De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
B.F. Matthes, Makassaarsche Spraakkunst. Amst. 1858. - B.F. Matthes, Makassaarsch-Hollandsch Woordenboek. Amst. 1859. - Ethnographische Atlas, bevattende afbeeldingen van voorwerpen uit het leven en de huishouding der Makassaren, tot opheldering van het Makassaarsch Woordenboek door B.F. Matthes. Amst. 1859. - B.F. Matthes, Makassaarsche Chrestomathie. Amst. 1860. - H.N. van der Tuuk, Taco Roorda's beoefening van 't Javaansch bekeken. Amst. 1864.Verblijdender is, uit het oogpunt der linguistische studiën, een blik op het groote eiland Celebes. Dit geldt echter alleen van die gedeelten, die regtstreeks onder het Nederlandsch gezag staan; want van de talen der bevolking van het overige weten wij zoo goed als niets. In het noord-oostelijk gedeelte of de residentie Manado, die nog onder het Gouvernement der Molukken gerekend wordt, bestaat, even als overal in de Molukken zelve, de bevolking uit Alfoeren, en hare dialekten zijn hier even verschillend als dit in de Molukken het geval is. Raffles geeft in zijne ‘Vocabularies’ ongeveer een 50-tal woorden uit twee dezer dialekten, welke hij die van Manado en Gorontalo noemt, maar verschaft ons daardoor slechts een zeer gebrekkig denkbeeld van het eindeloos verschil in taal, dat bij deze bevolking, die noch literatuur, noch schrift, en dus ook volstrekt geen | |
[pagina 400]
| |
gemeenschappelijken taalstandaard heeft, wordt aangetroffen. Beter worden wij onderrigt door het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap, in welks vierde deel eene vergelijkende lijst van 150 woorden in 36 verschillende dialekten, allen in de residentie Manado, met inbegrip der daartoe behoorende Talaur-, Sangi-Ga naar voetnoot1 en Togianeilanden, gesproken, door den Heer A.J.F. Jansen, resident van Manado, is medegedeeld. Maar juist deze verbazende verscheidenheid heeft van eene regelmatige beoefening afgeschrikt, die anders niet zou ontbroken hebben in een gebied waarin het Nederlandsche Zendelinggenootschap met bijzonderen ijver en met veel vrucht is werkzaam geweest. De zendelingen bedienen zich in het onderwijs en de prediking gewoonlijk van de Maleische taal, en de Bijbel wordt naar de gewone Maleische vertaling door hen onder de Alfoersche Christenen verspreid. Echter hebben sommigen hunner de taal van het distrikt, waarin zij werkzaam waren, beoefend, om met den aard en het karakter der bevolking nog grondiger bekend te worden en nog beter tot hun gemoed te spreken. De vrucht daarvan heeft echter niet in Spraakkunsten of Woordenboeken, maar in Catechiseerboekjes en gedeeltelijke Bijbelvertaling bestaan. Tot de eerste behooren een Catechismus, in het dialekt van Tomohon, gedrukt in 1841, en een Catechismus in het Maleisch en het Alfoersch dialekt van Amoerang, door den zendeling G.K. Hermann, in 1848 te Batavia gedrukt. Die zelfde ijverige zendeling vervaardigde ook in hetzelfde dialekt eene vertaling van het Evangelie van Mattheus, in 1852 te Amsterdam op kosten van het Nederlandsch Bijbelgenootschap uitgegeven. Merkwaardig zijn de proeven van Alfoersche poëzij, waarschijnlijk in het dialekt van Tomohon, medegedeeld in het 6de deel van het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap. Zij waren aan de redactie medegedeeld door den geographischen ingenieur S.A. de Lange, en zijn vervolgens in het Nederduitsch vertaald met behulp eener bijgevoegde Maleische vertaling en van inlichtingen, verschaft door den Heer J.G.F. Riedel, kommies op het residentie-kantoor te Manado. Deze liedjes, die gedurende den padi-oogst door jongelingen en meisjes des avonds na volbragten arbeid gezongen worden, getuigen zoo gunstig voor den dichterlijken aanleg der Alfoeren, dat ik mij niet weêrhouden kan uit de verta- | |
[pagina 401]
| |
