De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 619]
| |
Bibliographisch album.Geschiedenis der Oudheid. De Oostersche Volken en Griekenland in hoofdtrekken, met gestadige verwijzing naar de bronnen, door Dr. J.A. Wijnne. Groningen, 1863.‘Het onderwerp van Herodotus,’ zoo lezen wij op bl. 317 van het hier aangekondigde werk, ‘is de strijd tusschen de Perzen en de Grieken, ingeleid door het verhaal van de vijandelijkheden, die er vroeger tusschen het Oosten en het Westen hadden plaats gegrepen. Om dit onderwerp vlecht hij, gelijk Homerus, even als zoovele tusschenweefsels, eene beschrijving van den op- en ondergang aller volken en landen, van hunne zeden en gewoonten, naar mate zij zich in 't hoofdverhaal voordoen.’ Wij hadden gewenscht dat Dr. Wijnne in zijn werk de methode van den Vader der Geschiedenis nagevolgd had; maar hij heeft zijne taak anders begrepen. Hij heeft de Oude Geschiedenis op de oude overgeleverde wijs behandeld, en de bekende verdeeling: Oostersche volken, Grieken en Romeinen gevolgd, alleen met deze kleine wijziging, dat hij, na in het eerste deel de Oostersche volken en Griekenland tot op het verlies zijner onafhankelijkheid behandeld te hebben, ons in zijne voorrede aankondigt, dat een tweede deel de geschiedenis van Macedonië en Rome behandelen zal. De meerdere zelfstandigheid waarmede hier Macedonië in de algemeene geschiedenis schijnt te zullen optreden, is iets nieuws waartegen wij wel eenige bedenking hebben. Want onder Philippus en Alexander werd Macedonië, ofschoon Griekenland in boeijen slaande, toch inderdaad door den Griekschen geest overheerscht, en de geheele beteekenis die Macedonië in de Geschiedenis erlangde, heeft het daaraan te danken, dat het de rol op zich heeft genomen de Grieksche beschaving over de wereld te verbreiden. Is niet Alexander de Groote de held der Grieken, en is niet zijne verovering van Perzië het einde der langdurige worsteling van dat rijk tegen Hellas, die reeds onder Darius Hystaspis was aangevangen? Doch wij laten dit punt rusten; want het zou onbillijk zijn den schrijver nu reeds aan te vallen over zijne verdeeling, zonder dat | |
[pagina 620]
| |
wij kunnen oordeelen over de wijze, waarop hij die in het vervolg van zijn werk zal regtvaardigen. De schrijver heeft dan, daargelaten die splitsing der geschiedenis van Griekenland en Macedonië, zich geheel gehouden aan de gewone verdeeling; en wat nu het eerste gedeelte, de Oostersche volken, betreft, heeft hij weder, gelijk schier al zijne voorgangers, uitsluitend de ethnographische methode gehuldigd, en achtereenvolgens Indië, Assyrië, Babylonië, Aegypte, de Israëlieten, Phoenicië, Medië en Perzië ieder afzonderlijk behandeld, niettegenstaande hij zeer teregt in zijne Inleiding (bl. 15) opmerkt, dat het over 't geheel voorzeker het raadzaamst is noch de ethnographische, noch de synchronistische wijze van behandeling bij uitsluiting te bezigen. Herodotus heeft, met dien gelukkigen takt aan de Grieken eigen, den weg tot zulk eene vereeniging der beide methoden gewezen, door aan den gang van zijn verhaal, dat in zijn geheel strenge eenheid bewaart, telkens episoden te verbinden, die ons van de volken die tot de gebeurtenissen door hem verhaald in betrekking geraken, al het wetenswaardige berigten, dat te zijner kennis was gekomen. Men kan zijne geschiedenis vergelijken met een breeden stroom, die zijn loop onafgebroken vervolgt, maar in zijn voortgang door eene menigte van kleinere stroomen, die zelve weder zijtakken opnemen, gevoed wordt, en te zamen met deze allen de grootere eenheid van een geheel stroomgebied vormt. Deze methode heeft veelvuldige navolging gevonden, en zelfs in de geschiedenis der Oudheid wordt zij doorgaans in acht genomen; zoodra men het Oosten verlaten en het Europesche gebied betreden heeft. Hier zijn twee volken, die achtereenvolgens als het ware het middelpunt vormen, waarom de gansche Geschiedenis zich groepeert: Grieken en Romeinen. Niet ligt is een schrijver over de geschiedenis der Oudheid op het denkbeeld gekomen om ons daarbij op eene afzonderlijke geschiedenis van Macedonië en Thracië, van Samnium en Etrurië, van de Galliërs, de Britten en Germanen te onthalen. Wat men van die landen en volken weet wordt doorgaans bij wijze van episode in de geschiedenis der beide hoofdvolken ingeweven; en men is er in geslaagd daardoor aan de algemeene Geschiedenis, voor zooverre zij tot het oude Europa betrekking heeft, eene schoone eenheid te geven, die het overzigt gemakkelijk maakt; aan alles als van zelf zijne plaats aanwijst; op den voorgrond plaatst wat werkelijk het meest de aandacht verdient, en meestal ook juist daarom het best bekend is; in de nevelen van het verschiet hult wat slechts oppervlakkig of gebrekkig bekend is, en vaak ook geene naauwkeuriger kennis verdient; in één woord, in de handen van een bekwaam schrijver de geschiedenis maakt tot een kunststuk, dat aan de eischen der aesthetica beantwoordt. Daarbij heeft men | |
