De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 540]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.
| |
[pagina 541]
| |
dat eerste bundeltje van den heer Dercksen uit de hoogte veroordeeld hebben, en vandaar zijne gemelijkheid in de voorrede tot het tweede. Het in de nieuwe verzameling opgenomen hekeldichtje Een vuil ding bevestigt mij in deze gissing: Mijnheer van Bluf gaf eens een tijdschrift uit.
Het eerste nummer had een wit en keurig hulsel.
- Een wit gepleisterd graf voor al te ellendig vulsel,
Een ezel in een paardenhuid. -
Een abonné, wien 't prul bijzonder scheen te smaken,
Misschien omdat de man er soms zijn naam in zag,
Ried aan: ‘Kom toch wat meer eenvoudig voor den dag;
Je speculatierok is naauwlijks aan te raken,
Of is ontoonbaar vuil. Mijn waarde vriend, bedenk,
Hoe zoo'n besmetbaarheid ligt uw debiet kan schaden.’
De brave Redacteur was dankbaar voor dien wenk,
En - 't kwam goedkooper uit - van Bluf liet graag zich raden.
Een mooije titelplaat beloofde hij in ruil;
Toch schijnt de man hiermeê slechts half gebaat te wezen,
Want toen ik in het prul laatst een kritiek moest lezen,
Waarin Mijnheer Pedant gelaakt had en geprezen,
Riep ik, met walging, uit: ‘Dat ding blijft altijd vuil.’
Een dichter zou geen sterveling moeten wezen indien hij, na van den kant der kritiek zulke ondervindingen te hebben opgedaan, en na daarenboven bezweken te zijn voor de verleiding van zulk eene woordspeling, niet half uit verontwaardiging over de driestheid van Mijnheer Pedant, half uit misnoegen over het uitblijven van zijne eigen inspiratie, het geslacht der recensenten met al zijne leden bijwijle naar de Mokerheide wenschte. Met de woorden van den franschen lierzanger stem ik den heer Dercksen toe dat het hoogst onaangenaam is, wanneer men in den zaligen waan verkeert eene handvol ooft geplukt te hebben in den hof der Hesperiden, door den eenen of anderen lompert in het openbaar beschuldigd te worden van zich eene bos wortelen of radijzen aan den boezem te drukken. Doch zou hij waarlijk meenen dat er op het gebied der litterarische kritiek te onzent geene uitzonderingen op den algemeenen regel bestaan? Is het zijnerzijds een bewijs van kracht, van fierheid, van dichterlijke wijding en dichterlijke roeping, indien alle kritiek zonder onderscheid hem schijnt het te hebben toegelegd of te zullen toeleggen op zijne vernedering? Aan wien ligt de schuld indien hij zich geen onafhankelijk beoordeelaar denken kan, die niets liever | |
[pagina 542]
| |
wenschen zou dan hem den lauwerkrans op de slapen te mogen drukken? Indien hij inderdaad gehoorzaamde aan de ingevingen eener muze, indien hij zich bewust ware meer te zijn dan een almanak- of genootschapsdichter, zou hij zich niet te goed achten om zelf zijnen dichtbundel aan te bieden als bij uitnemendheid geschikt voor broodrecensenten in verlegenheid? Wat mij betreft, ik zie geene reden waarom juist de heer Dercksen tot doelwit zou moeten strekken aan bitse aanmerkingen. Zijne verzen zijn niet fraaijer, maar ook niet leelijker dan die van de meesten onder onze levende jongere dichters. Aan hetzelfde gevoel van eigenwaarde paart hij eene soortgelijke male van talent. Ik zou het aangenamer vinden indien bij hem die maat overvloediger ware; doch sedert het blijkbaar is dat de vaderlandsche poësie in een tijdvak van stagnatie verkeert, behooren wij, in afwachting van beter dagen, ons tevreden te stellen met hetgeen ons aangeboden wordt. Om van den eenen bloeitijd op den anderen te komen moeten er in elke litteratuur perioden van overgang en aanvulling zijn. Remplissagepoësie is eene ondergeschikte dichtsoort, dit zal niemand ontkennen; doch indien er geene middelmatigheden bestonden, heeft Van der Palm gezegd, zouden de groote mannen geene eer kunnen inleggen met hunne grootheid. De heer Dercksen en de zijnen hebben de wel niet schitterende maar nogtans wezenlijke verdienste dat zij onze letterkunde aan het verzenmaken, en daardoor bij het publiek het geloof aan eene nationale muze levendig houden. De heer Dercksen is niet een dier dichters die hunnen naam voor korter of langer tijd aan een bepaald genre schenken. Zijne vormen herinneren in de meeste gevallen aan uitheemsche of vaderlandsche vernuften die hem op den weg der onsterfelijkheid reeds voorgegaan zijn. Hij schrijft balladen in de manier van Heine en romancen in den trant van Tollens: Waar zich de Rijn in tweeën scheidt
Bij de oude sleutelstad,
En met zijn armen van juweel
't Smaragden land omvat;
Daar stond - 't is eeuwen reeds geleên -
Een trotsch en aadlijk huis;
Nu werd het door de hand des tijds ,
Sinds lang gebeukt tot gruis:
deze aanhef van de Ridder van de Waard, opgenomen in de gedich- | |
[pagina 543]
| |
ten van 1860, is, zonder dat de heer Dercksen gezegd kan worden Tollens verbeterd te hebben, eene regtstreeksche navolging van het bekende: Waar Maas en Waal te zamen vloeit,
En Gorkum rijst van ver,
Daar heft zich aan den linkerzoom,
En spiegelt in den breeden stroom,
Een slot van eeuwen her.
Evenmin is de heer Dercksen er in geslaagd om, tegelijk met sommige van Heine's wendingen, ook Heine's diepte van gevoel of gedachte terug te geven. Het ‘Dozijn Heiniaantjes’ van 1863 laat ik aan zijne plaats. ‘Voor de lezers van Heine's geschriften,’ zegt de auteur, ‘zijn deze versjes oude kennissen, die men welligt op Nederlandschen bodem wel eens wil wederzien.’ Zonder deze opzettelijke waarschuwing, ik kom er rond voor uit, zou ik de versjes niet aanstonds herkend hebben. Met uwe lieflijke oogen
Verwondet gij 't hart mij zoo zeer,
Ja, hebt gij mijn toekomst vernietigd.
Mijn liefje! wat wilt gij nog meer?
Zulk nederduitsch zou Heine niet geschreven hebben. Doch waartoe stilgestaan bij mislukte vertalingen van iets onvertaalbaars? Daar rijdt een zwarte ruiter rond, een stukje van eigen vinding in den bundel van 1860, doet ons een billijker maatstaf aan de hand. ‘Daar rijdt een zwarte ruiter rond’: dus luidt de aanhef van het eerste gedeelte. Het tweede, dat met het eerste eene antithese vormt, begint met den versregel: ‘Daar rijdt een man in 't voertuig rond’. Wie die man is, en hoe die ruiter heet, vernemen wij in het derde en laatste gedeelte: Wie kent dien zwarten ruiter niet,
Wie zou zich ooit vermeten,
Te zeggen, dat hij hem ontvliedt;
Of voert hij niet eeuwig op aarde gebied,
En wordt hij de dood niet geheeten?
Wie kent ook zijn bestrijder niet,
Wie kan den naam vergeten
| |
[pagina 544]
| |
Van hem, die zooveel troost ons biedt,
Nooit angstig den kamp met den ruiter ontvliedt;
Wordt hij niet de doctor geheeten?
En schoon ook de eerste 't altijd wint,
Daar hij regeert op aarde;
Toch is de tweede een trouwe vrind,
Van schier onschatbre waarde;
Een vriend, door velen diep betreurd,
Wanneer de hand des wreeden
Hem zelf, in 't eind, ten grave sleurt,
Spijt tranen en gebeden;
Maar - om in hooger, beter sfeer,
Een werktaak aan te vangen,
Waarbij geen zwarte ruiter meer
Hem nasluipt op zijn gangen;
Waar 't leven niet meer sneven is,
Dat lang of kort vertraagd wordt;
Waar 't leven dubbel leven is,
Wijl 't door geen dood belaagd wordt.
Daar is in den opzet van dit gedicht iets Heiniaansch. Doch terwijl de dubbele voorafspraak, met die realistische doktersvigilante achter de hielen van den fantastischen Thanatos te paard, u onwillekeurig in de wereld van den weemoedig-spotzieken duitschen dichter verplaatst, belandt gij ten slotte met den heer Dercksen bij eene bladzijde uit het Christelijk Album of uit het Evangelisch Penningmagazijn; achtenswaardige maandschriften, doch geene organen in den geest van Heine. De Leydsche zanger wordt zelf ontrouw aan het door hem gebruikte beeld. Zijn dokter, die aanvankelijk de nasluipende persoon was, eindigt met nageslopen te worden. 's Dokters verdiensten, eerst onbeperkt, krimpen onder het rijden en zijn ten laatste niet meer dan ‘schier onschatbaar.’ Daar treden wij de Elyseesche velden binnen en, ouder gewoonte, voort is de poësie. Uitgewerkte antithesen behooren tot 's heeren Dercksen's geliefkoosde vormen. Zoowel in zijn tweeden als in zijn eersten bundel vindt men er voorbeelden van in onderscheiden toon. Eene schertsende antithese zijn de Rederijkers, te weten die der 16de en die der 19de eeuw; de eersten op hunne wijze zelf poëten, de laatsten bij voorkeur verzen van anderen reciterend. Eene melodramatische antithese vormen Een arme en een rijke: het verhaal van twee zeer ongelijke sterfgevallen. Eene half-sarkastische antithese zijn Twee Pendanten; een stukje in twee afdeelingen, naar aanlei- | |
[pagina 545]
| |
ding van het geheel verschillend gedrag van twee weduwen, de eene met ironie door den dichter aangeduid als ‘eene charmante vrouw’, de andere in vollen ernst als ‘eene brave gade’. De reden dat de meeste van deze tegenoverstellingen niet beantwoorden aan het doel en den geest voorbijtrekken zonder daarop indrukken achter te laten, moet voor een deel gezocht worden in de uitvoering. Sommige gemeenplaatsen, die gered zouden kunnen worden door een fraaigebouwden versregel, missen, wanneer zij van dit relief verstoken zijn, alle aantrekkingsvermogen. Doch de hoofdfout schuilt bij den heer Dercksen in de ruwe verdeeling van licht en bruin; in een blijkbaar ongeoefend gezigtsorgaan, dat hem alleen oog doet hebben voor uitersten en hem de schakeringen, waarin zoo vaak het poëtische van karakters en toestanden gelegen is, over het hoofd doet zien. Zijne deugdzame personen worden daardoor al spoedig vervelend, terwijl zijne zondaars en zondaressen u van het eerste woord afaan ongeduldig en zenuwachtig maken. Verbeeld u eene jonge schoone vrouw van dertig jaren, moeder van zeven kinderen, op alle wereldsche vermaken nog steeds verzot, en in het vieren van hare ijdelheid gestuit door eene doodelijke ziekte van haren man: Zij zat veel slepende uren
Aan 's kranken ledikant,
En dacht: ‘Zoo'n lange ziekte
Is vreeslijk embêtant.’
Verbeeld u een rijk heer, in wiens woning een bal gegeven wordt. Eene arme vrouw schelt aan en vraagt snikkend om een aalmoes, niet voor haarzelve, maar voor haar uitgehongerd en stervend kind. Een bediende, die haar eerst met ‘bedelpak!’ te woord staat, is een weinig later op het punt om zich te laten verteederen. Daar klinkt zijn meesters stem uit danszaal of voorkamer: ‘De huisdeur digt!
Dat volk paart diefstal meest aan logen;
Zoo zij niet goedschiks heen wil gaan,
Hits ik mijn jagthond op haar aan.’
