| |
| |
| |
Een monument voor Hogendorp.
Redevoering ter gedachtenis van Gijsbert Karel Graaf van Hogendorp, door Mr. F.A. Baron van Hall, Minister van Staat. Tweede druk. 's Gravenhage, H.C. Susan, C.H.zoon. 1864.
De herdruk van een gelegenheidsgeschrift dertig jaren na de eerste uitgave, is eene te groote zeldzaamheid in onze letterkunde om ze ongemerkt te laten voorbijgaan. Het ligt veelal in het wezen van zulke geschriften om te verdwijnen met de aanleiding, welke ze in het leven riep; zij worden in den regel te ligt en te luchtig gebouwd om tegen de invloeden van weer en wind bestand te zijn. Als het critisch oog van den schrijver na zoo ruim tijdsverloop weer rust op het vlugtig werk van vroeger, stuit hij veelal op zoovele breuken en scheuren, dat hij voor zijn arbeid wel niets anders kan begeeren dan de stille bescherming der vergetelheid. Maar er bestaan uitzonderingen op dien regel: óf de voortreffelijkheid van het werk, óf het nog eens voorkomen van eene aanleiding als die, welke eertijds tot den arbeid uitlokte, kan soms een afdoend motief zijn voor de eenvoudige reproductie van het vroegere gelegenheidsgeschrift. Vermoedelijk hebben beide motieven te zamen medegewerkt tot het besluit van Baron van Hall om toe te geven aan den wensch zijner vrienden, die verlangden
| |
| |
dat hij de redevoering, nu bijna dertig jaren geleden ter nagedachtenis van Gijsbert Karel van Hogendorp uitgesproken, zoude doen herdrukken.
Het ligt allerminst in mijne bedoeling om tegen dit besluit op te komen; integendeel, ik erken zijne regtmatigheid volkomen: de bewuste redevoering moge zich niet door uitstekende verdiensten kenmerken, toch behoort zij ook nog in onze dagen ernstig te worden overwogen. Zoolang Hogendorp hier te lande niet meer algemeen wordt gewaardeerd dan tot nog toe, moet elke warme en opregte hulde aan dit zeldzaam karakter gebragt, den tijdgenoot welkom zijn. Ware de brochure eenige maanden vroeger verschenen en had men zich daaruit herinnerd, hoe Hogendorp reeds in 1801 openlijk ijverde voor eene constitutionele regering onder de souvereiniteit van Oranje, misschien had men dan in ons Parlement minder spoedig de stelling gewaagd, dat de nederlandsche natie in 1813 aanvankelijk aan eene absolute en niet aan een constitutionele monarchie gedacht zou hebben. Voor de eer van onze parlementaire geschiedenis ware het wenschelijk geweest.
De wederverschijning van deze brochure in verband met de omstandigheid waardoor zij werd uitgelokt, heeft intusschen iets eigenaardigs dat opmerking verdient. Welke was die omstandigheid? Baron van Hall drukt het dus uit: ‘Het dankbaar vaderland verlangt aan de nagedachtenis van Gijsbert Karel van Hogendorp een uit den boezem der natie voortspruitend, blijvend bewijs van eerbied te brengen.’ 't Is over dat verlangen van het dankbaar vaderland, dat ik een enkel woord zou willen in het midden brengen.