[pagina 621]
| |
dan ook de les betracht, door Dr. Wijnne op blz. 2 zijner Inleiding uitgesproken: ‘Van den invloed dien een volk op den toestand en de ontwikkeling van andere natiën heeft, hangt voor een groot deel het gewigt af, dat het voor de algemeene historie heeft, de breedere of engere ruimte, die 't verhaal zijner lotgevallen moet innemen.’ Eerst Griekenland, daarna Rome, nemen geheel den voorgrond in; want deze beide volken, die wij gelukkig ook genoegzaam kennen om ze uitvoeriger te teekenen, hebben op den toestand en de ontwikkeling van andere natiën tevens den belangrijksten invloed geoefend. De regelen der perspectief van kleuren en lijnen, toegepast op de volken die verder naar den achtergrond worden geplaatst, doen hun geen onregt; want in de geschiedenis der menschheid zijn zij inderdaad van ondergeschikt belang. Maar nog een ander voordeel is hierin gelegen, dat waarlijk niet te verachten is. Niets is hinderlijker dan dat de geschiedschrijver de gapingen in zijne kennis ieder oogenblik moet aan den dag leggen en de belijdenis zijner onkunde uitspreken. Maar daar voor eene teekening, gelijk men ze in een verschiet verlangt, zijne kennis van die andere volken veelal toereikend is, kan hij bij deze methode de noodzakelijkheid van zulk een belijdenis gemakkelijk ontgaan. Een schrijver over de geschiedenis der Oudheid, die tot de jongste en uitstekendste behoort, die ook bij Dr. Wijnne groot gezag heeft, en die hem niet zelden tot gids verstrekt - ik bedoel Max Duncker in zijne ‘Geschichte des Altherthums’ - heeft eene soortgelijke behandeling der Geschiedenis ook op de volken van het Oosten trachten toe te passen, en is er ten deele niet ongelukkig in geslaagd, waarom het ons verwondert dat de Heer Wijnne zoo geheel tot de oude methode van eene gansch afzonderlijke behandeling der verschillende volken van Azië en het Nijldal is teruggekeerd. Duncker heeft de geschiedenis der Oostersche volken in twee boeken gesplitst. In het eerste behandelt hij Egypte en de volken van West-Azië, van het begin onzer historische kennis tot op de tijden van Cyrus, van 3000 tot 550 v.C. Het onderwerp van het tweede vormen de Arische volken en het Perzische rijk, van het begin onzer historische kennis tot op de tijden van Darius, van 2000 tot 500 voor Christus. Waarom het eerste boek tot Cyrus, het tweede tot Darius loopt, is duidelijk. Egypte en de volken van West-Azië vloeijen ten tijde van Cyrus met het Perzische rijk te zamen; onder Darius komt Perzië in naauwere betrekking tot Griekenland, en verplaatst zich het zwaartepunt der geheele Geschiedenis van het Oosten naar het Westen. Ook in ieder afzonderlijk boek is eene zeer gelukkige groepering tot stand gebragt. In het eerste boek wordt eerst het oude Egypte geschilderd en zijne geschiedenis verhaald tot omstreeks 1250 voor Chr., | |
[pagina 622]
| |
toen de groote veroveringen der Assyriërs een aanvang namen. In de tweede plaats handelt de schrijver over het oude rijk van Babylon en de stammen van Arabië, Syrië en Klein-Azië, in één woord over de geschiedenis van den Semietischen volksstam, mede tot omstreeks 1250. Het derde gedeelte, ‘de tijden der Assyriërs’ getiteld, bevat de geschiedenis van West-Azië en het Nijldal van 1250-715 voor Chr. In die jaren toch vormt het groote Assyrische rijk het middelpunt van dit deel der geschiedenis, daar het al de Semietische staten allengs onderwerpt en zegevierend met Egypte worstelt om de heerschappij. Het vierde hoofdstuk eindelijk, ‘de vier groote mogendheden’ geheeten, teekent ons het tijdvak (715-550), waarin uit den val van het Assyrische rijk nieuwe staten ontspringen, en Medië, Lydië en het nieuwe rijk van Babylonië de heerschappij in het Oosten met Egypte deelen, tot allen te zamen door het Perzische rijk worden verzwolgen. En daar hiermede de Arische volken het tooneel der geschiedenis betreden, doet nu de schrijver in zijn tweede boek een grooten terugtred om ons eerst met den oorsprong en de vroegste geschiedenis van dezen volksstam bezig te houden. Hier schetst hij ons eerst de Ariërs aan den Indus en Ganges, van 2000 tot 600 voor Christus; daarop den kamp van het Brahmaïsmus en Buddhaïsmus in Indië, van 600 tot 350, en dus tot kort voor den tijd, waarop door de togten van Alexander Indië tot het