De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Archaeologie.Χαλεπὸν τὸ μετρίως̔ ἐιπε̃ιν, ἐν ᾧ μόλις καὶ ἡ δὁκησις τῆς ἀληϑείας βεβαιο̃υται. ὅ τε γὰρ ξυνειδὼς ἀκροατὴς τάχ᾽ἄν τι ἐνδεεστέρως πρὸς ἅ βούλεταί τε καί ἐπίσταται νομίσειε δηλοῦσϑαι, ὅ τε ἄπειρος ἔστιν ἅ καὶ πλεονάζεσϑαι. De voornaamste reden, waarom de vereerders der klassieke oudheid de Grieken als het bij uitnemendheid klassieke volk plegen te beschouwen en van meening zijn, dat de studie der GriekscheGa naar voetnoot1 oudheid bij voortduring de grondslag van hoogere beschaving zijn moet en zijn zal, is deze, dat geen ander volk zulk een fijnen zin had voor harmonie tusschen vorm en inhoud (schoonheid), noch die harmonie in al zijne levensuitingen - in staat en eeredienst, literatuur en beeldende kunst, philosophie en dagelijksch leven - zoo volkomen verwezenlijkte. Het genie des Griekschen volks heeft vormen gevonden waarin hetgeen de menschelijke geest gevoelt en denkt, met ongeëvenaarde volkomenheid wordt uitgedrukt. Die vormen konden niet met Griekenland ondergaan; zij zijn voor de menschheid κτήματα ὲσαεί. De steeds voortgaande ontwikkeling der menschheid moge den inhoud, die uitgedrukt wordt, nóg zoo veranderen, toch is het der moderne beschaving niet mogelijk daaraan een vorm te geven die er zoo volkomen aan beantwoordt als b.v. de vorm, waarin zich een Sophokles of Demosthenes uitte, die geheel geëvenredigd was aan de door hen uitgedrukte | |
[pagina 2]
| |
gedachten. Het is in dit opzigt dat men beweren mag dat het genie van het Grieksche volk voortgaat de wereld te beheerschen, gelijk evenzoo de door het Romeinsche genie gevondene beginselen des regts niet ophouden de regtsbeginselen van alle beschaafde natiën te zijn. De volken der oudheid, die ons monumenten van hun bestaan, uitingen van hun leven, hebben nagelaten, zijn vele. Maar, terwijl de monumenten der Perzen, Aegyptenaren, enz., ons alleen belang inboezemen, omdat en in zooverre ze tot onze kennis van die volken bijdragen, interesseert ons de nalatenschap der Grieken, afgezien van de rol die zij in de wereldgeschiedenis hebben gespeeld, ook en nog in grootere mate om hare eigene blijvende innerlijke waarde. Gelijk het Romeinsche regt nog eene andere en hoogere beteekenis heeft dan de historische, en voortleeft, niet omdat het Romeinsch maar omdat het regt is, zoo hebben ook de werken der Grieken, behalve hun betrekkelijk historisch belang, eene absolute zelfstandige waarde, onafhankelijk van den tijd en de plaats van hun ontstaan; met andere woorden ze zijn klassiek. De juistheid van de hier uitgesproken beschouwing wordt echter thans, ten minste in Nederland, door velen en niet alleen door onkundigen ontkend of betwijfeld. De bedenkingen, die men er tegen pleegt te opperen, zijn niet onbeantwoord gebleven, en het is mijn doel niet, hetgeen tot verdediging van de studie der klassieke oudheid als grondslag van hoogere beschaving gezegd is, te herhalen. Ik heb daaraan niets toe te voegen of te verbeteren en het komt mij meer doeltreffend voor te overwegen welke de oorzaken van dien twijfel zijn en in hoeverre het misschien in de magt ligt van de voorstanders zelven der klassieke oudheid, die oorzaken te doen ophouden, dan door regtstreeksche bestrijding de dwaling hoogstens voor eenigen tijd te doen zwijgen. Non cessante causa non cessat effectusGa naar voetnoot1. Voor eene der oorzaken van dien twijfel houd ik zekere eenzijdigheid in de studie der klassieke oudheid ten onzent; eene fout, waarvan het niet het eenige en niet het grootste | |
[pagina 3]
| |
nadeel is, dat zij tot geringschatting van die studie aanleiding geeft. Het is op die eenzijdigheid, dat de volgende bladzijden de aandacht willen vestigen. Ik weet, daar zullen er zijn, die, ook wanneer de studie der klassieke oudheid ten onzent van hare eenzijdigheid zal zijn teruggekomen, de waarde dier studie als grondslag van hoogere beschaving, om andere redenen, zullen blijven ontkennen of betwijfelen; maar daar zullen er ook enkelen zijn, die aan eene volledige en zamenhangende studie die waarde zullen toekennen, die zij er nu, ten gevolge van hare eenzijdigheid, aan ontzeggen.
