De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |
Bibliographisch album.Staathuishoudkunde. Theorie en toepassing.De taak die ik zou willen op mij nemen om in het Bibliographisch Album van ‘de Gids’ nu en dan een kort verslag te geven van die geschriften rakende staat en maatschappij, welke binnen den kring vallen waarin ik gewoon ben mij te bewegen, laat zich voor het oogenblik niet zwaar aanzien. De bijdragen tot de hier bedoelde litteratuur waren in den laatsten tijd uiterst, schaarsch, allermeest op het gebied van staatsregt, maar ook op staathuishoudkundig terrein, waarbij ik mij deze keer wensch te bepalen. Er was een tijd, waarin de economische geschriften zich in zulk een overvloed over het land verspreidden, dat zij een oogenblik zelfs met onze stichtelijke letterkunde in rijkdom konden wedijveren. Maar die tijd is lang voorbij, althans voor de werkjes welke zich louter met theoretische vraagstukken bezig houden. Schuilt de oorzaak van het verval daarin, dat de taak reeds volbragt en de theorie van de staathuishoudkunde onder de beschaafde klasse inderdaad reeds publiek domein geworden is? Bescheidenheid verbiedt mij het juiste antwoord na te sporen, maar ik durf toch de stelling wagen, dat in elk geval de naaste oorzaak van den achteruitgang niet in die volkomen ontwikkeling van het publiek gezocht moet worden. In de laatste vijftien jaren hebben wij de resultaten, waarop de leer der staathuishoudkunde wijst, behoudens enkele eerbiedwaardige uitzonderingen, in onze wetgeving opgenomen, en daardoor heeft die wetenschap opgehouden voor ons eene polemische te zijn. De niet polemische nu hapert het uit den aard der zaak ligt aan stof, ook al moge de behoefte aan hare verdere verspreiding levendig blijven. Hierover zullen allen het intusschen wel eens zijn: vooreerst dat | |
[pagina 443]
| |
er, trots den rijken oogst van vroeger, nog altijd ettelijke leemten overblijven, en ten andere, dat er voor alles behoefte blijft bestaan aan een hand- of leesboek over de staathuishoudkunde, ten dienste van lagere en middelbare scholen, 't zij dan aan een werkje voor beiderlei soort van scholen te zamen, 't zij aan afzonderlijke boekjes voor elk van beiden. Sedert de wet op het middelbaar onderwijs de staathuishoudkunde onder de zoogenaamde verpligte leervakken heeft opgenomen, is een handboek als ik bedoel meer dan een eenvoudig desideratum; het is een streng vereischte, zal het onderwijs dat men wil invoeren, inderdaad vruchtdragend zijn. Immers onder de staathuishoudkundige handboeken, die wij bezitten, is er zoover ik weet niet een, dat hier met vrucht als leiddraad zou kunnen dienen - trouwens niet een dat er aanspraak op maakt - en zonder leiddraad zal althans aanvankelijk de taak voor verreweg de meeste onderwijzers onoverkomelijke bezwaren opleveren. De behoefte, waarop ik wees, schijnt allermeest door Heeren onderwijzers zelven gevoeld te worden, getuige het feit dat twee hunner zich ten vorige jare schier gelijktijdig gewaagd hebben aan den arbeid dien ik daar aanpreesGa naar voetnoot1. Ik wil geen strenge critiek schrijven, allerminst hulde onthouden aan hunne voortreffelijke bedoelingen, maar - het hooge woord moet er uit - de een heeft zoo min als de ander bewezen, dat hij ook maar van verre berekend was voor de meer dan alledaagsche taak, die zij op zich namen. Mijne aanmerking op beider werk is geheel dezelfde: wat daaraan ontbreekt is een ziel, de eigenlijke leer van de staathuishoudkunde, met andere woorden: alles. Dat de knapste scholier beide leesboekjes ‘van buiten leere,’ en ik ben zeer overtuigd, dat hij zelfs nog geen schemerachtige voorstelling hebben zal van de wetenschap, welker grondbeginselen men hem wilde inprenten. Voor kinderen past geen diepzinnig betoog. Ongetwijfeld, maar het is niet minder waar dat men nog geen goed schoolboek van staathuishoudkunde in het leven roept, wanneer men eenvoudig het werk van de Bruyn Kops of welk ander ook, tot zestig of zeventig blaadjes klein octaaf condenseert; wanneer men in die blaadjes ettelijke van de onderwerpen aanstipt, welke veelal in de staathuishoudkunde behandeld worden, wanneer men de populaire voorbeelden in grootere werken aangevoerd, eenigzins versnijdt en ze op nieuw voordraagt in een vorm, | |
[pagina 444]
| |
