De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Eene vraag des tijds.Kunst en industrie.L'art et l'industrie se partagent l'activité humaine. De Algemeene Wereld-tentoonstelling, in 1851 te Londen gehouden, was eene gebeurtenis van het hoogste belang voor de Europesche nijverheid, en moest noodwendig eenen diepen indruk maken en groote gevolgen na zich slepen. Daar mat men elkanders krachten, daar leerde men elkander waarderen; maar ook daar kwamen leemten en gebreken aan het licht, waarvan men zich niet of slechts onvolkomen bewust was, maar die nu, door onderlinge vergelijking duidelijk geworden, niet meer te verbloemen waren. Het was zoo - de Fransche industrie overtrof verre die van alle andere natiën door rijkdom en verscheidenheid van zamenstelling, door den zuiveren smaak der vormen, door juistheid en sierlijkheid der ornamentatie, kortom door alles wat het oog bekoort en boeit, de waarde der stoffen vermeerdert, en den kooplust gaande maakt bij hen die op fijnere beschaving mogen roemen. Men wane niet dat deze uitspraak althans op Engeland, bij de reusachtige ontwikkeling van zijn fabriekwezen, niet toepasselijk was. Mogt ook de Engelsche industrie vele zaken goedkooper produceren en in juistheid en keurigheid van afwerking de Fransche voortbrengselen evenaren of zelfs overtreffen, toch werd zij uit het veld geslagen, en - hoe bitter het viel - | |
[pagina 24]
| |
allen bekenden het. Diep was de indruk, want hij was plotseling en bij velen onverwacht; doch hij was algemeen. Waarin de superioriteit der Franschen bestond, waarom het publiek zich altijd in hunne afdeeling ophoopte, behoefde men niet te vragen: het sprong van zelf in het oog. Men had zich in de meeste andere landen beijverd om goed en zuiver te produceren; men had sedert langen tijd door het oprigten van scholen de wetenschappelijke vorming der gezellen verbeterd; men wist zelf en was er trotsch op, hoeveel de Franschen daarin, bij vergelijking, ten achteren waren; men had machines uitgevonden om, geholpen door de verdeeling van den arbeid, de voortbrengselen goedkoop te maken; maar men had juist dat verwaarloosd, wat de Franschen als de hoofdzaak beschouwen: de toepassing der kunst op de nijverheid. - En daarvan verkreeg men nu plotseling de bewustheid. Léon de Laborde heeft het zeer goed uitgedrukt: ‘L'exposition de 1851, qui avait si bien montré notre suprématie dans les industries qui touchent à l'art, a révélé aux autres nations que l'art est une des plus puissantes machines de l'industrie. Nos rivaux ont vu que l'excellence de notre goût et de notre habileté est le fruit d'une étude persévérante de l'art.’ En toen eenigen tijd later Prins Albert zeide, ‘dat de grootste weldaad die men aan de industrie kon bewijzen, zou bestaan in de uitbreiding en verbetering van het kunst-onderwijs om daardoor den smaak der koopers en verkoopers te oefenen en te zuiveren,’ toen drukte hij niet alleen het gevoelen van alle verstandige Engelschen, maar van de beschaafde bevolking van geheel Europa uit. Het lag in den aard der zaak, dat, toen eenmaal die tentoonstelling was afgeloopen, en men de onvermijdelijke en onvruchtbare periode van theoriën en bespiegelingen was doorgeworsteld, men overal de hand aan het werk sloeg om te verkrijgen, wat men zoo ridderlijk bekend had niet te bezitten; en evenzeer dat men de middelen daartoe ging bestuderen, waar de uitkomst geleerd had dat de regte weg gevonden was. Aller blikken rigtten zich naar Parijs. Daar ging men onderzoeken, om wat men er vond, op eigen bodem over te planten en zooveel mogelijk te vereenigen met de voordeelen die men aan eigen ontwikkeling en nationaliteit verschuldigd was. Het gebrek was dat men, door de materiële strekking van den tijd medegesleept, alles met mathematische zekerheid, maar | |
[pagina 25]
| |
ook met mathematische dorheid geregeld en aan verbeelding en schoonheidszin den pas afgesneden had. Men was er toe gekomen om de opvoeding zoo koud en droog mogelijk te maken, en dat noemde men ‘het verstand ontwikkelen.’ Dat de mensch niet enkel een hoofd, maar ook een hart heeft; dat ook uit zijn gevoel gedachten opwellen; dat er niets groots, niets schoons, niets zielsverheffends kan voortgebragt worden, waar dat zwijgt, was in het stelsel dat men had aangenomen, van lieverlede uit het oog verloren. Men leerde b.v. de wetten en eigenschappen van de stof kennen, dat is te zeggen alles wat gemeten en gewogen kan worden, maar aan de bevallige vormen waarin de natuur ons de stoffen vertoont, schonk men geene aandacht. Men leerde door het wiskundig teekenen de lengte, breedte en dikte van een ligchaam uitdrukken, maar dat deze afmetingen in de natuur altijd in een schoon kleed zijn gestoken, werd als eene zaak beschouwd die de nijverheid niet aangaat. Was het dus wel te verwonderen, dat hetgeen men had vervaardigd en tentoongesteld even dor en koud was als de geest der personen die het hadden voortgebragt? Men had zich beijverd om aan de stoffelijke behoeften te voldoen; dat de nijverheid eene hoogere roeping heeft, dat zij ook met goeden smaak en kunstzin iets heeft te maken, had men uit het oog verloren. De tentoonstelling deed op eens de schillen van de oogen vallen. Het spreekt van zelf, dat in vele landen uitzonderingen en zelfs belangrijke voorkwamen; maar het waren uitzonderingen: dat het in het algemeen zoo was, als wij gezegd hebben, zal niet ligt worden tegengesproken. Wat Frankrijk bezat en de andere natiën misten, was dus de krachtige ontwikkeling van het kunstgevoel onder de nijvere klasse en de uitstrooming daarvan op de industrie. Wij spreken hier natuurlijk alleen over zulke industrie die op een of andere wijze vorm aan de stof geeft. Of in andere opzigten de industrie van andere landen die van Frankrijk overtrof, gaat ons hier niet aan. Men stelde zich de vraag: hoe zijn de Franschen gekomen tot dat fijne gevoel voor het schoone, dien gezuiverden smaak, die zoozeer al hunne producten onderscheidt? Daar, om iets goeds en schoons in de industrie voort te brengen, een aantal verschillende personen noodig zijn, is het gemakkelijk in te zien dat van boven af, dat is, van den persoon die de vormen uitdenkt, tot aan den minsten gezel die | |
[pagina 26]
| |
tot de uitvoering behulpzaam is, in meerderen of minderen graad dezelfde geest moet heerschen, indien het geleverd product een harmonisch geheel zal vormen. Het gevoel voor het schoone moet dus algemeen verspreid en niet het privilegie van enkele personen zijn. Hoe nu is dat volk, waarbij toch het wetenschappelijk onderwijs der lagere klassen bij dat van vele andere landen ver achterstaat, nogtans het eerste, wanneer er iets schoons of iets bevalligs moet worden voortgebragt? Hoe is het tot dat hooge standpunt gekomen? Door welk middel is de schoonheidszin zoozeer in alle klassen doorgedrongen? Zijn de Franschen misschien van nature vatbaarder voor hetgeen verheven en schoon is, dan de andere natiën? Is hun aanleg daartoe gunstiger? Is die gemakkelijkheid van bevatting, die rijkdom van conceptie, dat fijne aesthetisch gevoel slechts het natuurlijke gevolg van hunne meerdere opgewektheid van geest? Die vraag werd destijds ernstig gesteld, en de Franschen zelven waren overtuigd dat zij boven andere natiën bevoorregt zijn. ‘Les Anglais auront beau faire, ils ne seront jamais artistes; jamais leurs ouvriers n'auront autant de goût que les nôtres: le goût ne se donne ni ne s'apprend,’ dus spraken zij, en bewezen daardoor dat zij hunne eigene kunstgeschiedenis niet goed kenden; anders hadden zij geweten dat de Italianen vroeger hetzelfde van hen gezegd hebben, voordat Frans de Iste hunne kunstenaars naar Frankrijk lokte, en daarmede niet alleen de kunst, maar, als noodzakelijk gevolg, ook haar verren bloedverwant, de hoogere industrie, naar zijn land overbragt. Daar echter hetzelfde gevoelen nog door velen wordt gedeeld, gelooven wij wel te doen met in de eerste plaats dat dwaalbegrip te bestrijden. Het schoonheidsgevoel is één, en slechts de uitingen zijn verschillend. Wanneer de dichter woorden, de componist toonen en de beeldende kunstenaar vormen gebruikt, dan zijn dat slechts de middelen, de voertuigen waardoor hun genie zich openbaart. Brengen wij de vraag dan slechts op het ware terrein en zoeken wij het antwoord in de hoogte; het is immers aan den hemel dat men de zon moet bestuderen en niet op de aarde, waar men slechts haren weldadigen invloed kan nagaan. Welnu, hebben de Franschen de grootste dichters gehad? Groote ja, - maar de grootste? Hebben zij de grootste toonkunstenaars voortgebragt? Een Italiaan en vooral een Duitscher zou niet | |
[pagina 27]
| |
gelooven dat men die vraag in ernst stelde. De grootste architecten zeker niet. De grootste beeldhouwers? En de Italianen dan in hunnen goeden tijd? Of de grootste schilders? Och, ga eens in het Museum van de Louvre, en zie eens in welke school het meest gestudeerd wordt. Wij, en ieder ander die een gedeelte van zijne studiën in Parijs heeft gemaakt, hebben het ondervonden dat de grootste Fransche kunstenaars hunne élèves naar de Italiaansche en Nederlandsche scholen zenden om daar zoowel den vorm als de compositie en de kleur te bestuderen. Dat is wel het meest afdoende antwoord dat hier kan gegeven worden. - En nu de invloed van die kunstbeschaving, hare uitstrooming op het nuttige en de behoeften van het dagelijksch leven, in één woord, op de voortbrengselen der nijverheid? Waren die prachtige, die beroemde tapijtwerken der 14de, 15de en 16de eeuw in Frankrijk vervaardigd? Neen, het was in Vlaanderen, in Brugge, Brussel en Arras, dat die fabrieken werden gevonden, waarvoor groote schilders, als Rafaël en Rubbens, het niet beneden zich rekenden de cartons te teekenen. Het was in Italië dat die schoone brons-, ivoor-, glas- en marqueteriewerken werden gemaakt, die de paleizen der grooten versierden. De schoone aardewerken (fayences) van die tijden waren van Italiaanschen en Spaanschen oorsprong. Eerst later kwam Bernard de Palissy. De wapens van Milaan en Toledo waren algemeen beroemd. En van wie zijn die keurige in hout gesnedene meubeltjes, lijsten, medaillons enz., waar men in het museum Sauvageot naar studeert? Van Lucas Mozer, 1431, van Michel Wohlgemuth, 1519, van Hans Bruggeman, 1521, en van zoo vele anderen, allen Duitschers en Vlamingen. Men kan als zeker aannemen, dat waar men een architect vond die eene kathedraal kon bouwen, ook beeldhouwers waren om hem te helpen, en eene industrie die in staat was om de meubelen en gereedschappen in goud, zilver, koper, hout enz. te leveren, die waardig waren in die tempels te staan. De Franschen stonden niet achter; men heeft slechts de Sainte Chapelle te bezoeken, om zich te overtuigen, hoe hoog de kunst en industrie reeds in den tijd van den H. Lodewijk bij hen stonden. Maar dit is de vraag niet. De quaestie is of zij boven anderen met schoonheidszin zijn begaafd; en wij hopen dat hetgeen wij boven schreven, toereikend zal zijn om dat dwaalbegrip tegen te gaan. Trouwens, sedert zij de groote krachtsinspanning in de meeste | |
[pagina 28]
| |