De ontwikkeling der Grieken was eene in allen deele organische. De Attische kultuur vooral was in den strengsten zin des woords volkseigendom. Perikles, Sophokles, Phidias, Aristophanes stonden niet tegenover hunne medeburgers als tegenover ‘het publiek;’ zij waren de door hun persoonlijk genie gekwalificeerde tolken van den geest des ganschen volks; op elk gebied was de ontwikkeling het natuurlijke en evenredige produkt van den geest die geheel het volk bezielde. Eene zoo organische ontwikkeling kon niet anders dan volledig en zamenhangend zijn. Gelijk een boom, die in zijne ontkieming en wasdom door geen invloed van buiten gestuit wordt, ontwikkelde zij zich in al hare vertakkingen gelijkmatig en harmonisch. Staatsleven, godsdienst, literatuur, kunst, het hing alles op het innigst te zamen en maakte eene eenheid uit, waarvan zich geen der deelen anders dan met en door de andere ontwikkelde. Als - en ter voorkoming van misverstand, verzoek ik mijne lezers op deze voorwaarde wèl te letten - als geene bijzondere omstandigheden dien eisch onbillijk maken, is het op zich zelf niet onredelijk, wanneer men van hen, die hun leven wijden aan de studie van eene kultuur, die zóó uit één stuk was als de Grieksche, of aan de studie van het op verschillend gebied zoo harmonisch ontwikkeld talent der Grieken om hetgeen ze gevoelden en dachten in de meest volkomene vormen weder te geven, verlangt, dat ook zij in die studie zelve alle eenzijdigheid vermijden; dat ook zij die harmonische ontwikkeling in haar zamenhang bestuderen; dat zij die kultuur, waarvan ons monumenten zijn overgebleven van verschillenden aard, niet uit ééne soort van monumenten alleen trachten te leeren kennen. Domi habes unde discas, zou men der klassieke oudheidkunde ten op- | |
[pagina 4]
| |
zigte van de volledigheid van haar onderzoek kunnen toeroepen; zie op de Grieken en leer van hen in de studie van hunne kultuur en van hare monumenten naar die volledigheid te streven, die gij-zelf niet nalaten kunt als een van hare schoonste sieraden te bewonderen. Voldoet de hedendaagsche studie der klassieke oudheid in ons vaderland aan dien eisch der volledigheid en veelzijdigheid? Ik wil niet trachten die vraag in al haren omvang te beantwoorden, maar mij bepalen tot het aanwijzen van ééne groote onvolledigheid, die mij gewigtig genoeg voorkomt om de ernstige overweging te verdienen van elk, wien de studie der klassieke oudheid als grondslag van hoogere beschaving ter harte gaat.
De studie der klassieke oudheid is tweeërlei: zij stelt zich ten doel of het regt verstand van de tot ons gekomen monumenten der klassieke kultuur, door middel van kritiek en interpretatie, of wel de kennis van de klassieke kultuur zelve, zoo als zij uit die monumenten kan worden geput. Het resultaat van de ééne studie (voor zoover de eene zonder de andere mogelijk is) is eene zekere hoeveelheid van historische, antiquarische, mythologische en andere kennis; het resultaat van de andere is eene zekere familiariteit met de tot ons gekomen werken van een aantal der geniaalste en talentvolste mannen der oudheid. Het is hier de plaats niet om uiteen te zetten, waarom dit laatstgenoemde resultaat vruchtbaarder is dan het andere. Reeds daarom is dat voor het doel van dit opstel overbodig, omdat de eenzijdigheid, die ik wil trachten in het licht te stellen, van dien aard is, dat in beiderlei zin de studie der klassieke oudheid er onder lijdt. Want in welken zin men die studie ook neme, de nog voorhanden monumenten, ofschoon het regt verstand daarvan in het eene geval doel, in het andere geval middel is, zijn toch in beide gevallen het voorwerp van onderzoek; en de eenzijdigheid, waarop ik de aandacht wil vestigen, bestaat in de verwaarloozing van eene geheele klasse van monumenten, die men in ons vaderland tot bereiking noch van het eene, noch van het andere doel pleegt te bestuderen. Wij bezitten een aanzienlijk gedeelte van de literatuur der Grieken en talrijke voortbrengselen van hunne beeldende kunst. Beide soorten van monumenten dragen het hunne bij tot de | |
[pagina 5]
| |
kennis van de Grieksche kultuur. Ook al ware de nalatenschap der Grieken vollediger tot ons gekomen, toch zouden de Grieksche kunstwerken onze kennis van hunne mythologie, godsdienst en geschiedenis veel meer volkomen maken, dan alleen de literarische monumenten 't zouden kunnen doen. Beide, zoowel de kunstwerken der Grieken als hunne schriften, onderscheiden zich evenzeer van gelijksoortige werken van andere volken door die volkomenheid van vorm, door die eeuwig jeugdige klaarheid en waarheid der natuur, die hun den naam van klassiek heeft doen verwerven. Geen dichter, geen beeldhouwer, die, met die werken bekend, het voor mogelijk houdt, de tot ons gekomen treurspelen van Sophokles of de nog voorhanden sculpturen uit Phidias' werkplaatsGa naar voetnoot1 te overtreffen of te evenaren. Daarom zijn zoowel literatuur als beeldende kunst de voorwerpen van de studie der klassieke oudheid. Daarom put die studie der klassieke oudheid, die zich de kennis der beschaving ten doel stelt, haar evenzeer uit de tot ons gekomen kunstwerken der Grieken als uit hunne nog voorhanden schriften. Daarom omvat die studie der klassieke oudheid, wier doel het regt verstand is van de tot ons gekomen monumenten der Grieksche kultuur, nevens de philologie, de kritiek en interpretatie van de overblijfselen der klassieke literatuur, als gelijksoortig onderdeel de archaeologie, de kritiek en interpretatie van de overblijfselen der klassieke kunst. Daarom eindelijk is het eene treurige eenzijdigheid, waaraan de studie der klassieke oudheid in Nederland lijdt, dat de archaeologie geïgnoreerd en de philologie beschouwd wordt als het eenige vak van | |
[pagina 6]
| |
studie, dat voeren kan tot het juist begrip van de monumenten der klassieke oudheid door middel van kritiek en interpretatie; eene groote eenzijdigheid, dat men de Grieksche kultuur wil leeren kennen uit de voortbrengselen der literatuur alléén, terwijl ons ter verkrijging dier kennis de voortbrengselen der literatuur en der beeldende kunst beide ten dienst staan.
