De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |
A. Hardeland, Versuch einer Grammatik der Dajackschen Sprache. Amst. 1858. - A. Hardeland, Dajacksch-Deutsches Wörterbuch. Amst. 1859. - H. Neubronner van der Tuuk, Bataksch-Nederduitsch Woordenboek. Amst. 1861. - H.N.v.d. Tuuk, Bataksch Leesboek, 4 Stukken. Amst. 1860-1862. - P.P. Roorda van Eysinga, Noodzakelijk Handwoordenboek der Nederduitsche en laag-Maleische taal, 12de geheel omgewerkte druk. 's Gravenh. 1863. - E. Netscher, Proeve tot opheldering van de gronden der Maleische spelling, uit het Engelsch van W. Robinson. Batavia, 1855. - J.J. de Hollander, Handleiding bij de beoefening der Maleische taal en letterkunde, 2de verb. druk. Breda, 1856. - J. Pijnappel Gzn., Maleische Spraakkunst voor eerstbeginnenden. 's Gravenhage, 1862. - J. Pijnappel Gzn., Maleisch-Nederduitsch Woordenboek, naar het werk van Dr. W. Marsden en andere bronnen bewerkt. Haarlem en Amsterdam. 1863.De orde bij onze ‘Rundschau’ gevolgd, brengt mij nu tot Borneo. Ik kan over dit groote eiland kort zijn. Het meer beschaafde deel der bevolking, uit koloniën van Maleijers, Boeginezen en Chinezen bestaande, komt hier natuurlijk niet in aanmerking. Alleen de oorspronkelijke bevolking des eilands, die onder den algemeenen naam van Dajaks bekend is, kan hier ter sprake komen. Deze Dajaks zijn onderling in voorkomen, zeden en vermoedelijk zelfs in afkomst zeer verschillend; zij zijn in eene verbazende hoeveelheid van stammen gesplitst, die veelal eene sterke neiging tot afzondering vertoonen en elkander vaak eene erfelijke vijandschap toedragen. Van al deze stammen bezit geen enkele een schrift of geschreven literatuur; his- | |
[pagina 582]
| |
torische overleveringen en gedichten worden alleen in het geheugen bewaard. Hoe oneindig menigvuldig onder zulke omstandigheden de talen en dialecten moesten worden, springt in het oog. In ieder Dajaksch dorp, in iedere familie heeft de taal een eenigzins eigenaardigen stempel. Hier herhaalt zich dus, zoo het schijnt zelfs in nog sterkere mate, het verschijnsel dat wij bij de Alfoeren opmerkten; geen wonder dat het op de beoefening der talen denzelfden afschrikkenden invloed heeft geoefend. Wat wij van de talen der Dajaks weten zijn wij voornamelijk aan de zendelingen verschuldigd, die hunne werkzaamheid op drie verschillende punten des eilands hebben geconcentreerd. Eene Engelsche missie vestigde zich in 1847 in Sarawak, het vorstendom van Radja Brooke; Amerikaansche zendelingen waren van 1837 tot 1850 op Borneo's Westkust, vooral in het gebied van Landak, werkzaam; Duitsche zendelingen, door het Rhijnsche Genootschap afgevaardigd, houden sedert 1836 verblijf in Poelopetak, een distrikt van het rijk van Banjer-massin. Daar het Nederlandsch Zendelinggenootschap op Borneo geene stations heeft, is de studie dezer dialekten schier geheel aan vreemdelingen overgelaten; maar toch heeft ook hier weder het Nederlandsch Bijbelgenootschap gewigtige diensten bewezen door de bijbelvertaling der Rhijnsche zendelingen aanvankelijk te ondersteunen en eindelijk zelfs den zendeling Hardeland geheel in zijne dienst te nemen, niet enkel om aan de reeds voltooide vertaling des Nieuwen Testaments ook die van het Oude toe te voegen, maar ook om door de bewerking van eene spraakkunst en een woordenboek den toegang tot de taal voor zijne opvolgers gemakkelijk te maken. Daardoor heeft zich de kennis van het dialekt van Poelopetak, maar ook deze alleen, boven het gebrekkig standpunt der loutere, woordenlijsten verheven. In het jongste Engelsche werk over Borneo door Spenser St. John (‘Life in the Forests of the far East’) vinden wij in het laatste hoofdstuk een verslag van de werkzaamheid der Engelsche zendelingen. Het blijkt daaruit dat de uitslag op verre na niet aan de verwachtingen heeft beantwoord; onder de oorzaken daarvan schijnt mij ook deze te behooren, dat men niet met eene grondige studie der taal is aangevangen, en dat de vordering die sommige missionarissen door den omgang met de Dajaks in de taal gemaakt hadden, voor hunne opvolgers verloren ging, daar geene pogingen schijnen aangewend | |
[pagina 583]
| |
om spraakkunsten en woordenboeken zamen te stellen. Deze oorzaken hebben te sterker gewerkt door de verbazende afwisseling van het personeel, daar van 1847 tot 1861 van de veertien uitgezonden zendelingen niet minder dan tien Borneo weder verlaten hebben. Alleen de zendeling William Chalmers schijnt zich de taal der Dajaks, waaronder hij gevestigd was, naar behooren te hebben eigen gemaakt; maar de resultaten zijner studie zijn beperkt tot eene magere woordenlijst der dialekten van Sarawak, Sadong, Lara en Siboejouw. Een tweede kleinere woordenlijst, die de dialekten van Siboejouw, Lara, Selakouw en Loendoe betreft, is afkomstig van den zendeling Gomez. Beiden te zamen vormen den Appendix A in het aangehaalde boek. De overige woordenlijsten in de Appendices B tot D van hetzelfde werk bevatten proeven van de talen van een aantal andere stammen van Borneo's noordelijk gedeelte, gedeeltelijk door den Heer Brereton, gedeeltelijk, zoo het schijnt, door den Heer St. John zelven verzameld. Voegt men hierbij de woordenlijsten, reeds vroeger door Keppell in het aanhangsel tot zijn werk ‘Expedition to Borneo of H.M. Ship Dido’ (1846) geplaatst; de berigten van zekeren Burns over de Kajans en hunne taal in Deel IV (1849) van het ‘Journal of the Indian Archipelago’, en de op dit een en ander gegronde beschouwingen van Crawfurd in zijn ‘Preliminary Dissertation’Ga naar voetnoot1, dan heeft men, meen ik, alles bij elkander wat men kan raadplegen om van de talen der Dajaks die het aan Engelschen invloed onderworpen gedeelte van Borneo bewonen, eenige kennis te bekomen. De rampspoedige lotgevallen en het eindelijk te niet gaan der Amerikaansche missie op Borneo's Westkust heb ik zelf in mijn werk over Borneo's Wester-Afdeeling uitvoerig beschrevenGa naar voetnoot2. Dat zij ernstige pogingen hebben aangewend om op de hoogte der taal te komen, is blijkbaar, daar zij zich zelfs met de vertaling van gedeelten des bijbels hebben bezig gehouden en een paar catechismussen in het Dajaksch hebben geschreven, die in 1845 en 1847 te Singapore gedrukt zijnGa naar voetnoot3. Maar ook bij hen stond bij die taalstudie alleen het doel op den voorgrond om zich met de inboorlingen in naauwer betrekking te kunnen stellen; zij oefenden zich dus alleen praktisch | |
[pagina 584]
| |
in het spreken en schrijven, en dachten er niet aan door spraakkunst en woordenboek de verkregen kennis aan hunne opvolgers over te leveren. Het gevolg hiervan is dat met het vertrek der zendelingen de kennis der taal weder geheel is verloren gegaan. De woordenlijsten van de dialekten der Westkust, door den Heer von Kessel bij zijne ‘Statistieke aanteekeningen omtrent het Stroomgebied der Kapoeas’ in het ‘Indisch Archief’Ga naar voetnoot1 gevoegd, zijn van te weinig belang om eene meer dan voorbijgaande melding te verdienen. Dat de Rhijnsche zendelingen beter voor de kennis der taal van het hun toevertrouwde gedeelte van Borneo gezorgd hebben, is men voornamelijk aan de verlichte inzigten van het Nederlandsch Bijbelgenootschap verschuldigd. Men moet echter aan die zendelingen zelven de eer geven, dat zij zich dadelijk met ernst op de taal toegelegd en eene meer wetenschappelijke rigting aan hunne studiën gegeven hebben. Hunne verwachting meer bouwende op het onderwijs der jeugd, dan op de spoedige toetreding van vele proselieten, hebben zij overal scholen opgerigt en godsdienstige en andere leerboekjes voor hunne scholieren hetzij vervaardigd, hetzij vertaald en die met Europesche karakters doen drukken. Vervolgens begonnen zij met de vertaling des Nieuwen Testaments en legden inmiddels eene groote verzameling van Dajaksche woorden aan, die zij, met Hollandsche verklaringen voorzien, reeds in 1844 aan het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen aanboden. Waarom deze eerste proeve van Dajaksch-Hollandsch en Hollandsch-Dajaksch Woordenboek, die, blijkens het verslag in de algemeene vergadering van 4 Febr. 1845 door den Heer van Hoëvell uitgebragt, met zoo bijzondere belangstelling ontvangen was, echter niet werd gedrukt, kan ik niet ophelderen. Gelukkig zijn wij thans voor het gemis in ruime mate schadeloos gesteld. Om de spoedig daarna voltooide vertaling des Nieuwen Testaments te kunnen ter perse leggen, riepen zij de hulp van het Britsche Bijbelgenootschap in, waarmede het Rhijnsche Genootschap door zijne stations aan de Kaap de Goede Hoop in betrekking was geraakt, en welks geneigdheid en vermogen om dergelijke ondernemingen te steunen, van algemeene bekendheid is. Het gevolg was dat deze vertaling in de Kaapstad gedrukt werd, werwaarts een der broeders zich tot dat einde had begeven. | |
[pagina 585]
| |
Op het vernemen hiervan werd een prijzenswaardige ijverzucht bij het Nederlandsche Bijbelgenootschap opgewekt; het kon het denkbeeld niet dulden van werkeloos toe te zien, terwijl Duitsche zendelingen met Britsche ondersteuning werkzaam waren om het Christendom in eene Nederlandsche bezitting te verspreiden. Dientengevolge deed het uit eigen beweging aan het Rhijnsche Genootschap voorstellen tot ondersteuning, en het einde der onderhandelingen was, dat in 1849 de Heer A. Hardeland, die gezamenlijk met den Heer J.F. Becker de vertaling des Nieuwen Testaments had tot stand gebragt, tijdelijk in dienst van het Nederlandsch Bijbelgenootschap overging. Hem werd de taak opgedragen om de vertaling der Heilige Schrift door de bewerking van die des Ouden Testaments te voltooijen, die van het Nieuwe Testament voor eene vernieuwde uitgave te herzien en eene Spraakkunst en Woordenboek der taal zamen te stellen, ten einde ook voor latere evangeliepredikers den weg tot hare kennis te banen. Het is onmogelijk regt te laten wedervaren aan de belangeloosheid, den moed, den ijver van den Heer Hardeland, zonder in bijzonderheden te treden die niet van deze plaats zijn, maar in de verslagen en berigten van het Nederlandsch Bijbelgenootschap kunnen gelezen worden. Ik vermeld alleen dat hij, na van 1850-56 op Borneo te zijn werkzaam geweest, tot herstel zijner geschokte gezondheid naar Europa terugkeerde, niet alleen de volledige vertaling des Bijbels, maar ook de bouwstoffen voor Spraakkunst en Woordenboek met zich voerende. De druk der volledige bijbelvertaling werd reeds in 1858 te Amsterdam ten einde gebragt. De Spraakkunst werd nog in hetzelfde jaar, het Woordenboek in het volgende uitgegeven. De Spraakkunst was niet de eerste proeve van Dajaksche Grammatica, die in het licht verscheen; zij was reeds in 1852 voorafgegaan door eene korte schets, onder den titel ‘Grammatik der Dajak-Sprache’, als ‘erstes Heft’ der ‘Beiträge zur Sprachenkunde’ van den Heer H.C. von der Gabelentz, verschenen. Deze schrijver berigt ons, zonderling genoeg, niets omtrent de bronnen waaruit hij geput heeft; er kunnen hem echter bezwaarlijk andere ter dienste hebben gestaan dan de vertaling des Nieuwen Testaments en de mondelinge of schriftelijke mededeelingen der zendelingen van het Rhijnsch Genootschap of van den Heer Hupe, die, door de stichting van Halle uitgezonden, mede eenige jaren op Borneo, vooral in het | |