landen van Europa, na afloop der tentoonstelling van 1851, gezien hebben, zijn zij zelven niet meer zoozeer van hunne natuurlijke meerderheid overtuigd. De Engelsche producten toonden reeds op de tentoonstelling van 1855 te Parijs zulk een merkbaren vooruitgang, dat de Heer Merimé in 1857 werd afgevaardigd om de middelen te bestuderen die men daartoe had aangewend. Op het einde van zijn verslag zegt hij: ‘Que deviendront nos produits dès que pour le goût nous n'aurons plus une supériorité incontestable? Cette perspective doit, ce me semble, attirer l'attention sérieuse du gouvernement et l'engager à redoubler d'efforts pour conserver à la France le rang qui lui appartient dans les arts’ etc. Het denkbeeld van den hoogeren aanleg is dus reeds verdwenen. Verder vraagt hij: ‘Quelles sont les mesures qui peuvent maintenir la France dans la position qu'elle occupe encore aujourd'hui? Il est facile de les indiquer: rendre l'enseignement plus varié et moins exclusif, multiplier les écoles de dessin, compléter nos collections publiques, conserver avec soin les trésors que nous possédons, renvoyer à la province un peu de cette activité qui se concentre à Paris’ etc.Ga naar voetnoot1. Nog anders was het na de tentoonstelling van 1862. Men kan zich een denkbeeld vormen van de waarde die het Fransche Gouvernement aan die algemeene vergelijking van de voortbrengselen der Europesche nijverheid hecht, en van de flinke medewerking die het daarbij ondervindt, wanneer men ziet dat in weinige maanden de Fransche leden van de internationale jury, onder het presidium van den Heer Michel Chevalier, een rapport hebben ingeleverd, dat zes deelen, ieder van omstreeks 600 bladzijden gewonen druk, beslaat. De Heer N. Rondot zegt in zijn verslagGa naar voetnoot2, naar aanleiding van de reusachtige inspanning waarvan de Engelsche industrie blijken had gegeven: ‘Ces entreprises et ces efforts méritent qu'on y prenne garde. Nous avons montré dans notre rapport combien ils sont menaçants’, en verder: ‘Les temps sont changés: la liberté de commerce donne aujourd'hui une force nouvelle à notre industrie et, tout en s'accordant sur notre supériorité présente dans les arts industriels, on est a peu près unanime à reconnaître qu'il est nécessaire et urgent, pour la conser- | |
[pagina 29]
| |
ver, d'améliorer et de répandre l'enseignement de l'art et de la science. Nous disons l'art, et non pas l'art industriel, comme on le dit trop souvent par abus de langage ou par erreur: l'art industriel n'existe pas. L'art est un, et il faut l'enseigner dans ce qu'il a de plus pur et de plus élevé; la nature et le grand art Grec fournissent les modèles de cet enseignement et formeront seuls des dessinateurs artistes. Il est de même pour la science: ce sont les principes qu'il importe le plus d'enseigner. Voilà le premier degré, la partie fondamentale et sérieuse de l'enseignement. L'apprentissage dans l'atelier vient au second rang: l'étude des applications de l'art et de la science à l'industrie n'est en quelque sorte qu'une nouvelle forme de l'apprentissage’ etc. Op ééne zinsnede vestigen wij bijzonder de aandacht onzer lezers: ‘L'art est un, et il faut l'enseigner dans ce qu'il a de plus pur et de plus élevé.’ Alle Fransche geleerden, kunstenaars en industriëlen, hoog of laag geplaatst, zijn van dat gevoelen. Zij verwarren niet de oefening der kunst met hare toepassing; zij kennen geen industriëel kunstonderwijs, dat een onding is; zij kennen alleen de oefening der zuivere kunst en den verheffenden en weldadigen invloed daarvan op alles wat de mensch voortbrengt, van het geniaalste beeld tot het geringste meubel. De toepassing moet de industriëel, ieder in zijn vak, in zijne werkplaats zoeken; daarmede heeft zich het onderwijs niet te bemoeijen. In dat besef, en niet in een hoogeren aanleg, zit het geheim van de meerderheid die de Franschen sedert langen tijd bezeten hebben. Zij hebben zich niet laten medeslepen door den waan dat er middelen zijn om gemakkelijk te leeren, wat uit den aard der zaak slechts door veel en ernstig werken te verkrijgen is; of zoo zij al een oogenblik van den regten weg afweken, dan bragt hun geoefende schoonheidszin en hun gezond verstand hen spoedig daarop terug. Zien wij nu op welke wijze en door welke middelen deze beginselen zoo diep in het volk zijn doorgedrongen. De jonge Franschman, kunstenaar, geleerde of industriëel, krijgt zijn eerste kunstonderwijs door het zien van hetgeen hem omgeeft, en geloof vrij dat de vrucht daarvan niet onbeduidend is. Alles wat hem van zijne vroegste jeugd af omringt, in en buiten 's huis, spreekt hem van kunst: museums van schilder- | |
[pagina 30]
| |
en beeldhouwkunst die steeds voor hem geopend zijn, en waarin hij de schoonste voortbrengselen van vroegeren tijd kan bijeen vinden; kerken die zelve monumenten van verschillende stijlen zijn, en waarin de meesterstukken van alle tijden zijn opgehoopt; groepen, standbeelden en fonteinen op de open plaatsen, monumentale gebouwen in de straten; magazijnen van industriële voortbrengselen waarop de kunst een zoo grooten invloed heeft geoefend, dat zij bijna kunststukken zijn geworden. Voeg hierbij de gesprekken in de familiën van alle standen, waarin de kunst een der voornaamste thema's vormt, aanhoudende kritiek over hare voortbrengselen wordt uitgeoefend en de lof van verdienstelijke kunstenaars wordt verkondigd. Dat alles stemt te zamen om den smaak te vormen en den geest te verheffen, eene warme liefde en nooit rustenden ijver in te boezemen voor alles wat grootsch en schoon is. Zoo wordt de kunstzin van de jonge Franschen opgewekt, onderhouden en gevoed. Ieder, hij zij rijk of arm, ondergaat dien invloed. Op welk vak van geleerdheid, op welke afgetrokken wetenschap ook de student zich moge toeleggen, die daar met zijne boeken onder den arm voortstapt, hij deelt in die indrukken door hetgeen hem omgeeft, door alles wat hij hoort en ziet, en hoever van de kunst zijne verdere loopbaan hem ook voeren, in welk afgelegen stadje hij zich ook nestelen zal, nooit zal hij zoo bekrompen, zoo bitter eenzijdig ontwikkeld zijn, als zij die hunne afgetrokken studie voortzetten zonder ooit iets van kunstschoon te zien of te hooren, en slechts weten dat het bestaat, omdat zij het in eene revue of courant gelezen hebben. De indruk dien het gedurig zien van het schoone op het gemoed van het volk, en vooral op dat van jonge lieden maakt, is zoo gemakkelijk te beseffen, dat het niet noodig is daarover verder te spreken. Men heeft slechts een jong mensch, opgevoed in een beschaafden familiekring, waarin dagelijks over kunst, litteratuur, muziek, in één woord, over alles wat schoon is gesproken wordt, in de gedachten te vergelijken met een ander, die in de kleine beslommeringen van een aan geest arm huishouden is groot gebragt, om zich juist te kunnen voorstellen, hoeveel de omgeving tot de ontwikkeling van de ziel en in het algemeen tot de opvoeding bijdraagt. De Franschen zijn zich van dat voorregt volkomen bewust. ‘Nos ouvriers’ zegt Prosper Merimé, ‘ne sont ni plus actifs ni plus adroits que les Allemands et les Anglais, mais pour | |
[pagina 31]
| |
l'exécution de tout objet où l'art et le goût ont une certaine importance, ils obtiennent une supériorité marquée. II ne faut point s'en étonner. On vit en France dans une atmosphère d'art. Il n'y a guère de ville qui n'ait son école de dessin, son musée, son église ornée de tableaux; les lithographies, les statuettes courent les rues. À moins de fermer les yeux en marchant il est difficile de ne pas retenir quelque chose de ce qu'on voit. Sans doute un pareil enseignement est en réalité fort insuffisant, mais il prépare a une étude plus sérieuse, il en donne le goût.’ Het is dit wat de Heer L. Alvin, President van den Raad tot verbetering van het kunstonderwijs in Belgie, zoo eigenaardig ‘l'enseignement de la rue’ noemtGa naar voetnoot1. - ‘C'est l'enseignement des écoles et l'enseignement de la rue,’ zegt hij, ‘qui font de l'ouvrier Français l'ouvrier le plus habile dans toutes les industries qui relèvent de l'art.’ Men kan denken met wat liefde en wat vuur eene kunst geleerd wordt, die zoo algemeen is gewaardeerd, zoo goed begrepen wordt, en waarvan ieder die geroepen is om op de meening van het volk te werken, gedurig het nut doet uitkomen. ‘L'étude sérieuse du dessin a d'ailleurs des conséquences considérables et d'une importance que j'appellerais volontiers politiques. En se généralisant, elle apporte des ressourses nouvelles à l'industrie et contribue puissamment à son essor. La connaissance du dessin, si elle ne devait mener qu'à la pratique des beaux arts, ne serait véritablement utile qu'à un bien petit nombre d'hommes, tout au plus à quelques priviligés de la nature, doués d'un talent hors ligne. En revanche elle trouve un emploi certain dans l'exercice d'une foule de professions industrielles. C'est à l'heureuse facilité avec laquelle on peut se livrer en France à l'étude du dessin, que notre industrie doit sa faveur sur les marchés de l'Europe.’ (Pr. Merimé). Bezoeken wij nu met den Heer Alvin de scholen waarop in Frankrijk de beginselen der kunst onderwezen worden. Zien wij daar, hoe, na veel ondervinding, op dit oogenblik het onderwijs is ingerigt, naar welke beginselen men handelt, welke middelen men aanwendt. Dat de resultaten goed zijn is uitgemaakt; die heeft men op de tentoonstellingen bewonderd. | |
[pagina 32]
| |
‘Puisqu'on reconnaît à la France une supériorité en matière d'industrie de luxe, il paraît que l'étude de l'organisation de l'enseignement du dessin dans ce Pays doit pouvoir fournir la lumière pour la solution qui m'occupe. - Voyons donc en quoi consiste, dans la capitale de l'empire Français, l'enseignement du dessin qui s'adresse a la population ouvrière.’ Zoo spreekt de Heer Alvin, en wij hebben hetgeen hier over de scholen en de methodes volgt, uit dat uitvoerig verslag verkort overgenomen. Onafhankelijk van de Éeole des Beaux-arts, die, als hooger onderwijs voor kunstenaars, hier buiten aanmerking blijft, telt Parijs 16 teekenscholen. In twee daarvan worden ook andere vakken onderwezen. De Heer Alvin heeft 5 van die scholen in October 1862 bezocht, en zie hier de opmerkingen die hij daar heeft gemaakt: 1) École Impériale Spéciale. Deze school, die tot het Ministerie van Staat behoort, is zonder tegenspraak de best georganiseerde. Zij kan tot model verstrekken van de wijze, waarop de beeldende kunsten onder andere ook aan de nijverheidsgezellen in alle vakken moeten onderwezen worden. ‘Cette école, qui est gratuite, date de près d'un siècle. Fondée en 1767 par lettres patentes de Louis XV, sur la demande de six corps de métiers, elle a pour but de former et d'éclairer le goût des jeunes gens qui se destinent aux branches de l'industrie, se rattachant plus spécialement aux beaux-arts. Elle a, depuis sa création, exercé une heureuse et constante influence sur la fabrication élégante de Paris; cependant les éléments des arts qui tiennent au dessin y sont enseignés de manière à favoriser toutes les vocations et à n'en fausser aucune’Ga naar voetnoot1. Het onderwijzend personeel bestaat uit 1 directeur, 9 professoren, 2 hulpleeraars en 4 repetitoren. Een raad van onderwijs, door den directeur bijeengeroepen en gepresideerd, vergadert maandelijks. Het budget beloopt jaarlijks aan eigen middelen en toelage van de stad 40,000 francs. Het onderwijs omvat 1) de lagere meetkunst en wat er toe behoort, 2) de architectuur en de gewoonlijk daarmede verbonden studiën, 3) het teekenen in de vier genres: het menschbeeld, dieren, bloemen en ornamenten, alsmede het boetseren van or- | |