Een πϱῶτον ψεῦδος, waarvan die eenzijdigheid bij sommigen het gevolg is, is deze stelling: de taal is het eenige middel, waardoor hetgeen de mensch gevoelt en denkt wordt uitgedrukt en aan anderen meêgedeeld. Wanneer men dit aanneemt, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de literatuur van een volk alles omvat, wat door dat volk voortreffelijks voortgebragt is; dat de studie dier literatuur ons een volkomen beeld van dat volk voor oogen plaatst. Maar dat is het geval niet, althans niet met alle volken, allerminst met het Grieksche. Naast de taal staat bij de Grieken nog een ander middel, waardoor de geniaalste en talentvolste mannen hetgeen ze gevoelden en dachten uitdrukten - de beeldende kunst. De kunst stond bij hen in eene geheel andere verhouding tot het leven dan in de moderne wereld. Ons is de beeldende kunst eene luxe, die wij des noods zouden kunnen ontberen; kunstwerken zijn curiositeiten, die men als zoodanig gaat zien. Voor de Grieken was kunstgenot eene onontbeerlijke levensbehoefte; dezelfde gloed, die de beroemdste Grieksche kunstenaars blaakte, bezielde het gansche volk; de kunst en het leven waren onafscheidelijk verbonden. Bij zulk eene innige verhouding der kunst tot het leven laat zich de bewering niet verdedigen, dat wie de Grieksche literatuur kent, alles heeft leeren kennen, wat de Grieken voortreffelijks hebben voortgebragt en hun onvergelijkelijk talent in de uitdrukking van hetgeen zij gevoelden en dachten in al den rijkdom van zijne ontwikkeling heeft nagegaan. Zoolang hij met de beeldende kunst der Grieken onbekend blijft, ontbreekt er aan het beeld, dat hij zich van het Grieksche volk maakt, iets zeer wezenlijks. Eene andere dwaling, die naar het schijnt bij sommigen tot geringschatting der archaeologie aanleiding geeft, is de meening dat van de voortbrengselen der Grieksche kunst zoo weinig tot ons gekomen is, dat het inderdaad de moeite niet loont er ernstige studie aan te besteden. Er ligt daaraan eene waarheid ten grondslag. Het is volkomen waar, dat de litera- | |
[pagina 7]
| |
rische nalatenschap der Grieken veel minder geleden heeft en daardoor veel rijker is dan hunne nalatenschap op het gebied der kunst. De kunstwerken, die door de Grieken zelven bovenal bewonderd werden, tempelbeelden als de Zeus en de Parthenos van Phidias of de Hera van Polykletus, zijn verloren gegaan. Onder de tot ons gekomen originalen zijn slechts weinige, waarvan ons door schriftelijke overlevering bekend is, dat zij in de oudheid beroemd waren: - maar, zelfs indien dat weinige alles omvatte wat ons van Grieksche kunstwerken was overgebleven, dan nog zou men, om de bewering te staven, dat eene studie, welker voorwerp kwantitatief zoo onaanzienlijk is, de moeite niet loont, moeten bewijzen dat de studie van de beeldhouwwerken, die het Parthenon versierden, onze kennis van den geest en het talent der oudheid dáárom niet kan uitbreiden en voor de hedendaagsche beschaving onvruchtbaar is, omdat zoo menige andere schepping van Phidias is verloren gegaan. Van verreweg het grootste gedeelte der in de oudheid meest beroemde kunstwerken bezitten we hoogstens kopiën en nabootsingen, door latere beeldhouwers vervaardigd; maar onder die kopiën en nabootsingen - zoo blijvend was het gevoel voor den vorm en de technische bedrevenheid der Grieksche beeldhouwers, ook nadat het vermogen der inventie was verloren gegaan, - onder die kopiën en nabootsingen zijn kunstwerken van zoo groote voortreffelijkheid, dat ze voor de moderne kunst, van Michel Angelo tot Canova ongeëvenaarde modellen van schoonheid zijn gebleven. En behalve die weinige originalen, waarvan wij door schriftelijke overlevering weten dat ze tot de beroemde behoorden, bezitten we een niet onaanzienlijken voorraad van originalenGa naar voetnoot1, die men toch daarom niet zal willen verachten, omdat ze in de tot ons gekomen schriften der Grieken niet vermeld worden, omdat ons de naam niet overgeleverd is van den kunstenaar, die ze schiep. Al is van de kunstwerken der Grieken veel minder tot ons gekomen dan van hunne schriften, toch is, ook op het gebied der kunst, onze voorraad van originalen uit verschillende perioden, en van goede kopiën en nabootsingen van de meest beroemde kunstwerken groot genoeg, om den gang, dien de | |
[pagina 8]
| |
ontwikkeling der kunst bij de Grieken genomen heeft, het karakter hunner kunst in verschillende tijden en scholen, in een helder licht te stellen.
Men zal alligt geneigd zijn te erkennen dat de kennis der klassieke oudheid er onder lijden moet, als eene van hare kenbronnen ongebruikt blijft, maar minder gereedelijk zal men mij misschien toegeven, dat de verwaarloozing der archaeologie niet anders dan een nadeeligen invloed uitoefenen kan op de ontwikkeling der philologie zelve. En toch is dit mijne stellige overtuiging. Want tot regt verstand van een enkel literarisch werk der Grieken is het noodig eenigermate bekend te zijn met het eigenaardige in hunne manier van gevoelen en denken, in hun leven en hunne levensbeschouwing, en eene meer of min volkomene kennis van dien volksgeest is alleen te verkrijgen door eene zamenhangende studie van hunne literarische en plastische werken. Alle détailstudie vordert om regt vruchtbaar te zijn eene zekere mate van bekendheid met het geheele gebied, waartoe de détails, die het voorwerp van onderzoek uitmaken, behooren. Maar vooral geldt dit van de studie van den philoloog, die een gedeelte, grooter of kleiner, maar altijd toch maar een gedeelte, bestudeert van de gedenkstukken eener beschaving, die juist daarin vooral zoo hoog boven de moderne uitblinkt, dat alles zich in den innigsten zamenhang ontwikkelde. Ziedaar een man, die zich geheel toewijdt aan de kritiek en interpretatie van de Grieksche geschiedschrijvers. Zijne kennis van de Grieksche taal is uitsluitend uit de historici geput; zijn begrip van de Grieksche literatuur is geen ander dan hem de lectuur van de historici geven kon; de andere auteurs bestaan voor hem niet. Die man zal, wanneer hij iemand is van gezond verstand, scherp oordeel en fijnen zin, niettegenstaande zijne eenzijdigheid, veel voortreffelijks voortbrengen, en zijne studie van het talent der Grieken in de uitdrukking van 't geen ze gevoelden en dachten zal ongetwijfeld nut stichten. Maar het is ontegenzeggelijk waar, dat diezelfde man het, ceteris paribus, verder zou brengen, wanneer hij ook andere schrijvers leerde kennen en de aldus verworvene vollediger kennis der Grieksche taal en literatuur aan de kritiek en interpretatie van de geschiedschrijvers dienstbaar maakte. Gelukkig vindt men zulke eenzijdige philologen in Nederland niet of slechts weinig. | |
[pagina 9]
| |
Maar ziehier een man, die zich geheel toewijdt aan de kritiek en interpretatie van de Grieksche literatuur. Zijne kennis van de vormen, waarin zich de Grieksche beschaving uit, is uitsluitend uit de literatuur geput; zijn begrip van de Grieksche kultuur is geen ander dan hem de studie van de Grieksche literatuur geven kon; andere monumenten bestaan voor hem niet. Die man zal, wanneer hij iemand is van gezond verstand, scherp oordeel en fijnen zin, niettegenstaande zijne eenzijdigheid, veel voortreffelijks voorbrengen, en zijne studie van het talent der Grieken in de uitdrukking van 't geen ze gevoelden en dachten zal ongetwijfeld nut stichten. Maar het is wederom ontegenzeggelijk waar, dat diezelfde man het, ceteris paribus, verder zou brengen, wanneer hij ook andere monumenten leerde kennen, en de aldus verworvene vollediger kennis der Grieksche beschaving en der vormen, waarin zij zich openbaart, aan de kritiek en interpretatie der literatuur dienstbaar maakte. Is het gelukkig te achten, dat zulke eenzijdige philologen in Nederland den regel uitmaken?