[pagina 586]
| |
gebied van Banjer-massin doorbragt en van zijne bekendheid met de taal der Dajaks in 1846, in zijne ‘korte verhandeling over de godsdienst, zeden enz. der Dajakkers’ in het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’Ga naar voetnoot1 eenige proeven leverde. De Heer Hardeland geeft aangaande den arbeid aan zijne Spraakkunst besteed, in zijne voorrede het volgend berigt: ‘De schrijver dezer Spraakkunst en van het daarbij behoorend Woordenboek was, nadat hij reeds eenige jaren bij de missie op Borneo was werkzaam geweest, van 1850-56, als afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, met de vertaling des Bijbels in het Dajaksch, de taal van Midden-Zuid-Borneo, belast. Deze arbeid verpligtte hem tevens tot grammatische en lexicalische studiën: met het hoofdwerk, de Bijbelvertaling, werden derhalve ook desbetreffende aanteekeningen als Parergon verbonden. Aanvankelijk meende ik de woordenlijst, slechts voor mijn eigen gebruik verzameld, te beperken tot hetgeen ik voor mijne vertaling behoefde; doch op verzoek van het Hoofdbestuur van het Ned. Bijbelgenootschap trachtte ik later die verzameling tot een vollediger Woordenboek om te werken. Eene door het klimaat veroorzaakte, steeds gevaarlijker wordende ziekte verhinderde intusschen de behoorlijke uitvoering van dit plan. Ik zag mij genoodzaakt allen mij nog overschietenden tijd en kracht aan de voltooijing der vertaling te wijden, en moest, toen de terugreis naar Europa niet langer kon verschoven worden, Spraakkunst en Woordenboek in den toestand van nog ruwe en onvolledige ontwerpen mede naar Holland nemen. Hoe gebrekkig die ontwerpen zijn, gevoelde ik ten aanzien der Spraakleer dubbel, toen mij, dien het, helaas! op Borneo aan alle dergelijke hulpmiddelen ontbroken had, de voortreffelijke Javaansche Grammatica van Prof. Roorda onder de oogen kwam, die, de Javaansche taal in haar eigenlijk wezen erkennend en ontvouwend, voor de Spraakkunst der talen van den Indischen Archipel - tot dusverre steeds op Europesche leest geschoeid - den waren weg heeft aangewezen. Gaarne had ik nu mijne proeve volgens de aanwijzingen van dat degelijke boek omen afgewerkt. Doch om dit behoorlijk te kunnen doen, zou een nieuw verkeer met de Dajaks noodig zijn geweest, wijl geene Dajaksche literatuur bestaat. Indien ik ook die taal met tamelijk veel | |
[pagina 587]
| |
gemak kan spreken en overtuigd ben, dat de Bijbel - juist dewijl hij onder en vers voor vers met hulp der Dajaks vertaald is - in goed verstaanbaar Dajaksch is overgezet, zoo is dit toch niet toereikend om eene Grammatica als die van Prof. Roorda te schrijven. Daarvoor zouden in ontelbare gevallen nog nasporingen en besprekingen ter plaatse zelve noodig zijn. Eene onder het drukken des Dajakschen Bijbels aan mij gerigte uitnoodiging om mij met het oppertoezigt der Hermannsburger missie te belasten, en die mij verpligtte mij zoo spoedig mogelijk tot de reis naar Afrika gereed te maken, vergunde mij zelfs geene gedeeltelijke omwerking, maar hoogstens eenige kleine veranderingen bij het overschrijven. Ik had derhalve dit onrijpe produkt liever achtergehouden. Doch het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Bijbelgenootschap meende dat de uitgave desniettegenstaande nuttig zou kunnen zijn. Hiernaar heb ik mij gaarne gevoegd.’ Men ziet daaruit, dat de Dajaksche Spraakkunst van den Heer Hardeland op dezelfde wijze als de Makassaarsche van den Heer Matthes is ingerigt en aan hetzelfde grondgebrek lijdt. Maar hoe gering voor het overige de nederige schrijver haar zelf moge schatten, ik geloof niet dat zij in bruikbaarheid voor het werk van den Heer Matthes zeer onderdoet. Daar de Dajaks geen eigen schrift hebben, heeft zich de schrijver natuurlijk van Romeinsche karakters bediend; maar de transscriptie was voor hem, Duitscher van geboorte, doch in de laatste jaren in schrijven en spreken meer aan het gebruik van het Hollandsch gewend, eene zaak van bijzondere moeijelijkheid. Onze landaard wordt gekenmerkt door een fijn oor om de klanken van vreemde talen te onderscheiden, en leert die daarom ook veel correcter dan Franschen, Engelschen of Duitschers uitspreken. Ik vrees eenigzins dat de Heer Hardeland in dit opzigt van het gewone envel zijner landgenooten niet vrij is, en zou meenen dat welligt van deze zijde de Dajaksche Spraakkunst het meest voor kritiek bloot stond. Heb ik er niet eenig regt toe, wanneer ik zie, dat hij b.v. een klank, dien hij met ui in het Hollandsche muis gelijk stelt, in zijn Hoogduitsch met oi teruggeeft? De Heer Hardeland berigt ons dat de taal, welker wetten hij voor ons ontvouwt, gesproken wordt in de distrikten Mangkatip, Doeson, Poelopetak, Mantangai, Kapocas en Kahajan, welker bewoners elkander als stamgenooten beschouwen, in tegenstelling met de ‘Olo ot’ | |
[pagina 588]
| |
ten Noorden en Noordwesten, de bewoners van Katingan en Sampit ten Westen, en de ‘Olo masi’ of Maleijers in het Zuiden en Zuidoosten. Doch in dit niet zeer uitgestrekt gebied, kan men toch nog een aantal tongvallen onderscheiden, waarvan, nevens dat van Poelopetak, die van Mangkatip, Mantangai en Kahajan als hoofddialekten onderscheiden worden. De voornaamste verschillen dezer dialekten worden opgegeven: zij schijnen niet belangrijk genoeg om de onderlinge gemeenschap aanmerkelijk te belemmeren. Bijzonder belangrijk is verder wat ons de Heer Hardeland mededeelt omtrent de bijzondere taal der gezangen of liturgiën, die bij godsdienstige feesten en bezweringen door priesters en priesteressen worden opgezongen, de zoogenaamde Basa Sangiang, die men het Dajaksche Kawi zou kunnen noemen. Zij was ons reeds eenigermate bekend door de mededeelingen van Hupe; doch haar ware aard en verschil van de taal des dagelijkschen levens wordt ons naauwkeuriger door Hardeland ontvouwd. De priesters zelven, die deze gedichten opdreunen, verstaan de taal daarvan slechts zeer onvolkomen. Een dezer gezangen, bij het Doodenfeest gebruikelijk, heeft de Heer Hardeland uit den mond eener Balian opgeteekend en met interlineaire vertaling en eenige aanteekeningen als aanhangsel bij zijne Spraakkunst gevoegd. Het is een stuk van tamelijk grooten omvang, en ofschoon vertaling en verklaring hier en daar onzeker zijn, vormt het eene belangrijke bijdrage tot de literatuur der Dajaks, voor zooverre van literatuur sprake kan zijn bij een volk, dat geen schrift bezit, maar slechts eenige historische legenden, gezangen, spreuken en raadsels door mondelinge overlevering bewaart. Wat van dien aard onder de Dajaks wordt aangetroffen, heb ik in mijn werk over Borneo's Wester-Afdeeling, zoo ver de berigten veroorloofden, doen kennenGa naar voetnoot1; men zal thans die kennis door de inleiding op Hardeland's Spraakkunst nog eenigzins kunnen verbeteren en uitbreiden. Nog een enkel woord over Hardeland's Woordenboek en wij stappen van Borneo af. Het is een werk van niet geringen omvang, daar het meer dan 600 bladzijden imperiaal octavo, kompres in twee kolommen gedrukt, beslaat. De gebreken, die aan het werk mogten kleven, zal men te eer geneigd zijn te verontschuldigen, wanneer men ziet op hoe nederigen toon de schrijver zelf in zijne | |
[pagina 589]
| |
Voorrede daarvan spreekt, en men zal zijne verbazende werkzaamheid bewonderen, indien men verneemt dat hem, uithoofde van den nieuwen post hem opgedragen, slechts zes maanden gegund waren om dit werk naar zijne aanteekeningen te redigeren, in het net te schrijven en, terwijl hij zich te Hermannsburg in Hanover bevond, te Amsterdam te laten drukken. De rangschikking van het Woordenboek is etymologisch en vordert dus de voorafgaande kennis der grammatica, maar alle eenigzins onregelmatige afleidingen zijn ook op hunne eigene plaats met verwijzing naar het stamwoord opgegeven. Bij de verklaring der woorden zijn doorgaans ook een aantal voorbeelden tot opheldering van het spraakgebruik gevoegd, die, indien ze den omvang van het werk niet weinig hebben vermeerderd, ook zijne bruikbaarheid aanmerkelijk hebben verhoogd. Wij zijn thans genaderd tot dat gedeelte van den Indischen Archipel, waar de Maleische taal haar eigenlijk gebied heeft: de Riouw-Lingga Archipel en het eiland Sumatra met de kleinere eilanden, die het omringen. Maar ook in dit uitgestrekt gebied heerscht geene eenheid van taal en tongval. Vermoedelijk heerschte hier oorspronkelijk een soortgelijk eindeloos taalverschil als wij onder de Alfoeren en Dajaks aantreffen; maar door de vestiging van vreemde kolonisten, heeft drieërlei beschaving haren invloed op verschillende bevolkingen, vooral van het groote eiland Sumatra, in verschillende proportiën doen gelden: de Hindostansche, waarvan de sporen vooral in de Padangsche bovenlanden, het oude rijk van Menangkabau, worden aangetroffen; de Hindoe-Javaansche, die zich van het door de Javanen veroverde Palembang uit west- en noordwaarts heeft uitgebreid; eindelijk de Arabische, waarvan de werking bespeurd wordt zoover de Islam over het eiland is verspreid. Onder de verbreiding dezer verschillende beschavingen en de daarmede zamenhangende staatsomwentelingen, hebben zich verschillende dialekten der eilanders, die dan tevens eene belangrijke hoeveelheid vreemde bestanddeelen in zich opnamen, tot schrijftalen gevormd. Vier der bekende op Sumatra gebruikelijke Alphabets of liever schrijfstelsels, die der Bataks, van Korintji, van de Lampongs en het zoogenaamde Satra Rentjong (ingesneden schrift), dat in het gansche gebied van Palembang tot op de grenzen van Benkoelen gebezigd wordt, zijnGa naar voetnoot1 | |
[pagina 590]
| |
vermoedelijk onder den invloed der vroegste verbreiding van de Hindoe-beschaving ontstaan, en vertoonen veelal in het aantal en de volgorde der letters en de wijze van de vokalen en de sluitletters der lettergrepen aan te wijzen, met de Makassaarsche en Boeginesche Alphabets, en ten deele ook met het meer ontwikkelde Javaansche, sterke overeenkomst. Met de Hindoe-Javaansche beschaving is ook het Javaansche schrift op Sumatra ingevoerd. Het werd langen tijd gebezigd aan het Palembangsche hof, zonder echter het Rentjong-schrift uit het dagelijksch gebruik der inlanders te kunnen verdringen. Voor eenige jaren is in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap een kopij medegedeeld van een piagem of bevelschrift, in de 17de eeuw van het hof van Palembang aan de bevolking der Pasemah-landen uitgegaan, welk stuk op een vierkante zilveren plaat met Javaansche letters gegrift en zelfs nog in een verbasterd Javaansch vervat isGa naar voetnoot1. Het gebruik van het Javaansche schrift is echter thans op Sumatra geheel uitgestorven. Des te meer heeft zich daarentegen dat van het Arabisch schrift verbreid. Het was de bevolking van Menangkabau en onderhoorigheden, die, tegelijk met de aanneming van den Islam, òf zich voor het eerst door de aanneming der Arabische karakters een schrift gaf, òf haar vroeger schrift (volgens den een dat van Korintji, volgens een ander het Rentjong, volgens een derde het Javaansche) met de Arabische karakters verwisselde. Deze bevolking, die, door inwendige beroeringen of druk van aangrenzende volkeren, zich genoopt vond om gedeeltelijk Sumatra te verlaten en zich op de eilanden van den Riouw-Lingga Archipel en het schiereiland Malakka neder te zetten, schijnt den naam van Maleijers (orang melajoe), d.i. wegloopers of zwervers, aan deze verhuizing te danken te hebben. Terwijl zij zich later door de vestiging van koloniën ook over meerdere eilanden verbreidde, heeft de zoogenaamde Maleische taal, en met haar het Arabische schrift, ook gedurig uitgebreider gebied erlangdGa naar voetnoot2. Gelukkig even- | |