ling,die in het genoemde Tijdschrift bij een letterlijken afdruk van den Alfoerschen tekst is gevoegd, eene kleine proeve mede te deelen. ‘Jongeling. Reeds toen wij klein waren, geliefde, zijn wij overeengekomen onze wederzijdsche liefde niet te verzaken. Meisje. Sedert gij mij uwe liefde verklaard hebt, heb ik mij tot niemand anders gewend. J. Van het oogenblik dat gij ter wereld kwaamt, hebt gij mij getroffen en waren mijne gedachten op u gevestigd. M. Bedrieg mij niet meer, geliefde, want mijne gedachte is slechts op u gevestigd. J. Mijn gemoed is slechts van u vervuld, want zelfs uwe bloedverwanten heb ik lief. M. Ook mijne gedachte is slechts op u gevestigd, want zelfs uwe bloedverwanten heb ik lief. J. Voorzeker is het schoon, ons bij elkander te zien, want gij zijt schoon, geliefde; hoeveel te meer wanneer wij bij elkander zijn. M. Het is bekend dat onze harten vereenigd zijn, geliefde, en ik word er op aangezien. J. Reeds sedert een jaar zijn wij verloofd, in onze jongelingschap. M. In dit jaar zullen wij ons vereenigen en wacht ik u, geliefde, zoo gij mij niet misleid hebt. J. Wanneer ik aan u denk, geliefde, kan ik niet slapen, al is het middernacht. M. Indien ik u niet kan verkrijgen, geliefde, verkies ik in mijn dochterlijken staat te blijven en niet te huwen. J. Wanneer onze afspraak geschied is zal ik u alleen volgen; want u heb ik lief. M. Indien uwe woorden opregt zijn, geliefde, zal ik u alleen volgen; want u heb ik lief.’ Deze poëzij staat ver boven de Maleische pantoens en geeft ons een gunstig denkbeeld van een volk, dat zich ook voor den beschavenden invloed des Christendoms bij uitnemendheid vatbaar heeft getoond. Even als van vele andere volken van den Archipel, krijgt men ook van deze Alfoeren soms den indruk, dat zij eenmaal een eenigzins hoogeren trap van ontwikkeling bereikt hadden en daar- | |
[pagina 402]
| |
van later geheel zijn vervallen.Ga naar voetnoot1 Ik maak hier opmerkzaam op een klein opstel onder den titel van ‘oud Alfoersch teekenschrift,’ voorkomende in het zesde deel der mededeelingen van wege het Nederlandsch Zendelinggenootschap (1862). De bijgevoegde plant bevat een afbeelding van twee, waarschijnlijk tot dezelfde mythe betrekkelijke, mythologische voorstellingen der Alfoeren, van zeer oude dagteekening, de eene in hout gesneden, de andere op eene soort van papier geteekend. Sommige figuren bij deze teekeningen doen aan eene soort van schrijfteekens denken; zij kunnen echter ook bloote sieraden zijn. Over de voorgestelde mythen zelve verdienen de gissingen van Dr. C.P. Tiele in het zevende deel van hetzelfde tijdschrift (bl. 93-98) te worden nagelezen. Wij merkten reeds op, dat tot de residentie Manado ook de Talaur- en Sangi-eilanden behooren: ook hier is de bevolking Alfoersch en hare dialekten zijn met die van Noord-Celebes verwant. Behalve de reeds vermelde woordenlijst van den Heer Jansen, bezitten wij nog andere, die van de taal dezer eilanden een denkbeeld geven. Eene woordenlijst van Salibabo, een der Talaur-eilanden, gaf de Heer A. de Stuers reeds in den 4den Jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Van meer belang is een uitgebreide woordenlijst door den reeds genoemden heer Riedel van een der dialekten van Groot-Sangi, namelijk het Manganitoe, medegedeeld in het Tiende Deel van het Tijdschrift van het Bataviaasch GenootschapGa naar voetnoot2. Wat ik van de vroegere ontwikkeling der Alfoeren zeide, wordt door de voorafgaande mededeelingen van dien Heer eenigermate bevestigd. Hij berigt ons, dat zes dialekten op de Sangi-eilanden in gebruik zijn, een op Tagoelandang, een tweede op Siauw, de vier overige, door hem die van Taboekan, Manganitoe, Taroena en Kandahar genoemd, allen op Groot-Sangi. Het dialekt van Taboekan moet de andere zoowel in verbreiding als in grammatikale ontwikkeling verre overtreffen, maar allen te zamen voortgevloeid zijn uit eene oude taal, die thans onder den naam van bahasa toewah of bahasa dihoeloe bekend is, de taal der aloude heldenzangen en overleveringen, waarvan enkele bejaarde personen nog eenige heugenis bewaard hebben. Het Manganitoe, dat de Heer Riedel ons alleen nader doet | |