En dit is nog slechts het nadeel, dat uit de verwaarloozing der archaeologie voor de philologie zelve ontstaat. Maar de archaeologie heeft, afgezien van het voordeel, dat hare studie voor de philologie afwerpt, om hare eigene waarde een regt van bestaan, welks miskenning zichzelve wreekt. In de 17de en in de eerste helft der 18de eeuw waren de klassieke kunstwerken slechts in zooverre voorwerp van studie, als ze dienen konden tot beter verstand der klassieke schrijvers en tot vermeerdering van de kennis der klassieke oudheid; de archaeologie (als men aan eene dergelijke onzelfstandige behandeling der monumenten dien naam geven mag) was de dienares van de philologie en van de studie der Grieksche en Romeinsche antiquiteiten. Die tijden zijn voorbij. Sedert Winckelmann's optredenGa naar voetnoot1 heeft de kritiek en interpretatie der klassieke kunstwerken zich langzamerhand gelegitimeerd als een vak van studie, dat hetzelfde regt van bestaan heeft als de verklaring der klassieke schriften; een regt van bestaan dat zijn grond heeft juist in de klassiciteit der Grieksche kunst, die hare studie tot een krachtigen steun en een onmisbaar bestanddeel der beschaving maakt. | |
[pagina 10]
| |
Men stelle zich eens voor, dat alle philologen in ons vaderland zich uitsluitend toeleiden op de studie der klassieke prozaschrijvers, dat men de werken der dichters verwaarloosde, ja hun bestaan ignoreerde; zou men niet met regt die eenzijdigheid in abstracto afkeuren en in concreto, als ze onvermijdelijk was, betreuren, op grond dat de studie van de klassieke poezij zoo min als die van het klassieke proza zonder groote schade voor de beschaving kan worden verwaarloosd? En mag men dan niet op denzelfden grond afkeuren en, zoo lang het onvermijdelijk is, betreuren, dat in ons vaderland allen die zich op de studie der klassieke oudheid toeleggen, uitsluitend de klassieke literatuur bestuderen en de werken der klassieke kunst verwaarloozenGa naar voetnoot1? Lieten we door de verwaarloozing van de studie der klassieke kunstwerken slechts eene van de kenbronnen der klassieke oudheid ongebruikt, ook dan zou de schade toch reeds niet gering zijn. Nog bedenkelijker wordt die eenzijdigheid, als men in aanmerking neemt, hoe zeer eenige vertrouwdheid met de ontwikkeling van het genie des Griekschen volks op het gebied der beeldende kunst den blik verhelderen moet van den philoloog, die de ontwikkeling nagaat van datzelfde genie op het gebied der literatuur. Maar gelijk de hoofdwaarde der Grieksche kunstwerken gelegen is in hunne eigene voortreffelijkheid van vorm, zoo is ook de groote schade van de verwaarloozing der archaeologie daarin gelegen, dat we ons daardoor berooven van een humaniserend element, dat in onze zoozeer op het materiëel-nuttige gerigte eeuw waarlijk niet meer dan in andere tijden ontbeerlijk is. Vormgevoel, zin voor harmonie tusschen vorm en inhoud is toch onder ons niet in verontrustende mate | |
[pagina 11]
| |
voorhanden; eene studie, die de strekking heeft dien zin nog wat meer te ontwikkelen, kan althans uit dien hoofde niet voor overbodig worden verklaard. Men ziet dat mijne bedenkingen tegen de verwaarloozing der archaeologie in Nederland meer in het belang van Nederland gemaakt worden dan in het belang der archaeologie. De archaeologie loopt geen gevaar. ‘Even als,’ ik bedien mij van de woorden van een hooggeacht philoloog, waarin ik alleen het woord philologie in archaeologie verander, in de overtuiging dat de uitspraak ook zóó volkomen waar is; ‘even als men geologie en astronomie zal achten, zoo lang wij de aarde betreden en het uitspansel boven ons zien, zoo zal ook de archaeologie leven zoo lang haar object voor ons ligt, zoo lang wij den geest en het talent van een sedert lang verloren wereld mogen aanschouwen.’ Het is Nederland dat onder die verwaarloozing lijdt. In Italie ziet men duidelijk den nadeeligen invloed, dien eene langdurige verwaarloozing der philologie op de beschaving heeft uitgeoefend. Zal hetzelfde met der tijd van Nederland moeten gezegd worden ten opzigte van de archaeologie?