Ongetwijfeld bestaan er zulke schepselen, en deze laatste omtrek van den heer Dercksen is zeer mogelijk naar het leven vervaardigd. Doch het is de roeping der dichtkunst, terwijl zij ons dat bestaan herinnert, er ons tevens van te troosten; ons in het onmenschelijke het | |
[pagina 546]
| |
menschelijke te leeren waarderen, en in specie waarschijnlijk te maken hetgeen in casu gedrochtelijk is. Dat de eenige dochter van dien slechten rijkaard den avond-zelf van het bal zonder aanleidende oorzaak kwam te sterven; dat in dien nacht ook het kind der arme vrouw den adem uitblies; dat die vrouw geen kwaad met kwaad vergold, maar om vergeving bad ‘voor den onverlaat, die haar in de armoê had gesmaad’ - dit zijn altegader toevallige omstandigheden. Het kind der arme kon gestorven zijn, ook al had de rijke haar eene ruime gift geschonken. Een vader wiens eenige dochter hem na den afloop van een dansfeest plotseling ontvalt is geenszins uit den aard der zaak een booswicht. Eene arme doch onberispelijk vrome vrouw naast een hardvochtigen millionair is iets braafs naast iets slechts, iets gemeens in de onmiddellijke nabijheid van iets zeer verhevens, een blad zwart papier met eene veeg wit er op. Doch tusschen een aldus bestreken blad papier en eene eigenlijk gezegde teekening is het onderscheid groot. Bij het behandelen van historische onderwerpen is historische kennis, is kennis aan het beloop der menschelijke meeningen, geen minder voornaam vereischte in den dichter dan menschenkennis in het algemeen. Een berijmd dogme, eene in min of meer welluidende verzen gebragte overlevering, is geen gedicht. Op dien eernaam kan dan ook zoo min 's heeren Dercksens Melaatsche Koning als zijn Veni Creator aanspraak maken. Veni Creator is eene roerende anekdote uit de dagen van het fransche Schrikbewind. Vijftien kloosterzusters worden, met hare Abdis aan het hoofd, naar de guillotine gevoerd. Zingend gaan die vrouwen in den dood; de Abdis, als eene tweede makkabeesche moeder, de anderen aansporend tot volharding in het geloof en ten laatste ook zelve bezwijkend. De volksmenigte kan den aanblik van dezen jammer niet verdragen, het ruischen dier gewijde toonen niet verduren. Meer en meer slinkt zij; en wanneer eindelijk ook de Abdis het hoofd onder het vallend hakmes buigt, is er op de strafplaats schier niemand overgebleven als de beul met zijne helpers en zijne slagtoffers. De Melaatsche Koning, naar het fransch van Athanase Coquerel, ‘den beroemden Parijschen kerkredenaar, die in 1848 lid werd der Nationale Vergadering van Frankrijk’, is de geschiedenis van Uzzia, den koning van Juda, die zich eenmaal verstoutte, nevens de koningskroon, ook het hoogepriesterlijk diadeem zich op het hoofd te | |
[pagina 547]
| |
plaatsen, en die voor deze daad van heiligschennende vermetelheid, zegt het bijbelsch verhaal, met elefantiasis gestraft werd. Ofschoon melaatsch, bleef hij nog een zeker aantal jaren regeren, althans in schijn; een verafschuwd kluizenaar binnen de muren der opzettelijk voor hem ingerigte woning, van zijne hovelingen verlaten, door slaven bediend, de stof van het angstig fluisterend gesprek der spelende jeugd, ten slotte bijgezet en begraven buiten den voorvaderlijken grafkelder. De heer Dercksen is bij de behandeling van dit onderwerp, in zichzelf even geschikt als het vorige, Coquerel in de hoofdzaak gevolgd. Met andere woorden, hij heeft eene ampliatie geleverd van het oud-testamentisch verhaal. Van historische nasporing, zweem noch schaduw. De dichter is de dupe geworden van den kronijkschrijver. Van een artikel van populair hebreeuwsch voorzienigheidsgeloof heeft hij eene wet der geschiedenis gemaakt. Een echt dichter zou eene poging aangewend hebben om koning Uzzia te troosten of te wreken van den op hem nedergedaalden vloek; om hem voor te stellen als een niet onschuldig, maar bij zijne onvoorzigtigheid en zijne heerschzucht nogtans deerniswaardig slagtoffer van volksvooroordeelen in verbond met priesterlijken naijver en priesterlijk eigenbelang. 's Konings melaatschheid, door de zonen van Aaron met goed gevolg geëxploiteerd als eene straf des hemels, zou eene onbetwistbaar poëtische stof geweest zijn. Coquerel, wiens vijanden, zinspelend op zijne korte staatkundige loopbaan, met een zweem van regt plegen te zeggen ‘qu'à la tribune il n'a jamais été qu'un médiocre prédicateur, et, en chaire, qu'un mauvais orateur de tribune’; Coquerel, die zich steeds illusien gemaakt heeft omtrent zijn dichterlijk talent; bij wien de dichter te allen tijde ondergegaan is in den redenaar; Coquerel heeft het onderwerp van den melaatschen Koning ontegenzeggelijk verbroddeld. De heer Dercksen, wiens versificatie daarenboven aanmerkelijk lager staat dan die van zijn franschen voorganger, in plaats van zich te spiegelen aan diens misgreep en zich te wachten voor eigen schade, viel in den hem gespannen strik en beging twee zonden voor eene. Het dichtstuk Veni Creator gaat mank aan dezelfde euvelen. Was de strijd tusschen het katholicisme en de revolutie in het Frankrijk der vorige eeuw niet eene monumentele worsteling? Mag de Omwenteling met het Schrikbewind vereenzelvigd en daarnaar beoordeeld worden? Zou in elk geval een dichterlijke geest den dood der Abdis en van hare nonnen niet opgevat hebben als een zoenoffer voor | |
[pagina 548]
| |
de vele overtredingen van den klerus der 18de eeuw? als een zoenoffer voor de revolutie-zelve? In plaats daarvan moeten wij ons tevreden stellen (de schim van Joseph de Maistre bloost over zulk een volgeling) met platheden als deze: Het kwaad regeerde op Frankrijks grond.
De laatste dijk was weggeslagen,
Die 't woên des ongeloofs weêrstond,
Dat, met het oproer in verbond,
Steeds meerdere offers durfde vragen.
De moordbijl blonk, een bloedstroom vloot,
Daar heerschte alomme schrik en dood,
En menig riep, in bangen nood:
Veni, Creator!
De aloude godsdienst lag geveld;
Men zag godslastring en geweld,
Waar 't woord ten hemel was gesneld:
Veni, Creator!
't Gold zestien nonnen, schoon en jong,
Wie 't doodsgevaar geen eed ontwrong,
Wier mond het heilig loflied zong:
Veni, Creator!
Want van haar lippen klinkt een lied,
Van dagen sprekend, toen nog niet
Het volk der vaadren God verstiet:
't Veni, Creator!
Van de historische onderwerpen spoed ik mij naar de karakters van eigen schepping; naar de Bruidskrans in den tweeden, naar Eene Immortelle in den eersten bundel; gedichten waaromtrent de auteur het met mij eens zal zijn dat zij tot zijne beste proeven in het ernstige of tragische genre behooren. Verzen als De dans op de Heide, als Ontrouw en Straf, zijn anachronismen. Eene Immortelle is dit niet geheel en al. Het is de beschrijving van eene in de kracht van haar leven, na veel en bitter lijden, gestorven vrouw; niet schoon, niet rijk, niet hoofsch, maar in de hoogste mate beminnelijk en daarbij edel van inborst. Enkele bijzonderheden, voor eene zuiver ideale studie te bijzonder - een krankzinnig geworden | |
[pagina 549]
| |
echtgenoot - wekken het vermoeden dat de eene of andere hem bekende levensgeschiedenis den dichter bij de zamenstelling van zijn lied voor den geest heeft gestaan. Mijns inziens is hij te haastig geweest met het op papier brengen van zijne herinneringen. Niemand die hem niet op zijn woord gelooft wanneer hij verzekert dat er slechts zelden op aarde zulk eene voortreffelijke vrouw geleefd heeft als de door hem geschilderde; bij haar grievend leed zoo getrouw in hare liefde, zoo zwak van leest en zoo krachtig van geest. Doch had hij zijne indrukken nog een weinig laten bezinken of besterven, had hij een gelukkig oogenblik afgewacht, wij zouden een volmaakter portret bekomen hebben. Thans moge die beeldtenis van waarde zijn voor de bloedverwanten en vrienden der overledene, kunstwaarde bezit zij niet. Beter dan de ongenoemde Immortelle is vergelijkenderwijs die Aleide geslaagd, die in den kleinen roman de Bruidskrans de hoofdrol vervult. Vooraf doe ik aan mijne lezers opmerken dat de heer Dercksen niet slechts in zijne komische, maar ook in zijne andere gedichten eene ongemeene belangstelling in onderdrukte vrouwenliefde aan den dag legt. Eene apostrofe van hem aan Jakoba van Beijeren doet ons te dezen aanzien een diepen blik in zijn binnenste slaan: Dat schoon gelaat, die sprekende oogen,
Die wang, verbleekt door liefde en leed,
Jacoba! wie uw naam vertreed',
Zij hebben mij de ziel bewogen!
't Geschiedboek tuig, op menig blad,
Wat ge als vorstinne hebt misdreven:
Mijn harte kan u veel vergeven,
Omdat gij veel hebt liefgehad!
Om het even of dit laatste de moraal van het evangelie van Lukas of die van Fernande en van la Dame aux Camélias zij, verbleekt door liefde en leed is ook de wang van Aleide, wier zuster Ada in het huwelijk treedt met den man dien Aleide in diepe stilte en hartstogtelijk beminde. Ondragelijk is voor Aleide de scherts van dien bruidegom, die als aanstaande schoonbroeder haar plaagt om een kus. Met bitterheid en wanhoop vervullen zij hare ziel, die toebereidselen voor een huwelijk welks voltrekking het doodvonnis van haar levensgeluk wijzen zou. Doch haar lijden klom ten top toen op het aanteekeningsfeest, uit gekscheren, de bruidegom voorstelde dat men blindekootje spelen zou met den krans der bruid. | |
[pagina 550]
| |
Hij bond een doek om Ada's oogen, stelde haar den krans ter hand, leidde haar de kamer uit en toen weder in; en daar stoven de op het feest aanwezige jonge meisjes uit elkander, de eene regts, de andere links, en wachtten ademloos den uitslag af. Zij waren een weinig verlegen met het geval; want diegene op wier hoofd de geblinddoekte Ada al tastend den krans zou plaatsen, zou van het eerstvolgend huwelijksfeest, zoo fantaseerde het maagdelijk bijgeloof, stellig de aangewezene hoofdpersoon zijn. Ada komt, Ada zoekt, Ada kiest, en met argelooze wreedheid drukt zij in het eind den krans op Aleide's lokken. Deze smart was in zichzelve niet grooter dan die van zoo vele andere grieven, in de laatste dagen en weken door Aleide verduurd. Doch de bestanddeelen van ons verdriet koncentreren zich somtijds in de eene of andere gebeurtenis van schijnbaar ondergeschikt belang. Een nietige druppel kan den ten boorde toe gevulden beker doen overvloeijen. Zoo ging het Aleide. De herinnering aan dat spel met den bruidskrans vervolgde haar nacht en dag. Zij bezorgde haar eene zware, eene weldra doodelijke ziekte; ijlende koortsen, te midden waarvan het geheim van haar leed haar ontsnapte en bekend werd aan hare bij het ziekbed wakende moeder; koortsen waarin zij luide droomde van een bleeken bruidegom die haar kwam afhalen in een zwarten koets. De dichter volgt Aleide tot op het kerkhof, tot in het graf, ‘haar sombre legersteê’, waar de bruidegom die haar ‘in slaap had gekust’ haar ‘geen lust’ maar ‘ongestoorde rust’ schonk. In een korten epiloog zien wij de bedroefde moeder bijwijle een bezoek brengen aan Aleide's tombe. Somtijds toeft op het kerkhof een pas verbonden paar, dat Aleide beklaagt en eene zucht wijdt aan de nagedachtenis van haar verwoeste jeugd. ‘Maar menig, wie een bruidskrans heeft gesierd’, want er komen op dat kerkhof ook wel andere vrouwen, ongelukkig gehuwden, die Aleide's lot benijden en hare plaats zouden willen bekleed hebben: Maar menig, wie een bruidskrans heeft gesierd,
Die voor haar hoofd een kroon van doornen wierd,
Spreekt bij dat graf, het bange woord der klagt:
‘Welzalig zij, wie zulk een sponde wacht!’