[pagina 403]
| |
kennen, is het dialekt van het landschap van dien naam, dat het Noord-westelijk gedeelte van Groot-Sangi uitmaakt. Tot eene kleine proeve van het Mandareesch, door Raffles medegedeeld en ontoereikend om er eenige conclusiën op te bouwen, bepaalt zich onze kennis der talen van het nog onafhankelijk gedeelte van Celebes. Maar dank zij vooral den arbeid van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, zijn wij omtrent die van het Zuid-westelijk schiereiland of het zoogenaamde Gouvernement van Celebes vrij wat beter onderrigt. Dit gebied is verdeeld tusschen twee meer beschaafde talen, die beide een schrift en eene literatuur bezitten, de Makassaarsche en de Boeginesche. De grenzen tusschen beide kunnen ongeveer dus worden getrokken. Het gebied van het Makassaarsch is vrij beperkt. Het bepaalt zich tot de stad Makassar met haar gebied, waartoe thans ook het leenvorstendom Tello behoort, Goa het overschot van het oude Makassaarsche rijk, Sanrabone, de onder een Nederlandsch gezaghebber staande Zuider-distrikten, het bondgenootschap Toerateya, het landschap Bantaëng en een gedeelte van Boeloekoempa, waarbij men ook nog sommige streken van 's Gouvernements noorder-distrikten voegen mag. Het gezamenlijk getal der Makassaarsch sprekende bevolking wordt door den Heer B.F. Matthes, dien wij zoo aanstonds als ijverigen beoefenaar dezer taal zullen leeren kennen, op hoogstens 300,000 zielen begroot. Veel, zeer veel uitgebreider is het gebied van het Boegineesch. Het beslaat de Gouvernements-Noorder-distrikten, Tanette, Sopeng, Barroe, het geheele bondgenootschap Adja-Tapparang tot Mandar toe, Loewoe, Wadjo, Bone en verreweg het grootste gedeelte van Boeloekoempa, terwijl het bovendien door de talrijke handelsvestigingen der Boeginezen in alle deelen van den Indischen Archipel eenigermate is verspreid. Hoe groot het getal der Boegineesch sprekende bevolking is, kan zelfs niet bij gissing bepaald worden. Dat de Makassaarsche taal in de dagen der Oost-Indische Compagnie althans door sommigen beoefend is, kan blijken uit de Makassaarsche schriften, die destijds op last der regering, maar zonder eenig plan tot openbaarmaking, zijn vertaald. Dit geldt vooral van eene verzameling van inlandsche wetten, in 1759, ten behoeve van de Europesche ambtenaren op de buitenposten Maros, Bantaëng, Saleyer en Bima bijeengebragt en van eene Hollandsche vertaling voorzien, die eindelijk in 1852 in den vierden jaargang, No. 8, | |
[pagina 404]
| |
van het Tijdschrift ‘het Regt in Nederlandsch Indië’ is gedrukt. Omstreeks denzelfden tijd vervaardigde Roelof Blok, Gouverneur en Direkteur ter Zuidkust van Celebes (1756-1760), met behulp van Makassaarsche Handschriften, eene geschiedenis van het Makassaarsche Celebes en onderhoorigheden, die door het Engelsche tusschenbestuur uit de archieven van Makassar werd te voorschijn gebragt en door den translateur John von Strubenvoll in 1817 te Calcutta in Engelsche vertaling werd uitgegeven. Het duurde tot 1848 eer het Hollandsch origineel, met bewilliging der regering, in den Tienden Jaargang van het Tijdschrift voor Ned. Indië werd gedrukt. Blok spreekt in zijne voorrede ook van het gebruik van een Boegineesch Handschrift, en van eenige opmerkzaamheid aan beide talen geschonken vindt men althans een klein bewijs in een Makassaarsche, Boeginesche en Balinesche woordenlijst in het Vierde Deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap. Uitvoeriger en belangrijker mededeelingen, althans over de Boeginesche taal en literatuur, vindt men vervolgens in Leyden's reeds vroeger vermelde Verhandeling ‘on the languages and literature of the Indo-Chinese nations.’ Raffles sprak in zijne Openingsrede in de Algemeene Vergadering van het Bataviaasch Genootschap, den 11den September 1815Ga naar voetnoot1, over de Boeginesche en Makassaarsche taal en letterkunde op eene wijze, die duidelijk toont, dat de nasporingen gedurende het Engelsch tusschenbestuur in het werk gesteld, niet zonder vrucht waren gebleven. Later trachtten de Engelsche zendelingen te Singapore zich met de Boeginezen die daar ten handel komen, en door tusschenkomst van deze ook met de Boeginesche landen in betrekking te stellen. Sedert 1827 gaven zij onderscheidene traktaatjes in de Boeginesche taal in het licht. In verband hiermede werd in 1832 een wetboek voor zeevarenden in de Boeginesche taal met vertaling en woordenlijst te Singapore uitgegeven, terwijl het volgende jaar de zendeling C.H. Thomson, een Deen van afkomst, maar president der ‘Christian Union’, te Singapore een ‘Vocabulary of the English, Bugis and Malay languages’ ter zelfder plaatse in het licht zond. Omstreeks denzelfden tijd schonk in Frankrijk de te vroeg gestorven Jacquet eenige aandacht aan deze talen, zooals uit menige plaats in het ‘Journal Asiatique’ | |
[pagina 405]
| |
voor 1832 blijkt. Deze studiën werden later voortgezet door Edouard Dulaurier, die onder andereGa naar voetnoot1, in 1845, in het VIde Deel der ‘Collection de lois maritimes antérieure au XVIe Siècle’ van Pardessus, met de Boeginesche typen, die inmiddels voor de koninklijke drukkerij te Parijs vervaardigd waren, het vroeger te Singapore verschenen ‘Wetboek voor Zeevarenden’, met eene Fransche vertaling deed afdrukken. Ook in Duitschland trok het Boegineesch eenige aandacht. In Wilhelm von Humboldt's werk ‘Ueber die Kawi-sprache’ vindt men behalve een aantal Boeginesche woorden, in de vergelijkende woordenlijsten geplaatst, ook eenige opmerkingen over het grammatikaal karakter der taalGa naar voetnoot2, en sedert 1854 is ook de keizerlijke drukkerij te Weenen, door tusschenkomst van onzen geleerden landgenoot, Prof. Millies, in het bezit van Boeginesche typen. Crawfurds opmerkingen over het Boegineesch in zijn ‘Preliminary Dissertation’ (1852) berusten geheel op de mededeelingen van Thomson; van het Makassaarsch had hij zelf gedurende een bezoek op Celebes, in 1814, eene lijst van 250 woorden bijeengebragt. Ofschoon deze proeve te klein van omvang was om er een veilig besluit uit te trekken, verklaarde hij zich geneigd om aan te nemen, dat het Boegineesch en Makassaarsch onderscheidene talen en niet slechts tongvallen derzelfde taal zijn. De juistheid van dit oordeel is thans boven allen twijfel verheven. Raffles trouwens sprak reeds in 1815 over Boegineesch en Makassaarsch als verschillende talen: maar daar voor beiden hetzelfde alphabet met geringe wijziging wordt gebruikt, hadden latere schrijvers op dit onderscheid veelal in het geheel geen acht geslagen. Inmiddels had zich in Nederlandsch-Indië een man met de studie der Boeginesche en Makassaarsche talen bezig gehouden, die door zijne maatschappelijke positie daartoe in veel gunstiger toestand dan een zijner voorgangers geplaatst was: de Heer W.C.H. toe Water, predikant te Makassar. Men hoorde uit Nederlandsch Indië van tijd tot tijd met vrij wat ophef van zijne studiën gewagen, maar behalve | |
[pagina 406]
| |