welke kinderen aantrekt. Beknoptheid, populariteit, uitnemende deugden! Maar men vergete het niet, voorbeelden dienen ook hier slechts tot opheldering van beginselen, en om die beginselen is het eigenlijk te doen. Men heeft de ware beteekenis van de verdeeling van den arbeid, hare oorzaken en ver reikende gevolgen nog niet in het licht gesteld door het classicke voorbeeld van de speldenfabriek aan te halen; men heeft de bezwaren over de nadeelen, waarmede het gebruik van werktuigen den arbeider bedreigt, nog niet opgeruimd voor het eenvoudig verstand, wanneer men wijst op de groote ontwikkeling welke bijv. de katoen-nijverheid na de invoering der werktuigen genomen heeft, want onverstoorbaar logisch in zijn eenvoud zal dat verstand dan concluderen, dat dan toch die werktuigen nadeel brengen aan de maatschappij welke - en zoo moeten er vele zijn - niet slechts tijdelijk maar ook duurzaam de vraag naar handenarbeid verminderen. Daarom is de taak van den populairen schrijver zoo schrikwekkend zwaar. Wat men van hem eischt is, dat hij het volle licht werpe op hetgeen de eigenlijke kern is van eenige wetenschap, en om dit te kunnen doen is het vooreerst noodig niet alleen dat men zelf tot de kern zij doorgedrongen, maar ook - en dit zegt vrij wat mecr - dat men het benijdenswaardig vermogen bezitte om die kern, zelfs voor de jeugd op onze burgerscholen, aanschouwelijk voor te stellen. Is zoo iets niet mogelijk bij de staathuishoudkunde, welnu, dan past haar onderwijs niet op de lagere school; maar men wane in geen geval zich op meer gemakkelijke wijze van de taak te kunnen kwijten. Ik wil niet dat onze jongens van dertien en veertien jaren kleine economisten worden - de Hemel moge er ons voor bewaren! - ik wensch enkel dat zij economisch leeren denken; dat men hun de toch vrij eenvoudige natuurwetten, welke het maatschappelijk verkeer beheerschen, in groote omtrekken, maar vooral bij uitstek stelselmatig, mededeele, opdat zij duidelijk leeren inzien hoe de eene wet in de andere grijpt en hoe alle te zamen een groot organisme vormen, welks bestaan een zegen is voor onze maatschappij. In de kennis van dit eenvoudig organisme zal onze jongen een voortreffelijk wapen bezitten tegen menig dwaas vooroordeel, en hoe eenvoudig de levenstaak ook zij, die hem wacht, meer dan eens zal hij ervaren welke practische voordeelen het bezit van zulk een wapen hem brengen kan. In het tijdvak van bloei, dat de staathuishoudkunde vroeger hier te lande gekend heeft en waarop ik in den aanvang doelde, bleven onze Hoogescholen niet achter in het leveren van kostbare bijdragen tot de economische literatuur. Ook die bron vloeit tegenwoordig vrij wat trager dan voorheen. Vanwaar dit verschijnsel? Zou de oorzaak schuilen in verminderde liefde voor die toch zoo aantrekkelijke | |
[pagina 445]
| |
studie? Ik geloof het niet en meen de verklaring van het bedoelde feit elders te mogen zoeken. Behalve bij algemeene theoretische vraagstukken, welke trouwens reeds stof tot menige dissertatie opleverden, eischt de grondige behandeling van economische onderwerpen vrij wat ervaring van het werkelijk leven in de maatschappij, en die ervaring moet nog verkregen worden als men gereed staat de Hoogeschool te verlaten. Om die reden zal, dunkt mij, de staathuishoudkunde op den duur slechts een betrekkelijk klein aandeel hebben in de academische litteratuur. Maar dit meer bescheiden aandeel moge zij dan ook behouden, en geen beter middel daartoe dan dat velen het goede voorbeeld volgen, vroeger door menigeen en ten vorige jare door den Heer Sautijn Kluit gegeven, toen hij de geschiedenis van het continentaal-stelsel tot onderwerp van zijn economisch proefschrift koosGa naar voetnoot1. De economische gevolgen van groote historische gebeurtenissen, van oude gewigtige instellingen, van vroegere wetgevingen omtrent handel en nijverheid zijn, althans wat ons vaderland betreft, nog zeer weinig nagespoord. Er bestaat te dien aanzien eene leemte, welke - schande voor ons - zelfs den vreemdeling in het oog valt, en nog onlangs een duitscher, den Heer Laspeyres, leidde tot het schrijven zijner merkwaardige geschiedenis van de staathuishoudkundige meeningen, welke tijdens de Republiek hier te lande gegolden hebben. Onderwerpen als ik hier bedoel zijn in menigte voorhanden; aan bronnen ontbreekt het allerminst, en daar deze oorzaken en gevolgen duidelijk openliggen, staat