[pagina 33]
| |
namenten. In het algemeen hebben de ornamentisten van alle genres, in de laatste 20 jaren, het onderwijs op deze school genoten. Verder zijn er een leerstoel voor de compositie en de geschiedenis van ornamenten, waarbij de voorbeelden door den professor op een bord geteekend worden, en cursussen voor de studie naar levende planten, voor anatomie, perspectief en het teekenen uit het geheugen. De directeur heeft aan het Ministerie van Staat voorgeslagen om eene klasse op te rigten voor het teekenen en graveren op hout ten behoeve van den boekhandel. Deze school bezit eene groote verzameling van voorbeelden in alle genres, die, van het begin af, uitsluitend voor haar gegraveerd zijn. Het aantal ingeschreven leerlingen bedraagt gemiddeld 800 à 1000 's jaars. De klassen zijn in den winter meer bezet dan in den zomer, en de avondklassen zijn nagenoeg ingerigt als in de beste Belgische Akademiën. Men volgt bij het onderwijs de grondbeginselen van Leonard da Vinci, aangeprezen in het verslag van den Heer Felix Ravaisson, president van de Fransche Commissie voor het kunstonderwijs onder het Ministerie van den Heer Fortoul, 1853. Dat is: de leerling begint zijne studiën met teekenen naar platen, eerst de fragmenten van het hoofd, verder het geheele hoofd en vervolgens het beeld. Zoo ver gevorderd, gaat hij over in de klasse waarin naar gips-afgietsels, eerst weder het hoofd en bij opklimming het beeld geteekend wordt. Hij eindigt met het teekenen naar het leven. Het ornament-teekenen wordt gelijktijdig met het teekenen van het hoofd en het beeld aangevangen, en voltooid door den reeds vermelden cursus voor de compositie en de geschiedenis van het ornament. Opmerkelijk en geheel bijzonder aan deze school eigen, zijn de modellen, waarnaar hier de eerste beginselen worden onderwezen. Zij zijn veel kleiner dan die waarvan men gewoonlijk bij het onderwijs gebruik maakt. In de manier van Demarteau gegraveerd, zijn zij in rood gedrukt en onderscheiden zich door de groote eenvoudigheid der middelen, waardoor de effecten der schaduwen worden verkregen; er zijn maar juist zooveel arceringen als hoog noodig is, om de voorwerpen rond en verheven te doen schijnen. De Heer Belloc, een zeer uitstekend en hoog gewaardeerd | |
[pagina 34]
| |
man, die zich geheel aan die Instelling wijdt, is van gevoelen, dat men aan beginnenden geene andere modellen mag geven, dan die welke zij met een oogopslag omvatten kunnen; hij meent - en de Heer Alvin stemt met hem in - dat hieraan, en aan de soberheid der middelen, die daarbij worden aangewend, de spoedige vorderingen der leerlingen in deze school moeten toegeschreven worden. De Directeur was nederig genoeg om te bekennen, dat hij in den beginne deze modellen had willen afschaffen, omdat zij, wat de zuiverheid van den vorm aangaat, verre beneden die stonden, welke Reverdin naar het antiek en naar de groote meesters der Renaissance vervaardigd heeft; doch de ondervinding deed hem spoedig besluiten om tot de eerste terug te keeren. Eene hoofdzaak bij den aanvang der studie is, om het werk der leerlingen niet te zamengesteld te maken. Wanneer de schaduwen en de arceringen te veel afgewerkt zijn, ziet de leerling in dit hulpmiddel het eenig doel van zijn streven; hij omvat dan het geheel van den vorm niet; hij ziet dien zelfs niet en geeft al zijne aandacht aan hetgeen, hoe belangrijk ook, middel is en blijven moet. De Heer Belloc is tegen elk systema van kunstonderwijs dat de wiskunde tot grond heeft. De perspectief wordt eerst onderwezen als de leerlingen twee jaren geteekend hebben, en dan wetenschappelijk. Dat hij, bij dit ernstig onderwijs, zeer tegen alle expeditieve methodes is, spreekt wel van zelf. Wij zullen zijn oordeel over het systema Dupuis meêdeelen, als wij beneden daarover zullen spreken. Daarentegen is hij van gevoelen, dat elk goed leeraar zijne eigene methode moet hebben, en er dus evenveel methodes als goede leeraars zijn; want niemand onderwijst goed tenzij volgens eigen inzigt en overtuiging. - Hebt dus voor alles een knap man en dringt dien nooit eene methode op, welke het ook zij. Om den smaak te vormen en vooral om den geest van de leerlingen met denkbeelden en motieven van allerlei aard te verrijken, zijn de wanden in de leerzalen van boven tot onder gevuld met modellen van allerlei aard: teekeningen, gravures, bustes, basreliefs, arabesken, enz. Hoe zeer dit de ziel van de leerling met een rijkdom van denkbeelden stoffeert, is ligt te begrijpen. - Hiermede verlaten wij deze algemeen geroemde school om een bezoek te brengen aan de | |
[pagina 35]
| |
2) École Municipale de Dessin et de Modélage; rue Ménilmontant. Op verzoek van de fabriekanten in bronswerken, is in 1835, door den Heer Lequien Père (lauréat in de beeldhouwkunst), deze school voor het onderwijs in het teekenen en boetseren ten behoeve der nijverheid gesticht. De Heer Lequien had zelf gedurende 15 jaren teekeningen en modellen voor de fabrieken gemaakt en tentoongesteld; in meer bevoegde handen kon het onderwijs niet zijn. Deze school telt 300 leerlingen, die eene maandelijksche contributie van fr. 3 betalen. Op voordragt van de Heeren Arago, Anbé en Bouvattier heeft de stad de kosten der stichting betaald en schenkt zij daaraan jaarlijks de verlichting en 3000 francs. Het talent, de ijver, de volharding en de belangeloosheid van den uitstekenden leeraar worden zeer geroemd. De beginselen van het teekenen worden hier op nagenoeg dezelfde wijze als op l'École Impériale onderwezen; doch de voorbeelden, die genoemde school alléén bezit, zijn hier vervangen door een cursus dien de Directeur zelf heeft vervaardigd. Daarbij heeft ook hij er naar gestreefd, om de middelen waarmede rondheid en schaduw verkregen worden, aanvankelijk zoo sober en eenvoudig mogelijk te maken, zoodat de leerling ongevoelig tot de meest zamengestelde arceringen geleid wordt. Zoodra de leerlingen, door het copiëren der gegraveerde modellen, ook in de behandeling van het krijt ver genoeg gevorderd zijn, gaan zij over tot het teekenen naar ornamenten in gips, waarvoor weder de Directeur zelf eene serie geboetseerd heeft, die trapswijze in moeijelijkheid opklimmen. Zoo voortgaande kan de leerling in betrekkelijk korten tijd het hoofd en vervolgens het beeld aanvatten en de rijke ornamenten teekenen die ons uit den tijd der Antieken en der Renaissance zijn overgebleven. De langzamerhand in moeijelijkheid opklimmende modellen zijn zoo gekozen, dat de leerling, al kan hij de lessen slechts 6 maanden volgen, altijd iets medeneemt dat hem in zijn vak kan te pas komen. Bij het teekenen naar die gips-afgietsels wordt het gebruik van den doezelaar reeds vroeg aangeprezen, als een gemakkelijk middel om de effecten der schaduwen terug te geven; doch men laat aan de leerlingen eene groote vrijheid in de keuze der middelen, omdat men er op staat dat ieder leerling zijne eigene ingeving volgt en zich zoo zelfstandig mogelijk ontwik- | |
[pagina 36]
| |
kelt. Dientengevolge ziet men in dezelfde klasse vele verschillende wijzen van handelen. De boetseerders beginnen met teekenen, en als zij ver genoeg gevorderd zijn, teekenen zij bij afwisseling naar gravuren en naar gips-afgietsels. Later boetseren zij ook naar platen en schetsen, wat bijzonder nuttig is voor de gezellen, die naderhand naar de schetsen der architecten moeten kunnen boetseren. Het wiskundig teekenen, en ook het lijnteekenen uit de losse hand, wordt hier niet onderwezen. De leerzalen zijn, even als in de École Impériale, en met hetzelfde doel, met allerlei modellen, en ook vooral met de werken van oudere en gevorderde leerlingen behangen. - Bezoeken wij thans de 3) École Municipale de Dessin et de Modélage, rue de Chabrol. Hier wordt weder volgens dezelfde beginselen als in de beide voorgaande, onderwezen. De beeldhouwer Justin Lequien staat aan het hoofd. De gemeente draagt in de kosten eene som van fr. 3000. Er zijn 200 leerlingen, die weder ieder fr. 3 per maand betalen. Het was in deze school, dat de Gebr. Dupuis in 1836 het systema hadden ontworpen en ingevoerd, waarvan in der tijd zooveel gesproken werd, maar dat sedert lang in Frankrijk is afgekeurd. Men ziet hier eene schoone verzameling pleister, afgegoten op het Antiek en door het Ministerie van Staat aan deze school vereerd. Het onderwijs strekt zich uit van de eerste beginselen van het teekenen tot op het teekenen naar het leven en omvat ook het boetseren naar het figuur en het ornament. De boetseerders teekenen en boetseren bij afwisseling, het laatste beurtelings naar platen en naar gips afgietsels. Het is hetzelfde systema als in de school van de rue Ménilmontant. Sedert een jaar is hier een cursus voor het wiskundig teekenen, het teekenen van machines en patronen en voor het wasschen bijgevoegd. Deze is geheel onafhankelijk van de andere lessen en wordt door een twaalftal leerlingen gevolgd. ‘Surpris,’ zegt de Heer Alvin, ‘de n'apercevoir aucun modèle de son fondateur Dupuis, je demandai a Mr. Justin Lequien l'explication de ce fait, ce qui amena la conversation sur les méthodes expéditives en général. Mr. le Directeur est d'avis qu'il peut y avoir autant de méthodes que de maîtres, c'est à dire qu'il ne doit pas y avoir de méthode imposée. Quant à celle de Dupuis, il en | |
[pagina 37]
| |
est l'adversaire, précisément parce qu'il l'a vue à l'oeuvre; il en a fait l'expérience quand il a pris la direction de l'école et il n'a pas tardé à reconnaître qu'elle fourvoyait les élèves; il l'a donc complètement écartée.’ De organisatie van de andere stedelijke teekenscholen is nagenoeg op dezelfde wijze ingerigt; zij handelen tegenwoordig alle volgens de hier opgegeven beginselen. Alle zijn ter dienste der Nijverheid en zijn het geheele jaar door van 7 tot 10 uren des avonds geopend, doch met eene vakantie van 6 weken in de maanden Augustus en September. Zien wij nu hoe het teekenen onderwezen wordt in scholen waar het slechts een gedeelte van het onderwijs uitmaakt, zoo als aan de 4) École Municipale Turgot. Dit is eene der scholen door de stad Parijs in 1835 ten behoeve der burger- en werkende klasse gesticht. Er worden geene doode talen geleerd en het onderwijs komt nagenoeg overeen met dat der sections professionnelles aan de Belgische Atheneën toegevoegd. De cursus voor het teekenen is door den Heer Lequien Père vervaardigd. Uitsluitend ten behoeve van deze school is eene serie van trapswijze in moeijelijkheid opklimmende voorbeelden ontworpen en gegraveerd, die met den eersten omtrek aanvangende tot het geschaduwd ornament voortgaan. Alle leerlingen copiëren ter zelfder tijd hetzelfde voorbeeld, vier in de maand, en daar de cursus verpligt is, werkt men dus eene week op elk model. Dan wordt het met een ander verwisseld. Dit streng afgebakend systema laat den leerling weinig vrijheid; doch daar het in praktijk wordt gebragt door den persoon die het ontworpen heeft, geeft het voldoende resultaten. Na een jaar te hebben gewerkt begint de leerling te teekenen naar gips-afgietsels en volgt dan eene serie van modellen in pleister, die ook afzonderlijk voor deze school, als vervolg op de voorgaande, door Lequien ontworpen en gebeeldhouwd zijn. Na twee jaren vat de leerling het hoofd aan en vervolgt de studie van het figuur tot op het beeld. - De studie der compositie van ornamenten is hier vrij ver gevorderd. De Heer Alvin is van oordeel, dat deze methode niet toe te passen is dan in eene school, waar de leerlingen den geheelen dag onder strikte discipline staan en waar men hen gedurende een genoegzaam aantal jaren houdt om hunne opvoeding te vol- | |