eene ‘Vergelijking van den tegenwoordigen toestand van Celebes met dien van Europa in de middeneeuwen’, in 1841 in het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië geplaatst, en die van eigenlijke taalstudie nog geene blijken draagt, zag niets van hem het licht, zoo wij eene kleine proeve van Boeginesche poëzij, in den Zesden Jaargang (1844) van hetzelfde TijdschriftGa naar voetnoot1, uitzonderen. Zijn vroege dood, na een slechts vierjarig verblijf op Celebes, beroofde de wereld van de vrucht zijner studiën, en zijne letterkundige nalatenschap, waaromtrent eenmaal groote verwachtingen waren opgewektGa naar voetnoot2, bleek later in een toestand te zijn, die haar voor uitgave ten eenenmale ongeschikt en zelfs voor latere beoefenaars der taal geheel onbruikbaar maakteGa naar voetnoot3. Men kan uit het gezegde opmaken, hoe gebrekkig onze kennis der beide hoofdtalen van Celebes was, toen het Nederlandsch Bijbelgenootschap in 1846 een verdienstelijken orientalist, den Heer B.F. Matthes, destijds onderwijzer in de Maleische taal bij het Zendelinghuis te Rotterdam, naar Celebes afvaardigde. Men kende het alphabet dezer talen en eenige honderden Boeginesche woorden, men was in het bezit van een Boegineschen tekst van enkele bladzijden, ziedaar alles. Aan de spraakkunst van beide talen was niets gedaan, en het Boeginesche woordenlijstje van Thomson mogt op den naam van een woordenboek geen aanspraak maken. De Heer Matthes, wien de taak was opgedragen om zich op Celebes de grondige kennis der Makassaarsche en Boeginesche talen te verwerven, en daarvan, als voorbereiding tot de Bijbelvertaling, Spraakkunsten en Woordenboeken te vervaardigen, had dus een reuzenarbeid te verrigten. Het behoort niet tot mijn tegenwoordig oogmerk, de geschiedenis zijner zending, zoo vol moeijelijkheden en beproevingen, te schetsen. Men vindt daarvoor de bouwstoffen in de ‘Handelingen van het Nederlandsch Bijbelgenootschap’ en in nommer XCI en XCVI-XCIX der ‘Verzameling van berigten betreffende de Bijbelverspreiding’; en zal er uit zien dat zijne volharding en zijn moedig trotseren van de grootste ontberingen en gevaren hem op | |
[pagina 407]
| |
eene eervolle plaats onder de wegbereiders der beschaving aanspraak geven. Hier bepaal ik mij tot een overzigt van de vruchten die zijne werkzaamheid voor de kennis der Makassaarsche en Boeginesche talen heeft opgeleverd. Reeds in 1854 had de Heer Matthes zijne Makassaarsche Spraakkunst voltooid en bij gedeelten naar Europa overgezonden; doch typen voor het Boegineesch-Makassaarsche Alphabet waren in het moederland niet voorhanden, en daarvoor moest dus in de eerste plaats gezorgd worden, om zelfs het drukken van het werk mogelijk te maken. De Heer Matthes zond daartoe van Makassar de schoonste modellen over, naar welke de matrijzen door den Heer N. Tetterode, onder de leiding van den Hoogleeraar Millies, werden vervaardigdGa naar voetnoot1. De fraaiheid van het schrift, gevoegd bij de groote zorg der bewerking, leverde eene, voor minkundigen althans, geheel bevredigende uitkomst op. Toen evenwel de Heer Matthes in 1859 het moederland bezocht, toonde hij zich minder daarmede ingenomen, omdat de karakters niet geheel met de door hem gezonden modellen overeenstemden. De Heer Tetterode op deze misslagen, waaraan hij zelf geheel onschuldig was, opmerkzaam gemaakt, verklaarde zich terstond bereid om, onder de leiding van den Heer Matthes zelven, eene nieuwe Makassaarsche en Boeginesche letter te doen graveren. Dien ten gevolge bevindt zich thans Nederland in het bezit van verreweg de schoonste en naauwkeurigste Boegineesch-Makassaarsche drukkerij. Van de straks te vermelden werken van den Heer Matthes zijn de Spraakkunst en het Woordenboek met de oude, de Chrestomatie met de nieuwe letter gedrukt. De laatste is ook gebezigd voor de geschriften die hij, na zijne terugkomst te Makassar in 1861, daar ter plaatse zelve heeft doen uitgeven, daar de Heeren Eekhout en Co., later vervangen door den Heer Sutherland, door de welwillende medewerking van het Bijbelgenootschap in staat zijn gesteld, eene volledige drukkerij voor de Makassaarsche en Boeginesche talen op te rigten. Van de vroeger vervaardigde typen werd het eerst gebruik gemaakt in 1856 voor het drukken van eene ‘Proeve eener Makassaarsche | |