Wanneer men in plaats van vijftig, tweehonderd of tweehonderd vijftig jaren na het herstel van onze onafhankelijkheid, deze groote gebeurtenis door het stichten van een waardig monument had willen vieren, men ware het dan vermoedelijk ligter dan thans eens geworden over de vraag, in welken vorm de heerschende gedachte op de meest passende wijze zou kunnen worden uitgedrukt. Schier eenstemmig zou men, dunkt mij, hebben toegegeven, dat er geen zoo volkomene en tevens zoo eenvoudige karakteristiek van de gewigtige gebeurtenis kan worden uitgedacht als het beeld van den man, die in zijne schitterende persoonlijkheid juist al datgene resumeert, wat de verschillende partijen, als eigenaardig aan de groote beweging verbonden, in het te stichten monument uitgedrukt zouden
| |
| |
willen hebben: haar historisch karakter, de souvereiniteit van het Huis van Oranje, en de grondwettelijke waarborg van de nieuwe orde van zaken. Voort te bouwen op de grondslagen in vorige eeuwen gelegd; van Neêrlands roemvol verleden alles te behouden wat voor behoud vatbaar was; meer bijzonder in het bolwerk van onze vroegere onafhankelijkheid, de plaatselijke zelfregering, het steunpunt te zoeken van de moderne vrijheid, - wie heeft het zoo ernstig gewild, wie het zoo sterk aangedrongen als Hogendorp; wie heeft het beter uitgedrukt dan hij in deze gedenkwaardige woorden: ‘Niet in eens en op het papier is deze regering voor den dag gekomen, maar zij is uit vaste grondslagen ontwikkeld geworden en ontwikkelt zich nog dagelijks. Hare grondslagen liggen in de oudheid, in de gewoonten, de gebruiken, de instellingen en de wetten, van onze vaderen in den loop der eeuwen geërfd.’ - Het lot van het Oranjehuis onverbrekelijk vast te hechten aan het lot van Nederland; in den luister van dat geslacht onzen roem te vinden tegenover Europa en tevens het onderpand van binnenlandschen vrede, wie heeft er zoo onophoudelijk naar gestreefd als de man, die tegen het einde zijner politieke loopbaan met volkomen vertrouwen van zich zelven konde getuigen: ‘Men weet dat ik geheel mijn leven onveranderlijk heb doorgebragt onder de leuze van Oranje Boven!’ - Eindelijk, de invoering van de nieuwe orde van zaken te steunen op eene echt nationale constitutie, en zoowel het gelukkig zamensmelten van heden en verleden als de duurzame ongekrenkte souvereiniteit van het huis van Oranje, vóór alles te zoeken in de vrijgevige ontwikkeling van die constitutie, - is het leven van Hogendorp sedert 1813 geen doorloopende ontwikkeling van die hoofdgedachte, is zijn strijd in de Staten-Generaal geen aaneengeschakeld pleidooi voor dit groote beginsel? ‘Wie de Grondwet voorstaat,’ schreef hij in 1819,
‘helpt de nationale vrijheid bewaren; wie de Grondwet voorstaat, helpt het koninklijk gezag bewaren; het koninklijk gezag en de nationale vrijheid zijn gevestigd op de Grondwet.’
Wat er intusschen ook zij van het innig verband tusschen het karakter van Hogendorp en het karakter der gebeurtenissen van 1813, in elk geval is de tijd nu nog op verre na niet gekomen om die waarheid in metaal te gieten. Het goede voorbeeld van sommige oude volken om de dooden te rigten eer nog het lijk van de oppervlakte der aarde verdween, en
| |
| |
om tegenover dat lijk waarheid en niets dan waarheid te spreken, past ons niet. Wij hebben eer het eindoordeel kan worden uitgesproken, vrij wat meer tijd ter bezinning noodig, en verontschuldigen ons dan gaarne met de opmerking, dat om eenig object, persoon of gebeurtenis, volkomen juist te beoordeelen, men noodzakelijk op zekeren afstand behoort te staan. Gelukkige verontschuldiging, misschien voor het object zelf, maar zeer zeker voor de beoordeelaars, die uit vrees van de overlevenden te kwetsen, de openbare uitspraak van het vonnis zoo gaarne aan kinderen of kindskinderen overlaten. Ook in de monumenten die wij oprigten - wanneer zij althans gebeurtenissen van den lateren tijd betreffen - spreekt niet zelden soortgelijke angstvalligheid: zulke monumenten mogen in de eerste plaats de afgestorvenen gelden, wij verbinden daaraan toch gaarne zooveel mogelijk pligtplegingen voor de overblijvenden; of wel wij zoeken naar onbepaalde allegorische voorstellingen, opdat niemand ons het achterstellen of uitsluiten van zijne eigen halve goden kunne verwijten.