den ijverigen onderzoeker het uitbrengen van een goed gemotiveerd oordeel ruimschoots open. Niet minder de geschiedenis dan de staathuishoudkunde kunnen door soortgelijke werken worden gebaat. De Heer Kluit heeft de taak, welke hij ging vervullen, zeer ernstig opgevat; zijn werk getuigt van grondige studie, van eene vlijtige beoefening der zeer rijke litteratuur, welke hem ten dienste stond. Eenige meerdere soberheid ware zelfs wenschelijk geweest; maar ik heb geen moed hieruit een verwijt te putten tegen den schrijver. Weken en maanden lang in het zweet zijns aanschijns uit alle hoeken en gaten stof bijeen te zamelen, gelegenheid te vinden die stof te plaatsen, welke van zooveel arbeid blijken draagt, en toch ter wille eener wenschelijke beknoptheid die gelegenheid welke zich aanbiedt, ongebruikt te laten, dit alles vereischt eene mate van zelfverloochening, waartoe schrijvers maar zelden te brengen zijn en welker gemis men dus allerminst den jongen auteur als eene grieve behoort toe te rekenen. | |
[pagina 446]
| |
Het historische gedeelte van het vertoog is naar mijn inzien het best geslaagd, al erken ik ook gaarne de zeer wezenlijke verdiensten van het overige. Met voorbeeldigen ijver heeft de schrijver alles bijeengezocht wat dienen kan om ons een denkbeeld te geven van de wijzigingen, welke handel en nijverheid ten gevolge van het continentaal-stelsel in verschillende deelen van Europa ondervonden; maar bedrieg ik mij niet, dan betreffen al die wijzigingen nog maar uitwendige resultaten, welke op zich zelven ons oordeel over den economischen invloed van het stelsel niet kunnen bepalen. Het nadeel moet vóór alles blijken uit de geschiedenis der prijzen van die dagen, en is het zamenstellen van zulk eene geschiedenis reeds op zich zelf uiterst moeijelijk, hoe veel moeijelijker nog de bepaling van de mate waarin de bedoelde groote maatregel tot die prijsverhooging heeft bijgedragen. En toch - men zal het toegeven - hierop komt het ten slotte aan. Eene andere vraag, welke ik gaarne vollediger had onderzocht gezien, is deze, of de takken van nijverheid, welke zich onder den invloed van het continentaal-stelsel in Frankrijk vestigden, buitenslands belangrijke débouchés hebben verkregen en of zij er in geslaagd zijn die débouchés duurzaam te bewaren. Mogt dat zoo wezen, dan zou daardoor althans een deel van het kwaad zijn opgewogen, dat de stremming van den handel op zoo reusachtige schaal ongetwijfeld ook over Frankrijk heeft gebragt. Vóór alles houde men echter dit in het oog, wat ook in de ‘Mémoires’ van Napoleon duidelijk staat uitgedrukt: het continentaal-stelsel was in de eerste plaats een oorlogswerktuig en moet dus ook als zoodanig beoordeeld worden. Napoleon moge later getracht hebben den genomen maatregel ook op economische gronden te verdedigen, die weinig afdoende en gedwongen verdediging gold slechts eene bijkomende kwestie. Oorlogswerktuigen worden niet gesmeed om akkers om te ploegen of bloemen te lezen. Het doel was, Engeland uit te putten, het mogt dan kosten nog zooveel, en als zoodanig kan men het middel niet slecht gekozen noemen. In elk geval zou ik niet gaarne de conclusie onderteekenen, waartoe de schrijver gebragt wordt: ‘Mogt al het continentaal-stelsel den schijn voor zich hebben van eene groote gedachte in zich te bevatten, in werkelijkheid was het uitermate bekrompen en droeg den stempel van de vrucht te zijn van een bij uitstek kleinen geest.’ Wanneer ons onderzoek van groote maatregelen, door Napoleon genomen, tot dergelijke slotsommen leidt, doen wij altijd veilig onze nasporingen nog eens van meet af aan te beginnen, want de schijn pleit tegen onze conclusie, en het gevaar is groot dat onze naauwgezetheid hier of daar verschalkt werd. Te streng voor Napoleon is de Heer Kluit, naar mij voorkomt, te toegeeflijk voor Engeland, wanneer hij de fictieve blokkade van het | |
[pagina 447]
| |