Het zou den schijn kunnen hebben, alsof mijne bedenkingen tegen de verwaarloozing der archaeologie in ons vaderland een verwijt inhielden. Aan wien, zoo zou men kunnen vragen, ligt de schuld dat de archaeologie honderd jaren oud geworden is, zonder in Nederland de plaats te hebben ingenomen, die haar, in abstracto beschouwd, toekomt? Die vraag is voorbarig, omdat zij schuld vooronderstelt waar nog geene schuld bewezen is. Laat ons liever vragen, welke de oorzaken zijn van die verwaarloozing. Moge zij ook al bij sommigen haren grond daarin vinden, dat men er niet aan denkt, dat de taal niet het eenige middel is, waardoor de mensch uitdrukt wat hij gevoelt en denkt, of in de meening dat van de Grieksche kunstwerken zoo goed als niets tot ons gekomen is, - de geringschatting der archaeologie is in ons vaderland te algemeen, dan dat ze geene andere, dieper liggende oorzaken zou hebben. Men treft haar ook daar aan, waar men haar aan die dwalingen niet toeschrijven kan, waar men gegronder redenen mag verwachten. | |
[pagina 12]
| |
Dat men in ons vaderland aan de archaeologie niet aanstonds de plaats inruimde waarop zij aanspraak maakte, is zeer verklaarbaar. Er spreekt uit die aarzeling een niet onregtmatig zelfgevoel. In andere landen, die, wat wetenschappelijke ontwikkeling betreft, op een lager trap stonden of een minder roemrijk verleden hadden voort te zetten, in andere landen mogt men de parvenue met open armen ontvangen, Nederland was zich, op het gebied der wetenschap en niet het minst op dat der klassieke oudheidkunde, eener noblesse qui oblige bewust. Nederland was niet zoo toeschietelijk om der jonge deerne, die als ancilla philologiae nergens beter bekend was dan ten onzent, de eereplaats waarop zij als evenknie der philologie aanspraak maakte maar zoo dadelijk in te ruimen. Eerst moest zij haar regt bewijzen. Heeft in de honderd jaren, die sedert Winckelmann verloopen zijn, het geregt der geschiedenis aan de archaeologie haren eisch toegewezen of ontzegd? Het laat zich niet ontkennen dat er in de archaeologie trots haren jeugdigen leeftijd misschien meer - en dat zegt veel - misschien meer marktgeschreeuw uitgevent is en meer dilettantismeGa naar voetnoot1 voor studie gegolden heeft dan in de meeste andere vakken van studie. Er is misschien geen vak, dat door de welgemeende pogingen van vele zijner eigene beoefenaars in de opinie van het wetenschappelijk publiek meer geleden heeft. De oorzaak, dat er in de archaeologie zoovele dwaasheden zijn voortgebragt, ligt vooral daarin dat zoo velen zich op die studie toeleiden en toeleggen, zonder de daartoe onontbeerlijke grondige philologische studie gemaakt te hebben. Aan de eene zijde is de verhouding van zulke archaeologen tot de Grieksche taal die van eene meer of min grove onwetendheid, en anderzijds hebben zij zich die soliede methode niet eigen gemaakt, die zij nergens beter dan op het gebied der philologie hadden kunnen leeren. Het gevolg daarvan is, dat ze óf veelweters worden, en dan in hun eigen oogen en in de schatting van huns gelijken ge- | |
[pagina 13]
| |
leerden zijnGa naar voetnoot1, óf wel would-be aesthetikers worden en boeken vol klinkende phrases schrijven, waar eigenlijk niets in staat. Vijfentwintig jaar geleden waren de mannen, die toegerust met eene grondige philologische voorbereidende studie zich aan de beoefening der archaeologie toewijdden, nog zeer weinige in getal. Maar aan den anderen kant kan men evenmin ontkennen, dat, vooral in de laatste vijfentwintig jaren, eene streng wetenschappelijke beoefening der archaeologie zich, met name in Duitschland, gevestigd heeft; eene rigting waartegenover het dilettantisme hier en daar eene houding begint aan te nemen, niet ongelijk aan die van een kleinen keffer, die, zoo lang de hofhond bedaard zijn eigen weg gaat, met groote dapperheid een allerverbazendst leven maakt, maar als de ander eene beweging maakt zich om te keeren, allerbescheidenst verdwijnt. Het is vooral aan de school van Welcker, den nog steeds ijverig werkzamen Nestor der Duitsche archaeologen, dat de eer toekomt eene soliede aan de philologie ontleende methode in de studie der archaeologie te hebben ingevoerd. Op grond van de beide feiten, dat de overblijfselen der klassieke kunst evenmin onbeschadigd tot ons gekomen zijn als die der klassieke literatuur, en dat de kunstwerken der Grieken evenzeer als hunne schriften den stempel dragen van den tijd waarin en het volk waaronder ze zijn ontstaan; op grond van deze beide feiten is men begonnen zich bij de kritiek en interpretatie der monumenten soortgelijke eischen te stellen als bij de kritiek en interpretatie der schriften. Zoowel het toenemend aantal van zoodanige beoefenaars der archaeologie, als de philosophische methode die zij bij de kritiek en interpretatie der monumenten volgen, en het gehalte van de aanvankelijke resultaten hunner studieGa naar voetnoot2 hebben in Duitschland aan de archaeologie eene plaats nevens de | |
[pagina 14]
| |
philologie in de rij der wetenschappenGa naar voetnoot1 doen inruimen en waarborgen hare toekomst. | |
[pagina 15]
| |