Hebben daarom de warme vereerders van Hogendorp in deze reden tot klagen? Ik geloof het niet. Zijn beeld moge de gebeurtenissen van 1813 uitmuntend karakteriseren, die gebeurtenissen zijn omgekeerd slechts eene zeer onvolledige karakteristiek van zijne persoonlijkheid. Wij verkleinen Hogendorp door dus zijn gansche bedrijf te resumeren in eene enkele daad, hoe uitnemend die ook moge geweest zijn. Als het indrukwekkend karakter van sommige zeldzaam voorkomende toestanden ons boeit en het oog verblind wordt door het schitterende der verkregen resultaten, is men ligt geneigd de zedelijke waarde van de handelingen, welke zich in die toestanden en resultaten afspiegelen, al te hoog aan te slaan. Om zich in 1813 aan het hoofd te stellen van de nationale beweging, daartoe was zeker zeldzame moed en groote zelfverloochening noodig, - niemand die het immer zal betwisten; maar ook welk eene drijfkracht in het klemmende der behoefte, welk een steun in de stellige wetenschap, dat men de warme sympathie van geheel een volk met zich had! Ik weet niet, of - ware het noodig geweest - nog anderen dan het edele driemanschap den moed zouden hebben gehad om op hunne beurt voor te gaan: maar ik weet wel, dat er om zoo iets te bestaan, minder zieleadel, minder volkomen toewijding aan de belangen van het vaderland noodig zoude zijn geweest dan Hogendorp behoefde
| |
| |
voor de taak, welke hij in het laatste deel van zijn staatkundig leven volbragt.
Op reeds gevorderden leeftijd en volkomen onafhankelijk rust en vreugde op te offeren, om bij te kunnen dragen tot de rigtige vervulling van een arbeid, waarnaar zoo vele grage handen zich uitstrekten; - dien arbeid te beginnen met een onverstoorbaar vertrouwen op de goede uitkomsten, in weerwil dat men reeds bij de eerste stappen op magtige tegenwerking stuit; - niet te buigen voor schier alvermogenden invloed, maar zonder aarzelen ook de liefste banden los te maken om zich vrij te kunnen voortbewegen in de rigting, welke pligt en overtuiging aanwijzen; - alle krachten in te spannen om hen die als medewachters van de grondwettige vrijheid zijn aangesteld tot strenge waakzaamheid aan te sporen, en voort te gaan met die inspanning, trots de teleurstellingen van elken dag - geen wonde ongedekt te laten ter liefde van valschen vrede of om eene eensgezindheid te huichelen die niet bestaat; - geen woord terug te houden dat innige overtuiging op de lippen brengt, maar ook geen woord te spreken waarin andere hartstogt doorstraalt dan warme liefde voor de publieke zaak; - te midden van algemeene onverschilligheid tegenover het gouvernement, onder alle omstandigheden vast te houden aan de groote beginselen, welke men heeft trouw gezworen, maar ook even bereid dat gouvernement met warmte te dienen, zoo dikwijls men daarin een bondgenoot aantreft van eigen beginselen; - dus dag aan dag onverdroten voort te gaan zonder te letten op het terrein dat men reeds verloren heeft, maar enkel het oog gekeerd naar den grond, welke nog met kans op goeden uitslag zou kunnen worden verdedigd; - zie, om zulk eene taak tien jaren lang te midden der kwalen van den ouderdom moedig voort te zetten, daartoe is meer noodig dan de geestdrift van een oogenblik, of het bezit van uitstekende intellectuele gaven; daartoe is alleen hij in staat, die met het vitam impendere vero tot leus, het gansche lange leven heeft besteed aan de moeijelijke oefening in strenge pligtsbetrachting en
zelfverloochening.