geheele vasteland van Europa op dezen grond verdedigt, dat Groot-Brittannië van zijne bevoegdheid om het blokkaderegt dus op te vatten, nimmer uitdrukkelijk had afgezien. Ziedaar eene theorie van volkenregt, welke ik niet hoop dat ondersteuning vinden zal; zij komt toch op niets minder neêr dan op de bewering, dat tusschen volken alles geoorloofd is, wat men zich niet uitdrukkelijk verbonden heeft te zullen nalaten. Het is moeijelijk na te gaan waartoe zulk eene theorie al leiden kan. Ik laat daar of men met den schrijver zeggen mag, dat van alle takken der regtswetenschap het volkenregt nog de minst ontwikkelde is. Zeker blijkt dit niet uit het feit, dat de voorschriften van dat regt in de practijk zoo vaak worden miskend, want de gebreken der tenuitvoerlegging getuigen zoo min tegen de voortreffelijkheid als tegen de duidelijkheid van het regt. Maar ook al wil men zich bij die uitspraak neêrleggen, toch blijft het waar, dat men in 1800 reeds ver genoeg gekomen was om stellig te weten, dat de fictieve blokkade ongeoorloofd is, en dat elke mogendheid, welke deze tracht in te voeren, haar magt misbruikt en groot onregt pleegt, onverschillig of er al dan niet tractaten bestaan, welke dit onregt bij zijn waren naam noemen. Met deze opmerkingen, waarin de schrijver bovenal een blijk moge zien van mijne ingenomenheid met zijne degelijke studie, wensch ik voor het oogenblik van de theorie afscheid te nemen, om ten slotte nog even stil te staan bij een tak van practische staathuishoudkunde, welke, ofschoon zij hier te lande misschien weelderiger heeft gebloeid dan eenige andere, toch niet dan hoogst zelden eenige bruikbare vrucht opleverde: ik bedoel de staatsfinanciën met inbegrip van het belastingwezen. De Hollanders zijn geboren financiers; tal van doodeenvoudige menschen, in wier hersenen het anders niet zoude zijn opgekomen als schrijvers op te treden, hebben, over hun grootboek heengebogen, gedroomd van radikale hervormingen, van splinternieuwe belastingstelsels, van kolossale amortisatieplannen, en geen weêrstand kunnen bieden aan de verleiding om hunne ontdekkingen wereldkundig te maken. Het was daarbij veelal aardig op te merken, met welke voorname minachting die schrijvers op ons belastingstelsel neêrzagen, hoe zij, belasting voor belasting wegende, bijna, alle veel te ligt bevonden en daarom meedoogeloos verwierpen; hoe luchtig zij met onzen schuldenlast omsprongen en hoe onverstoorbaar hun vertrouwen was op de geneesmiddelen, welke zij voordroegen. Amortisatieplannen, welke naauwelijks vijftig jaren behoefden om onzen ganschen schuldenlast te delgen, waren ter naauwernood stout genoeg in het oog dier wakkere hervormers. Ik weet niet of ik ook het gevoelen van anderen uitdruk, wanneer ik de afdeeling belastingen en financiën van onze economische | |
[pagina 448]
| |
litteratuur onder de minst aantrekkelijke, of laat ik het woord maar uitspreken, wanneer ik ze onder de zeer vervelende rangschik. In hunne critiek van het bestaande, veelal een drooge verzameling van louter gemeenplaatsen, komen de werkjes, tot de genoemde afdeeling behoorende, wanneer het om wederopbouwen te doen is, in den regel met plannen te voorschijn, even weinig bestand tegen de practische bedenkingen van de Heeren der administratie als tegen de bedenkingen van de Heeren der Staten-Generaal, die (ik bedoel de bedenkingen) hoe onpractisch zij soms ook mogen uitvallen, toch veelal het practisch resultaat opleveren, dat de plannen moeten worden ter zijde gelegd. Kortom, men moet op dit gebied door heel wat kaf heen, eer men er in slaagt een rijpe aar te lezen. Ik bedoel met het bovenstaande geenerlei aanval op de korte brochure waarin de Heer Montagne onlangs de nieuwe belastingplannen beoordeeld heeftGa naar voetnoot1; zijn werkje is daartoe te anspruchlos; het verkondigt wel is waar geen nieuwe waarheden, maar dan toch waarheden, naar ik geloof, en dat is reeds veel. Zijne stellingen, waarmede ik mij volkomen vereenig, komen op de drie volgende neder: 1o. wanneer een minister iets belooft, bijv. de radicale hervorming van het belastingstelsel, dan is hij als een gewoon sterveling verpligt woord te houden; 2o. geen hervorming van het belastingstelsel is afdoende wanneer daaronder niet begrepen wordt de afschaffing van alle plaatselijke accijnsen; 3o. geen beter aequivalent voor het verlies dat de gemeentekassen door die afschaffing komen te lijden, dan de opbrengst van het personeel, niet van enkele grondslagen maar van de geheele belasting. De meening, dat directe belastingen in beginsel verre de voorkeur vcrdienen boven accijnsen, deel ik volkomen, maar ik ben tevens zeer overtuigd, dat zoolang de som, welke hier te lande jaarlijks aan belastingen moet worden opgebragt, niet aanmerkelijk vermindert, er