[pagina 38]
| |
tooijen. Zij zou niet toe te passen zijn op scholen of academiën, waar de gezellen, na den geheelen dag elk in hun vak werkzaam te zijn geweest, alleen de avonduren kunnen gebruiken om zich in het teekenen te bekwamen. 5) Écoles de Dessin pour les Femmes. De stad Parijs heeft ook teekenscholen voor vrouwen georganiseerd. Eene daarvan, met Mej. Rosa Bonheur aan het hoofd, behoort tot het Ministerie van Staat. Die, welke wij bezoeken willen, in de rue Notre Dame de Lorette, heeft tot Directrice Mej. Hautier, eene dame van meer dan gewoon talent en élève van den Heer H. Scheffer. De cursus is van één tot vier ure na den middag. Het onderwijs wordt ook hier gegeven volgens de beginselen, in het rapport van 1853 aangeprezen. Men teekent het hoofd, het beeld en de ornamenten. De studie van het menschelijk figuur wordt tot en met het geheele beeld in pleister opgevoerd. Mej. Hautier is tegen elke methode, die als expeditief wil gelden; zij zegt, dat er een zekere tijd toe behoort om het oog en de hand te oefenen, en dat het niets helpt om bijwegen in te slaan. De methode Dupuis vindt zij hoogst gevaarlijk. Getrouw aan dit beginsel is zij zeer tegen het te vroeg gebruik van den doezelaar en hecht er zeer veel aan dat de élèves goed het crayon meester zijn. Ook zij klaagt over de moeijelijkheid om goede voorbeelden in den handel te vinden. Die zij gebruikt zijn de beste en met veel smaak gekozen. Wij eindigen hier het overzigt der scholen, die geheel of voor een groot gedeelte aan de oefening der kunst gewijd zijn; doch kunnen niet nalaten er op te wijzen, hoe vroeg de Fransche jeugd reeds met het teekenen begint. Professor VethGa naar voetnoot1 heeft in 1859 op zijne reis, die ten doel had om den toestand van het volksonderwijs in andere landen te onderzoeken, o.a. ook Parijs bezocht. Dat de ernstige Hollandsche geleerde weinig met het Fransche lager onderwijs zou ingenomen zijn, kon ieder, die dit maar eenigzins kent, verwachten. Doch te meer trof het hem, dat dit volk zich met zoo geringe middelen in zeker opzigt zoo hoog weet te verheffen. ‘Ik heb den indruk gekregen,’ zegt de Hoogleeraar, ‘dat | |
[pagina 39]
| |
de lagere school tot de vorming van het Fransche volk betrekkelijk weinig bijdraagt, en dat die mate van beschaving, die het desniettemin bezit, en waarvan het werk der Fransche handwerkslieden zoo menigvuldige blijken draagt, veel meer aan andere oorzaken moet worden toegeschreven. Ik wijs eensdeels op de menigvuldige middelen, die Parijs bezit in zijne monumenten en rijke verzamelingen voor kunst en industrie, die steeds ook voor den geringste openstaan; in zijne ateliers waar de kostbaarste voorwerpen van weelde vervaardigd worden en de bekwame handwerksman in eer en voordeel de sterkst mogelijke aanmoediging vindt; in zijne cours publics, enz., enz.’ Bij het bezoeken der scholen zegt hij o.a. van die in de rue Rambuteau: ‘Bijzonder veel werk wordt van het teekenen gemaakt. Dit geschiedt aanvankelijk naar voorbeelden van eenvoudige voorwerpen op het bord geteekend en door de leerlingen in allerlei grootte op de lei gecopiëerd; bij afwisseling ook door aan de leerlingen het een of ander voorwerp op te geven, dat zij teekenen moeten, en hen daarmede zoo goed mogelijk te laten rondhaspelen.’ De meergevorderden teekenden allerlei voorwerpen uit het Magasin Pittoresque op allerlei wijzen en de Hoogleeraar was verbaasd over de juistheid van oog en de vastheid van hand, die de leerlingen daarbij ten toon spreidden. Wat hij zag overtrof gemiddeld zeer verre wat bij ons door kinderen van dien leeftijd (12 jaren) geleverd wordt. ‘Zeker is het,’ zegt hij, ‘dat de Franschen, in een meer artistiquen kring geboren en opgevoed, onze kinderen in aanleg voor het teekenen over het algemeen verre overtreffen; maar de aanhoudende dagelijksche oefening heeft toch ook zonder twijfel grooten invloed.’ De Hoogleeraar eindigt dit gedeelte zijner beschouwing met te zeggen: ‘Met het Magasin Pittoresque, dat trouwens uitmuntende voorbeelden bevat, werden wonderen gedaan.’ Zoo ziet men, dat het Fransche volk reeds vroeg begint met de taal te leeren, waarin het grootste gedeelte der leerlingen zich in hun volgend leven voortdurend zullen moeten uitdrukken. - ‘Al wie iets voortbrengt,’ zoo redeneert men in Frankrijk, ‘moet dat te voren teekenen, hetzij het op papier, in hout, in metaal of eenige andere stof moet uitgevoerd worden. Daar bestaat geen ander middel, en wie het teekenen niet goed leert, blijft eenvoudig een brekebeen, een man, die, al had hij nog zoo goed geleerd over alle | |
[pagina 40]
| |
andere zaken mede te praten, in den nijveren stand zijn brood niet waard is. Het is dit wat de nijverheidsgezellen voor hunne voortbrengselen noodig hebben; bezitten zij daarbij geest, dan zullen zij zich, zonder behulp van iets anders, in de maatschappij verheffen; maar ook zonder bijzondere gaven zullen zij daardoor, elk in zijn vak, hun brood verdienen en allen te zamen aan den roem van la chère France arbeiden.’ Voor de juistheid dezer zienswijze nu getuigen de Tentoonstellingen, en het valt daar vooral in het oog bij vergelijking met die landen waar het kunstonderwijs wordt verwaarloosd. Wij zullen nu nog eenen blik slaan op de verschillende methodes en systema's, die in dit land in menigte zijn uitgedacht, om een korteren weg voor het kunstonderwijs te vinden, maar alle reeds door de ondervinding zijn afgekeurd en slechts ter sprake komen, wanneer men er opzettelijk naar onderzoekt. Dit is noodig, omdat zij in minder door kunst beschaafde landen nog hier en daar bestaan en zelfs aangeprezen worden. Alle hebben ten doel om hetgeen uit zijnen aard moeijelijk is en veel tijd tot studie eischt, op gemakkelijke wijze en in korten tijd te verkrijgen. Onder de menigte zijn er vier die, om hunne originaliteit, meer dan andere de aandacht hebben getrokken, namelijk: het systema van Dupuis in 1836, dat van Tirpenne in 1840, dat van Lecoq de Boisbaudran in 1847 en dat van Mad. Cavé eenige jaren later. Beginnen wij met de Méthode Dupuis. Professor Jacotot te Leuven gaf in 1822 zijn ‘Enseignement Universel’ uit, eene methode, die in der tijd veel van zich heeft doen spreken, maar nu sedert jaren vergeten is. Bij het teekenen stelde hij de pas beginnende leerlingen het beeld van den Apollo voor. Zij moesten nu trachten dat na te volgen en begrepen er natuurlijk niets van, maar toch moesten zij trachten al voortwerkende terug te geven wat zij zagen. Het gevolg was, dat zij die den moed hadden om te volharden, bij gebrek aan de noodige studie, de grofste fouten maakten zonder dit in te zien en eindigden met slechte en oppervlakkige dingen voort te brengen, en, wat erger is, er mede tevreden te zijn. Dupuis meende intusschen, dat er een groot voordeel in gelegen was om de leerlingen in alles de massa te leeren zien en hen te gewennen daarmede te beginnen. Hij trachtte dus het systeem van Jacotot zoodanig te verbeteren, dat dit voor- | |
[pagina 41]
| |
deel behouden bleefGa naar voetnoot1. Hij gaf aan zijne leerlingen een hoofd dat niets dan de algemeene massa vertoonde, vervolgens een tweede waarin eenige bijzonderheden door regte vlakken waren aangeduid, verder een derde waarin deze vlakken en hoeken vermeerderd waren, en eindelijk een vierde dat meer de natuur nabij kwam, maar toch nog veel van dat massale en hoekige karakter behield. Hij gaf dat hoofd in drie verschillende standen, en zoo verder. - Zie hier nu de gebreken van dat stelsel. Aan beginnende leerlingen een onnatuurlijk en misvormd voorbeeld ter navolging te geven, omdat zij het gemakkelijker vatten zouden, is het onderwijs beginnen met den indruk van het schoone weg te nemen, en door het onware en onbestemde van den vorm, den geest aan het dwalen te brengen. De zachtvloeijende lijnen van het menschelijk ligchaam, die lignes serpentines, die door Michel Angelo zoo eigenaardig bij de golvende beweging der vlammen worden vergeleken, zijn het gevolg van die ontelbare buigingen, die aan het ligchaam eigen zijn en die bij elke beweging vermenigvuldigd worden. Die lijnen, zoo oneindig verscheiden en toch altijd zoo sierlijk en groot, eischen gedurige inspanning en vlijtige oefening om door den geest gevat, door het oog juist gezien en door de hand uitgedrukt te worden. Door nu de verschillende buigingen van het ligchaam in meer of minder regte of schuins loopende vlakken te veranderen, krijgt men op den omtrek natuurlijk slechts gebroken en valsche lijnen en daardoor wordt dan, heet het, het teekenen gemakkelijk gemaakt. Maar dat is immers de moeijelijkheid die overwonnen moet worden, ter zijde stellen; en iets te willen leeren door het niet te doen, kan toch de ware weg niet zijn. Veel erger is het nog dat de geest en het oog van den leerling zich gewennen om niet het schoone, maar een fictieven vorm in de natuur te zien, en dat hij, verleid door die oppervlakkigheid, den lust en ook het vermogen verliest om ooit op te klimmen tot dat fijne en afgewerkte, waarin het schoone der vormen bestaat, van welken aard zij ook zijn mogen. Het spreekt van zelf dat, indien men nu in plaats van een hoofd iets anders, b.v. een beeld, een dier, eene bloem of een ornament stelt, hetzelfde zal plaats hebben. | |
[pagina 42]
| |
Alex. Dupuis, in eene ernstige school gevormd, had natuurlijk dit stelsel, dat hij bij zijn lessen gebruikte, naar zijne eigene wijze van opvatting ontworpen en, daarnaar onderwijzende, nam hij hier door zijne uitleggingen, daar door zelf te teekenen of door te wijzen op de menigte kunstwerken, die de leerlingen omgaven, alles weg, wat daarin gebrekkig was, of voegde er bij wat ontbrak. Och! in de kunsten, waar alles op eene individuele opvatting van het schoone aankomt, heeft elk goed leeraar zijne eigene wijze van hetgeen hij gevoelt aan anderen over te doen en gebruikt daarbij de middelen, die het duidelijkst zijne denkbeelden uitdrukken. Zoo vormde Dupuis leerlingen over wier werk de Commissie van 1831 een gunstig oordeel velde. Dit had ten gevolge, dat zijne methode, zoo verleidelijk door het logische denkbeeld om van het eenvoudige tot het meer zamengestelde op te klimmen, ten algemeenen gebruike werd aangeprezen en in der tijd door velen gevolgd werd. Men zag over het hoofd, dat wat voor het onderwijs in de wetenschappen aanbeveling verdient, vaak voor dat in de kunsten niet past. Wetenschap en kunst hebben ieder hare bijzondere roeping te vervullen. In de wetenschap is alles aan de strikte wetten der rede onderworpen en het onderwijs daarop gegrond. In de kunst staat het gevoel boven de rede en de gewaarwording boven de redenering. Het plastisch schoon treft plotseling en de gewaarwording die men ondervindt gaat verloren wanneer men die analyseert. Het is door dit gevoel van vreemde bijmengselen te zuiveren en de vatbaarheid om het schoone op te merken door gedurige oefening te verhoogen en te bestendigen, dat de ziel die kostbare eigenschap verkrijgt, die men schoonheidszin en goeden smaak noemt en die, eenmaal verkregen, haren stempel drukt op alles wat men voortbrengt. Bij het plastisch schoone, bij alles wat vorm heeft, waar en hoe het zich ook voordoe, is teekenen daartoe het eenige middel, en de goede leeraars deelen van hunne eigene subjectieve, door werken verkregen kunstbeschaving, elk op zijne eigene wijze, aan anderen mede. Zoo moet het onderwijs in de kunsten zijn, zoo het tot eenig resultaat leiden zal. Toen men nu het systema Dupuis invoerde, zonder het voornaamste, dat is, zonder Dupuis er bij, kreeg men natuurlijk andere uitkomsten, en werd het, na eenige jaren van ondervinding, langzamerhand op de ééne school voor, op de andere na, verlaten. | |