Voor wie gemeenzaam bekend is met de Bijdragen tot de huishouding van Staat, is niets zoo treffend als het onverstoorbaar vertrouwen waarmede Hogendorp de eindelijke zegepraal van de goede zaak, die hij voorstaat, te gemoet blijft zien. Wel ligt er over elk volgend deel van zijne Bijdragen een meer
| |
| |
sombere tint, maar geen wantrouwen is er oorzaak van, alleen het allengs wegsterven van de zoo lang gekoesterde hoop, dat hij zelf nog eens de vruchten zou mogen zien van zijn ontmoedigenden arbeid. Hoe veelbelovend is het verschiet, dat zich in de eerste dagen van ons constitutioneel leven aan zijn oog voordoet! Hoe ligt acht hij dien schuldenlast, door de wet van 1814 op vasten voet geregeld! Hoe veel goeds zal de vereeniging van Noord en Zuid - aanvankelijk toch zoo weinig gewenscht - niet opleveren! Welk onmetelijk veld ligt er open voor handel en nijverheid! Spoedig wijkt dit schoone uitzigt: de schuldenlast blijkt zwaarder dan men had vermoed; de vruchten der vereeniging laten zich wachten; het veld voor de nijverheid beschikbaar, is beperkter dan men in de eerste oogenblikken waande. Wijken nu ook de illusiën? Allerminst. De belemmeringen die zich voordoen, heeten tijdelijke bezwaren, welke zonder groote moeite zullen kunnen worden weggenomen. Het kan er slechts om te doen zijn met een beroep op het gezond verstand de eenvoudige eischen van de volkswelvaart regt helder voor te stellen en te ontwikkelen, of met een beroep op de goede trouw eenige onbeduidende aanleidingen tot misverstand uit den weg te ruimen. Hogendorp beproeft het op alle wijzen: in zijne gesprekken, zijne adviezen, zijne geschriften; het mag eentoonig schijnen dus telkens op hetzelfde aanbeeld te slaan, maar het is volstrekt noodig. Toch wijken de bezwaren niet; integendeel zij klimmen allengs, en menige instelling komt tot stand, welke op geheel verkeerde grondslagen gebouwd is; grondslagen, welke in geen tal van jaren zullen kunnen worden weggenomen. Geen nood: met des te meer ijver gewaakt, dat wat nog te regelen overblijft, goed geregeld worde. Maar ook die waakzaamheid blijkt vruchteloos; het eene veld voor en het andere na gaan verloren, en inmiddels groeit de tweedragt aan en wordt de klove dagelijks breeder. Is Hogendorp nu uitgeput? Geenszins, want zie dien
onverbeterlijken optimist, dien altijd jongen grijsaard, hij kan nu nog den koninklijken weg opgaan en het zijne bijdragen tot een arbeid, welks vruchten zich zóó langzaam ontwikkelen, dat, ook al wordt het gansche leven er aan toegewijd, ze naauwelijks in het oog vallen: ik bedoel hervorming van de openbare meening, en door die hervorming verbetering van het regeringsbeleid. ‘Heb ik dan,’ dus schrijft hij in 1819, ‘in meer dan één vooruitzigt weinig te verwachten voor het oogenblik, door medewerking tot be- | |
| |
houd der grondwet kan ik nog iets uitrigten, en daarmede al het andere helpen voorbereiden. In de financiën heb ik mijne oogmerken niet bereikt; de algemeene welvaart heb ik niet mogen zien gronden op de echte beginselen; de grondwet is geschud, maar ik mag hopen dat dezelve vast zal staan, en ik houd moed om voor dezelve te strijden. Inmiddels kan ik ook medewerken aan die zachte vorderingen van de openbare meening, omtrent de ware gronden van nationale welvaart, waar ik mij te eeniger tijd zooveel van beloof. De zorg voor het armenwezen, voor de opvoeding der onvermogenden, voor de ontginning van woeste gronden, voor godsdienstige verdraagzaamheid, voor vaderlandsliefde in deelneming aan het bestuur van land, gewest en plaats; hoe vele zaken van gewigt doen zich niet op voor hem, die nuttig wil zijn aan de maatschappij! Is mij veel mislukt voor het oogenblik, ik wil nog arbeiden aan de grondslagen voor aanstaanden voorspoed.’