[pagina 591]
| |
wel bleef het gebruik der Arabische karakters tot de Maleische taal beperkt; want van al de Alphabets in den Indischen Archipel gebruikelijk, is er geen zoo ongeschikt om de klanken der talen van deze gewesten uit te drukkenGa naar voetnoot1. Van de vier andere Sumatraansche Alphabets vindt men er drie op ééne plaat vereenigd in de derde uitgave van Marsden's ‘History of Sumatra’ (1811), terwijl het vierde, dat van Korintji, door denzelfden schrijver nevens de drie andere is medegedeeld in zijn ‘Miscellaneous Works.’ Zij zijn ook allen herhaald in Crawfurd's ‘Preliminary Dissertation’. Eene betere voorstelling en verklaring van het Rentjong-schrift vindt men in W.L. de Sturler's ‘Proeve eener beschrijving van het gebied van Palembang’ (1843). Wij zien er tevens uit, dat Marsden in eene dwaling verkeert, wanneer hij meent dat het Rentjong-schrift bijzonder eigen is aan het gebied van Redjang (eene dwaling waartoe misschien de overeenkomst tusschen de beide namen heeft aanleiding gegeven), daar zijn gebruik zich inderdaad veel verder uitstrekt. Eene juistere kennis van het Lampongsche schrift zijn wij verschuldigd aan den Heer Zollinger, in zijn rapport over de Lampongs, medegedeeld in Deel I van den IXden Jaargang van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indie.’ Van het Bataksche schrift eindelijk, waarvan wij ook in den Atlas bij Junghuhn's ‘Battalënder’ (1847) eene voorstelling vinden, bezitten wij sedert 1855 voortreffelijke typen, waarmede reeds onderscheidene werken gedrukt zijn. Zij zijn naar modellen door den Heer Neubronner van der Tuuk tot dat einde uit de Bataklanden, waar hij zich met taalkundige nasporingen bezig hield, naar het moederland opgezonden, en onder toezigt van den Hoogleeraar Millies, even als de Makassaarsche en Boeginesche typen, door den Heer N. Tetterode vervaardigdGa naar voetnoot2. Ik neem niet op mij een volledig overzigt te geven van de menigvuldige, maar grootendeels onbeduidende woordenlijsten van de | |
[pagina 592]
| |
deels geschreven, deels ongeschreven talen van Sumatra en de naburige eilanden. Slechts twee dezer talen zijn opzettelijk en wetenschappelijk beoefend, namelijk de Bataksche en de Maleische. Van de overige is alleen die der Lampongs ons op wat ruimere schaal bekend door de uitgebreide woordenlijst in Raffles' ‘History of Java’ en de proeve van Maleisch-Nederduitsch-Lampongsch Woordenboek, door Zollinger in het reeds aangehaalde rapport medegedeeldGa naar voetnoot1. Marsden's Woordenlijsten, deels in zijne ‘History of Sumatra,’ deels in zijne ‘Miscellaneous Works’, omvatten het Atjineesch, Bataksch, Korintjisch, Redjangsch, Lampongsch, de taal van Nias (ook het dialekt van Maros) en die der Pagei-eilanden, maar geven van ieder slechts van 30 tot 40 woorden. Woordenlijsten van het Bataksch en de taal van Nias vindt men bovendien in de ‘Malayan Miscellanies’, in 1822 te Benkoelen uitgegeven. In Anderson's ‘Mission to the east-coast of Sumatra’ zijn een klein aantal woorden van twee Bataksche dialekten medegedeeld. Dit zijn de schrijvers, die de bouwstoffen voor Crawfurd's overzigt in zijn ‘Preliminary Dissertation’ hebben geleverd. Daarentegen is hem onbekend gebleven wat door den Heer Horner in den derden Jaargang van het ‘Tijdschr. voor Ned. Indië’ over de taal van Nias is opgemerkt en van eene kleine vergelijkende woordenlijst van die taal met Javaansch, Maleisch en Dajaksch vergezeld gaatGa naar voetnoot2; evenzoo het belangrijke hoofdstuk over taal en schrift der Bataks, met vergelijkende woordenlijst van Bataksch, Maleisch, Javaansch en Soendasch, in Junghuhn's ‘Battaländer’; alsook, zoo het schijnt, de mededeelingen van den Heer Crisp over de taal der Pagei-eilanden, met eene lijst van 80 woorden, in het Zesde Deel der ‘Asiatic Researches’. Van latere dagteekening dan Crawfurd's werk zijn onderscheidene bijdragen tot de kennis der talen van Sumatra in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap, zoo als de woordenlijsten van de taal der Mentawci-eilanden, door den Heer von Rosenberg, in het eerste deel (1853); twee woordenlijsten van de taal van Engano, de eene door de Heeren J. van der Straaten en P. Severijn, de andere door den Heer von Rosenberg, en de vrij uitgebreide vergelijkende woordenlijst der talen van Atjeh, Singkel, de Bataksche distrikten Pak-pak en Toba, en de Banjak-eilanden, | |
[pagina 593]
| |
mede door den Heer von Rosenberg in het derde deel (1855); de aanteekeningen omtrent de taal der Loeboe's en Oeloe's op Sumatra, door de Heeren Willer, E. Netscher en Henny, in het vierde deel (1856), en die over de taal der orang-lom op Banka, in het elfde deel (1861). Jammer is het dat ons, althans voor zooverre mij bekend is, woordenlijsten van de dialekten van Palembang, Djambi en Indragiri geheel ontbreken. Wel is het bekend dat in deze distrikten der Oostkust overal de Maleische taal gesproken wordt, maar tevens dat zij door de vestiging van Javaansche kolonisten hier meer, daar minder, met Javaansche woorden is vermengd. Hoe groot die invloed geweest is zou door met zorg zamengestelde woordenlijsten althans eenigermate kunnen worden uitgemaakt. Wanneer wij de Maleische taal voorloopig nog laten rusten, heeft geene der talen van Sumatra zooveel opmerkzaamheid getrokken als die der Bataks. Wat ik reeds van verschillende berigten omtrent de taal en het schrift van dit merkwaardige volk heb medegedeeld, zou ligt nog te vermeerderen zijn; ik acht het echter overbodig, daar alle vroegere aanteekeningen daaromtrent hare waarde geheel hebben verloren, sedert een uitstekend. Oriëntalist eenige der beste jaren van zijn leven aan de grondige beoefening dezer taal op de plaats zelve, zonder moeite of gevaren te ontzien, heeft toegewijd. Ik bedoel den Heer Neubronner van der Tuuk, die door het Nederlandsch Bijbelgenootschap naar de Bataklanden werd afgevaardigd terzelfder tijd waarop de reeds vermelde zending naar Celebes aan den Heer Matthes werd opgedragen. Te Soerabaja geboren, onderscheidde de Heer van der Tuuk zich eerst aan de hoogeschool te Groningen, later aan die te Leyden zoozeer door grondige taalstudiën, dat hij, toen het Bijbelgenootschap tot het zenden van een afgevaardigde naar de Bataklanden besloten had, door zijne leermeesters als om strijd daartoe werd aanbevolen. Reeds vóór zijn vertrek naar Indië maakte hij zich door vlijtige nasporingen in de Nederlandsche en Britsche bibliotheken bekend met de weinige Bataksche handschriften in Europa aanwezig, en ofschoon het nog geheel aan voldoende hulpmiddelen voor de ontcijfering dier schriften ontbrak, slaagde hij er in zich eenig denkbeeld te vormen van den inhoud en de taal waarin zij geschreven waren, waarbij hem zijne reeds in het Maleisch en Javaansch gemaakte vorderingen niet weinig te stade kwamen. Dus toegerust vertrok hij naar Indië, maar | |
[pagina 594]
| |
werd te Batavia door eene ernstige ziekte aangetast, die voor zijn behoud deed vreezen. Te naauwernood hersteld ijlde hij naar Sumatra, vestigde zich te Tapanoeli en oefende zich door dagelijksch verkeer met de Bataks en veelvuldige reistogten in de kennis der verschillende dialekten van de Batak-taal. Van tijd tot tijd zond hij de vruchten zijner werkzaamheid, daaronder ook proeven van bijbelvertaling, naar Europa over. Reeds in 1853 liet het Bijbelgenootschap eene Bataksche vertaling van het Scheppingsverhaal volgens Genesis met gesteendrukte typen uitgegeven, en nadat de Bataksche drukletters gegoten waren, werd in 1856, in het vierde deel der ‘Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van N.I.’, eene hoogst belangrijke ‘Verhandeling over schrift en uitspraak der Tobasche taal, als eerste hoofdstuk eener Spraakkunst,’ opgenomen. Doch het leven in eene maatschappij van menscheneters - al zijn zij zoo zwart niet als zij worden afgeschilderd - ver van alle gemakken en genoegens, die de beschaafde zamenleving oplevert, heeft zijne eigenaardige bezwaren, die niet ligt straffeloos getrotseerd worden. Afgemat naar ziel en ligchaam wenschte de Heer van der Tuuk, na zijn Woordenboek voltooid en naar Europa overgezonden te hebben, naar het moederland terug te keeren en daar het uitgebreide materiaal, dat hij had bijeengebragt, verder te verwerken. Zijn verzoek werd hem gereedelijk toegestaan, en in 1857 teruggekeerd, heeft hij zich gedeeltelijk met de vertaling der Evangeliën, gedeeltelijk met de bewerking en uitgave der taalkundige schriften, die wij thans willen aankondigen, bezig gehouden. Ik heb reeds vroeger opgemerkt, dat hij eerlang tot de vervulling eener nieuwe taak naar Indië zal terugkeeren. Dit zal plaats hebben zoodra de vertaling van het historisch gedeelte des Nieuwen Testaments zal voltooid zijn en hij door de uitgave zijner Bataksche Spraakkunst aan de reeks der door hem bewerkte hulpmiddelen voor de studie dier taal de kroon zal hebben opgezet. Ofschoon de uitgave van het in vier stukken gesplitste leesboek gedeeltelijk van vroegere dagteekening is, schijnt het mij toch het best in de eerste plaats van het Woordenboek te gewagen, dat in 1861 in het licht verscheen. Dit werk vormt een boekdeel in imperiaal octavo van ruim 550 bladzijden, waarbij 30 platen in hetzelfde formaat, de afbeelding van voorwerpen uit het leven en de huishouding der Bataks behelzende, gevoegd zijn. Dit bij een | |
[pagina 595]
| |