Westen in betrekking komt; daarna de rijken van Baktrië en Medië en de opkomst en ontwikkeling der leer van Zarathustra, van 1500-558 vóór Christus; en eindelijk de geschiedenis van het Perzische rijk, door Cyrus gesticht, tot op het tijdstip waarop de Grieken, door hunne gelukkige worsteling tegen de reuzenmagt van Darius, de eerste plaats onder de volken der Oudheid beginnen in te nemen. Hoe Dr. Wijnne, na dit voorbeeld van schoone groepering der geschiedenis van het Oosten, en met de erkentenis op de lippen, dat de ethnographische behandeling der Geschiedenis niet uitsluitend behoort gehuldigd te worden, toch heeft kunnen terugkeeren tot de geheel afzonderlijke behandeling van de lotgevallen der oude volken van het Oosten, zonder onderlingen zamenhang en zonder eenige aanwijzing van het synchronismus, en evenzeer zonder acht te slaan op den band, die de Arische en wederom de Semietische volken onderling verbindt, is mij een raadsel. Doch ik wil daar niet over uitweiden, daar ik van deze gelegenheid wil gebruik maken om een denkbeeld over de behandeling der oude Geschiedenis te opperen en aan te prijzen, dat eene nog meer doortastende verandering in de overgeleverde methode zou te weeg brengen, dan zelfs door Duncker beproefd is. Het zou, naar mijn inzien, te wenschen zijn, dat voor de behandeling der gansche oude Geschiedenis achtereenvolgens drie middelpunten wer- | |
[pagina 623]
| |
den gekozen, waarom het geheel zich groepeerde, en dat de Israëlieten, Grieken en Romeinen die drie middelpunten vormden. Het komt mij voor, dat de Israëlieten een even onbetwistbaar regt hebben om als het hoofdvolk in de geschiedenis van het Oosten te worden beschouwd, als de Grieken en Romeinen om in die van het Westen de voornaamste plaatsen in te nemen. Het zij mij vergund de gronden voor die meening kortelijk aan te stippen. Zij berusten deels op den kanon, dat de invloedrijkste volken in de Geschiedenis de eerste plaats moeten innemen; in de tweede plaats op de overweging, dat de geschiedenis van Israël ons onder alle volken van het Oosten het best bekend is, en de eenige waarvan wij een aaneengeschakeld verhaal, zonder groote lacunes, kunnen zamenstellen; en eindelijk in de derde plaats op de eigenaardigheid dezer geschiedenis, dat zij met al de belangrijke staten en merkwaardige volken van het Oosten, met Egypte, Phenicië, Syrië, Assyrië, Babylonië, Perzië achtereenvolgens in aanraking komt, en ons dus gelegenheid geeft aan die volken eene voldoende plaats op den achtergrond van het historisch doek in te ruimen, waarop ze dan kunnen geteekend worden met die mate van uitvoerigheid, die met onze gebrekkige kennis van hunnen toestand en lotgevallen overeenstemt. Intusschen zou de geschiedenis van Israël na de stichting van het rijk van Alexander als eene episode in de Grieksche, en na de verovering van Griekenland en Macedonië door de Romeinen te zamen met de Grieksche als eene episode in de Romeinsche moeten behandeld worden. Ook zou de geschiedenis van het Perzische rijk liever als episode bij de Grieksche moeten gevoegd worden, daar van Darius Hystaspis af de lotgevallen van beide landen zoo naauw met elkander zijn zaamgevlochten, terwijl men het oude Indië zou moeten laten rusten, totdat het verhaal der togten van Alexander gelegenheid geeft om de oude maar uiterst gebrekkig bekende geschiedenis van dat land, dat hier voor het eerst met de overige kultuurvolken in naauwere betrekking komt, op te halen en zijne zoo merkwaardige beschaving te schetsen. Ik behoud mij voor dit denkbeeld bij eene andere gelegenheid nader te ontwikkelen, en veroorloof mij alleen nog de opmerking, dat alleen in miskenning van het Israëlietische volk en van den aard en de waarde der bronnen van zijne geschiedenis de grond is te zoeken, waarom het niet sedert lang zijne regte plaats in de algemeene Geschiedenis heeft erlangd. Noch de supranaturalistische beschouwing, die Israël geheel buiten het historisch organisme plaatst en velen tot het denkbeeld gebragt heeft, dat dit volk van de gewone Geschiedenis geheel behoort te worden uitgesloten, om alleen het afgezonderde vakje der zoogenaamde ‘Historia Sacra’ in te nemen; noch de minachting van hetgeen Réville zoo geestig de ‘deïstische orthodoxie’ noemt voor een volk, dat tot den gemeenen schat der menschheid en | |
[pagina 624]
| |