Waarom is Heine's Schlachtfeld bei Hastings, door den heer Dercksen vrij gevolgd, zooveel schooner dan de oorspronkelijke nederduitsche Bruidskrans? Omdat, in weerwil van 's vertalers schrappen en | |
[pagina 551]
| |
bijvoegen, Edith Schwanenhals een karakter is, een zedelijk wezen, niet slechts vatbaar voor indrukken, maar ook bekwaam tot lijden en handelen, terwijl daarentegen in vollen nadruk van Aleide geldt hetgeen de fransche critici als uit eenen mond en met afkeuring van Gustave Flauberts jongsten vrouwentype gezegd hebben: ‘Salammbô n'a d'autre caractère que d'être hystérique.’ Ik maak er den heer Dercksen geene misdaad van dat hij in het aangehaalde naschrift uit zijne rol gevallen is. Eene vrouw kan zoo ongelukkig niet zijn of sommigen van hare zusters zijn nog ongelukkiger dan zij. In zichzelf is het dan ook niet immoreel dat Aleide door eene bepaalde klasse van vrouwen zalig gesproken wordt. Doch weten die afgunstigen wel wat zij doen? Eene kwalijk gepaarde echtgenoot, die haar kruis met moed en ootmoed draagt, staat aanmerkelijk hooger aangeteekend op de schaal der zedelijkheid dan een minziek meisje, jaloersch van hare zuster en wegkwijnend onder de broederlijke omhelzing van haren zwager. Edith Schwanenhals, na zestien jaren van verguizing het lijk van Koning Harold vindend en herkennend; den trouweloozen minnaar kussend op het voorhoofd, op den mond, op de doorvlijmde borst; in de abdij van Waltham, terwijl de monniken hunne gebeden fluisteren, met kinderlijke vroomheid de litanie der dooden zingend, Edith Schwanenhals is in hare soort eene heldin. Door hare aardsche liefde schemert een licht uit hooger sfeer. Aleide's liefde daarentegen behoort in haar geheelen omvang tot het gebied der physiologie. Edith's smart was ongeneeslijk; die van Aleide niet alzoo. Een welingelicht medicus zou dit meisje hebben kunnen redden van den dood. Nu is er ongetwijfeld iets zeer tragisch en daardoor iets onmiskenbaar poëtisch in dergelijke bijna zuiver fatale hartstogten. Goethe's Wahlverwantschaften, zijn sedert zestig jaren een leerzaam boek. Phedra is onder de hoede van Racine's kunst eene dichterlijke figuur gebleven, en wanneer Mevr. Ristori in Alfieri's treurspel als Myrrha optreedt behoudt onze deernis de overhand op onze ontzetting. Doch bij den heer Dercksen is van geene dezer hoogten en diepten iets te vinden. Lees zijn In de huiskamer, een van zijne goede gedichtjes, en gij zult mij toestemmen dat onderwerpen als de Bruidskrans zijne krachten te boven gaan. Het is de verjaardag van Fransje, op een na het jongste van ik weet niet hoeveel kinderen. Ter eere van dezen feestdag verschijnt er op den avonddisch een buitenkansje, ‘een lekkre rijstetaart’; en opdat de kinderen niet op een droogje zouden | |
[pagina 552]
| |
zitten, wordt er bij de taart ook iets gedronken. Zij schuiven hunne kopjes toe en trekken ze gretig weder terug. ‘Niet te haastig,’ zegt de moeder, ‘want de slemp is gloeijend heet.’ Middelerwijl geraakt vader in zijne nopjes, en vertelt hij van Blaauwbaard, van Roodkapje, van den Markies van Carabas, van Klein Duimpje en den Reus. ‘Kinderen, nu naar bed!’ roept ten laatste de moeder uit; en van vaders zwijgen wordt door den dichter partij getrokken om te eindigen met iets algemeens tot lof der huislijkheid. Hinderlijk steekt bij deze platte maar gezonde moraal de onbeteugelde hartstogt van Aleide af. Niemand kan twee heeren dienen. Een familie-poëet kan zonder ontrouw te worden aan zichzelven geene Jakoba's van Beijeren, geene Aleide's kanoniseren. Dit meisje, dat volstrekt een bruidegom wil hebben en zich bij gebrek aan beter ten slotte met den ons van elders bekenden zwarten ruiter geneert, is een wanklank in de huiskamer. Hare onstuimige driften doen de melk in de rijstetaart verzuren; doen de heete slemp koud worden van schrik. Tot het getal der mededichters wier lauweren 's heeren Dercksens nachtrust storen behoort, met Heinrich Heine, ook de heer Van Zeggelen. Op de Beurs, Eene middeleeuwsche ballade, Eginhard en Emma, Historisch Regt, Schooljongens, Rekwest aan den Raad van 's Gravenhage, al deze en dergelijke gedichten zijn navolgingen van den waardigen en populairen schepper van Pieter Spa. Weinig van hetgeen aan den heer Van Zeggelen behoort is den heer Dercksen heilig. Gevoelt de laatste zich opgewekt om onze hollandsche knapen te bezingen, hij borgt bij den eersten het metrum en de manier van Nieuwjaarsdag of In de Bruidsdagen, en kleedt in dit gewaad zijne eigen herinneringen aan het eerste hoofdstuk van Hildebrands Camera Obscura. Schrijft de Heel Van Zeggelen, op de wijze van: Van dik hout zaagt men planken, een in het geheel niet onaardig liedje, aanstonds taalt de heer Dercksen naar de onderscheiding om ook zelf onze litteratuur met zulk een gedichtje te verrijken. Hoe holler klank, hoe leêger vat, dus luidt, om in de plankenwereld te blijven, het door hem gekozen refrein, en aanstonds beijert het in onze ooren van: Hoe holler klank, hoe leêger vat.
Die spreuk, uit onzen spreukenschat,
Schoon reeds bekend bij 't voorgeslacht,
Blijft ook in onzen tijd van kracht.
| |
[pagina 553]
| |
Wie toch naauwlettend om zich ziet
Ontkent gewis haar waarheid niet.
Zoo menig leeft alleen van bluf;
Zoo menig schreeuwt ons de ooren suf,
Of hij 't verstand in pacht bezat...
Hoe holler klank, hoe leêger vat.
De muze van den heer Dercksen zou geene goede vaderlandsche koe zijn, indien haar pleegzoon geen middel had weten te vinden om dit onderwerp tot op het laatste oogje af te roomen. Acht strofen lang rijmt hij dan ook voort van lieden met weinig verstand, weinig vernuft, weinig wetenschap en veel schaamteloosheid; altegader holklinkende vaten; en wanneer het dunne biefstukje tot aan brandens toe door hem in de pan is om- en nogmaals omgewenteld, wordt het ons ten besluite voorgezet met de woorden: Zoo ziet... Maar waartoe voortgegaan?
Wie lust heeft vull' hier zelf maar aan,
Ik stel te veel het woord op prijs:
‘Te veel bewijs, is geen bewijs;’
En zie daarin nog één gevaar:
't Is dat het niet onmooglijk waar',
Dat door een ongenaakbren gast
Op mijn geschrijf werd toegepast,
Wat ik te lang bezongen had:
Hoe holler klank, hoe leêger vat.
De maker van dit vers, zoo dunkt mij, verdiende dat men hem aan zijne eigen woorden hield. Doch mijne antipathie tegen eene soort van humor als den zijnen is te eenzijdig en daardoor te onregtvaardig dan dat ik mijn oordeel niet gaarne prijs zou geven voor dat van anderen. Roemer Visscher, de eigenaar van Elk wat wils, heeft in zijne Zinne-Poppen hetzelfde onderwerp als de heer Dercksen behandeld. Een vol vat bomt niet, leest men boven het welbekende plaatje; en daaronder niet meer dan deze twee regels: De ijle weet-niet klapt en kakelt zonder maat;
Een wijs-man zwijgt, zoo lang zijn spreken komt te staat.
Nevens het plaatje, aan de linkerzijde, staat geschreven: ‘Deze Zinnepop is zoo klaar dat ze weinig uitlegging behoeft: want men ziet dat de onverstandige menschen de allermeeste woorden over zich hebben, op straten, op markten, op wagens en in schepen, terwijl de verstandige wijze lieden met een stil bekwaam wezen henengaan.’ Wie met mij zelfs in dit korte bijschrift in proza, de | |
[pagina 554]
| |
eerste woorden uitgezonderd, van des bejaarden Roemers zijde een begin van aartsvaderlijke breedsprakigheid ziet, zal het verdragen dat de tachtig versregels van den heer Dercksen, de kreupele en de blinde door elkander gerekend, mij niet naar den smaak zijn. Het kenmerkend onderscheid tusschen den eenen en den anderen bundel des Leydschen dichters, zijne Gedichten en zijn Elk wat wils, wordt door hemzelf naar waarheid en duidelijk aangewezen; zoo duidelijk dat ik niet van hem scheiden mag zonder op dit verschil de aandacht gevestigd te hebben. ‘Ik heb in dit bundeltje,’ zoo schreef hij ten jare 1860, ‘noch bijbelsche, noch vertaalde, en evenmin eigenlijk gezegde comische of satyrische poëzy willen opnemen: mij bepalende tot het kiezen van die verzen, welke van meer algemeene strekking en oorspronkelijk zijn.’ Anders luidt het in de voorrede voor de nieuwe verzameling, uitgegeven te Leyden, bij D. Noothoven van Goor. ‘De dichtbundel, welken ik u bij deze aanbied, geachte lezer en lieve lezeres, verschilt in zoo verre met dien, welken ik, in 1860, bij H.J. van Kesteren, te Amsterdam, uitgaf, dat men hier, nevens oorspronkelijke poëzy, ook vertaalde - liever nagevolgde - gedichten, en bij de ernstige- ook comische en satyrische dichtstukken aantreft.’ Van hetgeen de twee bundels met elkander gemeen hebben werd door mij herhaaldelijk melding gemaakt. Ook hetgeen de tweede bundel eigenaardigs heeft kwam reeds voor een deel ter spraak. Bij Hastings en De Melaatsche Koning deden ons kennis maken met navolgingen of vertalingen. Een tweetal proeven van satirieke poësie kwamen ons insgelijks onder de oogen: het Leêge Vat en het Vuile Ding. Om evenwel tot eene volledige voorstelling te geraken van hetgeen de tweede bundel boven den eersten vooruit heeft, moeten wij ook nog regt laten wedervaren aan het komische element; aan de Elegie van een Modemaakster aan haar geliefden Tamboer-majoor, aan Klaas Tobbenburg, aan de Verliefde Molenaarster. Dit laatste kondigt zich aan als ‘een luchtig versje, naar het hoogduitsch van Theodor Drobisch gevolgd’; Klaas Tobbenburg als eene parodie van Schillers Ritter Toggenburg, ‘waarmede ik natuurlijk,’ zegt de nederlandsche dichter, ‘slechts eene literaire aardigheid, en geene persiflage van dien hooggeschatten auteur, bedoelde.’ Klaas is een palfrenier, verliefd van eene Mie geheeten kameraad, die wel zijne zuster zou willen wezen, maar geene roeping gevoelt om zijne vrouw te worden. Door teleurgestelde liefde aan den drank geraakt, wordt Klaas weggejaagd door | |
[pagina 555]
| |
zijnen meester. Hij neemt dienst in het fransche leger en trekt onder Pélissier naar de Krim. De fransche marketentsters maakten hem daar het hof; naauwkeuriger uitgedrukt, zij kregen in hem ‘zjenie’: Maar hij dacht, model van trouwe,
Enkel aan zijn Mie.
In het vaderland teruggekeerd vernam hij dat Mie tusschentijds met een ander gehuwd en moeder geworden was van het in deze gewesten gebruikelijk zevental. Of daar een enkel stel tweelingen onder geloopen hebbe wordt niet gemeld, doch schijnt door de chronologie geëischt te worden. Voor vijftig centen 's weeks huurde Klaas nu eene kleine woning tegenover de hare: Waar hij daaglijks op haar huisje
Uren, uren, keek;
Waar hij jammren kon en weenen,
Ja, met goed fatsoen,
Haar de jongste van haar kleenen,
Luijers aan zag doen.
Dit duurde vele jaren achtereen. Klaas werd oud, Klaas werd jichtig, Klaas leed duldelooze pijnen. Doch waan niet dat Mie daarom uit zijne gedachten week. Integendeel: ... Toen op een mooijen uchtend
Lange Hein verscheen,
Keerde Klaas het hoofd nog, zuchtend
Naar heur venster heen.
Onbekend met het stukje van Theodor Drobisch, kan ik niet beoordeelen of de Verliefde Molenaarster in het oorspronkelijk al dan niet hooger staat dan in de nederduitsche navolging. Ziehier in elk geval hetgeen de heer Dercksen er van gemaakt heeft. De molenaarsweduwe Martha, eene vrouw die er in meer dan een opzigt warmpjes inzat, zou onhebbelijk gaarne gezien hebben dat haar meesterknecht Georg aanzoek bij haar gedaan had om van zijnen dagelijkschen arbeid te mogen komen uitrusten aan haar welgevulden en nogtans vakanten boezem: Haar meesterknecht, die op haar molen
De zaak betrachtte kloek en trouw,
Wierp gansche schepels trouwbegeerte
In 't hart der corpulente vrouw.
| |
[pagina 556]
| |
De fraaigebouwde Georg, krachtiger ontwikkeld naar het ligchaam dan naar den geest, toont zich een regten Jocrisse en bemerkt volstrekt niet dat hijzelf het offer is waarin de vlammende blikken zijner meesteres den brand pogen te steken. Martha is genoodzaakt hem de duimschroeven aan te zetten. ‘Zeg, mijn beste jongen, weet je niet een man voor mij?’ vraagt zij hem op zekeren keer, onder vier oogen. Doch het brein van den bediende blijft beneveld. In vollen ernst suppediteert hij eerst zekeren Krelis Netelbrand, dan zekeren Klaas Kokanje, eindelijk zekeren Piet van Vrij. Nu is het geduld der weduwe uitgeput: ‘Neen, neen!’ deed Martha weêr zich hooren;
‘Ik word alleen een mool'naarsvrouw...
Ik zie je valt wat onbegrijplijk,
Dus, kort en goed, 'k heb zin in jou.’
Georg verontschuldigt zich met te zeggen dat zijne Clasina, indien hij het waagde naar Martha's voorstel te luisteren, hem ongetwijfeld den nek zou breken (textueel). Hij bemint Clasina, en tot zijne eer zij het gezegd dat de zorg voor de instandhouding zijner jukbeenderen de eenige drijfveer van zijne weigering niet is. Toch, want wij bevinden ons hier in een gezelschap dat het met de tien geboden niet al te naauw neemt, toch zou Georg, zegt hij, indien Martha eerder gesproken had, eerder dan hij met Clasina of Clasina met hem, aan de rijke weduwe de voorkeur gegeven hebben. Deze niet geheel en al onberispelijke gevoelens van den jonkman maken het begrijpelijk van waar hij, toen Martha twee weken later met Piet van Vrij in het huwelijk trad, de vrijmoedigheid ontleende (zou er anders in veertien dagen tijds uit een Jocrisse een Figaro hebben kunnen groeijen?) om lagchend tot zijne meesteres te zeggen: ‘De winden en de molenaarsters,
Zij draaijen beiden even gaauw.’