[pagina 408]
| |
Vertaling des Korans’, in het eerste deel der nieuwe volgreeks van de ‘Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië’. De Heer Matthes had een volledig exemplaar des Korans met interlineaire Makassaarsche vertaling ten huize van den Kali of Opperpriester van Goa aangetroffen. Tot zijn leedwezen was de Kali niet gezind hem dat kostbaar werk te leenen; later slaagde hij er echter in om eene kopij der beide eerste Soera's magtig te worden, die hij met eene Nederduitsche vertaling naar Europa overzond, en waarvan de uitgave weder door den Heer Millies werd bezorgd. De vertaling, die, gelijk andere soortgelijke werken, waarschijnlijk wel door een Arabier met de hulp van inlanders tot bevordering der verbreiding van den Islam werd vervaardigdGa naar voetnoot1, is zeer vrij en eer eene omschrijving te noemen. De Heer Matthes vermoedt dat zij niet verschilt van de Boeginesche vertaling des Korans, waarvan Leyden en Raffles gewagen. Dit is mogelijk; maar waarom zou niet even zulk eene vertaling of paraphrase van de heilige schrift der Moslemen in de Boeginesche taal kunnen bestaan? In 1858 verscheen eindelijk de Spraakkunst. Uit de voorrede, gedateerd Makassar 1857, zien wij dat ook van dit werk de uitgave door Prof. Millies bezorgd is. De Heer Matthes verontschuldigt zich dat hij bij de zamenstelling van dit geschrift de ‘Handleiding bij de beoefening der Maleische taal en letterkunde’ van den Heer de Hollander (Breda, 1856) in het geheel niet had geraadpleegd, en van de ‘Javaansche Grammatica’ van Prof. Roorda (Amst. 1855) alleen nog bij de later gestelde inleiding had kunnen gebruik maken, dewijl zijn werk reeds in 1854 in zijn geheel naar Holland was verzonden. De enkele aanhalingen der beide genoemde werken, die wij hier en daar aantreffen, zijn wij dus aan den Heer Millies verpligt. De latere inzage dier schriften heeft ongetwijfeld den Heer Matthes de overtuiging gegeven, dat zijn werk niet geheel op de hoogte was van den tegenwoordigen staat onzer kennis van de talen van Neêrlandsch Indië. Hij verzoekt daarom dat men in het oog houde, dat hij uit den aard zijner betrekking niet enkel voor geleerde, maar vooral voor minder wetenschappelijk gevormde lezers heeft ge- | |
[pagina 409]
| |
schreven; dat duidelijkheid dus voor hem een hoofdvereischte en daarom een streng wetenschappelijke vorm minder verkiesselijk was. Deze opmerkingen hebben de kritiek niet ontwapend, die zich, bij monde van den Heer G.K. Niemann, opvolger van den Heer Matthes als onderwijzer bij het Nederlandsch Zendelinggenootschap, tamelijk ongunstig over deze Makassaarsche Spraakkunst heeft uitgesproken, in een opstel ‘Mededeelingen over Makassaarsche taal- en letterkunde’, in het zesde deel der nieuwe volgreeks van de ‘Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië’ (1863) geplaatst. De grondfout dezer spraakkunst is, volgens den Heer Niemann, dat de schrijver bij hare bewerking is uitgegaan van begrippen, die aan de grammatica der Indo-Germaansche talen zijn ontleend, en dien ten gevolge de Makassaarsche taal in een gewaad heeft gedost, dat niet voor haar past. Hij keurt het af, dat de verdeeling in tien zoogenaamde rededeelen behouden is, niettegenstaande het Makassaarsch in den regel geen onderscheid van vorm tusschen substantief en adjectief kent, ja zelfs nomen en verbum in deze taal, even als in het Maleisch en Javaansch, in vorm niet van elkander verschillen. De afzonderlijke behandeling van bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden, geeft tot soortgelijke bedenkingen aanleiding. De aanmerking is ongetwijfeld volkomen juist, en de Heer Matthes zou eene veel betere spraakkunst van het Makassaarsch hebben kunnen geven, indien hij zich bij zijne beschouwing als het ware midden in de taal geplaatst had, in plaats van haar van