der beschaving alleen de religieuse en zedelijke ideën heeft bijgedragen, en noch door groote veroveringen, noch door kunst, noch door wetenschap heeft uitgeblonken, kon in dit opzigt aan Israël regt doen wedervaren. Alleen bij de organische opvatting zijner lotgevallen, gevoegd bij het regte inzigt in de onmetelijke taak, die het meer door lijden en dulden dan door handelen te vervullen had, kon men het regt van Israël erkennen om in de geschiedenis der Oudheid als het derde hoofdvolk beschouwd te worden. Eerst in onze eeuw is de tijd daarvoor aangebroken, maar is te gelijker tijd door grondig kritisch onderzoek van de bronnen der Israëlietische geschiedenis de mogelijkheid daartoe gegeven. Supranaturalistische overschatting en Anti-religieuse verachting zijn evenzeer aan de literatuur als aan het volk van Israël ten deel gevallen, en de kritiek heeft evenzeer de feilbaarheid en het zeer onderscheiden gezag der boeken van het O.T. als historische getuigen tegenover de eerste rigting, als hunne groote waarde voor de Geschiedenis, mits op de regte wijze gebruikt, tegenover de tweede moeten bewijzen en handhaven, om te doen zien, dat b.v. de geschiedenis van David even menschelijk en wederom ongeveer even zeker is als die van Themistocles en ten minste evenveel regt heeft om in een handboek der Geschiedenis uitvoerig verhaald te worden. Ik erken voor het overige, dat mijn denkbeeld zijne volledige regtvaardiging alleen kan vinden in wèlgeslaagde verwezenlijking. Dit is intusschen geen kleinigheid, en daar het de vraag blijft, hoe zeer het mij ook aanlacht, of ik ooit den tijd zal vinden om eene proeve van Oude Geschiedenis overeenkomstig mijne denkbeelden zamen te stellen, kan ik voor 's hands niet beter doen, dan naar het ook in onze taal overgebragte werk van Eisenlohr: ‘Das Volk Israël unter der Herrschaft der Könige’ te verwijzen, waarin van de geschiedenis der met Israël in aanraking komende volken telkens bij wijze van episoden zooveel is opgenomen, dat het, voor zoover het zich uitstrekt, vrij wel aan het door mij ontwikkelde plan beantwoordt. Doch ik maak er Dr. Wijnne geen verwijt van dat hij mijne denkbeelden niet geanticipeerd heeft; maar wel dat hij in de geschiedenis van het Oosten tot de zuiver ethnographische methode is teruggekeerd, nadat het voorbeeld eener betere behandeling gegeven was; dat hij het aan grondige studie van de bronnen der Israëlietische geschiedenis heeft laten ontbreken; dat hij, schoon in het algemeen geneigd de resultaten der kritiek aan te nemen, toch weder, op gezag van zulk een beslist supranaturalist als de Hoogleeraar Rutgers, het boek Daniël als gezaghebbende bron voor de geschiedenis gebruikt; dat hij schier geheel onbekend toont te zijn met hetgeen door Nederlandsche geleerden onder anderen in het zoo gemakkelijk toegankelijk ‘Bijbelsch Woordenboek’ (dat den schrijver op menig | |
[pagina 625]
| |
punt beter dan Winer's ‘Real-Wörterbuch’ had kunnen inlichten) en door Prof. Kuenen in ‘de Bijbelvriend’ tot opheldering der geschiedenis van Israël en de overige in den Bijbel ter sprake komende volken geleverd is; en dat hij deels door slordige correctie, deels ten gevolge van oppervlakkige inzage der bronnen, deels uit onbekendheid met vele speciële onderzoekingen, zich niet weinige onjuiste, overdrevene, verouderde en zelfs geheel verkeerde uitspraken heeft laten ontvallen, die zijn anders zeer bruikbaar en verdienstelijk werk ontsieren. P.J. Veth. | |
De Nederlandsche Geschiedenis in platen. Beredeneerde Beschrijving van Nederlandsche Historieplaten, Zinneprenten en Historische Kaarten. Verzameld, gerangschikt, beschreven door F. Muller, Boekhandelaar te Amsterdam. Amsterdam, 1863. 1e Aflevering, van het begin der Geschiedenis tot 1625.Er is zeker niemand die zich in ons land jegens de Bibliographie verdienstelijker heeft gemaakt dan de schrijver en uitgever van dit werk. Sedert een aantal jaren geeft hij gedurig nieuwe bijdragen tot deze lang veronachtzaamde wetenschap in het licht, en door zijn voorbeeld heeft hij niet minder dan door zijn eigen arbeid gewerkt. De boekverkoopers, die hun handel met kennis van zaken drijven en voor onze geleerden de boekwerken opsporen die zij bij hun studie behoeven, zijn meest alle uit zijn school voortgekomen. De belangrijkste bibliographische uitgaven verschijnen bij hem of bij zijne leerlingen. Vooral onze Vaderlandsche Geschiedenis heeft aan den Heer M. groote verplichting. De Bibliotheek van Pamfletten, die naar zijn plan en onder zijn toezicht door den Heer Tiele bewerkt is, bewijst aan de beoefenaars onzer Geschiedenis onwaardeerbare diensten. Vooral voor de geschiedenis der 17de eeuw is die Bibliotheek zeer rijk en nagenoeg volledig. Met een oogopslag kan men dus overzien wat over ieder feit, over iedere questie in pamfletten verschenen is, en, weet men maar eens wat er voor ons oogmerk dienstig bestaat, dan valt het niet moeijelijk uit een der groote verzamelingen in onze openbare boekerijen het benoodigde ter inzage te krijgen. En dit zoo nuttige werk is met voorbeeldige zorg en naauwlettend- | |