Van de Molenaarster komen wij onwillekeurig tot de Modemaakster; van de navolgingen tot het oorspronkelijke. In verband met de voorrede is deze Modemaakster, tegelijk komisch en satyriek, de eigenlijk gezegde toetssteen van den nieuwen bundel; de maatstaf van hetgeen de dichter, nadat zijne eerste verzameling het licht had gezien, nog in zijne mars voerde. De eerste strofe is een woord | |
[pagina 557]
| |
van hulde aan den in weerwil van zijne ontrouw door de modemaakster nog steeds bewonderden tamboer-majoor: Wat zijt gij groot, ontzaglijkste aller mannen,
Als gij daar staat aan 't hoofd van 't regiment,
Geheel den troep op eens doet rataplannenGa naar voetnoot1
En schrik in 't hart van uw belagers zendt.
Ja, bij uw wenk en 't roffelen der trommen
Voel ik mijn ziel door bange vrees ‘beklommen’;
Hoe goed ik ook met UWE ben bekend.
Gaandeweegs de tweede strofe begint de arme minnares, bij het indenken van het smartelijk onderscheid tusschen thans en voorheen, door hare aandoeningen overstelpt te worden: Wat waart gij lief, als, aan uw hart gezonken,
Ik, als een duif zoo teeder en zoo schuw,
Mij door uw oog zoo prettig toe zag lonken,
U zeggen hoorde: ‘Ik hou alleen van u!!’
Wat waart gij toen niet kussend en niet kozend,
Wat werd ik dan niet vaak van schaamte, blozend!...
Wat schrikkelijk verschil dat toen en nu.
Was de tamboer-majoor in vroeger dagen welligt nu en dan wat los in den mond geweest, en had zijne beeldspraak bijwijle aan zijne beminde een blos op de kaken gejaagd, zij, thans zijne beminde niet meer, betaalt hem in de derde strofe met zijne eigen munt. Zij ziet zichzelve binnen het half jaar op liquor staan en borgt alvast hare allegoriek bij den handelaar in gedistilleerd: En thans, waar is die tijd gebleven, lacie!
Thans is mijn heil voor altijd op de flesch;
- Begrijp eens wat een nare situatie -
Ligt sterf ik thans wel in een maand of zes.
O liefste-mijn! gij handelt niet jolijselijk,
Wat zeg ik? uw behandling is afgrijselijk.
Wat ontrouw aan zoo trouw een minnares!
De vierde strofe brengt geene nieuwe elementen van smart of hartstogt aan. Zij dient de modemaakster niet; doet aan deze in onze schatting winst noch afbreuk, en schijnt alleen vervaardigd ten behoeve der luimige noot aan haren voet: | |
[pagina 558]
| |
Dat is een ramp, die 'k nimmer zal vergeten,
- Gesteld ik blijf nog in dit tranendal -
De wereld zal 'k mijn ongeluk doen weten,
Hoewel 't mij bitter weinig baten zal.
Want wie nog meent, dat meêlij wordt gevonden
Op aard, die zoek' het, primo, bij de honden;
Want bij de menschen vindt gij niet met alGa naar voetnoot1
Met de vijfde strofe treedt de modemaakster weder in hare regten; de regten der wedervergelding, ditmaal. Zoo toornde weleer Ariadne tegen den verraderlijken Theseus; zoo ging Medea op Jason los: O, dat de wraak van Hymen u verpletter'!
U wacht' voortaan slechts ziel- en ligchaamspijn!
Ontrouwe Lief!Ga naar voetnoot2 oneedle Tamboer-maître,
Dat wroeging, laat en vroeg, uw deel moog zijn!
Dat zal u dan uw streken wel verleeren,
En 't zal mij nog een beetjen amuseren,
Terwijl ik hier al stilletjes verkwijn.
‘Maar neen!’ berispt de modemaakster zichzelve, terwijl op de woeste Medea in haar binnenste de minder onbuigzame Ariadne de overwinning behaalt (zesde en laatste strofe): ‘Maar neen!!’ Ik wil dien toon der wraak niet slaken.
Eens word ik aan mijn zielesmart gewend;
Maar nooit zal weêr mijn hart van liefde blaken,
Al ‘vroeg’ me een ‘Groot-Majoor’ van 't regiment.
Ja, zoo het lot u nog geluk kan aanbiên,
Het zij zoo. 'k Zal het zonder afgunst aanzien.
Als 't u maar welgaat - dan ben ik content.
Nagaan en mededeelen houd ik voor de beste kritiek die men van zulke verzen leveren kan. Hun geslacht wordt daardoor van zelf openbaar. Dat de dichter, instede van het nemen dier zoo eenvoudige proef aan zijne beoordeelaars over te laten, kaar niet liever op zijne eigen studeerkamer en ten overstaan van een twee- of drietal opregte vrienden genomen heeft, zou onverklaarbaar zijn, indien er niet eene bepaalde reden voor bestond. Het feit dat deze gedichten door hem in het licht gegeven zijn niet-alleen, maar ook eigenhandig door hem aan lezer en lezeres zijn aangewezen als de uitdrukking eener | |
[pagina 559]
| |
hun tot hiertoe nog niet openbaar geworden zijde van zijn talent, bewijst dat het hem in sommige opzigten aan eigen oordeel hapert; terwijl er tevens uit blijkt, want de horror vacui is eene natuurwet en straffeloos kan geen dichter een orgaan te weinig bezitten, dat de openstaande, plaats der zelfkritiek bij hem ingenomen is geworden door den wansmaak. De meeste gedichten van den heer Dercksen zijn triviaal omdat er in zijne natuur-zelve iets triviaals is. Hij bemerkt niet dat Klaas Tobbenburg eene onedele parodie, de Molenaarster eene onedele navolging, de Modemaakster een onedel gewas van eigen bodem is. Door arbeid en zelfbeheersching, door bescheidenheid en inspanning, kan men den boozen geest waarmede men ter wereld kwam ten onder leeren brengen. Doch als dichter, wees daar verzekerd van, is de heer Dercksen nooit van de vlijtigsten geweest. Zoo min in zijne vormen als in zijne denkbeelden ontdekt men de vruchten van ernstige studie. Slechts te rade gaande met zijne zangdrift laat hij aan zijne individualiteit den vrijen loop; en terwijl de poësie zijn vijgenblad zou kunnen wezen, gebruikt hij haar als advertentie van zijn aandeel in de erfzonde. Te onvoorzigtiger is zijnerzijds deze handelwijze omdat hij meer dan sommige andere dichters belang heeft bij het bedekken van zijn ik. Niet slechts op zedelijk, ook op verstandelijk gebied zijn zijne tekortkomingen velen in getal. Een ieder geeft toe dat de zucht om ongemeen te zijn tot gemaaktheid vervoert, en wie de ongemanierdheid slechts ontzeilt om schipbreuk te gaan lijden op de klip der affektatie, had de moeite niet behoeven te nemen om van koers te veranderen. Doch al legt men zich toe op soberheid en eenvoudigheid, men behoort keurig te blijven, het afgezaagde te mijden, het versletene over te laten aan zijn lot, achting te blijven toonen voor zichzelven, voor de kunst en voor het publiek. De heer Dercksen, wanneer hij boven een van zijne komische stukjes dezen titel geschreven heeft: Eene vreeselijke middeleeuwsche ballade; in drie verschrikkelijke afdeelingen en voorzien van een moraal, de heer Dercksen is daarmede in zijne eigen schatting nog niet verstaanbaar genoeg geweest. De lezers moeten met onbedriegelijke zekerheid weten dat er iets vermakelijks volgen zal. Vandaar het bij den titel van deze ballade geplaatst sterretje; vandaar het rijmpje aan den voet der bladzijde, waarnaar dit sterretje verwijst: Die men verzocht wordt, 's avonds niet te lezen,
Uit vrees 't mogt voor de nachtrust schaadlijk wezen.
| |
[pagina 560]
| |
Schrijft hij een stukje in twee afdeelingen, elke waarvan eene karakterstudie behelst, Zijn er zoo? prijkt als motto boven de eene, Zoo zijn er boven de andere. Sainte-Beuve spreekt ergens met weinig hoogachting van jonge fransche dichters die het niet beneden zich rekenen de half uitgerookte sigaren op te rapen, door Alfred de Musset uit het portier geworpen. Zoo verkwikt de heer Dercksen ons en zichzelven met den afval van Alexander Verhuell en Jan Gouverneur. De Leydsche dichter, zoo verneem ik, oefent de betrekking van notaris uit; hij doet in testamenten, gelijk Vondel in kousen en Tollens in verfwaren deed. Doch hoewel hij daardoor beter dan iemand weet dat sommige diensten aan stervenden of gestorvenen bewezen, al worden zij met geld betaald, in zichzelven niet vernederend zijn en zeer wel kunnen zamengaan met belangstelling en trouwhartigheid, wordt hij bitter zoo vaak hij van loontrekkende ziekenverpleegsters of van bezoldigde aansprekers gewaagt. Spruit deze geringschatting uit een welgeplaatst hart? Geene bediening zoo eervol, of de booze wereld kan haren lof verkleinen. Periculum in declinatione, zegt Roemer Visscher van het notarisambt; en als ware de vermaning niet geheel en al overbodig, voegt hij er bij: ‘Die hem gedenkt op den inktpot te generen, die moet den koker op de regte zijde hangen.’ Toen de bleeke bruidegom om Aleide gekomen was, moest Aleide begraven worden; daar hielp niet aan. De ‘grafgezant in doodslivrei’, die hare lijkstatie regelde, verrigtte een nuttig werk en onthief de familie van een aantal kleine maar smartelijke zorgen. Toch noemt de dichter hem ‘een huurling’, en verwijt hem dat hij te weinig sympathiseerde met het sterfgeval, ‘'t Is immers maar een dagwerk voor dien man?’ klinkt het op den onvriendelijken toon dien anders alleen de broodnijd pleegt aan te slaan. Op het oogenblik dat Aleide den adem uitblies, had hare moeder, ‘ondanks haar kloek weêrstreven, zich aan 't genot der sluimring prijs gegeven.’ Door den slaap overmand, moede van het verplegen, en daarbij misleid door het schijnbaar rustig nederliggen der patient, was de oude mevrouw naast het ziekbed ingedommeld; en bij haar ontwaken moet het haar tot in de ziel gegriefd hebben, in weerwil van hare trouwe zorgen den jongsten ademtogt van bare dochter niet te hebben mogen opvangen. Deze teleurstelling had kunnen vermeden worden indien er zich in het vertrek eene goede waakster bevonden had. Doch lees het slot van Verlaten Sterven, en gij zult bespeuren dat de heer Dercksen iets tegen waaksters heeft: | |
[pagina 561]
| |
't Wordt alles stil; die kreet, het was zijn leste;
En toen nu zijn verpleegster tot hem kwam,
Met huivring schier de blikken op hem vestte,
Zijn hand schuw in de hare nam,
Toen sprak zij: ‘Nu reeds dood! 'k dacht: hij had morgen
Nog wel gehaald. - Nu is hij uit zijn pijn.’
Toen ging zij om zijn uitvaart te bezorgen,
En vroeg - hoeveel haar loon zou zijn.
Dit laatste is niet slechts onnaauwkeurig - ook ziekenverpleegsters verrigten haar werk volgens tarief, evenals lijkbezorgers en notarissen - het is daarbij en bovenal verouderd sentimenteel. Onder de kleinere gedichten van den heer Van Zeggelen, voor wiens rekening ik intusschen de vinding van dezen type laat, treft men ook nabetrachtingen van eene uitgekookte keukenmeid aan. Op een afstand gezien doet de muze van den heer Dercksen mij aan dat vrouwenbeeldje van den heer Van Zeggelen denken. Haar humor en haar gevoel, hare persiflages en haar weemoed, geheel haar wezen is bij de letterkundige beschaving van den tegenwoordigen tijd ruim het vierde eener eeuw ten achter. Bezit zij nog levenskracht genoeg om hare schade te kunnen inhalen? Ik geloof van ja. De reden waarom ik het bejammeren zou dat de heer Dercksen zijne lier aan de wilgen bevestigde, werd reeds door mij genoemd. Wij moeten aan het verzen maken blijven; dit is voor onze litteratuur eene conditio sine qua non. Doch niet onvoorwaardelijk zou ik den Leydschen zanger het vrij verkeer op onzen Olympus willen toestaan. Heeft mijne vrijmoedige kritiek hem niet al te zeer tegen mij vooringenomen, hij volge mijnen raad en sluite in de eerste plaats met het publiek een twaalfjarig bestand. Aan gelegenheden om dien tijd nuttig te besteden kan het hem niet ontbreken. Hij werke, met de pen in de hand, den geheelen Vondel en den geheelen Bilderdijk door. Deze studie zal hem de oogen openen voor de leemten en gebreken zijner dichterlijke taal; zal hem het onderscheid leeren gevoelen tusschen eigenlijk gezegde verzen en de door hemzelf tot hiertoe vervaardigde proeven. Aan inspiratien kan niemand hem helpen; doch dit behoeft ook niet. Indien hij zich krachtig aangrijpt, vooral indien hij al hetgeen in hemzelven aan het opschrift van zijn dichtstuk Paillas herinnert zorgvuldig uit zijnen geest verwijdert, zullen de dichterlijke indrukken hem ongemerkt en in genoegzame hoeveelheid toevloeijen. Aan Zutphen, Dooden Zien, Het laatste Roosje, stukjes | |
[pagina 562]
| |
die te zwak zijn om als modellen aangehaald te worden, doch verdienstelijk genoeg om het geloof aan een zekeren aanleg te wettigen, leveren het bewijs dat een warm hart, mits de ijdelheid zwijge, van nature dichter is. Tot de goede dingen die ik hoop te beleven, alvorens op mijne beurt af te treden van het tooneel, behoort de derde bundel van den heer Dercksen. Moge die bundel hem onder onze dichters eene blijvende plaats verzekeren. Moge een beter criticus en bevoegder kunstregter zich opgewekt gevoelen er in dit tijdschrift eene aankondiging van te leveren. Moge dat verslag het loffelijk opschrift voeren: Een vol vat bonst niet.