Daar het misschien niet allen mijnen lezers duidelijk is, dat de klassieke kunstwerken evenzeer kritiek en interpretatie behoeven om verstaan te worden als de klassieke schriften, vergunne men mij een voorbeeld. Laat het liefst een kunstwerk zijn, dat bij geruchte aan ieder, uit afbeeldingen aan velen, aan enkelen uit gipsafgietsels (het Leidsche gipsmuseum bezit een exemplaar) bekend is: de Apollo van Belvedere. Wij staan voor zulk een gipsafgietsel. De omstandigheid dat het beeld gedurende vele honderde jaren aan allerlei schendende invloeden blootgesteld was, moet noodzakelijk bij eenig nadenken tot de vraag leiden of het door al die gevaren heen ongedeerd tot ons gekomen is, en zoo neen, welke beschadigingen het ondergaan heeft. Zoo geldt ook in de philologie de regel: interpretationem proecedat emendata lectio. Om die vraag te beantwoorden, moet eerst het Vatikaansche marmerbeeld zelf vergeleken worden. Zoo vergelijkt de philoloog zijne gedrukte teksten met de beste der tot ons gekomen handschriften. Die vergelijking leert ons, dat behalve een paar andere plaatsen (want ik wil slechts met een voorbeeld de noodzakelijkheid van kritiek der klassieke kunstwerken aantoonen, niet de resultaten resumeren, die de kritiek ten opzigte van den Apollo van Belvedere verkregen heeft) ook de linkerarm niet onbeschadigd gebleven is. Toen het beeld gevonden werd ontbrak de linkerhand en de benedenarm tot een weinig beneden den elleboog. Hoe mogt er dat ontbrekende gedeelte hebben uitgezien? Wat had misschien de beeldhouwer den god in de hand gegeven? Dergelijke vragen stelt zich ook de philoloog, als hem gebleken is dat eene passage in den klassieken schrijver verminkt is, en wanneer geen ander handschrift hem de plaats onbedorven geeft of op weg helpt om de fout te verbeteren, de lacune aan te vullen, tracht hij die vragen bij gissing te beantwoorden. Zulk eene gissing was het, die den beeldhouwer Montorsoli onzen Apollo restaureren deed zoo als wij hem voor ons zien, met den boog in de linkerhand. Hij meende in de gedachte van den auteur van het werk doorgedrongen te zijn, toen hij er Apollo in zag die zoo juist een zijner nimmer feilende pijlen heeft afgeschoten. Die conjectuur vond algemeen bijval. Men twijfelde niet aan hare juistheid, en al spoedig begon men bijna te vergeten dat het eene conjectuur was. Men vond haast niet noodig de herstelde plaats aan telkens vernieuwde kritiek te onderwerpen, en wie over den Apollo van Belvedere schreef ging | |
[pagina 16]
| |
van de vooronderstelling uit dat Montorsoli het getroffen had, zonder veel moeite te besteden aan het onderzoeken van de juistheid dier vooronderstelling. Eerst in onzen tijd kwam de waarheid aan het licht. Men ontdekte een kleineren bronzen Apollo, blijkbaar eene kopie van hetzelfde originaal, dat de vervaardiger van het Vatikaansche beeld kopiëerde. De linkerarm is hier geheel bewaard gebleven, en, ofschoon het voorwerp dat de god in de linkerhand houdt gedeeltelijk weggebroken is, zag men toch op den eersten blik dat het geen boog was. Zoo leidt soms den philoloog de vergelijking van een vroeger onbekend handschrift tot de meest verrassende resultaten, en herinnert hem telkens op nieuw dat het vermogen om te twijfelen den mensch niet zonder doel gegeven is. Had men ten opzigte van onzen Apollo van dat vermogen wat ruimer gebruik gemaakt, misschien had men opgemerkt, wat nu na de ontdekking van die bronzen repliek door een Duitsch archaeoloog is uiteengezet, dat eene houding als deze met den boog in de hand ten eenenmale ongemotiveerd is en geen gezonden zin geeft: en had men al niet de ware herstelling gevonden, zoo ware toch menige ongelukkige poging tot interpretatie ongedrukt gebleven; de kritiek had dan, zoo al niet tot regt verstand gevoerd, toch voor misverstand bewaard. Bij nadere beschouwing van de bronzen repliek heeft men in het voorwerp, waarvan nog een stuk in de linkerhand bewaard was gebleven, de aegis herkend, en eene omstandigheid, wier mededeeling ons hier te lang zou ophouden, heeft dat bevestigd. Wel is waar, de echtheid van het bronzen beeldje is betwijfeld geworden. Daar ik het alleen uit eene afbeelding ken, kan ik daarover natuurlijk geen oordeel wagen. Maar voor de kritiek van den Apollo van Belvedere is die echtheid ook van gering belang. De overtuiging van de juistheid der restauratie van de aegis in de linkerhand berust niet op het uitwendig getuigenis eener antieke repliek, maar op de interne evidentie, die eene gelukkige gissing pleegt te hebben. Is de bronzen repliek eene moderne vervalsching, dan heeft de archaeologie aan dien bedrieger eene conjectuur te danken, die met de schitterendste emendaties, waarop de philologie roem draagt, op ééne lijn staatGa naar voetnoot1. Nu, nadat de kritiek het hare gedaan heeft, nu is interpretatie | |
[pagina 17]
| |
mogelijk geworden. Voor hem, die in Homerus thuis is, en weet hoe gaarne zich Grieksche beeldhouwers door zijne zoo plastische zangen lieten inspirerenGa naar voetnoot1, ligt nu de verklaring voor de hand. In den Apollo van Belvedere zal hij Apollo zien, zoo als hem het vijftiende boek van de Ilias schildert, door Zeus naar het slagveld gezonden om de nederlaag der Trojanen in zege te verkeeren. Ἀλλὰ σύ γε, zoo luidde het bevel van Zeus,
ἀλλὰ σύ γ᾽ὲν χείρεσσι λάβ᾽ ἀιγίδα ϑυσσανόεσσαν
τὴν μάλ᾽ ἐπισσείων φοβεέιν ἥρωας Ἀχαιούς.
Gehoorzaam aan dit bevel gaat Apollo voor de Trojanen uit; zoo lang hij van de aegis geen gebruik maakt, houden de Grieken stand; αὐτάρ, en dit moment koos de auteur van het beeld, waarvan wij in den Apollo van Belvedere eene zoo voortreffelijke kopie bezitten,
αὐτὰρ ἐπεὶ κατ᾽ ἐνῶπα ἰδὼν Δαναῶν ταχυπῶλων
σεῖσ´, ἐπὶ δ´ αὐτὸς ἄϋσε μάλα μέγα, το̃ισι δὲ ϑυμόν
ἐν στήϑεσσιν ἔϑελξε, λάϑοντο δὲ ϑούριδος ἀλκῆς.