En hij arbeidde voort, als ware nimmer eenige belemmering op zijn weg voorgekomen, totdat eindelijk de nieuwe huishouding van staat althans in groote omtrekken gereed stond. Eerst toen trok hij zich terug, weemoedig bij de gedachte, dat die huishouding zoo weinig beantwoordde aan het model dat hem voor oogen stond en dat hij nu nimmer als werkelijkheid zou mogen aanschouwen, maar niettemin stellig overtuigd, dat een later tijdvak de vruchten zoude oogsten van zijnen arbeid. Treffend zijn de woorden waarmede hij zijne Bijdragen besluit: ‘Inmiddels is het gebouw van onze huishouding van staat genoegzaam opgetrokken en bijna voltooid, door middel van vele wetten en instellingen, die voor een langen tijd berekend zijn... Zulk een zamenstel van wetten en instellingen, zulk eene gevestigde huishouding van staat, als wij verkregen hebben, is geen werk dat van een enkel ontwerp van wet of van begrooting afhangt. Hoedanig ook in het vervolg de ontwerpen van dien aard gewijzigd, aangenomen of verworpen worden, zoo blijft het groote gebouw in stand. Hetgeen ik verwacht, wanneer ik zeg, dat mijne voorgedragene beginselen met den tijd en door de vorderingen der beschaving zullen aangenomen worden, is geene kleine verandering, maar veel meer een nieuw gebouw, eene andere huishouding van staat. Daartoe wordt eene groote verandering in de gesteldheid der gemoederen vereischt, daartoe moeten de Regering en de Staten-Generaal het eens worden op andere beginselen. Hoezeer ik nu de mogelijkheid van zulk
| |
| |
eene verandering inzie, hoezeer ik de waarschijnlijkheid daarvan aanneem; hoezeer ik daarin bevestigd word door de gebeurtenissen onder andere volken, zoo begrijp ik niettemin, dat er bij mijne gevorderde levensjaren geen kans is, dat ik het gelukkig tijdstip beleven zal, dat ik tot een doel van mijne werkzaamheden gesteld heb. Ik kan zelfs de weinige levensjaren, die mij overschieten, niet meer met eenige vrucht aan dat werk besteden. Zoolang als het gebouw van onze huishouding van staat werd opgetrokken, bleef ik bezield met de levendigste hoop. Nu het genoegzaam voltooid is, moet ik die hoop opgeven, en ik doe dit met eene volkomene onderwerping aan de leidingen der Voorzienigheid. Zij had mij pligten opgelegd, in betrekking tot mijn vaderland, waaraan ik voldaan heb. Ik heb het talent, dat mij verleend was, niet begraven.’
Behoef ik meerder gronden voor mijne bewering, dat Hogendorp, omsloten in den schitterenden stralenkrans van 1813, de geheele Hogendorp niet is? Dus voorgesteld moge hij onzen nationalen trots het meest streelen, niet aan voedsel voor dien trots hebben wij behoefte, maar aan groote voorbeelden op den weg, die voor ons zelven is afgebakend. Door altijd te staren op de exceptionele oogenblikken van een merkwaardig leven, - oogenblikken, welke vermoedelijk geen van ons meer zal hebben te doorleven - verliezen wij zoo ligt den gewonen mensch uit het oog, die een taak vervulde, welke ook onze taak is. Niet om de vestiging van onze onafhankelijkheid is het meer te doen, maar om hare handhaving; niet om den triomf der liberale beginselen, maar om hunne toepassing. Zoeken wij vooral naar voorgangers in dien moeijelijken arbeid en mogen zij ons leeren, hoe het aan te leggen om te midden van onverschilligheid en miskenning voor groote beginselen te leven.