Quos Ego, de romanschrijver, het titelblad van wiens verhaal met een motto uit Da Costa's dichtwerken versierd is, en elk van wiens meer dan zestig hoofdstukken een dichterlijk bijschrift in top voert, getrokken uit hollandsche poëten, uit vlaamsche voor het minst - Quos Ego zal zelf de laatste zijn die het mij ten kwade duidt dat ik, in besogne zijnde met den heer Dercksen en niet zoo spoedig met dezen dichter tot een vergelijk kunnende komen, hem en zijn proza al dien tijd heb laten wachten in het spreekkamertje. Kan hij daarenboven, indien het waar is dat ik zijn geduld op eene zware proef gesteld heb, kan hij met de hand op het hart getuigen dat hijzelf zich nimmer aan dat maatschappelijk vergrijp bezondigd heeft? Zou er onder de lezers van Waarom? niemand gevonden worden die, door mijn talmen met Quos Ego, zich gewroken achtte van Quos Ego's treuzelen met hem? Doch ik beken schuld. Ten opzigte van Quos Ego's lezers rust op mij geenerlei verpligting. Aan de mijnen daarentegen behoor ik verslag te doen van hetgeen, kennis met hem makend, mij naar den inwendigen mensch wedervaren is. Zij stellen belang in het mouvement der hedendaagsche nationale letteren, en aan hunnen berigtgever mag het niet liggen, indien hunne nieuwsgierigheid beloond wordt met eene teleurstelling. Aangezien Waarom? een godsdienstige partijroman is, spreekt het eenigzins van zelf dat wij in deze beide boekdeelen getuigen zijn van het konflikt van tweederlei karakters; karakters waarvan de eenen zich in de rigting der godsdienstigheid, de anderen zich in die des ongeloofs ontwikkelen. De moraal van zulk een boek is uit den aard der zaak gelegen in het aanschouwelijk triomferen van het goede beginsel over het booze. Een godsdienstige partijroman zou aan het oogmerk waarmede hij geschreven werd niet beantwoorden indien | |
[pagina 563]
| |
hij, welbezien, niet op eene bekeeringsgeschiedenis in het enkelvoud, of ook, indien de handeling buitengemeen gekompliceerd en het aantal der ten tooneele gevoerde personen aanzienlijk is, op eene geheele reeks van zulke geschiedenissen uitliep. Van de ongodsdienstige hoofdpersonen in Quos Ego's verhaal is er slechts eene, Mevrouw de Barones van Heilersvelt, geboren Van Merkenfort, die in haar theoretisch en praktisch atheïsme ten einde toe volhardt. Daarentegen mag de auteur er zich op beroemen dat zes andere voorname karakters door hem tot betere gedachten gebragt zijn. De bekeering van den Graaf van Welshoven is op één na anterieur aan het begin der handeling, zoodat de eer daarvan strikt genomen aan den schrijver niet toekomt. Doch wie denkt hierbij niet aan Van Alphens volgeladen boom? Menig zendeling onder de heidenen heeft in vele jaren tijds zoo vele zielen niet gewonnen als Quos Ego binnen de grenzen van twee niet zeer lijvige oktavo's: Edward van Beekhorst, Alexander Ter Veere, Paul de Hautpont, Mevrouw van Leden, bovenal Adolf van Noort. De schrijver van dezen roman kan in zoover tot de wereld der protestanten gerekend worden als het katholicisme blijkbaar voor hem niet bestaat; in Nederland niet, in Frankrijk niet, en met name niet te Valenciennes, waar de heer Paul de Hautpont, zijn einde voelende naderen en verzocht hebbend dat men ‘een geestelijke’ ontbieden zou, niet de minste verwondering aan den dag legt over de omstandigheid dat die geestelijke tot de protestantsche belijdenis bleek te behooren. Een regtzinnig protestant is de schrijver intusschen niet. Zie ik wel, dan telt zijn credo hoofdzakelijk niet meer dan twee artikelen. Hij gelooft aan een toekomend leven en aan het bestaan van een God. Daar hij intusschen ook bij voortduring gewag maakt van het Nieuwe Testament, zou men hem een deïst met eene christologie, of om bij het geijkte spraakgebruik te blijven, een verlicht evangelisch christen kunnen noemen. Van het opgeklaarde in zijne godsdienstige denkwijze vind ik in een van de laatste hoofdstukken des tweeden deels een geschikt voorbeeld. Mevrouw de Gravin van Welshoven, die in Engeland woont, is doodelijk ziek. Ten gevolge van de bovenmatige inspanning, gevorderd door het schrijven van een brief aan hare dochter in Holland, is de lijderes in haren stoel ineen gezonken; en zoozeer zijn hare krachten uitgeput, dat de omstanders, hare bedienden, het einde nabij wanen. Leonora, de dochter, onverwachts overgekomen en hare moe- | |
[pagina 564]
| |
der in dien toestand aantreffend, kon zelve niet anders meenen of deze bleekheid was het doodsmerk. Zij knielt neder naast den stoel der veelgeliefde vrouw en bidt voor haar als voor eene gestorvene. Doch ziet, na niet langen tijd komt er een glimlach spelen om de lippen der kranke; het is als spreekt zij in den geest met een dierbaar, onzigtbaar wezen; daar stak zij de hand uit en liet die nederzinken op het hoofd van hare dochter. ‘De huisgenooten,’ dus vervolgt de schrijver, ‘stonden verbaasd over deze verandering en waren zeer geneigd een en ander voor iets bovennatuurlijks aan te zien. In dit oogenblik trad de geneesheer binnen. Het bevreemdde hem zoo veel aanwezigen te ontmoeten, vooral toen hij de slapende gezien hebbende, deze aanmerkelijk beter bevond, en wendde zich dus tot Martha om naar de reden hiervan te vragen. Deze uitnemend brave, doch niet zeer ontwikkelde vrouw verhaalde hem daarop fluisterende, hoe bij mevrouw Van Welshoven alle kenteekenen van sterven waren bespeurd, doch dat hare dochter eensklaps op wonderdadige wijze, zonder dat iemand haar had doen komen, was genaderd en door een kort gebed de herleving harer moeder bewerkt had. Vooral betuigde Martha hare groote verbazing over het glimlagchen, bewegen der lippen en uitstrekken der handen van de lijderes en verklaarde dat hier ongetwijfeld eene bovenaardsche magt op buitengewone wijze werkzaam was. De eenvoud der spreekster dwong den geneesheer tot eenen glimlach en hij zeide: ‘Ik erken gaarne, dat God de zieke bijstaat, geenszins echter, dat Hij dit op eene vreemde wijze doet. Wat hier gebeurde is zeer eenvoudig: door overspanning afgemat, is mevrouw Van Welshoven’.... Zonder onvolledig te worden kan ik de rationalistische verklaring van den britschen medicus achterwege laten. Martha's wondergeloof wordt door den auteur voorgesteld als eene vrucht van Martha's eenvoud. Haarzelve kenschetst hij als eene uitnemend brave, doch niet zeer ontwikkelde vrouw. Doch hoe verlicht dit alles ook luiden moge, er wordt op meer dan eene voorname plaats in den roman ontegenzeggelijk door den schrijver eenig reukwerk geofferd op de altaren van het bijgeloof. Meent iemand dat ik scherts, hij hoore den Graaf van Welshoven verhalen op welke wijze hij een ander en een beter mensch geworden is. Wij bevinden ons ‘in eene prachtige bovenzaal van het huis des Graven’ op de Heeren- of Keizersgracht te Amsterdam. Dit tot waarschuwing van diegenen onder mijne lezers die over bekeeringsgeschiedenissen den neus ple- | |
[pagina 565]
| |
gen op te halen, als behoorden zulke uitboezemingen alleen in de achterbuurt te huis. Ten einde de maat hunner beschaming vol te meten, voeg ik er bij dat de reeds grisonnerende maar nog krachtige Graaf van Welshoven een diplomaat is van europeesche vermaardheid; door de europeesche Vorsten, wier vriend hij is, met schatten en eerbewijzen overladen; een staatsman ‘zoo als er slechts zelden gevonden worden’, en die, wilde Quos Ego de goedheid hebben het adres des Graven aan den heer Thorbecke te zenden, op dit oogenblik aan ons vaderland uitnemende diensten zou kunnen bewijzen als minister van Buitenlandsche Zaken. Behalve den Graaf-zelf en den ouden heer Van Merkenfort bevinden zich ook nog in het vertrek 's Graven dochter, Leonora, en Adolf van Noort, Noortjes verloofde. ‘Adolf,’ fluisterde Leonora, ‘wij zullen altijd Gods geboden onderhouden, niet waar?’ Adolf drukte hare hand en antwoordde zacht: ‘Tot den laatsten ademtogt, lieve engel.’ Neem in aanmerking dat Adolf de zoon van een kamerdienaar was; dat de heer Paul de Hautpont hem ter wille van zijn ongeloof een aanzienlijk vermogen geschonken had; dat om zijn geloof de Graaf van Welshoven hem zijne engelachtige dochter ging schenken, en gij zult erkennen dat deze knaap allerlei goede redenen had om voortaan Gods geboden te onderhouden. Nadat Adolf, de jeugdige oud-ongodist, naar aanleiding van het overlijden van de Gravin van Welshoven een en ander stichtelijks gezegd heeft over het godsbestuur, neemt de Graaf het woord en spreekt aldus: ‘Het Godsbestuur is bij het licht des geloofs in alle dingen zigtbaar. Adolf verhaalde mij, dat toen hij in bekrompene omstandigheden leefde en de heer Ernest van Hegelwijk, zijn eenige beschermer, hem ontviel, hij vaak met bitterheid vroeg, waarom God dien regtvaardige wegnam en de boozen in het leven liet. Beter dan iemand anders kan ik hierop antwoorden: Ernest van Hegelwijk stierf welligt, opdat ik zoude bekeerd worden. Weet, mijne vrienden, dat ook mijn wandel niet altijd den Heer welgevallig was; ook ik had het ongeluk in de groote hoofdsteden met de algemeene kwaal des ongeloofs besmet te worden en vele jaren bragt ik door, zonder acht te slaan op de wet van Christus. Eensklaps ontmoette ik in Frankrijk mijn ouden vriend Hegelwijk, die ter herstelling zijner gezondheid in het zuiden des lands de baden ging gebruiken. Deze uitmuntende man ontwaarde spoedig tot zijn innig leedwezen, dat mijn geest zonderling bekrompen was in al wat de gods- | |
[pagina 566]
| |
dienst betrof en onmiddellijk wendde hij pogingen aan om mij tot andere gedachten te brengen. Nog weet ik niet, hoe het kwam; maar zijne taal trof mij buitengewoon, zonder dat ik echter dadelijk inzag, hoe vreeselijk door mij gedwaald was. Bij het afscheid verklaarde ik hem dit rondborstig en hij zeide mij, dagelijks om herstel van krachten te bidden, niet zoozeer wijl hij voor zich sterk naar verlenging des levens verlangde, maar uitsluitend wijl hij eenigen tijd met mij wilde doorbrengen, opdat ik tot andere gedachten zoude komen. Eindelijk bepaalde hij, op zijnen terugtogt naar Nederland mij te Parijs te zullen bezoeken. Ik vertrok en beidde gedurende eenigen tijd den trouwen, belangeloozen vriend; met gejaagdheid zag ik soms naar hem uit, maar zie, daar kwam op eens de teleurstellende tijding, dat Van Hegelwijk, door het verergeren zijner ziekte, genoodzaakt was langs den kortsten weg naar Nederland terug te keeren. In mijnen wrevel maakte ik de opmerking, dat God zich bitter weinig om zijne getrouwen scheen te bekreunen, wijl hij toch niet eens toestond, ter zijner eer en tot redding van den naaste, een liefdewerk te doen. Eenige weken gingen voorbij, tot ik op zekeren avond, gelijk meer mijne gewoonte was, alleen langs de Seine wandelde. Ik sloeg geen acht op het drukke gewoel om mij heen, maar dacht aan Van Hegelwijk. Bij het overgaan eener brug werd plotseling mijne aandacht getrokken door een man, die voor mij ging en wiens houding en gestalte zoo geheel met die van Ernest overeenkwam, dat ik met moeite een uitroep van verbazing weêrhield. Onwillekeurig trad ik den vreemdeling op zijde en toen ik weldra bij het licht eener lantaarn zijn gelaat zag, werd ik nog meer getroffen, wijl het eene sprekende gelijkenis met dat van Van Hegelwijk had; alleen werd het door eene doodelijke bleekheid overtogen en had het voor mijne ontstelde verbeelding iets spookachtigs, als ware daar een uit het graf verrezene verschenen. Altijd op korten afstand naast hem wandelende en niet in het minst zijne aandacht trekkende, want hij scheen in ernstige mijmeringen verdiept en hield het hoofd gebogen, kwam in mij de wensch op hem aan te spreken. - Nog heden is het mij onverklaarbaar, hoe eene hevige ontroering mij, altijd krachtig en onverschrokken, bijna van moed kon berooven, waardoor ik het geenszins waagde hem toe te roepen. Ik verzekerde mij zelven, dat het Van Hegelwijk niet was, en toch wilde ik mij zelven niet gelooven. Eindelijk waren wij in eene enge straat gekomen en had ik al mijnen moed verzameld | |