woordenboek van eene der talen van den Indischen Archipel zoo nuttig, zoo onmisbaar toevoegsel, dat de Heer Matthes als een afzonderlijke ethnographische atlas uitgaf, heeft de Heer van der Tuuk bij zijn Woordenboek zelf ingelijfd. De platen zijn gedeeltelijk op Sumatra zelf door den Heer H. von Rosenberg, maar voor verreweg het grootste gedeelte, naar door den Heer van der Tuuk overgezonden of medegebragte voorwerpen, door den ons reeds bekenden Heer C.A. Schroeder geteekend. De lithographie is weder van den Heer Brüggemann. De uitvoering schijnt mij nog ruim zoo goed als die in den Atlas van Matthes; maar de vijf laatste platen, die naar photographiën op steen gebragt schijnen, hebben den cholerieken schrijver tot den volgenden uitval aanleiding gegeven: ‘de volgende platen moeten de in de Batak-landen gewevene kleedingstukken verbeelden, maar zijn zoo slecht door den photograaf afgebeeld, dat ik hier slechts den naam zal opgeven van die in de teekening niet zoo slecht zijn, of men zal ze kunnen herkennen. Ik hoop dat een ander, die in de gelegenheid is Bataksche kleedingstukken te verzamelen, zich aan dit proefje van knoeijerij zal spiegelen, en van een beteren photograaf en lithograaf zal gebruik kunnen maken.’ Nu is het aan deze, schijnbaar weluitgevoerde platen niet aan te zien, waarom zij de gal van den schrijver zoozeer hebben opgewekt; maar wie zich de moeite wil geven de afbeeldingen te vergelijken met de kleedingstukken, die in het zoo merkwaardig ethnologisch kabinet van het Genootschap Natura Artis Magistra, waaraan de Heer van der Tuuk zijne gansche verzameling heeft afgestaan, voorhanden zijn, zal zich kunnen overtuigen, dat men zich vrijheden veroorloofd heeft, waardoor deze platen, als afbeeldingen van Bataksche kleedingstukken, die steeds naar dezelfde patronen vervaardigd worden en namen dragen die er bij de geringste afwijking niet meer op toepasselijk zijn, hunne waarde grootendeels verloren hebben. De overige bladen bevatten afbeeldingen van woningen, huisraad, wapenen, vrouwelijke sieraden en wat verder tot de gewone voorwerpen eener ethnologische verzameling behoort. Uit de Verhandeling van den Heer van der Tuuk ‘over schrift en uitspraak der Tobasche taal,’ is het bekend dat zich de taal der Bataks in drie voorname dialekten splitst, die allen geschreven worden, en dat daartoe gebruik wordt gemaakt van karakters die onderling weder eenigzins verschillen. Deze dialekten zijn het Tobasch, het Mandaïlingsch | |
[pagina 596]
| |
(waarin nog weder Noordelijk en Zuidelijk Mandaïlingsch onderscheiden wordt) en het Daïrisch. Het verschil tusschen deze dialekten bestaat in de meeste gevallen alleen in eene gewijzigde uitspraak derzelfde woorden met veranderingen van letters en klinkers die tamelijk bepaalde regelen volgen. In het Woordenboek nu heeft de Heer van der Tuuk het Tobasch dialekt tot grondslag gelegd, en van de andere dialekten alleen die woorden opgenomen en door hunne Tobasche aequivalenten (enkele malen slechts door Nederduitsche) verklaard, die niet naar de regelen der klankverandering kunnen herkend worden. Dit schijnt eene doelmatige bekorting: immers ook in een Grieksch woordenboek wordt het niet noodig geacht alle Ionische en Dorische vormen afzonderlijk op te nemen, maar plaatst men alleen de zoodanige, die op meer onregelmatige wijze van het ten grondslag gelegde Attisch afwijken. In een Bataksch Woordenboek moet voor 't overige niet alleen het verschil van dialekt, maar ook dat van taalsoort in aanmerking komen. Gelijk wij bij de Dajaks eene Basa Sangiang aantroffen, voor de gezangen en liturgiën door de Balians opgezongen; gelijk Java in het Kawi eene oude, thans schier vergetene dichtertaal bezit; zoo worden ook onder de Bataks in sommige gevallen eigenaardige taalvormen gebezigd, die de Heer van der Tuuk door de namen Andung, Pangaraksaon en Hata ni begu sijar aanduidt. Het Andung is eene versierde taal, die bij de weeklagten der vrouwen over een doode, vooral in het Mandaïlingsche, gebezigd wordt; het Pangaraksaon wordt in geest-aanroepingen of bij feestelijke gelegenheden gebruikt; de derde soort is de taal die gesproken wordt door gewaande geesten, die geraadpleegd worden door middel van een mensch, in wien zij zijn nedergedaald en door wiens mond zij spreken. Ook aan deze verschillende taalsoorten heeft de Heer van der Tuuk zijne aandacht gewijd en ze steeds door de aequivalenten in de gewone taal verklaard. De vergelijking van vreemde talen verdient in dit Woordenboek bijzonder de aandacht, omdat de Heer van der Tuuk, meer dan eenig ander beoefenaar der talen van den Maleischen stam, een grooten omvang aan zijne studiën op dit gebied gegeven heeft, en vooral ook uitmunt door eene grondige kennis der Maleische taal zelve, waaraan nog zoo weinige wetenschappelijke beoefenaars zijn ten deel gevallen. Omtrent die taalvergelijking geeft de Heer van der Tuuk eenige | |
[pagina 597]
| |
nadere rekenschap in het vierde deel van zijn ‘Bataksch leesboek’ in de uitvoerige inleiding op den bladwijzer. Dit stuk bevat een schat van scherpzinnige opmerkingen en wetenswaardige bijzonderheden; jammer dat het door zulke vaak onbillijke uitvallen jegens andere schrijvers ontsierd wordt, waarbij de gulden regel der kritiek: ‘il faut juger les écrits d'après leur date’, te zeer uit hetoog is verloren. Toegegeven dat Marsdens schriften over het Maleisch gebrekkig zijn, is dan in zijn werk, bij vergelijking met vroegere proeven, toch niet een groote vooruitgang? Toegegeven dat Prof. Roorda in zijn Javaansch Woordenboek getoond heeft van het Maleisch niet veel grondiger kennis te hebben dan tijdens de uitgave van dat werk algemeen verkrijgbaar was, is dit een reden om op zoo schamperen toon te spreken van den eersten grondigen beoefenaar van 't Javaansch? Trouwens dit verwondert ons thans minder, nu wij ook met het reeds in het vorig nommer aangekondigde boekske ‘Taco Roorda's beoefening van het Javaansch bekeken,’ hebben kennis gemaakt. Omgekeerd werpt het hier bedoelde stuk op dat boekske een eigenaardig licht. Men kan er uit zien, dat Prof. Roorda niet de eenige is, die door den Heer van der Tuuk op zoo hoogen toon behandeld wordt, en dat het in de oogen van dien schrijver een onvergeeflijk misdrijf is, wanneer men niet op dezelfde hoogte staat en tot dezelfde resultaten komt als hij. Heeft Crawfurd, b.v., al toont hij juist geen groot linguist te zijn, niet te veel voor de kennis van den Indischen Archipel gedaan, om zonder omwegen ‘een verwaande warkop’ genoemd te worden? De Heer van der Tuuk zou er niets minder gelijk om gehad hebben, indien hij op bescheidener toon van zijne voorgangers gesproken had. Ik heb eene soortgelijke bedenking tegen eene uitdrukking in de voorrede van het Woordenboek, waar de schrijver zegt: ‘In 't opnemen van afgeleide woorden ben ik voor sommige liefhebbers zonder twijfel te spaarzaam geweest. Het Woordenboek had dikker en daardoor voor hen deftiger kunnen zijn, zoo ik ook die woorden had willen opnemen, waarvan de beteekenis gemakkelijk naar de vaste regelen der spraakkunst uit de kennis van 't grondwoord kan gevonden worden. De kortheid van mijn Woordenboek reken ik mij als een verdienste aan, en ik heb daarom slechts zulke afgeleide woorden opgenomen, als door 't gebruik een beteekenis hebben ge- | |
[pagina 598]
| |
kregen, die niet uit de kennis der spraakkunst kan vermoed worden.’ Zonder twijfel stond het den Heer van der Tuuk vrij zich der meest mogelijke kortheid te bevlijtigen, en alles af te snijden wat eenigzins overtollig kan geoordeeld worden. Maar geeft hem dit regt tot eene hatelijke insinuatie tegen hen, die in hun arbeid eene andere zienswijze hebben gehuldigd, en er althans dit mede bereikt hebben, dat hun werk voor eerstbeginnenden veel gemakkelijker in het gebruik is? Het Woordenboek van den Heer van der Tuuk mist ook de transscriptie der Bataksche woorden met Europesche karakters en een Hollandsch-Bataksch register. De eerste was hier minder noodig dan in het Makassaarsch Woordenboek, omdat het Bataksche schrijfstelsel volkomener is; wat het andere betreft, men moet het den schrijver toegeven, dat hij die weglating wèl heeft bepleit en het misbruik dat van zulk een register kan gemaakt worden, zeer juist heeft aangewezen; maar abusus non tollit usum. Daar de Bataksche Spraakkunst van den Heer van der Tuuk nog in bewerking is, heb ik nu, alvorens tot de nieuwste schriften over het Maleisch over te gaan, alleen nog van zijn ‘Bataksch Leesboek’ te gewagen. Is zijn Woordenboek zoo beknopt mogelijk, zijn Leesboek heeft daarentegen eene groote uitgebreidheid, daar de uitgever teregt gemeend heeft niet karig te moeten zijn in de mededeeling van proeven der Bataksche geschriften, die ons den weg tot de kennis der wijze van denken en gevoelen van dit zonderlinge volk kunnen banen. Het eerste stuk, in 1860 verschenen en 326 bladzijden groot, bevat proeven van het Tobasch dialekt; in 1861 verscheen eerst het tweede stuk met proeven in het Mandaïlingsch (295 blz.), en daarna het derde, dat ons de schriften in het Daïrisch doet kennen (287 blz.). Deze drie stukken bevatten niets anders dan Bataksche teksten; wat tot opheldering daarvan te zeggen was werd zamengevat in een vierde stuk, dat in 1862 verscheen onder den titel: ‘Taalkundige aanteekeningen en bladwijzer, vertaalde stukken en inhoudsopgave tot de drie stukken van het Bataksche Leesboek.’ Het is moeijelijk om van dit boekdeel van 220 bladzijden in weinige woorden een denkbeeld te geven, zoo rijk en veelsoortig is zijn inhoud. Wat men welligt het meest daarin zal zoeken, de gelegenheid om, ook zonder kennis van het Bataksch, eenigzins bekend te worden met den aard en geest der Bataksche literatuur, | |
[pagina 599]
| |
door zulke inleidende opmerkingen over de verschillende geschriften als wij in de Makassaarsche Chrestomathie aantroffen, wordt echter daarin grootendeels gemist. De inhoudsopgave bestaat bijna alleen in vermelding der titels, waarop dan aanteekeningen op de in elk stuk voorkomende moeijelijke plaatsen onmiddellijk volgen. Daarentegen zijn van de Daïrische stukken een drietal, t.w. ‘'t Daïrische Scheppingsverhaal,’ ‘Girsang of de prijs van een hoenderei’ en ‘Djuwaro Gandong, of 't gevaar van de voorstelling, waardoor men een onheilspellenden droom krachteloos tracht te maken’, geheel vertaald, terwijl van twee andere, namelijk van de fabel ‘De otter en het reebokje’ en van het komische verhaal ‘Tagin Dori’ de korte inhoud wordt medegedeeld. Het blijkt niet waarom alleen aan het Daïrisch gedeelte zulk eene onderscheiding ten deel valt. Het zou wel de moeite waard zijn bij de Bataksche literatuur wat langer te verwijlen; doch de groote omvang, dien dit opstel reeds erlangd heeft, noopt mij dit tot gelegener tijd uit te stellen. De tweede helft van het boekdeel dat ons bezig houdt, bestaat uit een bladwijzer, die in alphabetische orde de woorden opgeeft, in de aanteekeningen ter spraak gebragt, maar waarbij tevens eenige verbeteringen op het Woordenboek zijn opgenomen. Reeds uit eene vlugtige inzage van dien bladwijzer kan blijken, hoe menig woord uit de Maleische, Javaansche, Makassaarsche en andere verwante talen in dit werk is opgehelderd. Op de inleiding vóór dezen bladwijzer geplaatst, acht ik het niet noodig terug te komen, na hetgeen ik reeds bij de bespreking van het Woordenboek daarover heb aangemerkt. Als beoefenaar der Maleische taal in het bijzonder leeren wij den Heer van der Tuuk nog kennen uit eene kleine, maar hoogst belangrijke verhandeling, ‘iets over de hoog-Maleische Bijbelvertaling’ getiteld, in Deel I der Nieuwe Volgreeks van de ‘Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië’. Ik zal mij veroorloven den overgang tot de behandeling van de nieuwste geschriften over het Maleisch te maken, door de aanhaling van het begin van dat opstel, omdat het mij niet mogelijk is een juister denkbeeld te geven van de groote moeijelijkheden, waarmede de beoefenaar der Maleische taal te worstelen heeft. ‘Zoo een matroos, die eenige jaren te Smirna of in de Levant heeft doorgebragt, zich in Europa over zijn Italiaansch uitliet, men | |
[pagina 600]
| |