Men zal na al het bovenstaande wel niet twijfelen aan mijne volkomen sympathie voor het onlangs ontworpen plan om, geheel afgescheiden van de herinneringen aan 1813, een monument te stichten ter eere van Hogendorp, en toch moet ik er dadelijk bijvoegen, dat men naar mijne bescheiden meening wel
| |
| |
zou hebben gedaan met de verwezenlijking van dat plan tot een later tijdvak uit te stellen. Monumenten als men hier bedoelt, hebben hunne bijzondere eischen. 't Is er nu niet om te doen de nagedachtenis te bestendigen van eenige groote historische persoonlijkheid, die den roem uitmaakte van een lang vervlogen tijdvak; het betreft de hulde aan een man van onzen tijd, aan den grooten voorganger in den edelen strijd, welken velen onder ons in meerdere of mindere mate hebben medegestreden; het betreft de dankbare erkentenis van het goede, dat wij, door zijn toedoen allereerst en allermeest, sinds naauwelijks vijftien jaren genieten. Ik beroep mij niet op het onbeduidend argument, dat de tijd nog niet gekomen zoude zijn om de verdiensten van Hogendorp in al haren omvang te huldigen, want monumenten zijn geen vonnissen door het nageslacht, na het hooren en wederhooren van alle partijen, in hoogste instantie gewezen; ze behooren de levende uitdrukking te zijn van wat er in de ziel der stichters omgaat, en daarom geen zoo sprekende als die, welke nog onder den indruk van het geleden verlies door een dankbare natie worden opgerigt, als wilde deze met behulp van het zielloos metaal iets van de leegte aanvullen, welke dat verlies in haar midden heeft achtergelaten. Al bleek die eerste indruk later te sterk en het geleden verlies minder onherstelbaar dan men aanvankelijk waande, het monument behoudt niettemin al zijne waarde. Het getuigt van waarachtige nationale geestdrift, van een schoone harmonie tusschen den geest van hem wien de vereering geldt, en den geest der natie, welke hare hulde brengt. Maar die harmonie is dan ook, vooral bij monumenten ter eere van hen die bijna onze tijdgenooten waren, de eerste en onontbeerlijkste voorwaarde. Waar zij ontbreekt mist het monument zijne schoonste beteekenis.
Ziedaar waarom het tegenwoordig oogenblik mij voorkomt slecht gekozen te zijn voor de verwezenlijking van het bovenbedoelde plan. Is het waar wat Baron van Hall in de voorrede zijner brochure zegt, dat namelijk het dankbaar vaderland werkelijk zijn verlangen openbaart om uit den boezem der natie een blijvend bewijs van eerbied te brengen aan de nagedachtenis van Gijsbert Karel van Hogendorp, dan zal er schaars iemand worden gevonden die dit verlangen - even vereerend voor de natie als voor den grooten staatsman - niet hartelijk toejuicht. Maar waar moet men gaan om de sporen van zulk eene dankbare stemming aan te treffen? Waar zijn de plaatselijke com- | |
| |
missiën die alom in den lande wedijveren om tot het welslagen van de onderneming met al hare krachten bij te dragen? Waar zijn de ouden van dagen, die getuigen van den strijd, 't eerst door Hogendorp aangevoerd, een strijd die ons nog als een warme adem uit zijne geschriften tegenwaait, nu met een goed voorbeeld wenschen voor te gaan en anderen tot navolging aansporen? Waar kan men onder de jongelingschap iets bespeuren van hetgeen naar eene beweging zweemt ter eere van den man aan wien zij het voor alles heeft dank te weten, indien het heden zoo sterk en zoo gunstig afsteekt bij het verleden waartoe hij zelf behoorde? Nog eens, ik zoek overal te vergeefs naar iets dat aan de openbaring van een nationaal verlangen zou kunnen doen denken. Zelfs de dagbladen, anders zoo kwistig met hunne aanbevelingen, bepaalden zich veelal tot die stereotype korte berigten, waarin eenig plan wordt toegejuicht ‘onder verwijzing naar achterstaande advertentie.’ Schrale lof welken de ontwerpers van het monument voor Hogendorp zelfs met de ondernemers van publieke vermakelijkheden deelen. Terwijl soms de eenvoudigste gebeurtenis een genoegzaam voorwendsel is om tal van vlugschriften in het leven te roepen, die hoe onbeduidend ook op zich zelven, toch altijd deze beteekenis hebben, dat zij gewagen van
zeker publiek leven, van de aandacht waarmede de menigte deze of gene gebeurtenis gadeslaat, moet nu nog de eerste bladzijde tot aanbeveling van het plan geschreven worden. En juist dit geeft aan den herdruk van de brochure, vroeger door Mr. F.A. van Hall uitgegeven, eene zoo geheel eigenaardige beteekenis: men snuffelt onder de asche van het vuur, dat nu 30 jaren geleden ter eere van Hogendorp brandde, of daarbij ook nog een enkele vonk zou kunnen worden aangetroffen, om als plaatsvervangster te dienen van de overal ontbrekende geestdrift.