[pagina 626]
| |
heid vervaardigd. Steller dezes vindt dagelijks aanleiding om het te raadplegen en te beproeven, en hij erkent gaarne dat het hem bijna nooit onbevredigd laat, en nog veel zeldzamer misleidt. Slechts één groot gebrek ontsiert dit werk. Het is onvoltooid gebleven; het eindigt met den dood van Willem III. De geheele 18de eeuw, zoo rijk aan pamfletliteratuur, is nog onbeschreven. Zoo wij ons niet vergissen, is juist die rijkdom de voorname reden waarom de inventaris nog niet opgemaakt is. Er is te veel, en daaronder veel wat weinig waarde heeft. Maar des te noodzakelijker is juist daarom een oordeelkundige beschrijving. Misschien zou een goede bloemlezing voor de 18de eeuw nog nuttiger zijn dan een volledige catalogus. Het is waar, om een goede keus uit zulk een overvloed te doen, wordt veel kunde en veel overleg vereischt, maar wij durven beweren dat hij, die de eerste helft zoo goed voltooid heeft, volkomen berekend is om de tweede helft naar een dus gewijzigd plan even bevredigend af te werken. Wij bevelen deze zaak met aandrang aan de zorg van den Heer M. aan. Een soortgelijk werk, als de Heer Tiele in zijn Bibliotheek van pamfletten geleverd heeft, heeft ons de Heer Muller zelf in zijn Beschrijving van portretten van beroemde Nederlanders gegeven. Niemand voorzeker die ontkennen zal dat de geschiedenis in aanschouwelijkheid wint, als men zich de hoofdpersonen in hun physionomie en gestalte voor den geest kan roepen; hoewel zeker dit voordeel niet gelijk te stellen is aan het nut dat ons een verzameling van pamfletten oplevert. De pamfletten leeren ons dikwerf het innerlijke van de personen kennen; de portretten geven niet meer dan de uiterlijke gedaante. Doch tusschen innerlijk en uiterlijk, tusschen karakter en physionomie bestaat toch een geheimzinnige overeenkomst, die de ondervinding ons dagelijks doet opmerken. Dikwerf begrijpt men het gedrag en de inborst der menschen beter als men hen van aangezicht tot aangezicht heeft leeren kennen. Zoo is het ook met de historische figuren. Het portret van Oldenbarnevelt doet mij hem als mensch en als staatsman beter begrijpen. Het karakter van Jan de Witt spreekt in zijn gelaatstrekken. Men behoeft het portret van Willem III maar met dat van Willem V te vergelijken, om te begrijpen, waarom beider lotgevallen zoozeer verschillen moesten. Doch geen gevaarlijker spel dan het construeren der karakters uit de gelaatstrekken. De wetenschap van Lavater is wel de minst wetenschappelijke. En Lavater wil althans de gezichten en hoofden van levende menschen bestudeerd hebben. Wie uit min of meer gelijkende afbeeldingen zijn kennis van een karakter moet opdoen, is bijna zeker van mis te tasten. Niemand geeft daarvan overvloediger bewijzen dan Michelet, de phantastische historicus van Frankrijk. Men kan niet ernstig blijven als men hem bij voorbeeld | |
[pagina 627]
| |
het karakter van den grooten Condé uit aangezicht en neus hoort aflezen, en, zonder meer, veroordeelen; als men hem uit het portret van Charlotte Corday, door een kunstenaar van geen naam in der haast geschetst, niet slechts haar gewaarwordingen van het oogenblik, maar haar karakter en zelfs haar levensgeschiedenis hoort opmaken. Met een talent als het zijne zou men een geschiedenis kunnen schrijven zonder andere hulpmiddelen dan een paar portefeuilles met portretten. Zijn voorbeeld is inderdaad afschrikkend, en maakt ons angstvallig bij het gebruiken van hetgeen hij zoo deerlijk misbruikt. Doch om het misbruik tegen het gebruik te besluiten zou onredelijk zijn. Binnen de natuurlijke grenzen baat de kennis van portretten zonder twijfel aan de historie, en wij hebben dus reden om den Heer Muller te danken dat hij ons een overzicht gegeven heeft van de schatten, die de Nederlandsche portrettengalerij bevat. Aan deze beide groote werken sluit zich de arbeid aan, waarvan thans de eerste proeve voor ons ligt. Wat hij vroeger voor de portretten gedaan heeft, wil de Heer M. thans ook voor de historieprenten doen. Met dit doel had hij sedert jaren een verzameling van prenten bijeengekocht, zoo rijk als er misschien ooit een bestaan heeft, en van die verzameling geeft hij een beredeneerden catalogus in het licht. Volledig zal deze catalogus evenmin zijn als die der portretten en der pamfletten. Doch als maar eens de groote menigte beschreven is, kan het niet moeijelijk vallen allengs aan te vullen wat nog ontbreekt. Te recht heeft de Heer M. begrepen, dat de lust om