in de vertc aan geen algemeene afschaffing van de accijnsen te denken valt. Alleen door eene verstandige verdeeling tusschen directe en indirecte heffingen, is de last dragelijk. Is deze bewering juist en moet men van de andere zijde toegeven, wat wel niemand meer zal tegenspreken, dat van alle accijnsen de gemeentelijke verreweg de verderfelijkste zijn, dan is de weg, dien men bij eene stelselmatige hervorming van ons belastingstelsel behoort in te slaan, van zelven aangewezen: de accijnsen moeten bij het Rijk blijven, de directe belastingen bij de gemeenten komen. Zal men inderdaad dien weg volgen? Hetgeen wij tot nog toe zagen gebeuren voorspelt zeker weinig goeds. Reeds zijn twee groote accijnsen | |
[pagina 449]
| |
uit de rij onzer rijksbelastingen verdwenen en de pogingen om daarvoor andere accijnsen in de plaats te stellen, wekten zooveel tegenstand, dat men aan het wèlslagen van die pogingen mag gaan wanhopen. En wat wordt er dan van de plaatselijke verbruiksbelastingen? Het uitzigt op hare geheele vernietiging vermindert met elken rijksaccijns die er wegvalt. Wat aangaat het personeel, mij dunkt deze behoort tot de beste van onze directe belastingen. Wel heeft zij hare gebreken, maar deze bestaan voornamelijk daarin, dat men, zonder genoeg te letten op plaatselijke omstandigheden, overal dezelfde beginselen en regels wil toepassen. Laat het personeel eene gemeentelijke belasting worden, geef den besturen bevoegdheid hare grondslagen met de eigenaardigheden van elke gemeente in overeenstemming te brengen, en de bezwaren zullen dadelijk ophouden te bestaan. Jammer maar, dat de afstand van het personeel in ons rijks-belaslingstelsel een bres zou schieten, welke niet gemakkelijk wordt aangevuld. De Heer Montagne zou den Minister van Financiën zeker een groote dienst bewezen hebben, wanneer hij tegelijk met zijne critiek een geschikt aequivalent had aangeboden. Afbreken zonder weder op te bouwen, ligt allerminst in het doel van een ongenoemde, die onlangs over onze staatsfinanciën schreef onder den uitlokkendsten maar tegelijk omslagtigsten en leelijksten titel, welken ik sinds lang op den omslag van eenig boek heb aangetroffenGa naar voetnoot1. Ziedaar een plannenmaker geheel vallende in de categorie van schrijvers, die ik zoo even bedoelde. Men vergunne mij ten slotte eene korte uiteenzetting van zijne in enkele opzigten waarlijk oorspronkelijke denkbeelden. De schrijver splitst zijn vrij uitvoerig werk in twee deelen: eerst beoordeeling en veroordeeling van het bestaande, dan aanwijzing van een nieuw stelsel. Zijne critiek van vele onzer belastingen is niet geheel zonder verdiensten; zij getuigt, dat de schrijver met de litteratuur van zijn onderwerp wel bekend is, maar tevens, dat hij in smakelooze overdrijving van op zich zelf billijke bezwaren voor niemand behoeft onder te doen. Als proeve dezer beoordeeling van de patentbelasting: ‘In het volle bewustzijn van zijne jeugdige en tevens mannelijke kracht’ - er is sprake van dezen of genen veelbelovenden jongeling - ‘treedt hij moedig op, op het tooneel des maatschappelijken levens; nu zal hij de plaats innemen, waarop zijne talenten hem regt geven; niet langer zal hij door de zorg en ten koste van de zijnen leven; als | |
[pagina 450]
| |
zelfstandig wezen zal hij zich door noeste vlijt een eigen bestaan, welvaart en genietingen verschaffen. Hij zal niet alleen voor zich zelven arbeiden, maar ook voor zijn natuurgenoot; hij zal ook anderen arbeid, brood en levensonderhoud verschaffen. Hij zal de maatschappelijke welvaart ook door zijne kracht schragen; helpen zal hij om den nationalen rijkdom te verhoogen. Schoone droomen! Blijmoedig en vol van de heerlijkste illusiën treedt hij op die baan voorwaarts. Maar niet alzoo! Ziet daar treedt een monster, een booze geest hem in den weg en stuit hem in zijne vaart, raakt hem met den tooverstaf aan, en al zijne krachten en illusiën zijn vernietigd; de geestkracht is verstompt, de arm verlamd. Wie is dat monster? Het is de agent van den fiscus. Omnenschelijker dan de roover, die niet meer van u eischt dan gij op dit oogenblik bezit - werpt hij u de boeijen aan, en dwingt u eerst de belofte af, dat een door hem zelven te bepalen deel van de vruchten, die gij u van uwen arbeid belooft, aan hem blijvend zullen worden ten offer gebragt: onverschillig of de vruchten door u werkelijk zullen worden ingeoogst, of wel, dat die oogst geheel of ten deele voor u zal verloren gaan. Alleen op die voorwaarde hergeeft hij u uwe vrijheid. Ziedaar het beginsel van de patentwet.’ Zeer naïef vraagt de schrijver aan het slot van deze philippica: ‘Is er wel meer noodig om het vonnis der veroordeeling uit te spreken?’ Mij dunkt ja: de kennis van de nuchtere motieven waarop het vonnis steunen moet. De slotsom van 's schrijvers critiek is deze: dat het personeel aan de gemeenten moet worden overgelaten ter vergoeding van het verlies uit de opoffering van alle plaatselijke verbruiksbelastingen voortvloeijende, en dat men voorts behoort af te schaffen: de patenten en de accijnsen op bieren en azijnen, geslagt, zeep en brandstoffen. Maar hoe het gansch niet onbelangrijk deficit van ruim zestien millioen, vrucht van zulk eene afschaffing, weder aan te vullen? Vooreerst door eene zeer aanmerkelijke verhooging van den accijns op het gedistilleerd en ten tweede door een regt van overgang bij versterf, ook in de regte linie, opgaande en nederdalende. De kapitalen aan handel en nijverheid verbonden, worden vrijgesteld, maar de buitenlandsche fondsen daarentegen zwaarder dan andere getroffen. Door deze verandering, in verband met eenige wijzigingen van ondergeschikt belang, hoopt de schrijver elf millioenen voor de schatkist te verkrijgen, zoodat nog maar vijf millioenen ongedekt blijven. Hoe die leemte aan te vullen? Op de voortreffelijkste wijze zeker, namelijk door vermindering van uitgaven. De schrijver ziet namelijk kans het budget van de openbare schuld met genoemd bedrag te verminderen. Hij wil daartoe al onze schulden conventeren in een nieuw 2½ pCt. fonds, waarin ƒ 100 van de tegenwoordige | |
[pagina 451]
| |
2½ pCt. tegen ƒ 87.50 worden aangenomen, en de andere bestaande fondsen naar rato. Het resultaat van die conversie zou wezen, niet alleen dat de rentelast met vier millioen verminderde en de nu gedwongen amortisatie der 3½ pCt., ten bedrage van ruim een millioen jaarlijks, zou komen te vervallen, maar ook dat de kapitaalschuld nog eenige millioenen beneden het tegenwoordig bedrag werd teruggebragt. Maar is het denkbaar, dat de fondsenhouders ooit vrijwillig in zulk eene conversie zullen toestemmen? De schrijver twijfelt er niet aan, op voorwaarde slechts, dat men, overeenkomstig een ook reeds vroeger geopperd plan, jaarlijks tien millioen voor amortisatie afzondere en bepale, dat de bij loting aan te wijzen schuldbrieven zullen worden afgelost het eerste jaar tegen 75, het volgende tegen een pCt. meer, en dus opklimmende tot een verwisseling tegen pari. De kans van dus een kapitaal te erlangen veel grooter dan de beursprijs van het fonds medebrengt, zou voldoende zijn om alle kapitalisten voor de nieuwe schuldbrieven te winnen. Aangenomen dit alles, dan blijft toch altijd nog de vraag over: Vanwaar zullen de tien millioen komen voor jaarlijksche amortisatie noodig? Zie hier het plan van den schrijver, dat althans door zijne oorspronkelijkheid uitmunt. Alle Nederlanders van 20 tot 65 jaren, onverschillig of zij op den vaderlandschen bodem gevestigd zijn of wel daarbuiten, zullen jaarlijks een hoofdgeld opbrengen, de mannen van ƒ 15, de vrouwen van ƒ 7.50 (ongehuwden betalen 50 pCt. meer en oninbare posten worden ten strengste verboden). Tegenover die kleine opoffering verwerven allen op 65jarigen leeftijd aanspraak op een pensioen van ƒ 150 voor de mannen en van ƒ 100 voor de vrouwen. Noem de bijdrage niet enorm en zeg niet, dat ge ook bij de duurste levensverzekering tegen veel lager prijs hetzelfde genot kunt koopen, want het fonds op deze wijze bijeengebragt, moet niet enkel voor het uitkeeren van pensioenen dienen, maar ook 25 jaren lang aan den staat de tien millioen verstrekken, welke deze voor amortisatie behoeft. Is eenmaal dat tijdvak verstreken, dan kan de schatkist met de bespaarde renten zich zelve helpen. Mag ik de critiek van bovenstaand plan aan den vriendelijken lezer overlaten en ten slotte enkel wijzen op het inderdaad merkwaardig psychologisch, verschijnsel, dat een schrijver, die een open oog blijkt te hebben voor vele niet altijd even opvallende gebreken van ons belastingstelsel, toch zoo verblind kan zijn omtrent zijne eigen plannen, dat hij al de enormiteiten daarin opgesloten, voorbijziet.