zou hem hartelijk uitlagchen, omdat daar ieder in de gelegenheid is, hem iets uit een Italiaansch schrijver ter lezing te geven, om te bespeuren, dat het in de havens der Middellandsche Zee door vreemden gebezigde Italiaansch, eene taal is, die niets anders gemeens heeft met de taal van Ariosto dan de meeste woorden, maar overigens alle spraakkunstige regelen heeft verloren. Ieder die met het Italiaansch een weinig bekend is, weet dat die matroos het Italiaansch spreekt, dat onder den naam van Lingua Franca bekend is, omdat het door de Turken als de taal der Franken (d.i. Christenen) beschouwd wordt. Met het Maleisch is het daarentegen anders gesteld, want men hoort niet zelden een' oudgast in Europa over zijn kennis van het Maleisch doorslaan en zelfs de opmerking maken dat hetgeen men van die taal te Delft kan leeren, nergens gesproken wordt en nimmer te pas komt. Predikanten en zendelingen, die schier nimmer in een Maleisch land geweest zijn, worden daaromtrent geraadpleegd, omdat zij op Java of wel in de Molukken eenige jaren lang in zoogenaamd Maleisch hebben gepreêkt. Waaraan zulks moet toegeschreven worden, zal uit het volgende blijken. Ook van het Maleisch bestaat eene Lingua Franca, bekend onder den naam van laag-Maleisch, in tegenoverstelling van hoog-Maleisch, dat alleen door de Mohammedaansche priesters en Christen geestelijken zou verstaan worden. De benamingen hoog- en laag-Maleisch worden echter zoo onbepaald opgevat, dat het beter is zich daarvan voortaan niet meer te bedienen, daar de meesten in het denkbeeld verkeeren, dat het hoog-Maleisch alleen in de geschriften gebezigd wordt, en dus eene doode taal is, terwijl ze de onder de Maleijers gebezigde taal ook laag-Maleisch noemen. Zoo noemen sommigen b.v. het Maleisch der Westkust van Sumatra (het Mănangkărbausch) laag-Maleisch, in tegenstelling van hetgeen op den kansel als Maleisch wordt uitgegeven, of wel omdat het ook door het Maleische gemeen gesproken wordt, terwijl anderen diezelfde taal hoog-Maleisch noemen, omdat zij haar niet verstaan, of wel omdat zij ook hoog op de bergen (in de bovenlanden van Padang) wordt gebezigd. Anderen weder noemen het Maleisch van den Leydekker-Werndlyschen Bijbel hoog-Maleisch, en dat in zekeren zin teregt, daar het boven het bereik is, zoowel van inlander als Europeaan. In 't kort hoog- en laag-Maleisch worden op zoo verschillende wijzen opgevat, dat men verlegen is, welke taal onder die benamingen moet verstaan worden. | |
[pagina 601]
| |
Wij onderscheiden het Maleisch in Conventie-Maleisch, Centralisatie-Maleisch en Locaal-Maleisch. Het Conventie-Maleisch is die taal, die tot het Locaal- en Centralisatie-Maleisch in verhouding staat als de Lingua Franca tot het Italiaansch. Het bezit geen taalregelen, daar het, door vreemdelingen gesproken wordende, die regelen aanneemt, die ieder spreker er volgens zijn eigen begrip aan geven wil, en verdient een brabbeltaal (linguaccio) genoemd te worden. Het Centralisatie-Maleisch is die taal, die algemeen door de beschaafde Maleijers gelezen en verstaan wordt. Het is onder anderen te Atjih, op het Maleische Schier-eiland, te Pålèmbang, Pasei, Bantĕn (Bantam) en zelfs te Măkkah geschreven geworden; zijn vaderland is het Maleische schiereiland, waar het nog onder de Maleijers op die plaatsen goed gesproken wordt, waar de Chinezen nog niet de overhand hebben. 't Locaal-Maleisch is het Maleisch dat met meer of min dialect-verschil door Mohammedaansche Maleijers in hun dagelijkschen omgang gebezigd wordt. Zoo zoude b.v. het Mănangkărbausch door een Maleijer van het Schiereiland niet verstaan worden. In den briefstijl, zoowel als in de religieuse werken, maakt ieder Maleijer, voor zoover het hem mogelijk is, van het Centralisatie-Maleisch gebruik, maar daar de meeste Maleijers heden ten dage te onbeschaafd zijn om een in hun dialect alleen gebezigd woord weg te laten en daarvoor een dat op het Schiereiland geldt te bezigen, zoo kan men veilig stellen dat het Centralisatie-Maleisch thans alleen op het Schiereiland geschreven wordt. In de correspondentie zoowel als in den omgang met Europeanen, bezigt de Maleijer, zooveel mogelijk, het Conventie-Maleisch, daar hij bevreesd is, anders niet verstaan te zullen worden. Hoe beschaafder een Maleijer is, hoe minder gebruik hij van het Conventie-Maleisch zal maken, wanneer hij met geloofsgenooten te doen heeft, maar onbeschaafde Maleijers zullen niet zelden van een woord gebruik maken, dat zij nimmer in een geschrift gevonden, maar alleen van vreemdelingen gehoord hebben.’ Deze juiste onderscheiding van den Heer v.d. Tuuk geeft ons een duidelijk denkbeeld van de klippen die bij de beoefening der Maleische taal moeten vermeden worden, en toch zoo moeijelijk te vermijden zijn, dat naauwelijks een enkel beoefenaar tot dusverre daaraan is ontkomen. Er kunnen mijns inziens de volgende regelen uit worden afgeleid, waaraan ieder Maleisch Woordenboek, iedere Malei- | |
[pagina 602]
| |
sche Spraakkunst moet worden getoetst. Het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs in de Maleische taal moeten in de eerste plaats streven naar de kennis van het Centralisatie-Maleisch, d.i. van de zuivere Maleische schrijftaal, waaraan de spreektaal op een gedeelte van het Schiereiland nog vrij wel beantwoordt. Zij moeten in de tweede plaats acht slaan op het locaal-Maleisch of de dialekts-verscheidenheden, die verscheidenheden zooveel mogelijk uit de natuurlijke wetten der taalontwikkeling trachten te verklaren, maar zich daarbij duidelijk bewust blijven, dat hier quaestie is niet van het gemeenschappelijk eigendom der Maleijers, van de ware Maleische taal, maar van plaatselijke eigenaardigheden. Zij moeten in de derde plaats het Conventie-Maleisch of de door Europeanen ingevoerde, hetzij hooge of lage brabbeltaal geheel uit den kring waarin zij zich bewegen verbannen, en zich niet bekreunen om het oordeel van oudgasten, die geen ander Maleisch kennen of noodig achten; zij moeten wat meer is, die linguaccio bestrijden en niet rusten voor zij is uitgeroeid en voor zuiver Maleisch heeft plaats gemaakt. Inmiddels kan het niet ontkend worden dat voor den Europeaan die zich naar Indië begeeft, behoefte aan eenige kennis van het Conventie-Maleisch bestaat, even als een handelaar in de Levant behoefte heeft aan de Lingua Franca. Doch een opzettelijk onderwijs is daarin niet noodig. Hij die goed Maleisch geleerd heeft, zal zich de brabbeltaal spoedig genoegzaam eigen maken om ze te verstaan, en wanneer hij ze spreekt ze zóó spreken, dat zij in zijnen mond zich allengs veredelt. Hij daarentegen die geene gelegenheid had goed Maleisch te leeren, en zich toch in de gelegenheid stellen wil om het Conventie-Maleisch dadelijk bij zijne komst in Indië meê te spreken, zal zich moeten getroosten een autodidakt te zijn, wat hier te minder zwarigheid heeft, daar zijne taak schier alleen in het van buiten leeren van woorden en phrasen bestaan zal. De ondankbare taak om zulke lijsten van woorden en phrasen zamen te stellen, zou ik aan niemand durven aanbevelen; maar gelukkig is het niet noodig, omdat zij sedert lang is vervuld. Ik verwijs hier alleen op het nieuwste der menigvuldige boekskens van dien aard, dat mij ook bepaaldelijk ter aankondiging werd toegezonden; ik bedoel den 12den, geheel omgewerkten druk van het ‘Noodzakelijk Handwoordenboek der Nederduitsche- en laag-Maleische taal’ van wijlen den Heer P.P. Roorda van Eysinga. Een twaalfde druk is in ons land geen | |
[pagina 603]
| |
alledaagsch verschijnsel en is een sterk bewijs voor het bestaan eener aanhoudende behoefte, en het strekt den uitgever tot eer dat hij er zich op toelegt elken volgenden druk te verrijken en van misstellingen te zuiveren. Voor 't overige kan zulk een boekje naauwelijks voorwerp zijn van kritiek, die niet wel denkbaar is zonder standaard: ik voor mij althans zou niet weten waarin de vereischten van een handboek der laag-Maleische taal, of laat mij liever zeggen van het Conventie-Maleisch eigenlijk bestaan. Maar ook zij die iets meer hebben willen doen dan handboekjes voor het Conventie-Maleisch te leveren, en wien het denkbeeld van eene zuivere en algemeene Maleische schrijftaal met meer of minder duidelijkheid voor den geest stond, hebben zich niet altijd aan den invloed van het eerstgenoemde weten te onttrekken of zelfs, door de taal te veel van een Europeesch standpunt te bekijken en hare vormen met Europesche vormen te vergelijken, tot het ontstaan van eene nieuwe soort van Conventie-Maleisch bijgedragen. Men zou namelijk nog eene conventionele omgangstaal en eene conventionele schrijftaal kunnen onderscheiden, en deze onderscheiding zou welligt nog het best aan de oude onderscheiding van laag en hoog Maleisch beantwoorden, waarbij men toch doorgaans het Centralisatie- en Locaal-Maleisch geheel uit het oog verloor, en alleen het oog vestte op het verschil tusschen de taal die men op den passer en in de kerk hoorde. De laatste was geschoeid op de leest der bijbelvertaling en van de daarmede uit dezelfde officina voortgekomen Spraakkunst van Werndly, die, zoo als de Heer van der Tuuk in vele voorbeelden heeft aangetoond, vaak even vreemd waren aan den geest van het echt Maleisch als de passertaal zelve. Marsden en zijn vertaler Elout, Angelbeek die Werndly's Spraakkunst andermaal uitgaf, Roorda van Eysinga in zijne veelvuldige schriften over het Maleisch, de Hollander in zijne vroegere pogingen op dit gebied, Crawfurd e tutti quanti, zij allen hebben nog voor den invloed dier rigting meer of min geboden, hooger Conventie-Maleisch met Centralisatie-Maleisch verward, de echte Maleische uitspraak, den waarachtigen zin der Maleische taalvormen, de zuiver idiomatische phraseologie verwaarloosd. Voegt men hierbij dat ook het algemeene en lokale doorgaans niet naar behooren is onderscheiden en door sommige schrijvers groote massa's van vreemde woorden, die zich op sommige plaatsen met het Maleisch vermengd hebben, eenvoudig als Maleisch zijn opgedischt, dan kan | |
[pagina 604]
| |