[pagina 43]
| |
Om de waarde van eenig stelsel van kunstonderwijs te beoordeelen, is het niet genoeg er over te praten of op de aanvankelijk verkregen uitkomsten acht te geven; men moet de resultaten gadeslaan die het geeft, wanneer de leerling tot man is opgegroeid en in het leven is getreden. En bij het systeem Dupuis waren die zóó, dat toen, na meer dan 20jarige ondervinding, de Minister van openbaar onderwijs, Fortoul, in 1853 eene Commissie benoemde om een onderzoek te doen naar de beste manier om de kunsten te onderwijzen, het geheel en voor goed werd afgekeurd. Hetzelfde had eene dergelijke Commissie in België reeds het jaar te voren gedaan. Het is op grond der doorwerkte rapporten dezer beide Commissiën, in landen waar het kunstonderwijs zoo hoog staat, gevoegd bij onze eigene menigvuldige onderzoekingen en gesprekken in die scholen, op verschillende tijden gehouden, dat wij ons veroorloofd hebben dit afkeurend oordeel uit te spreken over een stelsel, dat men nog ten onzent schijnt te willen invoeren, terwijl men er in andere landen, op grond der ondervinding, reeds voor jaren den staf over gebroken heeft. Men zal het wel als afdoende willen beschouwen, dat het in de school zelve, waar het op groote schaal en door den uitvinder zelven, met al de hulpmiddelen, die er toe noodig waren, was ingevoerd, nadat het jaren gewerkt had, voor goed is opgegeven, ‘puisque cela fourvoyait les élèves’, omdat het de leerlingen op het dwaalspoor bragt. ‘C'est un mauvais procédé, qui n'est bon qu'à fausser d'abord le jugement et ensuite le goût,’ zeide de Heer Belloc, die misschien van allen om zijne groote ondervinding en beproefde kunde de beste beoordeelaar is, tot den Heer Alvin, toen deze in het verleden jaar, l'École Impériale bezoekende, nog naar het reeds vergeten systema Dupuis onderzoek deed. En hiermede stappen wij er voor goed van af; want het tweede gedeelte, het stelsel van F. Dupuis, om namelijk het teekenen te beginnen met regtlijnige en dorre wiskundige figuren, strijdt geheel met het voornaamste doel dat door het teekenen moet bereikt worden, namelijk om den geest van den beginnenden leerling ontvankelijk te maken voor het treffend schoon der natuur- en kunstvormen, en tegelijk zijne sluimerende verbeelding op te wekken en te voeden. Men kan dat alleen bereiken door eene groote verscheidenheid van schoone vormen dikwijls en aanhoudend te teekenen. Dit aanhangsel tot het stelsel is dus niet ernstig genoeg om hier breeder behandeld te worden. | |
[pagina 44]
| |
Wij hebben opzettelijk dit systema eenigzins uitvoerig behandeld, omdat wij dan bij den blik dien wij op de volgende zullen slaan, korter kunnen zijn, daar hetgeen wij van dit stelsel gezegd hebben, ook grootendeels op al de andere is toe te passen. De Méthode Tirpenne werd eenige jaren later dan de voorgaande aangekondigd (1840). Zij is vervat in een werk van 5 zware cahiers in 4o. Het doel is om het teekenen zoo populair als het schrift te maken, het onderwijs zoo in te rigten, dat het door elk instituteur of huisvader kan gegeven worden, en het te ontdoen van de moeijelijkheden die voor beginnenden zoo zwaar zijn. - Zie hier nu, in het kort, het middel. Men geeft den leerling een papier, waarop in zacht rood de omtrek gedrukt is van het voorbeeld dat men voor hem plaatst. Hij moet nu deze geschetste trekken overteekenen en volgens het model opsterken. Op het volgend papier is die schets gedeeltelijk weggelaten en moet de leerling de ontbrekende gedeelten zelf aanvullen, en zoo voortgaande heeft hij, na vele oefeningen waarin de ontbrekende gedeelten telkens grooter worden, bij het laatste voorbeeld slechts eenige verticale en horizontale lijnen op zijn papier om zich naar te rigten. Deze laatste teekening strekt nu tot maatstaf van zijn talent. Verschillende groote kunstenaars hebben, elk in hun genre, voorbeelden voor die methode geleverd, die het figuur, het landschap, ornamenten, bloemen en dieren omvatten. Deze methode, die in het begin nog al opgang maakte, is nu geheel vervallen. - Veel ernstiger is de Méthode Lecocq de Boisbaudran. ‘Die het teekenen wil onderwijzen,’ zegt de ontwerper, ‘moet de volgende drie zaken trachten te bereiken: 1o. hij moet het oog leeren om de voorwerpen goed te zien, het geheugen oefenen om die te onthouden, en de hand om die na te volgen, dat is te zeggen, om het beeld daarvan getrouw terug te geven. Een voorwerp goed zien, is het afscheiden van alles wat er niet toe behoort, den vorm, de kleur en de afmetingen onderscheiden en de evenredigheden der verschillende deelen onderling en ten opzigte der omringende voorwerpen bepalen. Deze verschillende operatiën behooren tot het domein van het oordeel, en het oog is daartoe het werktuig; om dit te oefenen, moet men veel zien, veel vergelijken en beoordeelen. Aanhoudende aandacht en nadenken zijn de vereischten daartoe, doch | |
[pagina 45]
| |
bij dat alles behoort nog eene andere faculteit, namelijk het geheugen, dat, om zich te ontwikkelen, geoefend moet worden.’ Het boek door den ontwerper in 1847 uitgegeven, heeft het oefenen van het geheugen tot eenig doel. Hij deed zich niet als hervormer van het bestaande onderwijs voor; hij brak niets af, maar voegde er slechts een nieuw middel bij, terwijl hij tevens de wijze deed kennen die hem de beste voorkwam om het doel te bereiken. Het beginsel waarop hij zijne theorie grondt is, dat het oordeel en het geheugen altijd te zamen moeten geoefend worden. Hij plaatst een voorbeeld voor het oog van den leerling, en leert hem nu de wijze waarop hij dat bestuderen moet, om het in al zijne bijzonderheden te kunnen onthouden, en het uit het geheugen te kunnen copiëren, waarna het voorbeeld wordt weggenomen. Dat geldt niet enkel den omtrek, maar ook de schaduw en de kleur. Aan elken leeraar laat hij de vrijheid om dit op zijne eigene wijze, en volgens den meerderen of minderen aanleg van den leerling, toe te passen. - ‘Au professeur seul’, zegt hij, ‘appartiennent les applications intelligentes et spontanées: il est la méthode vivante, qu'aucune méthode écrite ne peut ni ne doit suppléer.’ Eene commissie van de grootste kunstenaars der Academie heeft hare ingenomenheid met dit stelsel te kennen gegeven, en de Boisbaudran zelf heeft resultaten verkregen die verwonderlijk waren. - Maar zouden die ook verkregen zijn, zonder hem die er de ziel van was? Zouden ook die hersenen, gewend aan copiëren, niet veel van hun scheppingsvermogen verloren hebben? Zeker is het dat het systeem op geen der scholen in Parijs, in zijn geheel althans, is ingevoerd. De Méthode van Mad. Cavé heeft de oefening van het geheugen met de vorige gemeen, maar vereenigt daarmede eene handeling die reeds van ouds bekend was, het calqueren van het voorgestelde voorbeeld om met behulp daarvan de juistheid der gemaakte teekening te beoordeelen en de fouten te corrigeren. Men calqueert bijv. op een verticaal geplaatst glas een voorwerp dat er achter staat, en brengt dan de zoo verkregen teekening op een doorschijnend papier over. Nu teekent men naar het voorbeeld, en legt dan telkens het doorgetrokken beeld op de eigen teekening, om te zien waar men fouten heeft begaan. Dit bijna werktuigelijk middel om de gebreken van het zien te corrigeren, zou zeer nadeelig op de aandacht en het | |
[pagina 46]
| |
nadenken van den leerling werken, indien hij niet verpligt was, om later hetzelfde uit het geheugen te teekenen. De geheele methode bestaat uit de drie beschreven handelingen, die zoowel op de afteekening van de schaduwen als op het maken van den omtrek worden toegepast. De Heer Eug. de la Croix is rapporteur geweest van de commissie die deze methode heeft onderzocht, en het oordeel van die heeren over de verkregene resultaten was weêr bijzonder gunstig. Maar hoe was het zonder Madame Cavé er bij? Het stelsel is geheel in onbruik geraakt. ‘Le système Dupuis et celui de Mad. Cavé ont été accueillis avec faveur, surtout par les partisans d'un enseignement sommaire et rapide, destiné spécialement aux travailleurs de l'industrie. Dès leurs apparition, l'on s'en promettait de grands avantages. Les résultats ont si peu répondu à cette attente, que l'on ne voit aucune de ces méthodes appliquée dans les écoles qui forment à Paris les ouvriers des industries.’ Zoo spreekt de president der Belgische commissie, en hij voegt er bij: ‘Ce n'est donc point de l'introduction de ces méthodes que la Belgique doit attendre la régénération de l'enseignement des arts du dessin, et par suite, de grands succès industriels.’ Ziedaar nu hoe, wat het element der kunst betreft, de mannen zijn opgevoed, die op de wereld-tentoonstelling van 1851 door hunne werken zoo verreweg de palm hebben weggedragen. Ziedaar wat zij vonden, die in Frankrijk gingen onderzoeken, hoe de Franschen tot dat hooge standpunt zijn gestegen, en door welke middelen die beschaving zoozeer in alle klassen is doorgedrongen. Het geheele geheim is bevat in de woorden: ‘l'art est un et il faut l'enseigner dans ce qu'il a de plus pur.’ Omgeving, modellen en onderwijs berusten op dit beginsel. Leeraars op die wijze ontwikkeld en van die gevoelens doordrongen, hebben dikwijls de middelen die zij gebruikten om bij hunne lessen hunne denkbeelden verstaanbaar te maken, tot algemeene methoden willen verheffen. Doch deze hebben, wanneer zij die er de ziel van waren ontbraken, tot niets goeds geleid, zoodat men eindelijk tot het eenige rationele middel is gekomen, namelijk om, zoowel in platen als in pleister-afgietsels, zoo vele kunstvormen, waarvan het schoone den toets der tijden heeft doorgestaan, te verzamelen, als men verkrijgen kon, daarbij een kundig leeraar te stellen, en hem | |
[pagina 47]
| |
volgens zijn eigen systema, d.i. naar zijne eigene overtuiging, te laten onderwijzen. Op die scholen hebben kunstenaars hunne studiën begonnen, zijn de industriële teekenaars gevormd en hebben ambachtsgezellen zoo veel geleerd als hunne overige opvoeding, hun aanleg en de tijd dien zij aan dat onderwijs besteden konden, hun veroorloofden; even als op elke andere school de toekomstige geleerde en de aanstaande ambachtsgezel dezelfde eerste gronden van onderwijs ontvangen, de eene om zijne studiën te vervolgen, de andere om, tevreden met hetgeen hij geleerd heeft, een braaf en nuttig man in zijnen stand te worden. Slechts houde men bij die vergelijking de groote kloof in het oog, die tusschen beide soorten van onderwijs bestaat, waarvan het eene zich tot het verstand, het andere tot het gevoel rigt. En eerst dan kan men aannemen dat het onderwijs bij een volk goed is, wanneer beide soorten van beschaving met elkander in evenwigt zijn.