J.T. Buijs. | |
[pagina 452]
| |
De Regeringen en de Revolutie. Historisch-Romantische Schetsen uit de geschiedenis der jongste omwentelingen, door Sir John Retcliffe. Naar de vijfde oorspronkelijke uitgave uit het Duitsch vertaald door H.H. van Witzenburg. - Giuseppe Garibaldi. - De gevangene van Ham. - Een Pruissisch edelman. - Zondag Laetare. - 2 dln. Leiden, Firma Van den Heuvell en Van Santen. 1864.Een opgewonden boek over eenen opgewonden tijd van eenen opgewonden schrijver, ziedaar in drie woorden u geschetst, waarde lezer, wat ge hier te wachten hebt. Het werk, gelijk de titel reeds verraadt, heeft eene bepaalde strekking. Alle zeilen worden daarin uitgezet om u regt aanschouwelijk voor oogen te stellen, dat Garibaldi een schier bovenmenschelijk held, de Gevangene van Ham een meineedige, een Pruissisch edelman een verstokt en onverbeterlijk aristocraat (bijna had ik ‘oudgast’ gezet), en eindelijk - de inhoud van dat ‘Zondag laetare’ - hoe de Slowak of Slavische inboorling van Hongarije nog als 't ware een paria is te midden van vreemde en eigene overheerschers, van Oostenrijkers en Magyaren. Dit laatste verhaal, welks politieke ‘tendenz’, naar wij vreezen, door den schrijver zelven toen hij zich aan zijne taak zette, niet klaar en duidelijk genoeg ontworpen werd, is bovendien al zeer hartstogtelijk geschreven: hartstogtelijk in iederen zin. La mère n'en permettra pas la lecture à sa fille: zelfs gelooven wij haast niet, dat de moeder zelve, in geval, dit boek van den huisvader ter lezing zal ontvangen. Voor 't grootste gedeelte trouwens stemt de vertaler zelf hiermede in. ‘Een eerzame huismoeder,’ zegt hij in zijne korte voorrede, ‘zal, met het oog op hare ongehuwde dochters, welligt de opmerking maken, dat de auteur wat ruw is in het hanteren zijner penseel, en dat sommige beelden wel wat al te naakt geschilderd zijn. Tot haar narigt diene, dat het voor haar liggende werk niet geschreven is voor jonge juffers. Trouwens dat is geen enkele roman.’ - Dit laatste argument maakt een geweldigen sprong; doch het lust ons voor 't oogenblik niet op een geheel ander terrein mede hier over te springen. Evenmin als om in eene gansche beschouwing te treden van de meer of mindere waarde van historisch-romantische tafereelen in 't algemeen. Zoo daar al gelukkige voorbeelden in dit opzigt mogen zijn, dan is daarmede hel pleit over het genre zelf nog geenszins beslist: 't zelfde geldt in iedere kunst. Maar wat nu déze tafereelen in elk geval tegen zich | |
[pagina 453]
| |
hebben, het is de te groote overdrijving, de al te weelderige phantasie waarmede Retcliffe de handelingen of daden zijner historische personen, als Garibaldi en Lodewijk Napoleon, beschrijft. Van Garibaldi wordt hier diens vroegere deelneming aan den burgeroorlog tusschen de unitariërs en de federalisten, aan de oevers van de la Plata, geschilderd. Ofschoon lezenswaardige bladzijden daarin voorkomen, zoo rijst toch te dikwijls bij den lezer de vraag op, hoe of alles mogelijk was gelijk dat daar beschreven wordt? en 't gevolg daarvan is - juist het omgekeerde van hetgeen de auteur beoogde - dat de waarde, die de in 't algemeen minder bekende levensbijzonderheden van den lateren held van Italië anders meer voor iedereen hebben konden, schier verloren gaat of verdwijnt onder den vaak te onnatuurlijk kolossaal voorgestelden romanheld. Van Lodewijk Napoleon wordt hier de ontvlugting uit Ham breedvoerig medegedeeld. Mazzini en Eelix Orsini spelen daarbij eene hoofdrol, vooral de eerste, die den gevangene, alvorens hem te helpen bevrijden, trouw laat zweren aan de carbonari, trouw laat zweren voor de bevrijding