men zich eenigermate een denkbeeld vormen van den staat van schier hopelooze verwarring, waarin zich tot voor weinige jaren de beoefening der Maleische taal bevond. De titels van boeken over het Maleisch die ik aan het hoofd van dit opstel heb geplaatst, zijn niet zoozeer of uitsluitend daarom gekozen, omdat zij tot de nieuwste behooren (want in dat geval zouden nog meerdere evenzeer in aanmerking gekomen zijn), maar omdat zij zich meer of min van de bestaande overlevering hebben losgemaakt en als het ware zoovele mijlpalen zijn op de baan van verbetering en vooruitgang. Het werk van den Engelschen zendeling Robinson, door den Heer Netscher, dewijl het zoo uiterst moeijelijk te verkrijgen was en toch zooveel goeds bevat, in het Nederduitsch vertaald en deels in de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, deels ook afzonderlijk uitgegeven, is vooral merkwaardig om de kritiek die het in de inleiding over de Maleische bijbelvertaling oefent, welker misvattingen tegen het Maleisch taaleigen het, vooral wat het gebruik der voornaamwoorden betreft, in het licht stelt. Wat zijne spelregels betreft heeft Robinson zich deels door het gezag van Werndly, deels door de zucht naar een streng consequent stelsel, tot menige afwijking niet alleen van het gebruik der Maleijers, maar ook van hetgeen hunne uitspraak vordert, laten verleiden. De gebreken van zijn werk zijn zeer goed in het licht gesteld door den Heer Cohen Stuart in het VIde Deel van het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap. De repliek van den Heer Netscher in hetzelfde Deel, die verreweg de meeste bedenkingen toegeeft, kan strekken om de blijvende waarde van Robinsons werk nog juister te bepalen. De schrijver heeft blijkbaar te veel willen geven en niet genoeg eerbied betoond voor gevestigde gebruiken, maar zijn werk bevat de blijken van groote kunde en scherpzinnigheid, en door de vertaling en bekendmaking in ruimer kring heeft de Heer Netscher ongetwijfeld een groote dienst aan de wetenschap bewezen. De Handleiding van den Heer de Hollander is in drie deelen gesplitst. Het eerste deel bevat eene uitvoerige Maleische Spraakkunst, het tweede een overzigt der Maleische letterkunde, het derde eene uitgebreide verzameling van Maleische stukken in proza en poëzy uit verschillende handschriften zaamgebragt. Het geheel verdient, althans met het oog op net meest belangrijke deel of de Maleische Spraakkunst, eerder een geheel nieuw werk, dan een tweede verbe- | |
[pagina 605]
| |
terde druk te heeten. In die nieuwe bewerking heeft de Spraakkunst eene zeer belangrijke schrede voorwaarts gedaan, en ik aarzel niet den Heer von Dewall (in Tijdschr. van het Bat. Gen., D. VII, bl. 526) na te zeggen, dat dit boek in vele opzigten aanbevelenswaardig en het volledigst en meest wetenschappelijk ingerigt werk over de Maleische taal is, dat wij tot dusver bezitten. Zelfs de Heer van der Tuuk spreekt doorgaans vrij gunstig over het werk van den Heer de Hollander, en waarlijk, wanneer wij het, hetzij met den arbeid zijner voorgangers, hetzij met zijne eigene vroegere proeven vergelijken, dan is het niet wel mogelijk een grooten vooruitgang te miskennen. Maar indien wij nu naar den grond van dien vooruitgang vragen, dan is het even onmiskenbaar dat die te vinden is in den invloed dien de Javaansche Grammatica van Prof. Roorda op de methode en voorstelling van den Heer de Hollander geoefend heeft. En dit zeg ik niet om zijne verdiensten te verkleinen: hij zelf komt er rond voor uit en zegt ons zelfs uitdrukkelijk (blz. 215), dat hij zooveel mogelijk dezelfde wijze van behandeling in het oog heeft gehouden, die door den Hoogleeraar Roorda in de Javaansche Grammatica gevolgd is. Die methode nu heeft zeker den Heer de Hollander, zoo min als den Heer Roorda zelven, voor alle vergissingen en misvattingen bewaard; maar het komt mij onbegrijpelijk voor dat iemand, tenzij hij door verregaande partijdigheid gedreven wordt, miskennen kan dat die opsporing van het logische, dat het in waarheid algemeene in alle talen is, - eene opsporing die het bezielend beginsel van Prof. Roorda's grammatikale behandeling, hetzij der Hebreeuwsche en Arabische, hetzij der Javaansche taal uitmaakt -, allerheilzaamst op de beoefening der talen van den Maleischen stam blijkt te werken, wanneer wij er zulke groote vorderingen aan te danken hebben, als waarvan de tweede druk der Handleiding van den Heer de Hollander getuigt. In de orthoëpie is het werk van den Heer de Hollander zeker nog voor veel verbetering vatbaar. Voor de uitspraakleer zal hij met veel vrucht de wenken kunnen raadplegen hier en daar door den Heer van der Tuuk gegeven, en wat de spelling betreft zal het onzekere en wankelende dat nu en dan nog bij hem voorkomt, welligt tot meerdere bepaaldheid geraken door eene ijverige raadpleging van de wel eens wat langwijlige, maar vaak hoogst leerzame discussiën daarover, in Deel VI, VII, VIII en XI van het Tijdschrift van het Bataviaasch | |
[pagina 606]
| |
Genootschap gevoerd. Wat de verklaring van het passief betreft, meen ik hier naar van der Tuuk's werkje: ‘Taco Roorda's beoefening van het Javaansch bekeken’ te mogen verwijzen, en welligt zal de Heer de Hollander geneigd zijn, na de opmerkingen van denzelfden schrijver, zijn gevoelen over den oorsprong der woorden roemah en ratoes (bl. 34) te wijzigen. Ten opzigte van het woord (bl. 111) zal hem zeker de leerzame teregtwijzing van den Heer von Dewall in D. VII van het Tijdschrift van het Batav. Genootsch., bl. 526, niet ontgaan zijn. Zoo zou ik kunnen voortgaan met het een en ander op te sommen, waarin de Spraakkunst van den Heer de Hollander nog verbetering behoeft en werkelijk reeds (maar doorgaans na hem) iets beters door anderen gezegd is, en wanneer ik tegen hem was ingenomen, zou ik misschien aan die opmerkingen zulk een vorm kunnen geven, dat daardoor een zware schaduw op zijn boek geworpen werd; maar daar ik geen lust heb om zoo onbillijk te zijn, zeg ik met den ouden Horatius: ‘ubi plura nitent... non ego paucis offendar macnlis.’
Ik geloof dat dit oordeel in het algemeen ook dat is van den Heer Pijnappel, al zegt hij in de Voorrede zijner ‘Maleische Spraakkunst voor eerstbeginnenden’, dat hij de Spraakkunst van den Heer de Hollander niet onvoorwaardelijk kan goedkeuren, en dat zij hem te uitvoerig is. Hij voegt er toch bij dat zij in de détails misschien lof verdient,... dien zeker verdient wanneer men den ijver en de moeite op den waren prijs stelt, die de schrijver zich bij het opstellen daarvan getroost heeft. Om de bedenkingen goed te begrijpen, moet men die voorrede in haar geheel lezen, en als ik haar wel versta, is zij in den grond veelmeer tegen Professor Roorda, wiens naam er niet in genoemd wordt, dan tegen den Heer de Hollander, wiens naam er herhaaldelijk in voorkomt, gerigt. Maar die geheele polemiek van den Heer Pijnappel ligt in eene zekere eigenaardigheid van zienswijze, van karakter zelfs, die in al zijne geschriften sterk uitkomt, eene eigenaardigheid overigens die ik respecteer, maar die ik mij zeer verblijd dat niet algemeen is, daar zij naar mijn inzien aan de beoefening der wetenschap schier alle bekoorlijkheid en eene voorname voorwaarde van vooruitgang ontnemen zou. Het streven van den Heer Pijnappel is altijd, niets te zeggen dan wat zeker is en onomstootelijk vaststaat. Nu is in iederen tak van menschelijk weten het volstrekt zekere doorgaans slechts zeer | |
[pagina 607]
| |
weinig in vergelijking van datgeen wat zich in meer of min vlottenden toestand bevindt, en zich voordoet als hypothese, analogie, gissing, waarschijnlijkheid van verschillende graden. Wilden wij nu dat alles uit onze handboeken der wetenschap verbannen, dan zijn er al zeer weinig, de zuiver mathematische misschien uitgezonderd, die niet voor aanmerkelijke bekorting vatbaar zouden wezen. De wetenschap streeft er steeds naar om reeksen van feiten onder een algemeen gezigtspunt te brengen en een beginsel te ontdekken waaruit ze zich laten verklaren; maar zulke verklaringen zijn aanvankelijk meestal hypothetisch, en kunnen eerst wanneer zij bij toepassing op een onnoemelijk aantal gevallen proefhoudend bevonden worden, van den rang van meer of min waarschijnlijke onderstellingen tot dien van zekere wetten overgaan. Wal werkelijk afdoende, onomstootelijk en voor alle eeuwen verklaard en bewezen is, neemt in ons menschelijk weten nog altijd eene zeer beperkte ruimte in, omdat er voor ons, in het algemeen gesproken, geen ander middel tot kennis is dan de waarneming van enkele verschijnselen, als het πρότερον πρὸς ἡμᾶς, waarin wij ons door aanhoudende beschouwing en vergelijking moeten trachten te verdiepen, om het πρότερον τῆ φύσει, of den grond waaruit het verschijnsel ontspringt, allengs en zooveel mogelijk daaruit op te delven. De pogingen daartoe in het werk gesteld zijn tevens een wetsteen der vernuften; het is daarin en daarom dat de wetenschappelijke discussie zich beweegt. Door het bijbrengen van nieuw ontdekte feiten, naauwkeuriger waargenomen verschijnselen, wordt dikwijls eene verklaring omvergestooten, maar dadelijk wordt eene andere beproefd die zich ook op het nieuw gevondene laat toepassen, en toch zelve weldra weder hetzelfde lot ondergaat. Maar elke nieuwe poging komt doorgaans der waarheid iets nader. Deze wordt dus niet op eens, maar bij aanhoudende benadering gevonden; en daarom zou hij, die alles uit de wetenschap verbannen wilde wat niet zeker is, haar eigenlijk den weg tot vooruitgang afsnijden. Men kan zich zeker enkele geleerden voorstellen die in hunne geschriften zich tot de mededeeling van het zekere bepalen, en alles wat hun nog niet volkomen vaststaat voor zich houden en alleen in de studeereel onderzoeken; maar, indien allen zoo handelden, dan zou de stof voor discussie en wetenschappelijk onderzoek grootendeels ontbreken: men zou minder in zigzag, meer in regte lijn voortgaan, maar de voortgang zou uiterst langzaam wezen. | |
[pagina 608]
| |
De eigenaardige zienswijze van den Heer Pijnappel op dit punt is de sleutel, zoo het mij voorkomt, van die buitengewone kortheid, bijna zeide ik schraalheid, die veelal zijne geschriften onderscheidt; altijd wordt hij gekweld door de vrees om iets te zeggen dat onzeker, dat betwistbaar is, dat misschien eene dwaling voortplanten of eene nieuwe in zwang brengen zal. Eene zekere hypothese verklaart a, b en c, maar zij zal misschien bij d niet proefhoudend bevonden worden. Liever ze dus maar onderdrukt: dans le doute abstiens-toi. Op deze wijze moet men wel zeer kort worden. De Maleische Spraakkunst voor eerstbeginnenden is er een doorslaand bewijs van. In 26 ruim gedrukte bladzijden in klein formaat is de geheele Spraakkunst afgehandeld; de Hollander had er ruim 250 bladzijden van zeer compressen druk aan besteed. Men zal nu begrijpen dat de Heer Pijnappel de Spraakkunst van de Hollander te uitvoerig vindt, en met die uitvoerigheid hare geheele methode, maar daarmede ook tevens, wel ingewikkeld, maar toch in de eerste plaats, de methode van Prof. Roorda, die de Hollander heeft nagevolgd, afkeurt. De Heer Pijnappel heeft twee groote bezwaren tegen eene uitvoerige Maleische Spraakkunst voor eerstbeginnenden: hij acht haar onpraktisch en onwetenschappelijk. Wat het eerste punt betreft heeft hij ongetwijfeld tot zekere hoogte gelijk. Een boek van te grooten omvang heeft in de oogen van pasbeginnenden iets afschrikkends; zij weten niet wat zij zich het eerst en bij voorkeur moeten eigen maken, en verliezen zich in détails. Maar toch zou ik eene Spraakkunst voor eerstbeginnenden anders dan de Heer Pijnappel begrijpen. Zulk een kort zamenstel van aphorismen deugt voor pasbeginnenden mijns inziens in het geheel niet, tenzij het alleen, als leiddraad diene voor mondeling onderrigt. Als zoodanig kan dit boekske zijn nut hebben. Maar is de pasbeginnende van zulk onderrigt verstoken, dan heeft hij uitvoerige toelichting van grammatikale vormen en taalregelen door menigte van voorbeelden noodig, om tot haar regt verstand door te dringen. Wat b.v. de Heer Pijnappel § 29 tot 38 over de woordvormen zegt, blijft, bij gemis van alle voorbeelden, zoo abstract en mist zoozeer alle aanschouwelijkheid, dat een eerstbeginnende, tenzij zijn leermeester het aanvulle, er zeker niets uit leeren zal, en liever naar de uitvoerige Handleiding van de Hollander zal grijpen, die hem het ontstaan en de wijziging der woordvormen in duidelijke voorbeelden voor oogen stelt, en | |