Zien wij nu wat de gevolgen der Tentoonstelling van 1851 voor Engeland zijn geweest. Daartoe is evenwel noodig dat men zich een duidelijk denkbeeld kunne vormen van den toestand der algemeene kunstbeschaving in dat land, eenigen tijd voor die Tentoonstelling. De Edinburgh Review van Maart 1851 stelt ons daartoe in staat. ‘Hoewel,’ zegt de schrijver, ‘de Engelschen de gewoonte niet hebben om te bekennen, dat zij in eenig opzigt beneden andere natiën staan, schenen zij toch, eenige jaren geleden, met de grootste onverschilligheid aan de bewoners van het vaste land de eer te gunnen, van in de schoone kunsten en in alles wat goeden, smaak eischt, boven hen uit te munten. Mogelijk was het gebrek aan zelfvertrouwen, mogelijk onkunde. Maar wat ook de oorzaak zij, men offerde zonder er verder over te denken, den smaak op en verklaarde elke poging voor nutteloos om dien te verheffen en te zuiveren. Intusschen hadden de werken van verschillende inlandsche kunstenaars de Engelschen somtijds gedwongen om te bekennen, dat het individuele genie bij hen niet uitgedoofd was. Maar terwijl men het talent van Reynolds, Gainsborough en | |
[pagina 48]
| |
Chantrey bewonderde, waren weinigen geneigd te gelooven, dat de massa hunner landgenooten in staat was het schoone daarvan te begrijpen of eenige sympathie daarvoor te gevoelen. - “Gelooft gij, Mr. Haydon,” zeide een van onze laatste Presidenten van den Ministerraad, “gelooft gij, dat de bewoners van ons eiland ooit eenigen smaak zullen hebben?” - “Ik weet niet best hoe zij daartoe zouden kunnen geraken,” was het antwoord, “wanneer men zich volstrekt geene moeite geeft om hun dien te leeren.”’ Het blijkt dus uit het oordeel van een Engelschman zelven, dat de toestand van dit gedeelte der volksbeschaving niet zeer gunstig was. De Review doet nu verder uitkomen, wat er sedert eenige jaren gedaan was om den kunstzin op te wekken en door onderwijs aan te kweeken, welke scholen er opgerigt waren, en verheugt zich verder over de reeds verkregene goede resultaten. Men was evenwel nog ver verwijderd van de overtuiging, dat de beoefening der hooge en zuivere kunst een noodzakelijk gedeelte van de volksbeschaving is en dat nog meer in het bijzonder de industriëel die niet missen kan. Maar nu werd in 1851 het grootsche denkbeeld van Prins Albert verwezenlijkt, en op Engelands bodem vereenigden zich voor de eerste maal de vruchten der menschelijke werkzaamheid in de geheele beschaafde wereld. Hier waren nu de verschillende geestbeschavingen der volken, niet in afgetrokken theoriën, maar in stoffelijke voortbrengselen nevens elkander geplaatst. Hier hadden zij ligchaam gekregen en waren begrijpelijk voor ieder die oogen had om te zien en te duidelijker naarmate die oogen meer geoefend waren. Engeland ontving die schatten in een paleis, dat alleen voldoende zou geweest zijn om aan de wereld te toonen op welk buitengewoon hoog standpunt de Engelschen en hunne industrie stonden. Het enkele feit dat dit reusachtig gebouw, welks inhoud op een millioen kubieke ellen geschat werd, waarvan de duizenden bogen op 3300 kolommen rustten en waarvoor 82,800 meters glas noodig waren, alléén door den krachtigen wil van het volk tot stand kwam, zonder eenige hulp van den Staat, dit feit alléén was genoeg om de grootheid van Engeland, de vrucht van het zelfvertrouwen, het self-government zijner bevolking, in een duidelijk licht te stellen. Die buitengewone activiteit van denken en handelen, werd bewezen door den ongelooflijken spoed, waarmede dat gebouw tot stand kwam. Hoe | |
[pagina 49]
| |
groot de rijkdom hunner nationale hulpmiddelen is, kwam duidelijk uit door de mogelijkheid om in eenige maanden en geheel onverwachts de énorme menigte materialen bijeen te brengen, die voor de constructie noodig waren. Het hoofd duizelt als men bedenkt, dat in zoo korten tijd het plan ontworpen, al de teekeningen gemaakt, de materialen aangewezen en in verschillende fabrieken besteld, de tijd waarop zij achtereenvolgens moesten geleverd worden verdeeld en eindelijk het geheel in elkander gezet moest worden. Maar bovenal waren ook de Engelschen zelven verbaasd over het gemak en de snelheid waarmede al die ruwe grondstoffen werden verwerkt, gegoten en in de meest ongewone vormen gebeeldhouwd, en dat alles met zooveel mathematische juistheid, dat alles op een gegeven oogenblik in elkander paste, niettegenstaande de menigte fabriekanten aan wie de afzonderlijke gedeelten waren toevertrouwd. Niets kan krachtiger bewijs leveren voor het hooge standpunt, de goede, grondige en praktische opvoeding der nijverheidsbevolking, van den architect af die dit meesterstuk der industrie ontwierp, tot op den minsten gezel die aan de oprigting er van gewerkt heeft. Eene Belgische Commissie van dien tijd zeide dan ook teregt: ‘l'Angleterre se trouve être un des pays du monde où les institutions ayant pour objet d'initier la classe ouvrière à la connaissance du dessin linéaire et géométrique sont les plus repandues, où les méthodes les plus avancées reçoivent le plus tôt leur développement.’ In dat paleis besloeg de Engelsche industrie van allerlei aard nagenoeg de helft van de enorme ruimte! Was het wonder dat een volk, dat dit alles kon tot stand brengen, trotsch was op zijne nijverheid en gerust de vergelijking met de geheele wereld afwachtte? En toch, Engeland werd door die vergelijking geslagen en - stond te hoog om het te ontkennen. Alle Engelsche dagbladen, alle Reviews van dien tijd bekenden openhartig, hoewel niet altijd zonder eenige bitterheid, de meerderheid van sommige takken der Duitsche, maar bovenal van de Fransche industrie. En die meerderheid bestond juist in het hoogste, in het onstoffelijke, in het schoone. Het was voor de Engelschen slechts een magere troost, dat zij in zuiverheid van bewerking, in mathematische juistheid en in alles wat door de brutale kracht van bij uitstek zuivere machines kan verkregen worden, op den voorrang mogten bogen. Want de voortbrengselen van andere volken | |
[pagina 50]
| |
kwamen hun daarin vaak zeer nabij en waren sierlijk en bevallig daarenboven. - Zij bogen het hoofd, maar slechts voor één oogenblik; in het volgende zochten zij reeds naar de oorzaken, en eene verstandige vergelijking deed hen dadelijk de gebreken en tevens de middelen tot verbetering ontdekken. Zij waren te meer bereid om te herstellen wat verwaarloosd was, omdat niet alleen hun trots gekrenkt, maar ook hun belang in het spel was. Zij leerden nu door de ondervinding, hoe zeer de goede smaak, het sierlijke en bevallige der vormen, het kunst-element in één woord, de waarde der stof verhoogt, zonder daarom den prijs der productie noemenswaardig te vermeerderen. Het bleek hun vooral hoe zeer die eigenschappen de verkoopbaarheid bevorderen, en verkoopen is het eenige doel van den fabriekant, het eenige middel waardoor duizenden familiën bestaan. En nu grepen zij de zaak aan, krachtvol en van een hoog standpunt, zoo als trouwens van dit volk te verwachten was. Geene kunstjes, geene bijpaden, geene waagstukken met reeds elders verworpene systema's. Wat ontbrak, was verheffing van den geest, gevoel voor het schoone en een ernstig kunstonderwijs, en zij gingen dat zoeken waar het alleen te vinden is, namelijk in de werken van de grootste kunstenaars van alle landen en van alle stijlen, om het even of het bouw-, schilderof beeldhouwkunst was; zij begrepen, dat wanneer eenmaal dat hooger gevoel in den geest van het volk was ontwaakt en door onderwijs aangekweekt, de smaak zich daardoor van zelf zou verheffen en de toepassing op de nijverheid dan uit den aard der zaak volgen zou. Men meene intusschen niet, dat zij bij de regeling van dat onderwijs bevrijd zijn gebleven van wat men veilig de plaag van allen vooruitgang kan noemen, namelijk de inmenging van onbevoegde beoordeelaars. Och neen! dat schijnt er overal toe te behooren. Menschen, die overigens zeer achtingswaardig, gedeeltelijk zelfs zeer geleerd waren, maar die geen greintje kunstbeschaving bezaten en er ook nooit over gedacht hadden, deden, nu de kunst aan de orde van den dag was, plotseling de ontdekking van ‘la bosse artistique’ op hun voorhoofd en begrepen nu dat het met hunne waardigheid overeenkwam om hun licht niet onder eene korenmaat te verbergen. Hunne overigens onschuldige liefhebberij werd uitermate lastig, omdat zij hun gevoelen met te meer driestheid aan hun land opdrongen, naarmate zij minder van de zaak begrepen, en ge- | |
[pagina 51]
| |
vaarlijk, omdat zij met een onmiskenbaar talent tot een publiek spraken, dat er even weinig van wist als zij. Later had men te strijden met ontevredene fabriekanten, die naïef genoeg waren om te gelooven, dat, wanneer hunne gezellen twee of drie jaren op de teekenscholen waren geweest, zij dan maar, zonder verdere professionele opleiding, alles moesten kennen wat ieder in het vak dat hij uitoefende, noodig had, hoe uiteenloopend de vereischten ook waren. Deze klaagde dat men zich niet genoeg, gene dat men zich te veel op de zuivere kunst toelegde, en veel tijd ging met ijdele redeneringen verloren, die beter aan ernstig werken zou besteed geweest zijn. Gelukkig had men met een praktisch volk te doen, dat gewoon is aan zelfdenken en handelen, en dat altijd meer vertrouwen stelt in mannen, die door daden bewijzen wat zij vermogen, dan in hen, die wel holle theoriën op eene fraaije wijze voordragen, maar niet in staat zijn zelven het geringste voort te brengen. - En kunstbeschaving uit zich door handelen! Door het gezond verstand der bevolking ondersteund en door enquêtes van het parlement dikwijls aangemoedigd om op den goeden weg te blijven, zijn de kunstenaars, aan wie de zorg voor die beschaving was toevertrouwd, niettegenstaande de dikwijls kleingeestige en ontmoedigende aanmerkingen, stil hunnen gang gegaan, en de wereldtentoonstelling van 1862 heeft bewezen, hoe gezegend de vruchten van hunnen arbeid zijn geweest. Nu is men er hun dankbaar voor. Twijfelt men aan die groote vorderingen in zoo korten tijd, dan heeft men slechts de onrust en de waarschuwingen te herlezen, die de Fransche Commissie bij het zien van dien ongelooflijken vooruitgang heeft doen hooren. Wij hebben in een vroeger opstelGa naar voetnoot1 den toestand van het kunstonderwijs in Engeland, in het jaar 1851, doen uitkomen. Zien wij nu wat te dien aanzien in de periode tusschen de twee tentoonstellingen heeft plaats gehad. Het was hun die overal gingen onderzoeken, en het gezond verstand hadden om hunnen nationalen trots ter zijde te stellen, spoedig in het oog gevallen, hoe veel de Fransche bevolking, door den kring waarin zij zich beweegt, boven de bewoners van den eigen bodem voor had. Zij begrepen dadelijk den invloed, dien het voortdurend zien van het schoone in allerlei | |
[pagina 52]
| |
vorm, op het gemoed der menigte moest oefenen, en dat wat de Heer Alvin ‘l'enseignement de la rue’ noemt, een voornaam gedeelte van de kunstopvoeding uitmaakt. - Maar juist dit was moeijelijk te verkrijgen, daar hier ontbrak, wat de Franschen ‘le fonds artistique’ noemen, namelijk de kunstschatten door eeuwen bijeengebragt en die het eigendom der natie zijn. Zulk een fonds bezat Engeland niet en was niet dan door groote schatten en opofferingen van allerlei aard te verkrijgen. Maar wat zijn moeijelijkheden in dit land, wanneer het geheele volk iets ernstig wil? Allen, hoog en laag, werkten te zamen. Ziehier een voorbeeld van die overeenstemming. De fabriekanten van Manchester besloten eene tentoonstelling van kunst en hooge nijverheid uit te schrijven, in de hoop dat het zien daarvan eenen gunstigen invloed op den geest en het gevoel hunner nijverheidsbevolking zou uitoefenen. Zij deden een beroep op de welwillendheid en de medewerking van al hunne landgenooten en verklaarden zich bereid de kosten dier Tentoonstelling zelven te dragen, die later bleken nagenoeg een millioen gulden te beloopen. Welnu, adel, hooge geestelijkheid, cotton-lords en handelsvorsten zonden, als eenig antwoord, hunne kunstschatten daarheen. Zie! zulke medewerking tot één doel is echt groot, echt vaderlandslievend. Is het reeds schoon om geld tot een goed doel af te staan, men weet toch hoe spoedig het weinige van den overvloed gegeven en vergeten is. Maar zich gedurende zes maanden te ontdoen van een kunststuk van hooge waarde, dat men gewoon is dagelijks te zien; gedurende al dien tijd de plaats leêg te vinden, waar een erfstuk der famille door wie weet hoe vele geslachten bewonderd werd; onwaardeerbare kunstschatten te wagen aan de kans van mogelijke ongelukken, en dat alles om den geest der nijverheidsgezellen van eene vreemde stad en daardoor de vaderlandsche industrie te verheffen, ziet, dat is waarlijk groot. Hoe diep moet de overtuiging van het nut der tentoonstellingen voor de beschaving van den geest in alle die standen zijn ingedrongen, eer men zich zulk eene opoffering zal getroosten! Na de wereldtentoonstelling van 1851, werd het Paleis naar Sydenham overgeplaatst en daarin eene permanente expositie geopend. Vele millioenen menschen zien daar op groote schaal de getrouwe nabootsing van ontelbare kunstwerken van alle tijden en van alle volken; zoowel een Egyptischen tempel als | |