iets compleets te leveren, hem niet mocht weêrhouden om ons al aanstonds het vele te geven, wat thans hem ten dienste staat. Over het nut van historieprenten tot opheldering der Geschiedenis uit te weiden zal wel niet noodig zijn. Is het nuttig de beeltenis der personen bij het behandelen hunner geschiedenis voor oogen te hebben, nog veel gewenschter is het de feiten vertoond te zien, met wier beschrijving men zich bezig houdt. Één ooggetuige gaat boven tien oorgetuigen. Het oog spreekt veel duidelijker tot de verbeelding dan het oor. Maar stemmen beide zamen, dan eerst verrijst het verledene in volkomen aanschouwelijkheid voor onzen geest. Geen geschiedschrijver dan ook, die het ernstig met zijn wetenschap meent, zal de hulp versmaden, die hem de beeldende kunst aanbiedt. Maar om die hulp te waarderen is het noodig dat men weet, hoever zij zich uitstrekt. Men moet de schatten kennen, wil men zich van haar bedienen. Dit nu is de verdienste van een beredeneerden catalogus, als die van den Heer Muller, dat hij ons opnoemt wat voorhanden is. Eens opmerkzaam gemaakt op hetgeen bestaat, kan de geschiedvorscher zonder veel tijdverlies wat hij meent noodig te hebben in de een of andere verzameling opsporen. Het ware zeker te wenschen, dat er aan een onzer openbare bi- | |
[pagina 628]
| |
bliotheken een zoo volledig mogelijke verzameling van al zulke hulpmiddelen onzer Geschiedenis werd aangelegd. Waarom bemoeit zich de regering om de archieven overal te ordenen en toegankelijk te maken, en laat zij het verzamelen van boeken en prentwerken aan particulieren over? ‘They order this matter better in France.’ Daar weet een ieder waarheen hij zich wenden moet om alles bijeen te vinden, wat hem bij het beoefenen van de geschiedenis des Vaderlands te pas kan komen. Bij ons daarentegen houdt het bijeenzoeken van de bouwstof, die men behoeft, dikwerf langer op dan het bewerken er van. Het is waarlijk een onverstandige zuinigheid, eenige duizenden guldens, die de verzameling kosten zou, te besparen, maar daarentegen alle geschiedvorschers te noodzaken hun tijd te verkwisten om te zoeken wat nergens bijeen te vinden is. Voor een niet bovenmatige som verklaart zich de Heer M. genegen zijn geheele verzameling af te staan. Het ware te wenschen, dat het Rijk van dit aanbod gebruik maakte, en dan tevens een tamelijke som beschikbaar stelde om bij voorkomende gelegenheid aan te koopen wat nog ontbreken mocht. Maar wij moeten erkennen, dat er in de collectie van den Heer M. zeer veel is wat voor een liefhebber waarde heeft, maar nutteloos is voor historische studie, en daarom minder past aan een openbare bibliotheek. Alle voorstellingen van beroemde gebeurtenissen, afgebeeld in een tijd toen de herinnering aan die gebeurtenissen was uitgewischt, en dus naar de verbeelding van den kunstenaar, niet naar het leven geschetst, mogen kunstwaarde hebben, historische waarde hebben zij niet; zij zouden eer onze voorstelling bederven en onze verbeelding misleiden, dan ons tot de waarheid opleiden. Een verzameling historieprenten, zoo als ik ze begeeren zou, zou niets bevatten dan wat door tijdgenooten en bij voorkeur door ooggetuigen geschilderd of geteekend is. Alle herhalingen, alle min of meer getrouwe nadrukken zou ik er uit verwijderen. Op volledigheid, in den zin dien de liefhebbers aan dit woord hechten, zou ik mij niet toeleggen. Was eens zulk een verzameling bijeengebracht, dan zou ik verder wenschen, dat een populaire geschiedenis van ons land met goede houtgravuren, naar zulke afbeeldingen genomen, verbreid werd onder het volk, dat de gebeurtenissen te beter in gedachtenis houdt naarmate zij aanschouwelijker worden voorgesteld. Met spijt zie ik de uitgevers van het groote Geschiedwerk, door Dr. Arend aangevangen, en thans door Prof. Brill vervolgd, de gelegenheid vernalatigen, die zich voor hen opdoet om zulk een stel platen te leveren. In plaats van al die portretten van weinig beteekenende mannen, waarmeê zij het boek misschien versieren, maar den tekst zeker niet ophelderen, zouden zij van menig feit een weinig bekende afbeelding kunnen nadrukken, en zoodoende het geschiedverhaal inderdaad opluisteren. Nergens zijn de oude | |
[pagina 629]
| |