van Italië, waarvoor echter eerst eene omwenteling in Frankrijk noodig is. Mazzini maakt Lodewijk Napoleon zijne voorwaarden bekend. Hij belooft hem het presidentschap van de republiek Frankrijk (men houde wel in 't oog, altijd nog onder de regering van Louis-Philippe), en als president, zonder keizer te willen worden, gelijk Mazzini hem vervolgens mede bezweren laat, zou Napoleon dan de Italiaansche aangelegenheden moeten ondersteunen, tot wier verwikkeling reeds verwezen wordt op Garibaldi, als den man die, nu nog in Montevideo, straks Italië in opstand zal brengen. - Ziedaar een omtrek, welke op zich zelf reeds pikant genoeg mag heeten, en waarbij menigeen zich herinneren zal, wat er destijds zoo al gezegd en geschreven werd bij dat proces van Orsini en die verdediging van Jules Favre. Wij laten nogtans de gansche toedragt dier bevrijdingszaak van Ham geheel aan haren kant en zouden alleen, wanneer wij den auteur kenden, vooral bij dit stuk gaarne van hem willen vernemen, hoe hij toch achter al die geheimen gekomen is. Vooralsnog bederft de vorm bij hem den inhoud.
Engelbregt. | |
[pagina 454]
| |
Nieuw Woordenboek der Nederduitsche, Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen. Tweede uitgave. Vermeerderd en verbeterd door N.S. Calisch. 's Gravenhage, K. Fuhri.Toen ik voor weinige jaren dit Woordenboek van de redactie van ‘de Gids’ ter aankondiging ontving, besloot ik dadelijk om mij daarmede niet te overhaasten. Want behalve dat ik weinig lust gevoelde om eenige uren door te brengen met het naslaan van eene menigte woorden, ten einde mij te vergewissen òf en zoo ja, hoe die er in opgenomen en overgebragt waren, zoowat de gewone en toch niet juiste manier bij het recenseren van dergelijke boeken die men toch onmogelijk lezen kan, meende ik daarenboven dat de beste proef om de deugdelijkheid van een dictionnaire te leeren kennen, in het gebruik te vinden was. Natuurlijk moet daaraan de voorwaarde verbonden zijn, dat men dan ook geene gelegenheid verzuimt om die proef te nemen en dat de arbeid van hem die zoo iets op zich neemt, eigenaardig het veelvuldig gebruik van zulk een boek vordert. En aan beide die voorwaarden heb ik getrouwelijk en stiptelijk voldaan. Sedert de jaren dat dit boek in mijn bezit is, heeft het altijd op mijne schrijftafel gelegen, en band en bladen kunnen overtuigend bewijzen, daar het daar weinig rust heeft genoten. Want zoowel bij het lezen van vreemde auteurs als het schrijven in vreemde talen, heb ik het menig en menigmaal ter hand genomen en volgaarne leg ik hierbij de dankbare getuigenis af, dat ik het bijna nooit onvoldaan weder heb neêrgelegd. Het heeft mij trouw gediend en vaak uitnemend geholpen, zoodat ik dan ook niet aarzel, op grond van eene jarenlange ervaring, om het warm aan te bevelen aan allen die minder tevreden zijn over hun gids in vreemde talen, of die, zoo als vroeger ik, den last ondervinden, om meer dan eene dictionnaire ter hand te moeten nemen, zoodra zij in eene der hier te lande bij onze beschaafde klasse bijna als burgers geijkte vier talen op een duister of hun onbekend woord stuiten. Voor mijne late aankondiging kan ik den uitgever, wiens val dit werk geweest is, dus helaas! geene verschooning meer vragen, maar ik kan nu geruster een woord van aanbeveling spreken, dan wanneer ik vroeger een, stellig minder gerijpt, oordeel had moeten uitbrengen. En 't zou mij aangenaam zijn wanneer de tegenwoordige eigenaar van het boek deze korte aanbeveling alleen daardoor leerde kennen, doordien hij naar de hem onbekende oorzaak wilde zoeken van eene plotseling opkomende sterke vraag naar dit werk. M. |
|