[pagina 567]
| |
om met hem in gesprek te treden, doch juist als ik daartoe den mond zou openen, trad hij eene stoep op en verdween in eene deur. Verbijsterd bleef ik staan, zag rond en bemerkte, dat ik voor eene kerk toefde, waar - de verlichte ruiten bewezen het - eene godsdienstoefening gehouden werd. Om mij een weinig te verstrooijen, wilde ik naar het orgelspel gaan luisteren en trad binnen. Er was eene groote menigte verzameld en het maakte een diepen indruk op mij, dat rijk en arm daar ootmoedig knielde om den ongezienen God te vereeren. Ik had langer getoefd dan mijn voornemen was en wilde het gebouw weder verlaten, toen ik een geestelijke den kansel zag bestijgen. Ik dreigde van schrik ineen te zijgen, toen ik weder dien bleeken vreemdeling zag, wiens treffende overeenkomst met den ouden vriend mij tot in de kleinste bijzonderheden opviel. Aan den grond genageld, bleef ik staan. Daar weêrklonk op eens diens bekende, zachte en welluidende stem, maar bij wijlen met een klank, als kwam zij uit het graf. En o wonder! wat daar gezegd werd, scheen niets anders dan de voortzetting der laatstelijk tot mij gerigte vermaningen van Ernest: de prediker sprak over het ongeloof der dagen en dat met zoo veel gloed, met zulk eene kracht, met zoo groote welsprekendheid en geleerdheid, dat mijn hoogmoedige geest als met knodsslagen verpletterd en mijn door droefheid gewond hart met dauw en honig gelaafd werd. Reeds lang was de redenaar verdwenen, toen ik nog achter de pilaar stond, van waar men ongemerkt op den kansel zien kon. Eerst toen de geloovigen de kerk verlieten, werd ik door de schare naar buiten gesleept. Aan den hoek der straat sprong ik in een huurrijtuig en kwam een half uur later, zonderling verward, aan mijne woning. Het eerste, dat daar mijne aandacht trok, was een met zwart lak verzegelde brief; ik brak hem open en viel ontzet in mijnen zetel: er werd in gemeld, dat Van Hegelwijk den vorigen dag gestorven was!... Mijne denkkracht faalde en ik wist niet wat aan te vangen; de nacht kwam en ik wierp mij op het bed, maar sliep niet. De vraag rees in mij op, of hier een wonder was gebeurd en Ernest werkelijk ten mijnen behoeve aan de magt van den dood voor eenige uren onttrokken was geworden. - Lang duurde het, voor ik hierop durfde antwoorden, maar ten laatste verwierp ik de gedachte aan eene bovennatuurlijke handeling; desniettemin hield ik mij overtuigd, dat God zich verwaardigd had mij in schijnbaar zonderlinge, maar werkelijk eenvoudige omstandigheden een wenk te geven.’ | |
[pagina 568]
| |
In het leven van bijzondere personen is ongetwijfeld plaats voor zulke goddelijke, of als goddelijk aangemerkte wenken. Toen Pascal, daartoe bewogen door het mirakel van la Sainte Épine, tot de overtuiging kwam que Dieu avait eu une attention pour lui, trof hij met dat eene woord de voor alle tijden geldende uitdrukking van het godsdienstig geloof. Geen gelukkig echtgenoot, geene blijde moeder, of zij worden bijwijle overstelpt door het gevoel van hunne onverdiende voorregten. Geen voormalig slaaf van zijne driften, die niet, tot inkeer gekomen, levenslang de schijnbaar nietige omstandigheid herdenkt en zegent waaraan hij eenmaal zijne zinsverandering te danken had. Doch op het gebied der kunst en in een roman ontaarden sommigen van de heiligste werkelijkheden des gemoedslevens in even zoo vele fratsen. Hetgeen in een roman niet zielkundig verklaarbaar is, is niets. Als bijwerk kan het sommige diensten bewijzen; de hoofdgedachte wordt er onherstelbaar door bedorven. Het is zeker opmerkelijk dat die Parijsche predikant zoo sprekend op den Amsterdamschen patricier Van Hegelwijk geleek, zoo bleek zag, en zulk eene halve grafstem had. Dat sommige Amsterdamsche patriciers, trotsch op hun aristokratisch uiterlijk en hun welluidend orgaan, die zeldzame overeenkomst niet vleijend zullen achten voor hunne eigenliefde, is eene zaak van ondergeschikt belang. De eer van hunne beschaving is in elk geval door den heer Van Hegelwijk omtrent één voornaam punt met waardigheid in den vreemde opgehouden: het fransch was hem zoo gemeenzaam niet-alleen dat zijne vrienden hem in staat rekenden om in die taal eene van welsprekendheid vonkelende en daarbij doorwrochte leerrede te houden, maar dat ook de Graaf van Welshoven, die te Parijs in de meest onvervalscht fransche kringen verkeerde, toen hij hem waande te hooren prediken in eene protestantsche kerk aldaar, volstrekt niet getroffen werd door zijn hollandsch accent. De hoofdzaak is intusschen dat de bekeering van dien Graaf, instede van door zedelijke middelen, tot stand gekomen is door een optisch bedrog, gekompliceerd met zenuwachtigheid. Het trof uitmuntend dat de dubbelganger van den heer Van Hegelwijk een braaf predikant was, op straat vervuld met de gedachte aan zijne preek en eindelijk verdwijnend in een kerkgebouw waar hij weldra op den kansel zou verschijnen. Doch die zelfde persoon zou even goed, moge de familie van den heer Van Hegelwijk mij de onderstelling vergeven, een deftig gekleed croupier hebben kunnen zijn, zich met het vallen van den avond naar het | |
[pagina 569]
| |
tooneel van zijne dubbelzinnige kostwinning begevend en peinzend over de grilligheid van het rouge-et-noir. In plaats van naar een bedehuis, had de Graaf van Welshoven, door hetgeen hem op dien onvergetelijken avond wedervoer, met volkomen dezelfde kracht naar een speelhuis kunnen gelokt worden, en in dat geval zou hetgeen thans medewerkte tot zijne bekeering hem versterkt hebben in zijne ongodsdienstigheid. Zoo waar is het dat een roman, die zich op het gebied van uit het leven gegrepen karakters heet te bewegen, niet gestoffeerd mag worden met fantasmagorien. Gelijk de Graaf van Welshoven een geloovig christen geworden is door de vereenigde werking van zekere gelaatstrekken en van zeker stemgeluid, heeft Adolf van Noort, de held van Quos Ego's roman, zijne bekeering te danken gehad aan de breede schaduw van des heeren Van Merkenforts arm. - Het was middernacht, en er woei een vliegende storm. Mevrouw de Barones van Heilersvelt had niet gewild, of had althans voorgewend niet te willen, dat hare dochter Laura, gehuwd met Alexander Ter Veere, zich in dit noodweer onverzeld weder naar de woning van haren echtgenoot begeven zou. Zij had dus zelve, met een bepaald oogmerk, Laura uitgeleide gedaan en keerde thans geheel alleen naar hare eigen woning, juister gezegd naar de woning van den heer Ruden, terug. Wanhoop vervulde op dat oogenblik de ziel van deze goddelooze, langen tijd in de boosheid voorspoedige, doch eensklaps in de uitoefening van hare wraakzuchtige plannen gedwarsboomde vrouw. Zij peinsde op zelfmoord en zou gaarne bij deze gelegenheid, door kwanswijs bij ongeluk in de gracht te loopen, een einde gemaakt hebben aan haar rampzalig leven. ‘Zij heeft naar den hemel gestaard, den hemel met zijne zwarte wolken en akelige duisternis, die haar schijnt toe te roepen, dat zij geen hulp van boven moet verwachten, waar zij ze nooit zocht. Wederom buigt zij het hoofd en gaat voort met de stille, de akelige hoop, dat zij plotseling in de gracht zal storten, zonder ontwaard te hebben, dat zij den oever naderde. Maar gij weet, dat de christen aan eenen beschermengel gelooft, wien de Algoede bij uwen eersten stap in het leven den last gaf, met meer dan moederzorg voor u te waken. Zulk een geest der zalige sferen moest in die uiterste uren aan de zijde der zondares gaan en hare schreden bestieren, want zij werd teleurgesteld: in plaats van bewusteloos in het water te vallen, liep zij zonder het te weten tegen de huizen.’ Hoe gevoelig ook, deze wenk van den beschermengel | |
[pagina 570]
| |
der Barones zou, zonder bijkomende omstandigheden, haar niet afgebragt hebben van haar ontwerp. De woning waartegen zij het hoofd stootte was het aan Adolf van Noort gelegateerde huis van den zeer onlangs overleden Baron de Hautpont, die, na in het ongeloof geleefd te hebben, in het geloof gestorven was. De herinnering aan het christelijk uiteinde van dien man vervulde Mevrouw van Heilersvelt met een zoo krachtig gevoel van minachting voor alle goddelijke en menschelijke wetten, dat zij ongetwijfeld haar opzet volvoerd en zich den dood in de armen zou geworpen hebben, indien niet te goeder uur haar broeder, de heer Van Merkenfort, thuiswaart keerend van eene lange konferentie met den Graaf van Welshoven, dat gedeelte der Heerengracht langsgekomen ware en in het uiterst oogenblik zijne misdadige zuster, wier trekken hij bij het schijnsel van eene aldaar geplante gaslantaarn aanstonds herkende, tegengehouden had. De heer Van Merkenfort, chef van een Bataviaasch handelshuis en eerst kort geleden in het vaderland teruggekeerd, had uit Indie niet slechts een aanzienlijk fortuin, maar ook, bij sommige streng godsdienstige en zedelijke begrippen, eene soort van hartstogtelijke spraakzaamheid medegebragt. Niets was derhalve natuurlijker dan dat hij aan zijne zuster, wier boosheid hij sedert jaren doorgrond had en die thans in hare verwarring onwillekeurig bekende dat zij voornemens was geweest een zelfmoord te plegen, driftig toevoegde: ‘Zie op, naar den stormachtigen, donkeren hemel, en zeg mij, of gij de wraak durft trotseren van Hem, die alle magten van het heelal ter zijner beschikking heeft.’ Even natuurlijk was het dat de heer Van Merkenfort, onder het uitspreken van deze woorden, den arm naar boven hief. Even natuurlijk, indien gij wilt, dat die onder de gaslantaarn regtstandig omhoog gestoken arm eene schaduw wierp op den voorgevel van het door Adolf van Noort bewoonde huis. Doch hier houdt het physischen psychologisch-verklaarbare op en zinken wij terug in de armen der superstitie. Adolf van Noort had dien avond laat een brief zitten lezen van zijnen vriend Alexander Ter Veere, waarin deze hem meldde dat, indien de firma Beekhorst en Ter Veere zich niet onderwierp aan zekere door den heer Van Merkenfort gestelde en hoogst pijnlijke voorwaarden, zij eerstdaags op schandelijke wijze bankroet zou gaan. Die brief trof Adolf diep. Ter Veere en Beekhorst waren zijne vertrouwdste vrienden. Even als hij, hadden zij steeds voor het | |
[pagina 571]
| |