teekeningen en prenten, die men zou moeten nabootsen, gemakkelijker te bekomen dan in de hoofdstad, waar de uitgever gevestigd is. Wij hebben gezegd wat naar ons oordeel uit de verzameling van den Heer M. gemist zou kunnen worden. Wij moeten aan den anderen kant erkennen, dat er nog veel aan ontbreekt, wat men er in zou verwachten. Uit den tijd der troebelen vinden wij hier zeer weinig, en wij houden ons toch verzekerd, dat er zeer veel bestaat of althans bestaan heeft. Zoo zegt Wesenbeke, sprekende van de beweging onder het volk in 1566: ‘Davantage sont de plus en plus imprimez et produits non seullement plusieurs peinctures, tableaux, pourtraicts, ballades, chansons et pasquilles, tant escriptz que imprimez, mais aussi divers et beaucoup de livretz’ etc. Van een spotprent, tijdens den beeldenstorm uitgegeven, heeft de vertaler van Henricipetri Chronijk ons de beschrijving bewaard: ‘Er is oock binnen Antwerpen een Gedicht wtgegaen met schone refereinen, te weten, de Lutheranen wt Duytzlandt, de Hugenoten wt Vranckryck, de Geuzen wt Nederlandt trecken de Roomsche Kercke int sandt. Want dese drie gemalet waren, dat sy den Thoren der Kercken met touwen ommetrecken. Op de ander zyde staen de Municken ende Papen, tsambt de Duyvel, trecken oock alle die Kercke datse staen blijve, met ondergeschreven rijmen: Blijven dese treckende alle dry, so valt de winckel met de cremery.’ - Van deze en dergelijke teekeningen en prenten komt nagenoeg niets op Muller's catalogus voor. Eenige jaren vroeger waren er ook een aantal spotprenten tegen Granvelle uitgekomen. Een dezer beschrijft Metellus in een brief aan Cornelius Valterus: ‘Is (Granvelle) in eo pictus ovis incubans, e quibus Episcopi novi prorumpebant, e singulis singuli, sed unius mitra, alterius brachio vel alio tantum membro conspicui. Depicti viri capiti daemon imminebat, cum hac inscriptione: Hic est filius meus, ipsum audite.’ (Illustr. et Clar. Virorum Epist. p. 285, - vgl. Hooft, Histor. II, bl. 42). In de verzameling van den Heer M. komt niets van dien aard voor. En het behoeft toch geen betoog, dat eenige van zulke gelegenheidsprenten meer waard zijn dan een aantal fraaije teekeningen, in later tijd naar de inbeelding der kunstenaars ontworpen. De Heer M. heeft onder de prenten ook situatie-kaarten opgenomen. Wij meenen, te recht. Kaarten van belegeringen en veldtochten bewijzen dezelfde diensten aan den geschiedschrijver als afbeeldingen van feiten, en tusschen de een en de andere soort is de grens zelfs moeijelijk te trekken. Maar wat ons verwondert is, dat er niet veel meer van dien aard op den catalogus vermeld wordt. Zoo missen wij, om iets te noemen, de uitmuntende kaarten uitgegeven in het bekende werk ‘Delle guerre di Fiandra libri VI, di Pompeo Giustiniano, posti in luce da Gioseppe Gamurini, in Anversa 1609.’ | |
[pagina 630]
| |
Letten wij op de wijs van bewerking, dan vinden wij reden om de naauwkeurigheid der opgaaf, de genoegzaamheid der beschrijving, de spaarzaamheid der aanteekeningen te roemen. Zorgvuldiger is zeker nooit eenige verzameling beschreven; wij spreken hier niet alleen uit eigen bevinding, maar ook naar de getuigenis van meer bevoegden, wier oordeel wij hebben gevraagd. En er staan hier en daar bibliographische aanteekeningen, die voor de historiographie van wezenlijk belang zijn. De vergelijking der platen van Eytzinger's Leo Belgicus met die van soortgelijke prentwerken van Baudart en Ens, en de aanwijzing van haar verhouding tot de prenten van Hogenberg en Pierre le Poivre, getuigt evenzeer voor de scherpzinnigheid als voor de uitgebreide kennis van den Heer M. Wij bevelen ten slotte de ‘beredeneerde beschrijving’ aan de aandacht onzer geschiedvorschers met vertrouwen aan, en wij wenschen den schrijver voortdurend lust en krachten om zijn moeijelijken arbeid te voleindigen, zoo als hij dien begonnen heeft. R.F. | |
W.J.A. Jonckbloet, Etude sur le roman de Renart, Groningue, 1863.De uitgave van een boek van Prof. Jonckbloet is steeds voor de beoefenaars der Middeleeuwsche letterkunde eene regt aangename gebeurtenis, want zij weten van te voren, dat de kwesties, die daarin voorkomen, met grondige kennis en groote scherpzinnigheid zullen behandeld zijn. Ook op dit boek is die lof in zeer ruime mate van toepassing, en hij is daaraan gegeven door den meest bevoegden van alle beoordeelaars, door den grooten Jacob Grimm, in een stuk dat, zoo wij wel onderrigt zijn, het laatste is dat hij geschreven heeft eer hij aan de wetenschap werd ontruktGa naar voetnoot1. Het werk bestaat uit twee gedeelten. In het eerste handelt de schrijver over den oorsprong der dierensage. Hij verdedigt de meening der Duitsche geleerden, dat zij van Germaanschen oorsprong is, tegen die van Paulin Paris en enkele anderen, die haren grond zoeken in de Latijnsche fabelen, en die aan de Fransche trouvères eene groote oorspronkelijkheid toeschrijven. In de hoofdzaak is de zoogenaamde Duitsche meening ongetwijfeld de ware: de namen, die | |
[pagina 631]
| |