buiten te bekijken. Maar indien ik in mijn vorig artikel, over de Javaansche Grammatica van Prof. Roorda sprekende, de vraag opperde, of zijne wijze van behandeling der taal wel zeer geschikt is om de kennis van het Javaansch bij te brengen aan menschen zonder wetenschappelijke opleiding, dan mag ik mij nu wel de opmerking veroorloven, dat de methode van Matthes welligt voor de zoodanigen minder bezwaar oplevert, omdat zij uitgaat van hetgeen hun reeds bekend is, en minder eene wetenschappelijke Makassaarsche Spraakleer levert, als eene aanwijzing der manier, waarop de begrippen, door de grammatikale vormen onzer talen uitgedrukt, in het Makassaarsch worden aangeduid. Ook bedenke men, dat dit de leest is waarop de Maleische Spraakkunsten van Werndly en Marsden, de Javaansche van Cornets de Groot, in één woord alle Spraakkunsten van talen van den Maleischen stam, | |
[pagina 410]
| |
vóór de ‘Javaansche Grammatica’ van Prof. Roorda van 1855, waren geschoeid. Het is den Heer Matthes niet euvel te duiden, dat hij te Makassar niet zoo geheel op de hoogte was van de verandering, die in het moederland in de methode van de beoefening dezer talen allengs had plaats gegrepen. Het is hem daarbij gegaan, gelijk het gewoonlijk ook den beoefenaars der natuurlijke historie gaat, die door reizen in verafgelegen landen de wetenschap met nieuwe feiten verrijken. Verwijderd van het focus der wetenschappelijke werkzaamheid en bezig gehouden door het najagen van ontdekkingen, blijven zij vreemd aan de verbeteringen inmiddels in methode en classificatie ingevoerd, en leveren dus veeltijds hunne waarnemingen aan de wetenschap in verouderden vorm. Aan de te huis zittende geleerden blijft de taak om ze op hare plaats in het nieuwe schema in te voegen. Er zijn echter ook andere gebreken in de Spraakkunst van den Heer Matthes op te merken, waartegen het niet zoo gemakkelijk valt hem te verdedigen. Had de Heer Matthes, om den vorm zijner Spraakkunst te verontschuldigen, zich alleen beroepen op zijne onbekendheid met hetgeen gedurende zijn afwezen in het moederland op dit gebied was verrigt, men zou dat beroep geheel moeten laten gelden; maar nu hij beweert zoo geschreven te hebben, omdat zijne Spraakkunst voor ongeletterden bestemd is, rijst de vraag welk nut de zoodanigen zullen trekken uit zijne vergelijkingen van Grieksch, Arabisch, Hebreeuwsch, Syrisch en ik weet niet wat al Oostersche en Westersche talen. Daarbij is de vorm dezer vergelijkingen dikwijls zeer vreemd. Zoo leest men in § 21: ‘Vergelijk Bopp's Sanskr. Gramm., 2e uitgave, § 66, en Matthiae's Griech. Gramm. 2e uitgave, Deel I, bl. 95, waar συλλέγω voor συνλέγω wordt opgegeven.’ Zonderlinger manier om een zoo bekend en schier in alle talen terugkeerend verschijnsel als de assimilatie der liquidae op te helderen, kan ik mij naauwelijks voorstellen. 't Is alsof dit iets bijzonders is in het Sanskrietsch en Grieksch, en of in de laatste taal συλλέγω een eenig voorbeeld daarvan is, en dat nog maar alleen door Matthiae op zoodanige wijs wordt verklaard. Ook de duidelijkheid, die de Heer Matthes vooral zegt beoogd te hebben, is niet altijd door hem bereikt, zooals de Heer Niemann heeft aangetoond in eenige voorbeelden, die ik hier niet zal herhalen, noch met andere vermeerderen. Slechts op één punt, dat | |
[pagina 411]
| |