[pagina 609]
| |
hem nog eene meer of min aannemelijke verklaring, maar die in allen gevalle een rustpunt voor zijn in het bijzondere het algemeene zoekenden geest aanbiedt, op den koop toe geeft. En wat nu het onwetenschappelijke der uitvoerigheid in eene Maleische Grammatica voor eerstbeginnenden betreft, indien ik acht sla op de wijze waarop de Heer Pijnappel er tegen polemiseert, dan geloof ik niet dat hier óf op het woord voor eerstbeginnenden, óf zelfs op het woord Maleische moet gedrukt worden; want hij gaat dus voort: ‘Men veroorlove mij aan de mogelijkheid eener goede uitvoerige Grammatica eener vreemde taal, welke ook, te twijfelen, zoo lang men geene naauwgezette studie van de verwante talen gemaakt heeft. Om een taal goed te begrijpen, moet men weten hoe zij geworden is. Men kan, zoo lang men die hoogte niet bereikt heeft, enkele zaken vaststellen, om die later nader te onderzoeken of aan het onderzoek van anderen te onderwerpen, stellingen opgeven, die gegrond zijn op een voorloopig onderzoek gepaard aan een meer of minder gelukkig inzigt in de taal, die men beoefent; maar eene geheel vreemde taal, eene taal die van onze Europesche in aard zoo ver verwijderd is als het Oosten van het Westen, op den eersten slag door en door te begrijpen, zonder kennis en vergelijking van de verwante talen, zonder uitputtende studie der literatuur, dit is zelfs voor het grootste genie ten eenenmale onmogelijk.’ Mij dunkt dit alles gaat regtstreeks aan het adres van Prof. Roorda, al heeft de schrijver verzuimd het er bij te zetten; maar ik kan er mij niet meê vereenigen. ‘Om een taal goed te begrijpen, moet men weten hoe zij geworden is?’ Goed, maar hoe zullen wij weten hoe zij geworden is. Niet door hare wording te aanschouwen, - want deze ligt buiten het bereik onzer waarneming, - maar door ons in hare verschijnselen te verdiepen, hare vormen te ontleden, over haar ontstaan hypothesen te maken, die wij telkens met de verschijnselen vergelijken en daaraan beproeven. Hoe meer feiten men ter vergelijking bij de hand heeft, des te beter; hoe omvattender de kennis der verwante talen, hoe uitputtender de kennis der literatuur, des te minder kans voor misvatting, des te meer om dadelijk het regte te treffen. Maar hoevele feiten moet men verzameld hebben en hoevele boeken gelezen, eer men mag beginnen daarover te speculeren? Daaromtrent is immers niets te bepalen; en men kan even goed bij de kennis van zeer weinige feiten eene gelukkige verklaring geven, | |
[pagina 610]
| |
als eene zeer ongelukkige bij de kennis van vele. Bovendien, de menschelijke geest laat zich niet binden; hij wil nu eenmaal speculeren over de feiten die zich aan zijne opmerkzaamheid aanbieden; hij wil ze verbinden, en tot hare beginselen en gronden opklimmen; en dwaalt hij ook dikwijls, hij komt toch gedurig der waarheid iets nader, en zelfs zijne dwalingen worden leerzaam voor anderen. Wie eene juiste en volledige kennis van de schatten en verschijnselen der Maleische taal bezat, zou waarschijnlijk haar niet zoo goed verklaren als wie, overigens met gelijke schranderheid begaafd, nog eene juiste en volledige kennis van de schatten en verschijnselen eener verwante taal daarmede verbond; en wie twee, en drie, en vier, en zes, en tien, en honderd verwante talen even zoo magtig was, zou, caeteris paribus, er zeker telkens nog zooveel dieper en juister blik in slaan. Maar daarom toch zou de poging ook van dien eersten, om te verklaren wat hij meende te kunnen verklaren - het is mijne vaste overtuiging - niet onvruchtbaar, niet onwetenschappelijk wezen. Moest ik het gelooven, ik zou liever heden dan morgen de beoefening der wetenschap laten varen. Slechts voor één ding moet de beoefenaar der wetenschap zich hoeden: voor de meening dat hij ooit de absolute waarheid zou bezitten of ontdekt hebben. Indien men de beoefenaars der wetenschap in onzen tijd nog gewende aan het αὐτὸς ἔϕα, dan ja, zou men moeten toezien, dat van de leermeesters nooit een ander woord, dan een woord van absolute waarheid uitging. Maar men behoeft in onze dagen voor het te groot gezag van een leermeester niet te vreezen, en daarom zou ik nooit met den Heer van der Tuuk de Javaansche Grammatica van Prof. Roorda een gevaarlijk boek kunnen noemen, al moest ik ook geheel met hem instemmen ten aanzien der menigvuldige leemten en gebreken, die hij in dat boek meent te hebben gevonden. Maar uit mijne bestrijding der voorrede van den Heer Pijnappel make men niet op, dat ik zijne beknopte Spraakkunst niet hoog acht. Die weinige aphorismen hebben zeker den schrijver oneindig veel tijd en moeite gekost, en zij waren dat dubbele offer niet onwaardig. Alleen men geve het boekske, tenzij dan als de leiddraad bij 't onderwijs viva voce, niet aan eerstbeginnenden in handen. Veeleer beschouwe de gevormde beoefenaar van 't Maleisch, die geheel op de hoogte is van al wat er over geschreven werd, dat boekske als 't beknopt register van 't geen men er nu zeker van weet, ont- | |
[pagina 611]
| |
daan van alles wat nog maar waarschijnlijk of hypothetisch is, en juist daarom als een wegwijzer, die den blik op al die punten rigt, die door voortgezet onderzoek, deels van 't Maleisch zelf, deels van de verwante talen, moeten worden uitgemaakt. En zoo zijn wij dan nu eindelijk genaderd tot het Maleische Woordenboek van den Heer Pijnappel, welks verschijning de eerste aanleiding was waarom ik mijn overzigt der Literatuur over Nederlandsch Indië juist met het linguistische gedeelte aanving. Niet evenwel zoo, als moest al het voorafgaande tot inleiding mijner beschouwing van dit Woordenboek strekken. Dan zeker zou men regt hebben de woorden van Dandin op mij toe te passen: Il dit fort posément ce dont on n'a que faire,
Et court le grand galop quand il est à son fait.
Mijn doel was alleen dit werk op zijne plaats in mijn literarisch register in te voegen; maar daartoe moest dan toch zijne plaats vooraf bereid zijn. De Maleische Woordenboeken die bij ons, bij gebrek van beter, door de beoefenaars der Maleische taal gewoonlijk gebruikt worden, zijn dat van Marsden, door Elout vertaald, en dat van Roorda van Eysinga. Beide lijden aan velerlei gebreken. ‘Verkeerde spelling, verkeerde uitspraak, dooréénmenging van dialekten, verwarring van ongeveer gelijkluidende woorden, onjuiste opgaaf der beteekenissen en ophooping van dikwijls geheel uiteenloopende, een gevolg van raden naar de ware, onvoldoende of geheel ontbrekende onderscheiding van stam- en afgeleide woorden,’ - ziedaar het zondenregister dat Dr. Pijnappel voor Marsden heeft opgemaakt, maar dat ongeveer in dezelfde woorden ook voor Roorda van Eysinga kan geschreven worden. Bovendien is het werk van laatstgenoemden sedert lang, en Elouts vertaling van Marsden nu ook sedert een jaar of vier uitverkocht. Er bestond dus aan een nieuw en goed Maleisch Woordenboek wel eene dringende behoefte. Sedert lang reeds had zich het Gouvernement aan deze zaak laten gelegen zijn, maar tot dusverre zonder eenig resultaat. Ik laat een beknopt overzigt volgen van hetgeen te dier zake reeds sedert 1820 is verrigt. Den 31sten October van dat jaar werd, op voordragt van den Heer Reinwardt, destijds Directeur tot de zaken van landbouw, kunsten | |
[pagina 612]
| |
en wetenschappen in Ned. Indië, eene commissie benoemd tot het zamenstellen van een Maleisch-Nederduitsch en Nederduitsch-Maleisch Woordenboek, bestaande uit de Heeren C.P.J. Elout, Secretaris van het Gouvernement voor het Departement van Inlandsche Zaken, D. Lenting, Predikant en Schoolopziener te Samarang, en A. Koek, Secunde te Malakka. De Heer van Angelbeek, élève voor de inlandsche talen, werd aan de Commissie als Secretaris toegevoegd. Als bouwstoffen werden der Commissie ter hand gesteld onderscheidene, deels zeer uitvoerige Maleische Woordenboeken in manuscript, zoo als van Zomerdijk, van Van der Vorm en Werndly, van Leydekker en anderen. De Heer Koek bedankte onmiddellijk voor het lidmaatschap, Elout werd door andere omstandigheden verhinderd eenig noemenswaardig aandeel aan het werk te nemen. Lenting, die alleen overbleef, had in Januarij 1831 omstreeks een derde van het Maleisch-Nederduitsch Woordenboek voltooid. Angelbeek was inmiddels ook overleden, en het Gouvernement gaf zich dus eene vrij noodelooze moeite door bij besluit van 29 Januarij, 1831, de Commissie te dissolveren en hare werkzaamheden aan den Heer Lenting alleen op te dragen. Later, bij besluit van 2 April, 1831, werd hem weder de Heer Schaap, eerste kommies voor de inlandsche zaken ter algemeene secretarie, toegevoegd. De nieuwe Commissie gaf, bij adres van 4 Febr. 1835, aan de regering kennis, dat haar Woordenboek tot en met de 10de letter van het Maleische Alphabet was afgedrukt, maar zonder te vermelden hoever het was afgewerkt, en verzocht dat, wegens het ophanden zijnde vertrek van Ds. Lenting naar het moederland, in de daardoor ontstaande vacature zou worden voorzien. Dientengevolge werd de Heer Elout, toen kolonel der infanterie, den 14den Februarij 1835 uitgenoodigd, de vroegere taak weder op te vatten. Aan dit verlangen schijnt hij niet te hebben kunnen voldoen: zeker althans is het, dat de arbeid aan het Maleisch Woordenboek tot 1844 bleef rusten. Inmiddels was in den nacht van den 11den op den 12den Februarij 1839, door iemand die scheurpapier noodig had, een diefstal gepleegd aan de 500 afgedrukte exemplaren van het werk van Lenting en Schaap, ten gevolge waarvan nog slechts twee complete exemplaren overig bleven, terwijl ook van deze het eene later in het ongereede is geraakt. De dief heeft waarschijnlijk niet begrepen, dat hij de vrucht van 15 jaren arbeids vernield heeft; maar Dr. Pijnappel, | |
[pagina 613]
| |
die het eenig overgebleven exemplaar lang in handen heeft gehad, vond zich bijna genoopt tot den wensch, dat het maar met de overige was verongelukt. Zooveel vond hij er in, dat hij liever wenschte niet gedrukt te zien. De terugkomst van den Heer Roorda van Eysinga in Indië gaf aanleiding dat hem, bij besluit van 21 April 1844, de taak werd opgedragen, die de Heeren Lenting en Schaap niet hadden kunnen volbrengen. Toen hij een derde gedeelte der eerste letter had afgewerkt, bood hij dit als proeve aan het Gouvernement aan, 't welk eene Commissie benoemde, uit de Heeren W.R. baron van Hoëvell en J.C. de Lannoy bestaande, om het geleverde werk te onderzoeken. Het oordeel dezer Commissie viel zeer ongunstig uit en had ten gevolge dat den Heer Roorda van Eysinga, bij besluit van 20 Sept. 1844, werd aanbevolen eene regelmatige en systematische wijze van behandeling te volgen, de etymologische rangschikking op den voorgrond te stellen, en zich op de meest mogelijke naauwkeurigheid en volledigheid, maar zonder onnoodige wijdloopigheid, toe te leggen. In het begin van April 1847 had de Heer Roorda van Eysinga het geheele werk voltooid. Het werd naar Nederland gezonden en door het Ministerie van Koloniën aan den Heer Taco Roorda ter beoordeeling ter hand gesteld. Deze verklaarde het ter uitgave ongeschikt. Eene herziening van het werk werd toen aan den Heer Pijnappel opgedragen, die echter na slechts weinige weken tot de overtuiging kwam, dat het Woordenboek van Roorda van Eysinga zelfs als legger niet deugde en alles à refaire was. Nu werd weder eene Commissie benoemd, bestaande uit de Heeren Lenting, rustend predikant, van Herwerden, oud-resident van Madioen, en J.J. de Hollander, om het werk van den Heer Roorda van Eysinga te onderzoeken en te adviseren omtrent het gebruik dat daarvan ten nutte der wetenschap zou kunnen gemaakt worden. Ook deze Commissie verklaarde het werk ongeschikt ter uitgave, en meende dat eene nieuwe bewerking der voorhanden manuscript-woordenboeken, vooral van dat van Leydekker, raadzaam was. Die taak werd nu weder aan den Heer Pijnappel opgedragen, die echter, bij schrijven van 14 Febr. 1853, daarvoor bedankte, daar zijne andere werkzaamheden hem een arbeid van zoo grooten omvang en moeijelijkheid niet vergunden. | |