de voornaamste dieren in de sage dragen, zijn Duitsch, en er zijn bewijzen voor, dat de sage zelve aan de Franken bekend was. Maar toch worden daardoor de verdiensten der trouvères niet verminderd. Oorspronkelijkheid is in de poëzij altijd iets zeer relatiefs; doorgaans bestaat zij veel meer in de manier van behandeling dan in de stof zelve. De oorspronkelijkste dichter van den nieuweren tijd, Shakespear, heeft zijn fabelen of geschiedenissen niet uitgevonden, maar voorhandene stoffen op zijne wijze bewerkt. Eveneens hebben de trouvères met den Renart gehandeld. In hoe verre zij, wat de stof betreft, oorspronkelijk waren, kunnen wij niet meer bepalen, want wij kennen de oude Frankische overlevering niet in haar geheel; hoogstens kennen wij daaruit enkele trekken. Maar ontwijfelbaar is het, dat de verdienste der poëtische behandeling aan de Franschen toekomt, niet aan de Duitschers; de Elsasser Heinrich der Glichesaere werkte reeds volgens een Franschen (thans verlorenen) tekst. In zoo verre kan dus van originaliteit sprake zijn; maar wanneer Paulin Paris die verder heeft willen uitstrekken, dan heeft hij zich door een verkeerd begrepen patriotisme laten verblinden en is op die wijze tot allerlei drogredenen vervallen, die door Prof. Jonckbloet grondig, en zoo wij hopen voor goed, zijn wederlegd. Het tweede gedeelte van het werk is het uitvoerigste en gewigtigste. Daarin wordt bewezen, dat Pierre de Saint-Cloud (aldus genoemd naar zijne geboorteplaats) de dichter is, niet van een paar, maar van vele branches van den Franschen Renart, zoo als wij dien thans bezitten. De bewijzen daarvoor worden getrokken uit de taal en de manier van dien schrijver, terwijl branches, die thans van elkander gescheiden zijn, zóó worden hereenigd, dat het eindrijm der eene met het beginrijm der andere wordt verbonden. Dit geheele gedeelte getuigt van eene allernaauwkeurigste observatie, en mogen ook enkele bewijzen aan sommigen niet afdoende schijnen, in haar geheel is de bewijsvoering zóó overtuigend, dat men wel genoodzaakt is, ze aan te nemen. Pierre de Saint-Cloud is daardoor een persoon geworden, die ons veel belang inboezemt, en door de berigten, die Prof. Jonckbloet over hem heeft weten te verzamelen, wordt die belangstelling nog verhoogd. Het blijkt namelijk, dat hij tot de aanhangers van den ketterschen Amauri van Chartres behoorde, die meerendeels te Parijs in 1209 verbrand werden; hij zelf, een toen zestigjarige priester, was niet in de handen der regters gevallen: eer hij gevangen genomen werd, was hij uit angst monnik geworden. De leerstellingen dier secte kwamen hierop neder: terwijl door de komst van Christus alle sacramenten van het O.T. afgeschaft waren, was nu ook de tijd der Nieuwe Wet geëindigd en die van den Heiligen Geest begonnen, zoodat | |
[pagina 632]
| |
de biecht, de doop, het avondmaal enz. niet meer noodig waren, en men niet meer door uiterlijkheden, maar alleen door de ingeving van den Heiligen Geest zalig kon worden. Verder werd het gebod der liefde zóó uitgebreid, dat datgene, wat anders zonde was, ophield dit te zijn als het door den geest der liefde geschiedde. Zóó wordt de secte door hare vijanden geteekend, en geheel onjuist is de voorstelling niet; dit bewijzen de gedichten van Pierre de Saint-Cloud. Daarin worden de sacramenten der Kerk met eene ongehoorde minachting behandeld, en vele plaatsen toonen ook, dat de dichter die onzedelijke principes had, die aan de secte worden toegeschreven. Verder blijkt nog omtrent zijn leven, dat hij priester geweest is te la Croix-en-Brie, en dat hij, toen de pauselijke legaat in 1199 het interdict over Frankrijk had uitgesproken, onder die geestelijken behoorde, die door Philippe-Auguste werden afgezet. Sedert dien tijd leefde hij in 't noorden van Frankrijk, in Artois of in Vlaanderen, misschien ook in Normandië. Als dichter heeft Pierre de Saint-Cloud groote verdiensten. Hij ontleent gewoonlijk aan zijne voorgangers alleen het kader, en vult dat in met nieuwe incidenten en détails, die hij levendig en aardig vertelt. Maar aan den anderen kant bederft hij weder veel door slechten smaak, platheid en cynisme, terwijl hij zich ook volstrekt niet om de eenheid bekommert; - een gebrek dat overigens aan vele zijner tijdgenooten eigen is. De schrijver der ‘Etude’ heeft zich hoofdzakelijk bij dezen dichter bepaald; wij kunnen hem daarvoor, bij een onderwerp als dit, niet dankbaar genoeg zijn, en gaarne zeggen wij ten slotte met Grimm: ‘Ueberall lenkt die Thierfabel in weite zerstreuende Wege ein, unser Verfasser hat sich ungestört einer genauen Erforschung der altfranzösischen hingegeben und seinen Zweck desto volkommner erreicht.’
R.D. |