ongeloof geijverd; hadden dien ten gevolge te veel geld verteerd; hadden zaken gedaan waar een luchtje aan was, en werden daarvoor thans gestraft door het dreigend verlies van hunne welvaart en van hun goeden naam. Door Ter Veere's schrijven versterkt in de kortelings bij hem ontwaakte overtuiging dat er op het atheïsme geen zegen, althans geen tijdelijke zegen rust, was Adolf, die thans overal ‘het oordeel des Heeren’ zag en wien het in zijne studeerkamer te eng geworden was, met wankelenden tred en bleek gelaat den trap af naar beneden geloopen. Hij doorkruiste gangen en kamers en bleef eindelijk in de groote voorzaal staan, die het uitzigt had op de gracht. ‘Hier waren de spiegels en schilderijen wegens den dood des barons [den heer Paul de Hautpont] met lange witte sluijers bedekt; de straatlantaarn wierp een flaauw licht op het heldere satijnen behangsel en alles had een droefgeestig voorkomen, hetwelk in overeenstemming was met het weder en de gemoedsgesteldheid van den jongeling. - Adolf strekte zich op de sofa uit, welke aan het einde der zaal tegen den muur stond en bezag in verstrooijing de bloemen en grillige figuren, waarmede de gebeeldhouwde zoldering bedekt was. Niet in staat aan zijne gedachten eene vaste rigting te geven, werd hij door allerlei sombere voorstellingen gekweld. - Na eenigen tijd sloot hij de oogen, doch ook toen vervolgden hem de vreemde pijnigers.... De waarheid, de christelijke waarheid bestormde hem, door al de valschheden van het ongeloof aanschouwelijk te maken en tevens diep te doen beseffen, hoe misdadig de hoogmoedige sterveling is, die het hoofd tegen den hemel durft opheffen. - Ten laatste echter viel hij in slaap en een droom schonk in de eerste oogenblikken zoete verkwikking. Hij werd in de lang verloopen jaren verplaatst, toen zijne ouders zich verheugden in de schoone vorderingen, welke hij als christen maakte. Met hen boog hij weder de knieën, hoorde in de kerk de verklaring van het woord des levens aan en las met heiligen eerbied in het gewijde boek, dat de Hemelvader aan zijne kinderen als testament geschonken heeft. Het leven lachte hem vriendelijk toe; vol vertrouwen op de hulp van boven, betrad hij den goeden weg en de zoetste vrede maakte hem gelukkig. Plotseling echter veranderde dit alles. Door ijdele nieuwsgierigheid, welke hij eene lofwaardige zucht naar kennis achtte, strekte hij eens de hand naar verlokkend schoone, doch verboden voorwerpen uit. Weldra gevoelde hij zijn hoofd bezwaard, als door geestrijk vocht bevangen, en in plaats van | |
[pagina 572]
| |
het geluk boven zich te zoeken, begon hij ter aarde te buigen om zich daar met misdadige vermaken te verstrooijen. Zijne ouders, dit ziende, snelden tot hem; doch in plaats van naar hunne stem te luisteren, gelijk voorheen, vlood hij weg, wierp het heilige bijbelboek in het slijk en stortte zich in de armen van slechte gezellen. Deze verwijderden hem meer en meer van het vaderlijk huis en bragten hem zoo ver, dat hij de vrome gebruiken van vroeger niet slechts naliet, maar met hoon en spot belaadde. - In dien maalstroom des verderfs zag hij plotseling eene zwarte schim als uit het graf verrijzen. Ontzet, herkende hij zijnen gestorven vader en vond dezen gereed om hem aan de wraak van den beleedigden God over te leveren. Adolf wilde vlugten, maar kon niet; waar hij zich ook wendde, overal stond de duistere gedaante voor hem; het angstzweet parelde op zijn gelaat, hij rukte zich de haren uit, en beet de lippen tot bloeden..... Eindelijk afgemat zijgt hij op de knieën in het stof en wil om vergeving vragen, doch hij gevoelt de tong verstijfd en mag slechts een schor, een akelig geluid doen hooren. Rosse bliksems doorklieven het zwerk en schrijven in de lucht: “Vervloekt zij hij, die Gods wet versmaadt!” Met afgemeten tred naakt zijn vader, wiens oogen den rampzaligen zoon reeds verwijten, dat hij het pad verliet, waarop de ouders met engelengeduld en liefde zijne schreden ter eere des Allerhoogsten geleid hadden. Achter zijn vader gaat eene verschrikkelijke gestalte: het is een reus, die in de magtige hand een vlammend zwaard draagt en naar het oogenblik schijnt te haken, waarin hij den verworpeling in het hart zal kunnen stooten. Nogmaals beproeft Adolf te vlugten, doch het gelukt hem niet; hij zijgt ter aarde, een loodzware last drukt op zijne borst, hij hijgt naar adem..... Zijn vader en de wraakengel staan voor hem..... De eerste heft den arm ten hemel, roept God tot getuige, dat het zijne schuld niet is, wanneer zijn zoon verloren gaat, en wendt zich tot den geleider..... De reus buigt zich tot den bewegingloozen Adolf, doorboort hem met zijne vurige blikken, zwaait het zwaard en...... met een doordringenden gil springt de jongeling op. Verwilderd slaat hij de oogen rond, maar God! wat is daar! Een reusachtige arm [de ons bekende schaduw van 's heeren Van Merkenforts arm] breidt zich op den muur uit, daalt neder als om Adolf in de borst te grijpen en in den afgrond te werpen. De half zinnelooze vliegt op van de sofa, stort de zaal uit en ijlt naar zijne kamer terug, waar hij meer dood dan levend | |
[pagina 573]
| |
voor het portret van Leonora nedervalt.’ Voor die beeldtenis gebogen doet Adolf een vurig gebed, vindt daarin de kracht om het op zijne schrijftafel gereed liggend manuscript van een kortelings door hem voltooid anti-christelijk boek boven de lamp in brand te steken, werpt het vlammend handschrift in den uitgedoofden haard, warmt zich bij dien gloed de koude handen, en vindt nog dien eigen nacht, tot loon van zijne vroomheid, tusschen de bladen van zijn vaders versmaden bijbel, zekere papieren die hem een witten voet kunnen doen verwerven bij Leonora's vader, den onmisbaren Graaf van Welshoven. Er zijn ernstige lieden, geneesheeren van het ligchaam en geneesheeren van de ziel in een persoon, die het er voor houden dat het leven van de meeste menschen een gestadig overtreden is van de gezondheidswet; dat het grootste getal der hier op aarde bedrevene zonden dieet-zonden zijn, en dat indien de heeren doktoren van de som hunner patienten al degenen aftrokken die hunne kwalen te danken hebben aan hunne onmatigheid, de interne praktijk, instede van eene goudmijn te mogen heeten, naauwlijks meer den naam van broodwinning verdienen zou. Is men deze denkwijze toegedaan, en behoort men daarbij tot de klasse der liberaal-dogmatische christenen, zoo ligt het voor de hand dat men in de beschrijving van het verschijnsel der bekeering eene zekere ruimte laat aan het spel van nerveuse, inzonderheid van gastrische aandoeningen. De goddelijke Geest, zoo kan men op dit standpunt redeneren, de heilige en alomtegenwoordige goddelijke Geest, voor wien hetgeen wij menschen groot en klein, verheven en nietig noemen, uit den aard der zaak niet bestaat, doch wien er daarentegen alles aan gelegen is om den zondigen mensch tot schuldbelijdenis en beterschap te brengen, bedient zich, ten einde dit liefderijk oogmerk te bereiken, ook van zulke middelen waarvan wij met schaamte moeten bekennen dat zij onze natuur niet tot eer verstrekken. Zelfs onze indigestien kunnen, aldus beschouwd, onder hooger leiding tot onze wedergeboorte medewerken. Ik weet niet of deze zienswijze ook die van Quos Ego is. Hij laat de goddelijke genade aan Adolfs ongeloof den laatsten slag toebrengen bij diens ontwaken uit een benaauwden droom, door middel van een spookachtigen reuzenarm; en ik erken dat bij iemand met een slecht geweten zulke genadeslagen denkbaar zijn ook zonder dat men zijne toevlugt neemt tot de hypothese van een te overvloedig souper. Doch dit is zeker dat ook weder in Adolfs | |
[pagina 574]
| |
bekeering de opgewekte imaginatie veel krachtiger werkt dan de drijfveer der zedelijkheid. Bovendien is Adolfs verbeelding van eene ruwe soort. Gehoorzamend aan de betere gevoelens, door den auteur hem in de ziel gelegd, beschouwt hij het zalig worden der menschen als een algemeen en onvoorwaardelijk sauve qui peut. Zijn eigen vader vindt hij gereed om hem over te leveren aan de wraak van God, en hij dicht aan dien vader het vermoeden toe dat God niet weten zou hoe voorbeeldig de oude Van Noort gewaakt heeft over de jeugd van zijnen zoon. Men zou deze dwalingen van een ongeregeld brein intusschen gaarne door de vingeren zien, indien in den loop des verhaals het ware karakter van dien zoon duidelijker aan het licht kwam. Op twintigjarigen leeftijd is Adolf van Noort, een noord-brabantsch dorpeling, met een rekommandatiebrief aan den heer Van Hegelwijk aangekomen te Amsterdam. Na eenige wederwaardigheden en tegenspoeden is hij daar in kennis geraakt met den heer Paul de Hautpont, een Parijzenaar met een pied à terre in Holland, die een gedeelte van zijn vermogen aan het ondersteunen van anti-christelijke of materialistische publicatien, zoowel tijdschriften als brochures en monografien, besteedt. De Baron de Hautpont, in Adolf een bekwamen en karakterloozen medearbeider ontdekt hebbende, vertroetelt hem op allerhande wijzen, laat hem in zijn huis wonen, en, daar hij niet gehuwd is en zelf geene kinderen heeft, althans geene wettige kinderen, noemt Adolf hem met zijne toestemming papa. In de dienst van dezen heer schrijft Adolf al hetgeen men van hem verlangt, leeft op des Barons beurs als een jong mensch van aanzienlijken huize, en brengt het in dit karakter van tafelschuimer ver genoeg om bij zekere gelegenheid zijn braven eenvoudigen vader, die hem te Amsterdam komt verrassen met een bezoek, arm in arm met een lakei naar een logement te laten marcheren. De in de zedelijke wereld gestelde orde, in overeenstemming met de wetten der aesthetiek, zou eischen dat dit heertje in den loop des verhaals gestraft werd voor zijne gemeenheid; dat geen fatsoenlijk meisje, ook geen dienstmeisje, naar hem omkeek; dat de geheele wereld eindigde met hem links te laten liggen. Doch op grond dat er een oogenblik in zijn leven komt waarin hij uitroept: ‘Ja waarlijk, er is een God!’ - op grond daarvan laat Quos Ego hem in het huwelijk treden met de bloem der nederlandsche vrouwen en overstelpt hem daarbij met 's Hemels beste zegeningen. De voorname reden waarom de Barones van Heilers- | |
[pagina 575]
| |
velt doodelijk gebeten is op den Graaf en de Gravin van Welshoven, zoo doodelijk dat zij tusschen dit gelukkig echtpaar eene onherstelbare verdeeldheid heeft weten te doen ontstaan, is dat de Barones, een jong meisje zijnde, er stellig op gerekend had 's Graven vrouw te zullen worden; eene eer die tot hare levenslange verbolgenheid destijds door Helena Ruden gestreken werd. De jonge Louise van Merkenfort, ofschoon doodelijk van den Graaf, was evenwel geene volstrekte zottin geweest en had zich geenszins gevleid met onredelijke verwachtingen. Hare hoop had op goede gronden gesteund. Van Welshoven zelf had, kort voor zijne promotie, haar ‘vrij duidelijk doen zien, dat zoodra hij meester in de regten was, hij zich wilde haasten om de hand van het meisje te vragen, wier hart hij reeds wist te bezitten.’ Op een feest, ter eere van zijne bevordering gegeven, had de jonge Graaf haar in een hoekje genomen en haar gevraagd: ‘Gij bemint mij, niet waar, Louise?’ en toen zij in antwoord op deze vraag ‘een hartelijk ja’ gefluisterd had, was hij voortgegaan: ‘Uwe liefde maakt mij gelukkig, maar nog moeten wij die niet openlijk belijden; wacht in stilte tot ik uwe hand kom vragen.’ Doch zie, kort daarop ontving Louise een brief, kennisgeving inhoudend van de verloving van Leo van Welshoven met Helena Ruden. Was er in dien tusschentijd iets belangrijks gebeurd? Was Helena Ruden eene zoo veel betere partij? Zoo min het een als het ander. Louise had zich laten bedotten, dat was al. Doch waan niet dat Quos Ego voor dit bedrogen meisje, aan wie men hoogstens verwijten kan dat zij zich een weinig mal aangesteld had, een enkel woord van mededogen overheeft. Verwacht ook niet dat de Graaf van Welshoven ooit eenig leedwezen aan den dag leggen zal over het misschien niet boos bedoeld, maar daarom niet minder wreed en in de gevolgen noodlottig spel door hem in zijne jeugd met Louise gespeeld. Waarom? is een roman met godsdienstige, niet met zedelijke begrippen; een stichtelijk boek met helden zonder eergevoel. De schrijver is zoozeer vervuld met de gedachte aan zijne theodicee, dat hij ter wille van deze de eischen der goedheid zoowel als der betamelijkheid over het hoofd ziet. Omdat Adolfs bekeering het doel is van Leonora's bezoeken te zijnent, wordt er overheen geglipt dat dit jonge meisje, voor hare geheime apostolische konferentien met Adolf, bij voorkeur het vergevorderd avonduur afwachtte. Omdat de firma Ter Veere en Beekhorst voor haren windhandel gestraft, | |
[pagina 576]
| |