De oorzaak van dit bijna volslagen gemis aan sympathie schuilt welligt voor een deel in de wijze waarop het plan werd aangelegd. Dit plan kwam uit Rotterdam, Hogendorp's geboortestad, en het scheen aanvankelijk alsof deze de eer der uitvoering geheel voor zich wilde behouden. Rotterdam - dus hoorde men in de eerste weken herhaaldelijk zeggen - behoeft geen vreemde hulp; het zal toonen wat het zelf vermag. Alsof het monument Rotterdam en niet Hogendorp gold, en de figuur van den edelen staatsman niet wat volle groot was om dus te dienen als middel, dat de grootheid van een stad ver- | |
| |
kondigen zal, ook al heet die stad Rotterdam! Later schijnt men dan ook te hebben ingezien, dat dit stelsel van uitsluiting al zeer weinig voegde bij de hulde, welke men den grooten stadgenoot brengen wilde; dat men spreken mag van een rotterdamsche beurs of een rotterdamsch museum, maar dat het woord rotterdamsche Hogendorp een wanklank zijn zoude, ja bijna een verguizing van hem die zijn gansche leven door strijd gevoerd heeft tegen stedelijk en provinciaal particularisme en wiens schitterendste verdienste dan toch wel altijd hierin zal blijven bestaan, dat hij den schoonen band gevlochten heeft, welke de verschillende deelen van Nederland tot een groote eenheid zamenknoopt. Welligt door deze overweging geleid, heeft men sedert in eenige der voornaamste steden, de hoofden hofstad althans, commissiën ingesteld, met het inzamelen van bijdragen belast, commissiën waarvan vooral dit de aandacht trok, dat hare leden met zorg gekozen waren uit alle rigtingen op kerkelijk en staatkundig gebied, misschien wel als eerste hulde aan de verdraagzaamheid en de breede beginselen van Hogendorp. Wat de commissie in de hofstad ter vervulling van haar mandaat heeft uitgerigt, is mij niet bekend, maar die in de hoofdstad meende voorshands te kunnen volstaan met een oproeping in de dagbladen en het eenvoudig berigt van hare bereidwilligheid om de gelden in ontvangst te nemen,
welke men voor het monument zou willen afzonderen. Niemand zal beweren, dat deze methode van geldinzameling eene bij uitstek doeltreffende is; waar zelfs de meest pathetische circulaires veelal onvermogend blijken om de stille ingezetenen, van alle kanten met aanzoeken om geldelijke bijdragen besprongen, te vermurwen, zal een enkele oproeping in de dagbladen, welke verreweg de meesten onopgemerkt voorbijgaan, nog veel minder het gewenschte resultaat opleveren. Het eenige wat voor deze methode pleit is hare onkostbaarheid, en vandaar dat men ze blijft verkiezen zoo dikwijls er grond bestaat voor de vrees, dat de poging welke men gaat beproeven, geen of maar onbeduidende resultaten zal opleveren, bijv. daar waar het er om te doen is liefdegiften in te zamelen voor weduwen en weezen. Heeft eene soortgelijke overweging de commissie voor het monument ter eere van Hogendorp geleid?
Ik weet niet, of, wanneer men in de tegenwoordige dagen krachtige pogingen wilde aanwenden om de natie voor het plan te winnen, die pogingen doel zouden treffen. Maar een van
| |
| |
beiden; óf de uitzigten zijn gunstig, en dan behoort men handen aan het werk te slaan, óf die uitzigten beloven niets goeds, en dan ligt de conclusie voor de hand, dat men een bij uitstek ongunstig oogenblik heeft gekozen voor de uitvoering van het meergenoemde plan. Dit staat in elk geval naar mijne bescheiden meening vast: een monument ter eere van Gijsbert Karel van Hogendorp mag niet zijn een uitsluitend of bijna uitsluitend stedelijk monument. Het grondwettig voorschrift: ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele nederlandsche volk’ is afkomstig uit de Schets van Hogendorp, en niemand heeft meer dan hij door eigen voorbeeld de volle beteekenis van die verklaring helder in het licht gesteld. Van het eerste oogenblik tot het laatste diende hij de geheele nederlandsche natie; wil men hulde brengen aan die diensten, de hulde kome dan ook van haar. Laten wij niet door nu als het ware ter sluiks een monument voor Hogendorp te stichten, een monument van weinig beteekenis omdat daaruit geen waarachtige nationale vereering spreekt, laten wij voor het nederlandsche volk de gelegenheid niet afsluiten om in een ander tijdvak aan zijn eersten grooten constitutionelen staatsman den nationalen dank te komen betalen waarop hij door zijn arbeid aanspraak heeft.