Maar genoeg om te doen zien, dat kritiek en interpretatie tot verstand der klassieke kunstwerken even noodig zijn als tot verstand der klassieke schriften. Dat de kritiek en interpretatie der klassieke kunstwerken in den laatsten tijd zooveel sneller vorderingen maakt dan vroeger, is geen wonder. Behalve velerlei gunstige omstandigheden - eenerzijds de groote vereenvoudiging in het reizen en de vereeniging van vroeger verspreide en ontoegankelijke monumenten in de musea der hoofdsteden, waardoor het velen mogelijk werd een groot deel van onzen monumentenvoorraad in originali te zien; anderzijds de goedkooper geworden reproductie der beeldhouwwerken in gips en de tallooze publicatien van | |
[pagina 18]
| |
goede, soms voortreffelijke, afbeeldingen van monumenten, waardoor de autopsie van de originalen tot op zekere hoogte kan worden ontbeerd; - behalve deze en andere gunstige omstandigheden, hebben bovenal de vele ontdekkingen, die sedert het begin dezer eeuw op het gebied der Grieksche kunst gedaan worden, invloed uitgeoefend op de ontwikkeling der archaeologie in den laatsten tijd: ontdekkingen, die ons reeds in het bezit gesteld hebben van een rijkdom aan kunstwerken uit verschillende perioden, die de vorige eeuw nooit had vermoed. Om mijne lezers daarvan eenig denkbeeld te geven, zonder hun geduld op eene te harde proef te stellen, wil ik de voornaamste ontdekkingen onzer eeuw van sculpturen uit den tijd van Griekenlands ontwikkeling en bloei, even opnoemen. Onder de oudste Grieksche beeldhouwwerken, die wij bezitten zijn eenige metopen met scènes uit de heldenpoëzij, afkomstig van den oudsten der tempels te Selinus op Sicilië; die beeldhouwwerken van omstreeks het jaar 600, belangrijk voor de geschiedenis van de ontkieming der nog ruwe kunst, werden in onze eeuw (1823) ontdekt. Een aantal op gelijke wijze versierde metopen van twee jongere tempels derzelfde stad, werken uit de tweede helft der zesde eeuw, werden te gelijker tijd gevonden. Het beroemde, eveneens in de tweede helft der zesde eeuw vervaardigde relief, dat den rand van den put eens tempels te Korinthe versierde, werd eerst in onze eeuw (1812) bekend. De Grieksche sculpturen van het zoogenaamde harpyenmonument in Lycië, een werk ongeveer uit het einde der zesde eeuw, zijn mede eerst in onze eeuw (1838) gevonden. Voor de kennis van de ontwikkeling der Grieksche plastiek niet minder belangrijk dan de Parthenonsculpturen voor de kennis van haar hoogsten bloei, zijn de gevelgroepen van den tempel van Pallas-Athene op Aegina, eveneens uit het laatst der zesde eeuw; het is eerst in deze eeuw (1811) dat ze opgedolven zijn. Een aantal beeldhouwwerken, in het zoogenaamde Theseion en op verscheidene andere plaatsen te Athene bewaard, die in originalen uit verschillende perioden een blik op den ganschen ontwikkelingsgang der Attische sculptuur geven, zijn ontdekkingen van de laatste decennieën. De Parthenonsculpturen zelven, werken zeker naar de conceptie van Phidias en onder zijn oog, misschien ten deele ook door zijne hand, uitgevoerd, zijn eerst sedert ze in 1801 naar Engeland werden overgebragt voor de wetenschap gewonnen. Uit denzelfden | |
[pagina 19]
| |
tijd, den bloeitijd der Grieksche kunst, gelijk der gansche Grieksche kultuur, bezitten we fragmenten van de metopen van den tempel van Zeus te Olympia; de opgravingen waaraan we die te danken hebben - en die waarschijnlijk nog meer opgeleverd zouden hebben als ze niet ontijdig waren gestaakt - werden eerst in 1829 in het werk gesteld. Trots drie en twintig eeuwen zeer weinig beschadigd, prijkt in het Britsch Museum het fries van den tempel van Apollo te Phigalia; het is in onze eeuw (1812) dat men het vond. Het is in onze eeuw (deels in 1846, grootendeels in 1857) dat de sculpturen van het Mausoleum, in het midden der vierde eeuw door Atheensche beeldhouwers vervaardigd, werden aan het licht gebragt; in onze eeuw (1842) dat men de onder den naam van het Nereïden monument bekende beeldhouwwerken, gedeeltelijk van eene Grieksche hand uit de vierde eeuw, te Xanthos in Lycie ontdekte. En wat nu ontdekkingen van den tweeden en minderen rang betreft, om van den omvang daarvan een denkbeeld te geven, wil ik slechts het feit vermelden, dat te Rome alléén - te Rome, in welks gebied geregelde opgravingen nog altijd tot de pia vota behoorenGa naar voetnoot1, - in den loop dezer eeuw niet minder dan vier wereldberoemde antiekenverzamelingen zijn ontstaan - de Braccio nuovo van het Vatikaan, het museum van het Lateraan, de verzameling in het casino der villa Borghese, en het nu niet meer te Rome aanwezige Museo Campana - verzamelingen, die voor verreweg het belangrijkste gedeelte, uit ontdekkingen van onze eeuw zijn zamengesteld. Ik wil mijne lezers niet vermoeijen met eene lijst van deze en zoo vele andere ontdekkingen van ondergeschikten rang; eene lijst, waaraan toch nog veel, dat mij nog onbekend is, zou ontbreken. De weinige deskundigen, die deze bladzijden zullen lezen, mogen het mij ten goede houden, dat ik zoo menige gewigtige ontdekking op het gebied der sculptuur met stilzwijgen voorbij ga, en in het geheel geen gewag maak van ontdekkingen, die over andere takken der Grieksche kunst een onverwacht licht hebben verspreid. Het is voor het doel van dit opstel voldoende het allervoornaamste aangestipt te hebben, en ik voeg er alleen het verzoek | |
[pagina 20]
| |
bij, niet uit het oog te verliezen, dat natuurlijk de vollediger kennis van den ontwikkelingsgang der Grieksche kunst, die het gevolg is van al die ontdekkingen, ook over menig ander reeds vroeger bekend kunstwerk een nieuw licht verspreid heeft, en menig stuk, dat reeds lang in de museën geprijkt of geschuild had, eigenlijk eerst in de laatste vijf en twintig jaren voor de wetenschap heeft doen ontdekken.