[pagina 614]
| |
Inmiddels had in Indië de Heer H. von Dewall zich eene groote reputatie wegens grondige kennis van het Maleisch verworven. Met dezen trad het Indisch Gouvernement in 1854 in onderhandelingen, die eindelijk daartoe leidden, dat hem, bij besluit van 2 November 1855, definitief werd opgedragen: de zamenstelling van een Maleisch-Nederduitsch en Nederduitsch-Maleisch Woordenboek en van eene Maleische Spraakkunst, met last om bepaalde voorstellen omtrent de uitvoering te doen. Aan dien last voldeed de Heer von Dewall na zijne komst te Batavia, den 28sten Febr. 1856, en kort daarna maakte hij, deels door middel van het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap, deels door afzonderlijke afdrukken, een ontwerp van een Maleisch Woordenboek en eene Maleische Spraakkunst publiek, ten einde daarover het advies van deskundigen in te winnen. De vrucht daarvan was eene zeer belangwekkende, maar wel wat bitsche bespreking der grondregelen van de Maleische spelling en der beste methode van een Maleisch Woordenboek, van wederzijde met proeven toegelicht, door de Heeren Cohen Stuart en von Dewall, in de reeks van artikelen in het gemelde Tijdschrift reeds vroeger door mij vermeld. Ook gaf de Heer von Dewall in hetzelfde Tijdschrift van tijd tot tijd leerzame opmerkingen over enkele woorden, die bewijzen dat hij aan zijne veel-omvattende taak met ijver werkzaam is. Maar of wij eene spoedige voltooijing mogen te gemoet zien, is tot dusver niet gebleken. Wij maken ons daaromtrent geene illusiën. In dien stand van zaken was het een ernstig ongerijf, dat de oplaag van de Nederduitsche vertaling van Marsdens werk was uitgeput. De aanstaande Indische ambtenaren en zoo vele anderen als aan de kennis der Maleische taal behoefte hebben, kunnen toch niet zonder woordenboek zijn. Dank zij dus den Heer Pijnappel, dat hij den moed heeft gehad eene herziene uitgave van Marsden's werk te ondernemen! Dank vooral dat hij dit moeijelijke werk met zooveel spoed, zooveel oordeel, zooveel naauwkeurigheid heeft ten einde gebragt! Het werk van den Heer Pijnappel is betrekkelijk zeer kort en beslaat nog geen driehonderd bladzijden. Bij vergelijking met de Hollandsche vertaling, verklaart zich die kortheid daaruit, dat ons de Heer Pijnappel alleen een Maleisch-Nederduitsch, en niet tevens een Nederduitsch-Maleisch Woordenboek schonk; dat de verklaring | |
[pagina 615]
| |
van alle woorden en voorbeelden in 't Fransch, die, ten behoeve onzer Belgische broeders, aan de vertaling van Elout was toegevoegd, en de omvang des werks schier verdubbelde, thans overbodig is geworden. Maar niet minder heeft tot die kortheid bijgedragen de weglating der, in Marsdens werk zoo menigvuldige voorbeelden, en die van de beteekenis der afgeleide vormen. ‘Het geven van voorbeelden,’ zegt de Heer Pijnappel, ‘komt, dunkt mij, alleen te pas in zeer uitvoerige woordenboeken, waarin men minder bekende beteekenissen met het gezag van autoriteiten wil constateren, of fijne nuances tusschen schijnbaar synonieme woorden wil doen uitkomen, of in zeer slechte. Misschien had ik er wel enkele meer kunnen geven dan ik gedaan heb, om de beteekenis duidelijker te maken.’ Dit laatste is eenigzins in strijd met het eerste: het onderstelt, wat ongetwijfeld zeer waar is, dat voorbeelden vaak de beteekenis en het spraakgebruik zeer verduidelijken, en duidelijkheid is een vereischte dat in ieder goed woordenboek op den voorgrond moet staan en waaraan de beknoptheid des noods moet worden opgeofferd. Ik ben bepaald van gevoelen, dat de Heer Pijnappel, door schier alle voorbeelden van Marsden weg te werpen, met veel kaf ook veel koren weggeworpen heeft. De quaestie in hoever de afgeleide vormen in een Maleisch Woordenboek behooren behandeld te worden, is nog al ingewikkeld. Tot de kennis van den taalschat behoort ten minste de opgave der derivata, die van elk stamwoord in gebruik zijnGa naar voetnoot1; want in het Maleisch, zoo min als in eenige taal, worden alle vormen werkelijk gebruikt, die de analogie zou veroorloven te maken. Bij het gemis van zoodanige aanwijzing zou het gebruik van zulk een woordenboek zeer gevaarlijk worden voor een vreemdeling die noodig had iets in 't Maleisch te schrijven. 't Is een zeer karakteristieke uitroep van den Heer Pijnappel: ‘Afgeleide vormen had ik welligt maar geheel moeten weglaten.’ Gelukkig echter heeft hij dit niet gedaan, maar ze althans overal opgegeven. Hiermede kon een beknopt woordenboek, gelijk hij zich voorstelde, volstaan, ten | |
[pagina 616]
| |
minste is het genoeg de beteekenis in een enkel geval op te geven, wanneer eenig woord eene zoodanige erlangd heeft, die niet dadelijk uit zijn grammatikalen vorm is op te maken. 't Is voor 't overige niet noodig hier in bijzonderheden te ontwikkelen, wat ik in een uitvoerig woordenboek ook te dezen aanzien nog meer verlangen zou. De Heer Pijnappel heeft verlangd een Woordenboek te leveren, dat zijne waarde behouden zou, ook indien eenmaal het uitgebreide werk van den Heer von Dewall zal verschenen zijn. Dit doel trachtte hij te bereiken, eensdeels door beknoptheid en daarmede zamenhangenden lagen prijs, anderdeels door toch aan zijn Woordenboek iets toe te voegen, dat buiten het plan van den Heer von Dewall lag, de vergelijking der verwante dialekten, met name van het Javaansch, Makassaarsch, Bataksch en Dajaksch, van welke hij alleen voldoende lexica tot zijn dienst had. Maar ook hier weder heeft de Heer Pijnappel zich met groote angstvalligheid tot het volstrekt zekere willen beperken, en daarom de vergelijking van Makassaarsch en Dajaksch, dewijl hij met die talen nog niet goed teregt kon, dikwijls maar liever geheel laten rusten. Over enkele vergissingen, waarin hij ten opzigte van het Bataksch, bij alle precautie, vervallen is, doet hij zich in de voorrede zulke harde verwijten, dat men medelijden met hem krijgt. Van de niet verwante, maar door het Maleisch ten behoeve van zijn woordenschat geplunderde talen, zijn die uit het Tamielsch en Sanskrietsch zooveel mogelijk te huis gebragt. Omtrent de uitspraak dezer woorden blijft nog al eens eenige onzekerheid over. Zoo luidt volgens den Heer Pijnappel permeisoeri, volgens den Heer de Hollander, blz. 134, is deze, ook door Marsden en Roorda van Eysinga gevolgde uitspraak, bepaald verkeerd en moet zij paramêswâri luiden. Dit komt nu zeker veel nader aan den Sanskrietschen vorm; maar wordt het woord door de Maleijers werkelijk zoo uitgesproken? De Heer Pijnappel moet, dunkt mij, voor zijn gevoelen nog een anderen grond hebben, dan het gezag van Marsden, maar geeft dien niet op.De Arabische en Perzische woorden, in het Maleisch gebruikelijk, heeft de Heer Pijnappel, voor zoover zij nog aan hunne schrijfwijze als vreemdelingen te herkennen zijn, in eene afzonderlijke lijst, als een soort van aanhangsel behandeld. ‘Daarmede heb ik,’ zegt hij, | |
[pagina 617]
| |
‘niet willen zeggen, dat ik geen van allen het goed regt erken om in de Maleische taal te worden opgenomen, maar het kwam mij gewenscht voor ze allen eens afzonderlijk te monsteren.’ Ik voor mij vind in die splitsing meer last bij het gebruik, dan voordeel; ja, er zijn zelfs bepaalde zwarigheden aan verbonden, zoo als ik door een paar voorbeelden wil aanwijzen. Onder de Arabische woorden is ook geplaatst, eene in het Maleisch zeer gebruikelijke partikel, die zeker in hare schrijfwijze met eene niet minder gebruikelijke Arabische overeenkomt, maar geheel verschillende beteekenis heeft. De Heer Pijnappel geeft eerst als beteekenis op tot, tot dat, zoodat, maar dit is de Arabische beteekenis, die, zooveel ik weet, in het Maleisch nooit voorkomt; en daarna en zoo, en toen, wat de Maleische beteekenis is, die daarentegen geheel vreemd is aan het Arabisch. Von Dewall (Tijdschr. v.h.B.G., D. XI, blz. 197 vv.), heeft het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat het Maleische eene partikel is van Sanskrietschen oorsprong, doch door verwarring met de genoemde Arabische gewoonlijk als deze laatste gespeld. De partikel staat mede op de lijst der Arabische en Perzische woorden, uithoofde der letter die in echt Maleische woorden niet voorkomt, maar zij is zeker noch Arabisch, noch Perzisch. De Heer Pijnappel heeft haar dan ook met een asteriscus geteekend; doch dit is niet genoeg. Zij had op hare plaats moeten staan in de alphabetische orde. Toen ik haar in het Woordenboek van onzen schrijver nasloeg, was mijne eerste impressie, dat zij daarin ontbrak, dewijl ik niet dadelijk op den inval kwam haar op de lijst der Arabische woorden te zoeken. Ook van dit woord geeft de Heer von Dewall (t.a.p., blz. 212) eene opheldering, die mij echter nog niet zoo geheel voldoet.
Tot aanvulling en verbetering van Marsdens Woordenboek heeft de Heer Pijnappel van onderscheidene bronnen en hulpmiddelen een vlijtig en naauwgezet (soms welligt weder een over-angstvallig) gebruik gemaakt. Daartoe reken ik het Woordenboek van Crawfurd, waarin hij echter slechts weinig vertrouwen stelt en waarover zijne voorrede verdient te worden nagelezen; een Maleisch botanisch Woordenboek in HS. hem van de Leydsche bibliotheek ten gebruike afgestaan; het Handschrift van Leydekkers Woordenboek; de in het | |
[pagina 618]
| |
Bataksch Woordenboek, de aanteekeningen op het Bataksch Leesboek en elders verspreide mededeelingen van den Heer Neubronner van der Tuuk, de noten op de Bidasari van den Heer van Hoëvell, de verschillende opstellen van den Heer von Dewall in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap en de verklaring van eenige Maleische woorden in de schets van den Riouw-Lingga Archipel van den Heer de Bruijn Kops en in de Straits-Settlements van Newbold. Met deze en andere soortgelijke hulpmiddelen is het den Heer Pijnappel gelukt een zeer bruikbaar, zijne voorgangers ver voorbijstrevend geheel zaam te stellen, in welks bezit wij de verschijning van den uitvoerigen arbeid van den Heer von Dewall kalm en geduldig kunnen afwachten.
P.J. Veth. |
|