omdat de Barones van Heilersvelt ontmaskerd moet worden, speelt de heer Van Merkenfort hier beneden de rol van hemelsche geregtigheid en vergeet hij in zijn bijbelschen ijver te eenemaal hetgeen geschreven staat: ‘Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heer.’ Wanneer Mevrouw van Leden, na met den heer Paul de Hautpont den breeden weg te zijn opgegaan en eenigen tijd met hem geleefd te hebben te Parijs, tot inkeer komt, is zij hoogst gelukkig te vernemen dat ook de heer Hautpont zich bekeerd heeft en in het zaligmakend geloof gestorven is. ‘Als zij in de eenzaamheid al wat geschied was overwoog, scheen het haar toe, dat een engel den sluijer wegschoof, welke Gods raadsbesluiten verborg. Op eens zag zij het waarom van vele zaken en begreep nu, langs welke wonderbare en schijnbaar tegenstrijdige wegen een godverzaker en eene zeer flaauwe christinne tot aanbidding van den Almagtige gevoerd waren. Zij hadden elkander verder en verder meêgesleept op het pad des verderfs om te zamen tot de overtuiging te komen, dat slechts één genot, één onveranderlijk geluk bestaat en dit in de godsdienst alleen te vinden is.’ Und was sagte Herr von Leden davon? Van dezen heer wordt geene notitie genomen. Hij bestond; en zelfs kon men hem dagelijks door Amsterdam zien wandelen, terwijl zijne vrouw in de fransche hoofdstad met haren verleider aan den zwier was. Doch in het schema van Waarom? kwam de heer Van Leden niet te pas. Ten opzigte van George Dandin en zijne lotgenooten behoeft het godsbestuur volgens Quos Ego geene regtvaardiging. Zwak van gedachte, is deze roman tevens broos van konstruktie. De handeling beweegt zich om zeker ijzeren kistje, het eigendom van den heer Van Merkenfort te Batavia en door dien heer met zorg aldaar bewaard. De Barones van Heilervelt, wier haat er het grootste belang bij heeft om de zich in dit kistje bevindende papieren (echte bewijzen van de onschuld der Gravin van Welshoven, de belasterde mededingster der Barones) magtig te worden en te vernietigen, laat haar eenigen zoon opleiden tot koopvaardij-kapitein, ten einde hij vroeger of later in de gelegenheid verkeeren mogt om op schijnbaar argelooze wijze naar Indie te vertrekken, te Batavia te gaan logeren bij zijnen oom, en zich te diens huize meester te maken van het kistje. De jonge Van Heilersvelt, door zijne moeder ‘niet toevertrouwd aan God, maar aan ontrouwe en woeste golven,’ volbrengt deze zending en bekoopt haar met den dood. Op de terugreis naar het vader- | |
[pagina 577]
| |
land lijdt hij schipbreuk in het Engelsch Kanaal, redt zich met zijn volk in eene sloep, zwemt eerst nog terug naar boord om het in de kajuit achtergebleven kistje te gaan halen, begeeft zich nogmaals te water met het kistje om het lijf gebonden, is op het punt van te verdrinken, wordt nog in tijds door de zijnen opgevischt, wordt op de engelsche kust aan wal gedragen niet ver van de plaats waar de Gravin Van Welshoven op een buitengoed leefde, is gedurende korten tijd de patient van deze voortreffelijke vrouw, doch sterft aan de gevolgen der uitgestane vermoeijenissen en wordt te Newhaven ter aarde besteld. De Gravin, die van het bootsvolk vernomen had dat de kapitein der verongelukte Antoinetta Adriaan van Heilersvelt heette, en aan wie Van Heilersvelt zelf (‘Mijne mama’, dus luidde de aanhef zijner halve bekentenis, ‘mijne mama belastte mij, toen ik naar Indie vertrok, met eene gewigtige zaak’) met stervenden mond verhaalde dat hij berouw gevoelde over het door hem te Batavia misdrevene en tot geenen prijs verlangde dat het kistje zou opgezonden worden aan zijne moeder, de Gravin was eene veel te edeldenkende vrouw om misbruik te maken van het in haar gestelde vertrouwen. Zij giste wel dat de papieren, naar wier bezit de Barones van Heilersvelt zoo hartstogtelijk verlangde, ook voor haarzelve van waarde konden zijn, doch sloot niettemin het in hare handen gestelde pand zorgvuldig weg. De heer Van Merkenfort te Batavia was in een geweldigen toorn ontstoken toen hij bemerkte dat zijn neef Adriaan om geene andere reden aan zijne eenige dochter Eustasia het hof gemaakt en het hoofd op hol gebragt had als ten einde dit meisje te kunnen overreden tot het plegen eener hoogst berispelijke daad: het bestelen van haren vader. Tot diens troost evenwel zag Eustasia, toen Adriaan zonder haar naar boord geroeid was, al het verkeerde van hare handelwijze in; en hare schuldbelijdenis was zoo opregt, dat de heer Van Merkenfort reden had om over zijne dochter tevreden te zijn. Wat meer is, het kwam bij deze gelegenheid aan het licht dat er zich in het ontvreemde kistje wel papieren van eenige beteekenis bevonden, maar dat de brieven waarop de Barones van Heilersvelt jagt maakte reeds vóór zijn vertrek naar Indie door den heer Van Merkenfort er uitgenomen en toevertrouwd waren aan zijn voormaligen bediende, den hierboven genoemden vader van Adolf van Noort. De Barones van Heilersvelt, onkundig van deze omstandigheid en daarentegen vernomen hebbend dat het kistje zich in handen van de Gravin van Welshoven te Newhaven bevindt, stelt | |
[pagina 578]
| |
alle middelen in het werk om den tot zoo duren prijs door haren zoon veroverden buit meester te worden. Adolf van Noort, van wiens genegenheid voor Leonora zij kennis draagt, zal daartoe haar werktuig zijn. Zij deelt hem mede dat er voor hem, indien hij naar Newhaven reist en hij de Gravin van Welshoven van het zich in hare handen gestelde voorwerp berooft, gewisse kans bestaat om Leonora tot echtgenoot te bekomen. Intusschen is de heer Van Merkenfort gerepatrieerd, met zich voerend den heer Van Zanten, zijnen schoonzoon, echtgenoot der van hare vroegere gemoedskneuzingen thans geheel herstelde Eustasia. Van Merkenfort, te weten gekomen zijnde wat er met Adriaan van Heilersvelt en met het kistje gebeurd was, verlangt eveneens dat Adolf, met wien hij te Amsterdam in kennis gekomen is, oversteken zal naar Engeland; evenwel niet met het doel om het kistje te rooven, maar om de Gravin van Welshoven te bewegen het vrijwillig af te staan. Adolf, die, wanneer zijne belangen dit medebrengen, geene gelegenheid om zijne medemenschen te believen, ongebruikt voorbij laat gaan, tijgt naar Newhaven, komt met het kistje te Amsterdam terug, en doet het aan huis bezorgen bij de Barones van Heilersvelt. Daar hij evenwel verzuimd had om het op de eene of andere wijze aan het kistje vastgehechte adres van den Graaf van Welshoven te vernietigen of onleesbaar te maken, en daar de Barones juist uitgegaan was om eenige commissien te doen of eenige bezoeken af te leggen, meenden de bedienden van den heer Ruden, bij wien de Barones (Hofdame van de Koningin en eigenlijk in die betrekking eene Haagsche) te Amsterdam haren intrek plag te nemen, dat het kistje verkeerd bezorgd was. Zoo kwam het den Graaf van Welshoven in handen, die er wel niet alles aan had, omdat de gewigtigste bescheiden ontbraken, maar er toch zeer gelukkig mede was. Ook zouden de leemten van zijne wetenschap weldra aangevuld worden, dit welen wij. Toen Adolfs vader stierf had hij aan zijne vrouw op het hart gedrukt om de hem in der tijd door den heer Van Merkenfort in een verzegeld paket toevertrouwde papieren te sluiten in het bijbelboek, voor Adolf bestemd, en een en ander tot eene gedachtenis toe te zenden aan den misschien nog niet geheel ontaarden zoon. Met de hem ingeschapen keurigheid van gevoelens had Adolf het vaderlijk geschenk in een hoek gesmeten, en hij vond het paket eerst terug op dien gedenkwaardigen nacht toen de schaduw van 's heeren Van Merkenforts arm het goddelijk licht deed opgaan in zijne verduisterde | |
[pagina 579]
| |
ziel. Nu was alles in het effen, en slechts verstokte ongodisten konden beweren dat de groote vraag der menschelijke lotbestemming - waarom? - op onvoldoende wijze beantwoord was. Door den inhoud van paket en kistje op het spoor gebragt van Mevrouw Van Heilersvelts kuiperijen, zag de Graaf van Welshoven thans duidelijk in dat zijne vrouw de onschuld zelve was; dat zij het slagtoffer was geweest van een verfoeilijk kabaal; dat er tusschen haar en den heer Van Merkenfort nooit eenige de minste ongeoorloofde relatie bestaan had; dat Leonora zijne wettige dochter was; dat allerlei natuur- en zedewetten zouden moeten zijn opgeheven geworden om dit laatste onwaarschijnlijk te maken, en dat hijzelf, ongeneeslijk somber, omstreeks twintig jaren lang de europeesche Hoven had rondgereisd, noodeloos afleiding zoekend voor eene ingebeelde smaadheid, de smaadheid van den heer Van Leden. Hij snelde naar Newhaven, vond er Leonora aan het sterfbed harer moeder, en smaakte de zelfvoldoening van te bespeuren dat hij het geluk van zijne vrouw op de ligtvaardigste wijze verwoest had. Hij treurde daar evenwel niet over, maar eerbiedigde in alles den ondoorgrondelijken wil der Voorzienigheid. Indien Quos Ego's roman meer letterkundige waarde bezat, of onkiescher en boosaardiger ware dan het geval is, zou men Waarom? als eene navolging van Eritis sicut Deus kunnen aanmerken. De overeenkomst met Madlle la Quintinie zou grooter zijn, indien Leonora, instede van Adolf te bekeeren, ten slotte door Adolf ware bekeerd geworden; terwijl, indien Quos Ego's graven en baronessen beter manieren hadden, er aanleiding zou bestaan om onder het lezen van zijn boek aan de markiezen en hertoginnen van Sibylle te denken. Doch wie Quos Ego ook wezen moge - een heer of eene dame, een vermomd roomsch-katholiek pastoor of een protestantsch herder en leeraar met open vizier - hetgeen hij van de nederlandsche groote wereld verhaalt is niet geschikt om te doen gelooven dat hijzelf daar veel in verkeerd heeft. Men zou boven zijne adellijke dialogen dit fragment uit een vertaalden franschen vaudeville kunnen schrijven: ‘Mijnheer de baron, zult gij ook iets gebruiken?’ ‘Ik dank u, mijnheer de burggraaf, ik heb zoo even eene ganzenleverpastei genoten.’ Dat de auteur zich voorts illusien maakt omtrent zijne roeping als boetgezant is niet-alleen blijkbaar uit de in elk geval geringe kracht van zijne redenen, maar ook en in zichzelf uit den door hem gekozen pseudoniem. Het moge een gevolg van arrogan- | |
[pagina 580]
| |
tie of enkel eene manifestatie van onnoozelheid zijn, wie zich Quos Ego noemt heeft zich zelven geoordeeld. Misschien zullen mijne lezers van meening zijn dat ik onzen landgenoot bederf door hem in zekeren zin op eene lijn te plaatsen met George Sand, met Octave Feuillet, met de schrijfster van Eritis sicut Deus - directrice van eene bewaarschool in het badensche of wurtemburgsche, zegt de faam, en zuster van een predikant die haar voor haren roman aan bouwstoffen hielp. Tot mijne verontschuldiging breng ik bij dat de gestrengheid des publieks mij niet toeschijnt altijd even billijk te zijn. Verzen als die van den heer Dercksen, romans als die van Quos Ego, ik erken het, zijn het tegenovergestelde van eene versterkende of opbeurende lektuur; en indien niet om zich aangenaam te verpoozen, om te bekomen van zijne allerlei vermoeijenissen, om met de ruwheden der werkelijkheid telkens op nieuw verzoend te worden, waartoe anders strekt het publiek de hand uit naar romantiek of poësie? Met dat al vereischt de zamenstelling, zelfs van geschriften als de ditmaal door mij aangekondigde, meer en ongemeener talenten dan de meeste lezers gelooven willen of zich voorstellen kunnen. Het leven is zoo kort, en de kunst zoo lang! Evenwel moet ééne bekentenis mij van het hart; en men zal haar dulden omdat zij eene belijdenis van onvermogen inhoudt. Het is mij namelijk onverklaarbaar hoe iemand de betrekkelijk zeldzame gaven bezitten kan, noodig om zulke boeken te schrijven, en te gelijker tijd verstoken kan zijn van de uiterst geringe hoeveelheid doorzigt die mij toeschijnt gevorderd te worden om ze ongeschreven te laten. Met Quos Ego gesproken, ik vraag in gemoede aan hem en de zijnen: Waarom?
Cd. Busken Huet. |
|