Men ziet, het was niet zonder grond, dat ik de vraag, aan wien de schuld ligt van de verwaarloozing der archaeologie in Nederland, terugwees. Tot omstreeks het midden althans van deze eeuw kan men er onzen landgenooten geen verwijt van maken, dat zij, bij de onvolledigheid van den ongeordenden monumentenvoorraad, waaronder men bij gebrek aan voldoenden maatstaf de weinige Grieksche originalen niet altijd met meer of minder waarschijnlijkheid aanwijzen kon, en bij den toestand van de grootendeels aan het dilettantisme van meer of min onbevoegden prijs gegeven beoefening der archaeologie, geen haast maakten, haar nevens de philologie eene plaats te geven waarvoor zij misschien nog te jong was. Maar met het oog op de ontdekkingen van de laatste halve eeuw - en men vergete niet, dat die ontdekkingen niet het facit zijn eener volledige doorzoeking van den klassieken grond; dat de bodem van Griekenland en Latium, van Groot-Griekenland en Klein-Azie ongetwijfeld nog menig kunstwerk bergt dat vroeger of later aan het licht zal komenGa naar voetnoot1; dat de opgraving van Pompeï, waarvan ik, tegenover de ontdekking van talrijke originalen, uit den tijd van Griekenlands ontwikkeling en bloei, nog geen melding maakte, sedert de verdrijving der Bourbons met vroeger ongekenden ijver wordt voortgezet - met het oog op de ontdekkingen van den laatsten tijd en de ontdekkingen die nog te wachten staan, stelle men zich de vraag: is het wenschelijk dat de kritiek en interpretatie van de voortbrengselen der Griek- | |
[pagina 21]
| |
sche kunst nog langer in Nederland worden verwaarloosd? Toen op het gebied der philologie het obscurantisme plaats maakte voor wetenschappelijke beoefening, toen de schriften der Grieken voor den dag gebragt en door de boekdrukkunst algemeen toegankelijk gemaakt werden, toen is ons vaderland niet achteraangekomen; nu op het gebied der archaeologie het dilettantisme meer en meer wijkt voor de soliede studie, nu de kunstwerken der Grieken aan het licht gebragt en in gipsafgietsels en afbeeldingen algemeen verkrijgbaar gesteld worden, zal Nederland nu achterblijven? Noblesse oblige. Het Nederland van de eerste helft onzer eeuw, zeide ik, kan men van de verwaarloozing der archaeologie geen verwijt maken. Het bewijs, dat de archaeologie tot op onzen tijd in Nederland verwaarloosd werd, omdat haar regt op eene plaats nevens de philologie nog twijfelachtig was, kan alleen daardoor geleverd worden, dat het Nederland van de tweede helft der negentiende eeuw met der daad toone, dat de archaeologie in Nederland slechts verwaarloosd werd, zoolang zij zich nog niet voldoende had gelegitimeerd. Dat men niet zonder gegronde redenen tot nu toe de aanspraken der archaeologie terugwees, zal eerst dan duidelijk blijken, wanneer men van nu af, nu die redenen hebben opgehouden te bestaan, die aanspraken erkent. Door zich streng aan het voorbeeld van zijne voorgangers te houden en voort te gaan de archaeologie te ignoreren, zou dus het opkomend geslacht niet een blijk van piëteit, veeleer van gebrek daaraan, geven; want we zouden daardoor aanleiding geven tot het vermoeden, dat misschien ook zij, niet op goede gronden, maar uit sleur of afkeer van het nieuwe, van de archaeologie geen werk hadden gemaakt. Maar ongelukkig heeft de verwaarloozing der archaeologie in Nederland nog eene andere, eene materieële oorzaak, die, zoolang ze niet weggenomen wordt, deze studie in ons vaderland bijna geheel onmogelijk zal doen blijven. Ik bedoel het bijna geheel ontbreken van de voor die studie onmisbare materialen aan onze Akademiën. Gelijk het voor hem, die de Grieksche literatuur tot voorwerp van zijne studie wil maken, nog iets meer dan wenschelijk is, vóór alle dingen afdrukken van de Grieksche auteurs tot zijn dienst te hebben, zoo zijn ter bestudering van de Grieksche kunst exemplaren van de Grieksche kunstwerken niet minder onontbeerlijk. Voor de beeldhouwkunst geeft die de repro- | |
[pagina 22]
| |
ductie in gips met eene volkomenheid, die de autopsie van de originalen bijna geheel kan doen ontberen. Een gipsmuseum, dat de voornaamste Grieksche beeldhouwwerken bevat, gekozen naar den dubbelen maatstaf van hunne kunstwaarde op zich zelf en van hunne belangrijkheid voor de geschiedenis der kunst, is voor de studie der archaeologie het eerste vereischte. In Duitschland zijn sedert de stichting van het eerste akademische kunstmuseum - dat van Bonn, gesticht in 1819 - zulke verzamelingen meer en meer algemeen geworden. Thans zijn er weinig of geene Duitsche Akademiesteden van den eersten rang waar het aan eene redelijk volledige verzameling ontbreektGa naar voetnoot1. In ons vaderland...... Maar ik wil dit punt niet verder ontwikkelen. In de onzekerheid of deze regelen hen, die invloed uitoefenen op den gang dien de studie der klassieke oudheid in Nederland neemt, overtuigen zullen van het goed regt der archaeologie, zou het voorbarig zijn reeds van middelen te spreken, waardoor deze studie binnen de grenzen van ons vaderland mogelijk zou worden; middelen bovendien, die - ik hoop niet dat ik met deze woorden hun, die in mijne meening niet deelen, de moeite van het wederleggen bespaar - geld kosten.
Heb ik mij in de voorgaande bladzijden aan overdrijving of eenzijdigheid schuldig gemaakt? Bij herlezing van wat ik schreef kan ik ze er niet in vinden. Mogten evenwel die critici, die uit welwillende belangstelling in en vriendschap jegens mij dit opstel lezen, anders oordeelen, dan hoop ik op die gebreken met te meer toegeeflijkheid te zullen worden opmerkzaam gemaakt, naarmate de plaats waar ik schrijf tot overdrijving en eenzijdigheid ligter aanleiding geven kon. Rome, 1863. J. Rutgers. |
|