[pagina 53]
| |
de zalen van de Alhambra. Het kan niet anders of het dikwijls zien van deze uitmuntende kopijen van Mr. Owen Jones en zijne collega's moet den gunstigsten invloed oefenen op het sluimerend schoonheidsgevoel der jonge Engelschen, hunne verheelding opwekken, hunnen gezigtskring vergrooten, hunnen geest beschaven. - Maar er behoort tijd toe; de geest gewent zich slechts langzaam om het ware schoon van het onbeduidende te onderscheiden, en men moet leeren het te bewonderen voordat men het lief krijgt. Dat is zoo in alle tijden, bij alle volken geweest. Wat waren bijv. de Romeinen onbeschaafd en ruw, toen zij de kunstschatten der Grieken plunderden! hoe laag stond hun Consul, toen hij de intendanten dreigde, dat zij, een beeld van Phidias brekende, genoodzaakt zouden worden een ander van dezelfde stof en grootte in de plaats te stellen! En toch, toen die plunderaars later die kunstschatten dagelijks voor oogen hadden, ondervonden zij den invloed daarvan, mengde zich het opgewekt kunstgevoel in hun leven en verhieven zij zelven zich tot eene zeer aanmerkelijke hoogte. Van meer algemeen en duurzaam belang voor het opwekken van den schoonheidszin en voor het kunstonderwijs in het geheele land, is het Instituut van South-Kensington (eene der voorsteden van Londen), dat, ontkiemd onder de indrukken der eerste wereldtentoonstelling, langzaam is opgegroeid tot een geheel dat even schoon als praktisch nuttig is. Het is gegrond op het denkbeeld, dat de kunsten altijd gebloeid hebben en dit ook alléén kunnen doen in de brandpunten der beschaving, in de groote steden, daar waar de meeste wrijving van denkbeelden bestaat, en waar hunne vlugt niet belemmerd wordt door de bekrompen begrippen aan alle kleine plaatsen eigen. Daar ook alleen kan men overvloedig de middelen verschaffen, om door gedurige vergelijking met menigvuldige schoone en strenge kunstvormen te voorkomen, dat de geest afdwaalt tot overdrijving of tot kleingeestigheid of in het algemeen tot alles wat een slechten smaak kenmerkt. Hier alleen is men dus in staat alles zoo volkomen mogelijk te hebben, en wil men verheffing van geest, schoonheidszin en een zuiveren smaak door middel van een ernstig kunstonderwijs in de kleinere steden brengen, dan moet dit uitgaan van zulk een middelpunt, of er komt niets goeds tot stand. Dit is juist de roeping van het Instituut te Kensington; het | |
[pagina 54]
| |
vormt dat middelpunt. Van hier wordt alles wat tot het kunstonderwijs behoort over alle steden en plaatsen der drie koningrijken verspreid. Het heeft dus eene schoone en ruime taak te vervullen. Vooreerst het dooden van alle kleingeestigheid, het verheffen van den geest, het opwekken van het gevoel voor het schoone, door aan de bevolking der kleinere steden zoo vele kunstvormen te doen zien, dat zij belang in de kunst leert stellen, door vergelijking tot een zuiverder smaak komt en de liefde tot onderrigt voelt ontwaken, Voorts het kweeken van goede en kundige leeraars; het verzamelen van uitmuntende voorbeelden en modellen, die, voor zij bij het onderwijs mogen dienen, aan een ernstige kritiek worden onderworpen, omdat de leerling daarnaar zijnen smaak vormt; het geven van raad aan allen die dat verlangen; eindelijk het verschaffen van alle middelen en behoeften die bij het onderwijs noodig zijn. Zoo als alle instellingen van dien aard in dat land, is ook deze aan eene associatie van partikulieren haar aanzijn verschuldigd; doch het Parlement komt van tijd tot tijd te hulp, zoo als het onder anderen in 1857 deed, toen het eene toelage van £ 16,000 verleende. Slechts zeer zelden echter worden vaste fondsen door het Parlement bewilligd. In beginsel zijn die toelagen slechts tijdelijk en elke hernieuwing geeft dus aanleiding tot ernstig onderzoek. Daardoor kan eene verkeerde rigting in het onderwijs, de inmenging van onbevoegde personen, en, in het algemeen, alles wat tot afdwaling van den goeden weg geleidt, zelden lang duren; terwijl in het algemeen de administratie gedwongen wordt om ernstig toe te zien om zich eene hernieuwing van die gunsten waardig te maken. Het Instituut bezit een eigen museum. De ruime zalen bevatten 55,000 voorwerpen, zoowel van kunst in allerlei stijl en vorm, als van toegepaste kunst op voorwerpen van hooge nijverheid. Een deel van dien rijkdom is uit giften geboren, een ander is aan het museum slechts in bruikleen afgestaan. In 1852 werd deze verzameling door 40,000 personen bezocht, doch de belangstelling klom voortdurend naarmate het onderwijs de oogen opende, zoodat zij in 1861 reeds 605,000, en sedert dien tijd 2,800,000 bezoekers van allerlei stand binnen hare muren ontving, niet enkel maar om te zien, maar vooral om nieuwe frissche denkbeelden uit dit museum te putten. In 40 andere steden zijn dergelijke museums opgerigt. Reeds vroeger had het Parlement, op voorstel van Mr. Ewart, de | |
[pagina 55]
| |
steden gemagtigd om eene belasting te heffen, ten einde museums van schilder- en beeldhouwkunst op te rigten. Het centraal museum van Kensington zendt voortdurend verzamelingen van schoone kunstvormen van allerlei aard en stijl naar meer afgelegene steden en plaatsen, en de administatie zorgt dat hetgeen men daarheen zendt zooveel mogelijk toepasselijk is op de soort van nijverheid, die in die plaatsen voornamelijk wordt uitgeoefend. De reizende museums worden in waggons gepakt en verzonden, blijven in elke van die steden eenigen tijd tentoongesteld en worden dan met andere verwisseld. In het verleden jaar zijn zulke tentoonstellingen in 37 plaatsen gehouden, en 640,000 personen, meestal behoorende tot de industrie, hebben die reizende museums bezocht. Op die wijze vervult het Instituut een gedeelte van zijne taak en tracht het te gemoet te komen aan het bestaande gebrek van wat de Franschen hun ‘fonds artistique’ noemen. Zoo tracht men door het schoone in allerlei vorm voor het oog des volks te stellen, zijne sluimerende verbeelding op te wekken, het liefde voor het schoone in te boezemen en zijnen smaak te zuiveren. De zucht naar onderrigt volgt dan van zelf, zoo als de ondervinding bewijst. Aan dat Instituut is eene school verbonden, waarvan het reglement uit een wijs en bij uitnemendheid praktisch gezigtspunt is zamengesteld. Zij maakt geen aanspraak om in den werkkring eener akademie van beeldende kunsten te treden of zich hooger te verheffen dan het doel van hare instelling is: zij wil niets anders dan aan de nijverheidsgezellen alles onderwijzen wat voor de menigvuldige toepassingen der kunst op de industrie noodig is. De leerlingen betalen eene kleine maandelijksche retributie, omdat de ondervinding bewezen heeft dat de Engelschen zelden hoog schatten wat zij om niet ontvangen, en dat de kleine uitgaaf die zij zich moeten getroosten, hen tot werken aanspoort en het verzuimen der lessen voorkomt. Zoodra echter de leerling toont dat hij ijver en aanleg heeft, wordt hij, bij wijze van belooning, van die retributie vrijgesteld; en zijn er enkelen die meer begaafd zijn, zoodat zij zich tot de hoogte van repetitor kunnen verheffen, dan ontvangen zij eene vaste toelage, die hen in staat stelt om hunne studiën te kunnen voortzetten, zonder verder hunne familiën tot last te zijn. Als een middel tot aanmoediging dingen de leerlingen van | |
[pagina 56]
| |
dezelfde klasse dikwijls naar prijzen, die dan bestaan in voorwerpen die hun bij hunne studie nuttig kunnen zijn, bijv. passer- en verwdoozen, penseelen, enz. Het voorgestelde voorbeeld bestaat nu eens in een hoofd, dan weder in een gedeelte van een architectonisch ornament of in bloemen, terwijl anderen zelfs naar het levend model teekenen. De verder gevorderden krijgen een of ander vraagstuk om uit te werken, bijv. het componeren van een patroon voor een tapijt of voor eene geemailleerde plavuis of voor de ornamentatie eener vaas. Die compositiën blijven dan eenigen tijd in de school tentoongesteld, en geven dikwijls blijken van veel verbeelding, maar vertoonen somtijds ook iets vreemds, dat verbazing verwekt en dat men alleen in Engeland zoo vindt. Zoo als wij later zien zullen is dit het gevolg van de rigting van het onderwijs. De administratie laat zich nog aan de leerlingen gelegen zijn, wanneer zij die school reeds verlaten hebben. Zij geeft aan de verstgevorderden diploma's van bekwaamheid, en bezorgt aan enkelen onderwijzers-plaatsen aan scholen in kleine steden, of beveelt hen aan de groote fabriekanten als teekenaars aan, wanneer zij daartoe de geschiktheid hebben. Daar echter de eigenaardige gaven voor deze laatste taak niet algemeen worden aangetroffen, zijn aanbevelingen van dien aard even zeldzaam als hoog gewaardeerd, en is de toekomst van den leerling die ze ontvangt, gewoonlijk gewaarborgd. Het onderwijs op dit Instituut heeft eene rigting die het zeer van die der Fransche scholen onderscheidt. Men geeft er namelijk hoegenaamd geene voorkeur aan den eenen kunststijl boven den anderen. Daardoor mist het onderwijs die zekere klassieke regelmatigheid, die men elders aantreft. Onder de Engelsche kunstenaars is die bekende strijd tusschen het klassieke en romantische nooit doorgedrongen, en tot groote ergernis der Franschen doen de professoren hier hunne leerlingen nu eens naar het Parthenon, dan eens naar eene Gothieke kerk, ja zelfs naar eene Arabische moskee studeren. Al die stijlen hebben natuurlijk hun eigen schoon en kunnen tot de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel ieder op hunne wijze dienstig zijn. Maar dan is het ook noodzakelijk, dat de jonge lieden reeds vroeg gewezen worden op de harmonie van het geheel, op de noodzakelijke betrekking die er tusschen zekere vormen en zekere motieven van ornamentatie bestaat en niet kan verwaarloosd worden, zonder dat men gevaar loopt om in het groteske | |
[pagina 57]
| |