't Is waar wij zijn juist nu in het volle genot der vruchten, welke hij bij dien arbeid voor oogen had, maar het oogenblik van onbetwist genot is zelden zeer geschikt voor eene volkomen waardering van zulke vruchten. Wij hebben nu wel, voor zooveel die van wetten afhangt, eene huishouding van staat als Hogendorp bedoelde, maar niemand begreep beter dan hij, dat eene volkomen huishouding veel meer eene kwestie van menschen dan eene kwestie van wetten is; en ik zou waarlijk niet durven beweren, dat in de laatste jaren de ontwikkeling van burgerdeugd met de ontwikkeling van onze wetgeving gelijken tred heeft gehouden. Die meening - ik weet het - is in onze dagen verre van populair, maar ik heb alle hoop dat zij het eenmaal worden zal. Het lot van volken is wisselend als dat van individuën, en gelukkig voorwaar, want voor de eersten niet minder dan voor de laatsten is wisseling van goed en kwaad hoofdvoorwaarde van waarachtige ontwikkeling. Misschien komt ook voor ons de tijd, dat wij, verbaasd over de gebrekkige resultaten van ons toch in vele opzigten zeer gelouterd staatsregt, de oorzaken van die onvruchtbaarheid zullen
| |
| |
willen opsporen. Het beeld van Hogendorp zal dan op nieuw onze aandacht trekken en, oplettender beschouwd dan tot nog toe, welligt het geheim verklaren, dat men bezig is te zoeken. Wij zullen zijne persoonlijkheid met de onze naauwkeuriger vergelijken en die vergelijking kan tot de ontdekking leiden, dat wij wel de meeste van zijne beginselen maar daarom nog niet zijn levenspractijk als constitutioneel staatsman hebben nagevolgd. Zulk eene ontdekking zou noodzakelijk over de groote persoonlijkheid van Hogendorp een geheel nieuw licht werpen en als van zelve die ongeveinsde nationale hulde uitlokken, welke zich nu nog zoo uiterst gebrekkig openbaart.
Ontnemen wij aan het nederlandsche volk de gelegenheid niet om eenmaal het monument voor Hogendorp tot een symbool te maken van de verzoening tusschen een gebrekkig verleden en eene betere toekomst. Waartoe zooveel overhaasting? Hogendorp is in eene uitmuntende omgeving, te midden van zoovele voortreffelijken aan wie Nederland een monument schuldig blijft; en waarlijk wij behoeven niet te vreezen, dat men in het eerstvolgend vijftigjarig tijdvak den grijzen staatsman ligt zal uit het oog verliezen. Velen onder ons mogen stoutmoediger zijn dan hij, in de rigting van ware vrijheid kunnen wij ons nog langen tijd voortbewegen zonder vrees dat men het hoofd rugwaarts zal moeten keeren om het oog op Hogendorp te kunnen vestigen. Bleek het in de laatste jaren niet herhaaldelijk, bleek het niet nog zeer onlangs bij de behandeling van de Bankwet, dat Hogendorp voorgaat en vooreerst nog wel zal blijven voorgaan? Trachten wij inmiddels zijne geschriften te verspreiden, zijne denkbeelden toe te lichten, zijn voorbeeld op te volgen, opdat, wanneer eenmaal het beeld van Gijsbert Karel van Hogendorp een onzer marktpleinen siert, wij met vrijmoedigheid kunnen getuigen, dat dit beeld verrezen is te midden van die meer volkomen staatshuishouding, het groote doel van zijn vaderlandlievend streven, maar ook de groote beproeving zijns levens, daar zij bij elken stap dien hij voorwaarts deed verder en verder van hem week.
J.T. Buijs.
|
|