te vallen, waarvan, gelijk wij reeds opmerkten, de compositiën van de kweekelingen dezer school niet altijd vrij zijn. Intusschen mag men de wijze instellingen van dit Instituut niet naar die enkele proeven van het werk der leerlingen beoordeelen. Het zou misschien niet moeijelijk te bewijzen zijn, dat zulk een eclectisch onderwijs voor deze leerlingen, die geene kunstenaars moeten worden, maar toepassing der kunst op de industrie moeten leeren, veel nuttiger is dan een meer exclusief onderrigt. Men moet toch niet uit het oog verliezen dat de teekenaar, die goede diensten aan de industrie zal bewijzen, niet alleen streng moet redeneren, maar vooral ook door verbeelding moet uitmunten. Het uitvinden van nuttige zaken moet zijn gedurig streven zijn; hij moet trachten nieuwe behoeften te scheppen of aan reeds bekende op eene nieuwe wijze te voldoen, en bij dat alles steeds zorgen voor een schoonen of bevalligen vorm, geschikt om den kooplust te prikkelen. Daarenboven is hij genoodzaakt dat alles in verband te brengen met de eischen van den grooten despoot der industrie, de mode, die hij zooveel mogelijk moet volgen, indien hij haar niet geleiden kan. Voor dit alles is het oordeel niet voldoende, maar is daarenboven eene zeer opgewekte, zeer rijke verbeelding noodig; en ziedaar juist wat geen professor, ook door het beste onderrigt, aan zijne leerlingen geven kan. Het eenige middel is, om hun eene groote verscheidenheid van schoone kunstvormen gedurig voor oogen te stellen, ten einde de sluimerende verbeelding op te wekken en te prikkelen. Dit is juist wat men te Kensington beoogt en, wat van niet minder belang is, men stoffeert daardoor het geheugen. Het komt ons vrij duidelijk voor, dat de leerling, die beurtelings naar een klassiek beeld, naar eene arabeske van de Alhambra, naar de frisen van den tempel van Minerva Polias, naar de kapiteelen eener Romaansche en de façade eener Gothische kerk teekent, een beter en rijker ornamentist zal worden, dan hij die gedurig de afgietsels van enkel Grieksche kunst kopiëert en herkopiëert. Wel zijn wij ten volle overtuigd dat op die wijze geene kunstenaars kunnen gekweekt worden, maar dat is hier ook de bedoeling niet. Terwijl slechts weinigen behoefte hebben om eene vreemde taal zoo te kennen, dat zij daarin een boek kunnen schrijven, is het voor velen een vereischte in meerdere talen althans in zooverre te huis te zijn, dat zij er zich in kunnen uitdrukken en zich dus overal kunnen redden. Zoo gaat het ook den industriëel met betrek- | |
[pagina 58]
| |
king tot de kunststijlen. De tentoonstelling van 1862 heeft daarenboven bewezen hoe verwonderlijk ver de Engelschen het in korten tijd met het door hen gevolgde stelsel gebragt hebben. Er is nog een ander soort van lessen aan het Instituut, die zeer eigenaardig daar te huis behooren, en door de menigte voorwerpen waarover men te beschikken heeft, daar ook mogelijk zijn gemaakt. Elk voorwerp namelijk, door een of anderen tak van de industrie voortgebragt, en waarvan de vorm en de kleur willekeurig door den smaak kunnen gewijzigd worden, mag bij die verandering geene der vereischte hoedanigheden verliezen; het moet daarin veeleer winnen en bij voorkeur vervaardigd worden uit de stof die bij het gebruik blijkt de meest geschikte te zijn. Dit geeft nu aanleiding tot bijzondere lessen, die in het museum worden gegeven. De professor neemt bijv. een voorwerp in glas, en doet daarvan de goede hoedanigheden of de gebreken uitkomen. Daarop handelt hij over de natuur van de stof, hare innerlijke hoedanigheden, helderheid, doorschijnendheid, kracht van weêrstand, buigbaarheid bij zekeren warmtegraad enz. Vervolgens spreekt hij over den vorm die het meest voor de bestemming past. Die karaf bijv. is goed, men behandelt die gemakkelijk, het vocht vloeit er gelijkmatig uit, terwijl zij die er naast staat integendeel een hals heeft waarvan de kromming slecht berekend is, zoodat zij moeijelijk in het gebruik is en het vocht er onregelmatig uitvloeit. De eene staat vast op den grond, de andere om deze of gene rede wankelend, enz. Nu komt ook de ornamentatie ter sprake. Zie hier een eenvoudigen en sierlijken vorm, waarvan de ornamenten volmaakt in het karakter van het geheel en van zijne bestemming zijn, terwijl gene wel rijker aan loofwerk is, maar daardoor in gemak bij de behandeling verloren heeft, of meer aan breken is blootgesteld, enz. Op diezelfde wijze worden nu voorwerpen in porcelein, metalen, hout enz. beredeneerd, niet alleen uit het oogpunt van het nut, maar ook uit dat van den smaak; want het gebeurt zelden dat eene groote fout tegen den goeden smaak niet tevens eene fout tegen de logica is. Daar deze lessen zich rigten tot jonge lieden die ornamentisten zullen worden, of in eenigen anderen tak van hoogere nijverheid werkzaam zullen zijn, kan men zich gemakkelijk voorstellen hoe nuttig zij moeten wezen. Het Instituut bezit een schat van kunstvoortbrengselen, die | |
[pagina 59]
| |
bij het onderwijs moeten dienen, zoo groot, dat men er over verbaasd staat: duizenden gegraveerde en gelithographeerde voorbeelden van allerlei aard, busten, beelden en vazen in pleister, afgietsels van architectonische ornamenten uit alle tijden, in één woord alles wat dienen kan tot eene veelzijdige ontwikkeling van kunstbeschaving bij de leerlingen. In 1857 werd deze verzameling bezocht door den Heer Prosper Merimé, en hij zegt daarvan onder anderen: ‘L'école de Kensington possède une immense collection de moulages d'ornamentation, tirés de monumens de tous les temps et de tous les pays. J'ai reconnu un fort grand nombre de plâtres estampés d'après nos édifices du moyen âge et de la renaissance, et je me suis rappelé tristement qu'en France nous serions fort embarrassés pour nous en procurer de semblables.’ Deze met de grootste zorg en met de volledigste kennis bijeengebragte middelen voor het kunstonderwijs staan nu ter dienste van elke school, die in kleinere steden wordt opgerigt, Even zoo is het met de andere benoodigdheden. Wanneer men in de uitgestrekte zalen van Kensington treedt, waant men zich in een grooten bazar verplaatst, waar alles te vinden is, wat voor het onderwijs in het teekenen vereischt wordt: teekentafels, lijsten met glazen, passer- en verwdoozen, in één woord alles, en alles van de beste qualiteit, naar een éénvormig model gefabriceerd, nadat de ondervinding bewezen had, welk het beste was. De administratie koopt die zaken zoo goedkoop mogelijk, omdat zij de bestellingen in het groot bij de fabriekanten doet en zeker van een groot debiet is, en zij geeft zonder prijsverhooging in het klein af wat zij in het groot opdoet. Elke gemeente nu, die eene teekenschool wil oprigten, vervoegt zich tot de administratie van Kensington en ontvangt vandaar alles wat daartoe noodig is. Zij heeft dan de zekerheid, dat alles op de beste wijze is ingerigt, en tevens een waarborg, dat de sommen, die zij voor dat onderwijs uitgeeft, goed en nuttig besteed zijn, en niets aan uitgaven verloren gaat, die later blijken nutteloos of overtollig te zijn geweest. Men zal erkennen, dat het moeijelijk zou zijn om iets op meer praktische wijze in te rigten en de zaken van een hooger standpunt te beschouwen. Wij hebben den werkkring van dit Instituut eenigzins breedvoerig beschreven, omdat daardoor een algemeen denkbeeld gegeven wordt van de wijze waarop men in Engeland, na veel onderzoek, het onderwijs in de kunsten | |
[pagina 60]
| |
heeft begrepen en ingerigt. In een anderen vorm vinden wij ook hier de toepassing van die groote waarheid: ‘l'art est un et il faut l'enseigner dans ce qu'il a de plus pur et de plus élevé.’ Eene beschrijving van de andere scholen is nu overtollig. Onder de indrukken der eerste tentoonstelling, werd het departement van kunsten en wetenschappen opgerigt. Het ontvangt van het Parlement eene tegemoetkoming van 1 millioen. Het staat aan het hoofd van het onderwijs. De markies van Salisbury is president en Mr. Henry Cole secretaris van den raad, terwijl Dr. L. Playfair en Mr. R. Redgrave inspecteurs zijn, de eerste voor de wetenschappelijke, de tweede voor de kunstscholen. Onder het bestuur van dat ligchaam is eene normaalschool voor leeraars opgerigt en het bezit eene bibliotheek van 6000 deelen en van nagenoeg 9000 teekeningen, platen en photographiën. Het is behulpzaam bij het stichten, de directie en de administratie der kunstscholen, ondersteunt de mechanics-institutions bij hare oprigting en zoo verder. Zien wij nu wat ‘cette levée de boucliers,’ zoo als de Franschen, in het gevoel van hunne meerderheid, in 1852 die pogingen eenigzins spottend noemden, heeft uitgewerkt. In de maand October 1852 bezat Engeland 19 teekenscholen; nu zijn er 90 waarin een volledig kunstonderwijs wordt gegeven, en meer dan 500 publieke- en privaatscholen, waar het teekenen onder de leiding van bekwame professoren wordt geleerd. In 1852 waren er in het geheel 3296 leerlingen op de teekenscholen, en in het verleden jaar is een meer volledig kunstonderwijs gegeven aan 91,836 jonge lieden in de verschillende standen van de nijverheid. Vroeger waren er slechts een klein getal bekwame leeraars, die weinig geacht en slecht betaald werden; maar nu men bijna overal den gunstigen invloed van bekwame onderwijzers begint te gevoelen, staan zij hoog aangeschreven, en velen hebben traktementen van nagenoeg ƒ 6000, twee zelfs van ƒ 12,000. De fabriekanten van Nottingham, Sheffield, Manchester, Worcester en Staffordshire bekennen openlijk dat hunne beste teekenaars van die scholen komen en dat, dank zij hunnen ijver! het algemeen karakter der vormen en de teekening hunner producten op de gelukkigste wijze zijn vooruitgegaan en verbeterd. ‘Avant dix ans,’ zegt een der Fransche Commissarissen, | |
[pagina 61]
| |
‘l'industrie Anglaise aura plus d'un million de travailleurs qui auront acquis, dans plusieurs années d'école, de saines notions d'art et de science et une pratique intelligente du dessin; les musées et les collections ambulantes auront rendu familiers à plusieurs millions de fabricants et d'ouvriers les styles de tous les pays et de toutes les grandes époques, les plus beaux types de l'ornement et les modèles les plus réputés en tout genre.’ ‘Nous avons déjà remarqué,’ zegt hij verder, ‘combien ces efforts sont menaçants pour notre industrie.’ Zeker zijn zij menaçants, maar niet alléén voor Frankrijk. Wat zijn nu de blijvende indrukken, die het gedane onderzoek naar den tegenwoordigen toestand van het kunstonderwijs in Engeland bij ons overlaat? Bewondering voor zooveel geestkracht bij mannen, die, terwijl zij zich van hun voortreffelijk wetenschappelijk onderwijs bewust en daarop niet weinig trotsch waren, toch dadelijk erkenden dat het onvoldoende was, en, met terzijdestelling van alle nationale fierheid, zich getroost hebben onderzoek te doen naar hetgeen ontbrak, en, na dat gevonden te hebben, met vasten wil en op de grootst mogelijke schaal de middelen toepasten, die het best geschikt waren om te verkrijgen wat verwaarloosd was. Het was een groot denkbeeld om aan zulk een ontwikkeld volk geen afzonderlijken stijl te onderwijzen, geene systema's op te dringen of geene banden aan te leggen; maar het schoone in al zijne verschillende uitingen en vormen voor zijne oogen te stellen: het schoone, dat, hoewel altijd één en hetzelfde, zich in iederen eigenaardigen vorm van beschaving op eigenaardige wijze heeft afgespiegeld en nooit heeft nagelaten zich in de kunst van ieder volk te openbaren, wanneer het den hoogsten trap zijner ontwikkeling had bereikt. En niet minder groot was het vertrouwen, dat het zien van die schoone kunstvormen van zelf dat gevoel, dat wel sluimert, doch nooit geheel uitgedoofd is, bij het volk zou doen ontwaken. En zoo is het ook gebeurd. Van onverschilligheid is het volk tot belangstelling en van deze tot bewondering opgeklommen, en de zucht om zelf voort te brengen wat men lief gekregen had, was het natuurlijk gevolg hiervan. En toen heeft men dien opgewekten lust ondersteund en geleid door een verstandig en krachtig onderwijs, dat, gegrond op de ondervinding, sedert | |
[pagina 62]
| |
langen tijd in andere landen opgedaan, langzaam maar zeker voorwaarts schrijdt, niets versmadende wat sedert onheugelijke tijden het kunstgenie bij de meest verschillende volken heeft voortgebragt. Wat zal het gevolg van die vrije ontwikkeling van het schoonheidsgevoel bij dat volk zijn? Dat er eene geheel nieuwe opvatting van schoone vormen zal geboren worden, waarvan de sporen zich nu reeds vertoonen: een schoon, dat in harmonie zal zijn met de geheele geestontwikkeling van dat volk en dat naast het gracieuse en spelende van het Fransche genie het meer ernstige en grootsche van den Engelschen geest zal plaatsen, - een Jupiter naast eene Venus, het trotsche van den eik naast het bevallige van de roos, eene verschillende uiting van het schoonheidsgevoel geïnt op alles wat door de nijverheid wordt voortgebragt en aangeboden aan de koopende wereld, die dan kiest wat best met haren eigen smaak overeenkomt. Wat zal bij eene volgende tentoonstelling, wanneer die denkbeelden menige schrede nader aan de volkomen verwezenlijking zijn gebragt, het lot der achterblijvers wezen?
C.C. Huysmans. (Het vervolg in het volgend nommer). |
|