nog al diep in de Makassaarsche Spraakkunst ingrijpt en in welks opheldering de Heer Matthes mij toeschijnt bijzonder ongelukkig tè zijn geweest, had ik mij voorgenomen de aandacht te vestigen, - ik bedoel de natuur der zoogenaamde scherpe klinkers - doch ook hier is mij niet alleen de Heer Niemann, maar ook de Heer Neubronner van der Tuuk in de voorrede van zijn ‘Bataksch-Nederduitsch Woordenboek’ voor geweest. Intusschen hebben deze schrijvers de zaak niet à fond behandeld, en eenige nadere opmerkingen niet overbodig gemaakt. Ik zal meêdeelen wat mij, grootendeels in overeenstemming met de wenken van den Heer van der Tuuk, het waarschijnlijkst voorkomt, niet twijfelende of er zal daaraan bij voortgezet onderzoek nog wel wat te verbeteren of toe te voegen vallen. De Heer Matthes zegt, § 29, dat de vijf klinkers der Makassaarsche taal, a, i, oe, e, o, kunnen worden uitgesproken als lange, hetzij zachtlange of scherplange, en als korte, hetzij zachtkorte of scherpkorte. Zachtlang noemt hij de klinkers, die men hoort in paard, zien, boek, veel, toon, of in laten, spiegel, roepen, leenen, loven. Zachtkort zijn bij hem de klinkers, die men hoort in pad, spin, penGa naar voetnoot1, gom, terwijl de zachtkorte oe zich met geen vokaal in het Hollandsch vergelijken laat. Welligt had hij de u in het Hoogduitsche und en in het Engelsche full kunnen vergelijken. Hij noemt hier dus zachtkort de uitspraak der klinkers, die men gewoonlijk scherpkort noemt, of zoo men wil ook alleen scherp, omdat, de scherpe vokaal van nature ook kort is en slechts door eene gerekte uitspraak kan verlengd worden, gelijk omgekeerd de zachte vokaal van nature lang is en slechts door eene vlugtige uitspraak kan verkort worden. Te regt toch zegt Prof. Roorda in zijne ‘Javaansche Grammatica’ § 43: ‘Het onderscheid tusschen scherp en zacht in de uitspraak van de klinkers is een ander onderscheid dan dat tusschen kort en lang. Dit laatste hangt alleen af van het sneller of langzamer spreken. Het eerste is een onderscheid van klank. Het is dat onderscheid 'twelk bij den klinker e volgens Fransche schrijfwijze tusschen de è en é bestaat. Een scherpe klinker kan (ik voeg er bij “en zal doorgaans”) tevens kort en een zachte tevens lang zijn, en dan zijn ze scherpkort of zachtlang: maar dit is niet noodzakelijk: een scherpe | |
[pagina 412]
| |
klinker kan ook langzaam en een zachte snel, en dus kort, worden uitgesproken.’ Bij Matthes intusschen zijn scherpkorte klinkers iets anders, iets zeer bijzonders: ‘hunne uitspraak,’ zegt hij, ‘is voor den Europeaan allermoeijelijkst, en misschien het best weder te geven door bij het uitspreken den adem maar half uit te blazen, en dan weêr eenigzins op te halen.’ Wanneer ik de zaak wel begrijp ware zij nog beter dus te verduidelijken: men neme van de lettergrepen dak, dik, dek, dok de k weg, maar verlenge daarbij niet de klinkers, maar late hun geheel de uitspraak, alsof zij door de k gesloten waren. Ik heb opzettelijk de woorden dak enz. tot voorbeeld gekozen, omdat werkelijk in andere talen van den Maleischen stam de overeenstemmende lettergrepen, althans aan het einde der woorden, met eene k gesloten worden, die evenwel ook in die andere talen vaak onderdrukt wordt. In het Javaansch heeft dit plaats en vindt men bijgevolg zulk een scherpkorten klinker als de Heer Matthes bedoelt, in de woorden orá en bojá, die beiden neen, niet beteekenen. Zie Roorda, ‘Jav. Gramm.’ § 39. In het Maleisch wordt de verzwegen of ingeslikte k tot onderscheiding niet door maar door de anders alleen in Arabische woorden gebruikelijke uitgedrukt, of door of hamza vervangen. Zie de Hollander, ‘Handleiding bij de beoefening der Mal. taal en letterk.’, bl. 16, § 27, en bl. 36, § 13. Het bewijs dat de scherpkorte klinker op het einde der woorden werkelijk uit eene ingeslikte k ontstaat, vindt men daarin, dat in het Makassaarsch de k hersteld wordt, wanneer het woord een aanhechtsel krijgt, dat met een
klinker begint (zie Matthes ‘Mak. Spr.’, § 49 e, § 60 d, § 128 ƒ, § 148 ƒ), even als ook in het Maleisch de in dit geval in overgaat (de Hollander, a.w., bl. 28), terwijl de scherpe klinker blijft vóór na en noe, zonder, gelijk andere vokalen, in den neusklank over te gaan (Matthes § 127b, 141b), even als in het Maleisch de blijft, wanneer het aanhechtsel met een medeklinker aanvangt (de Holl. t.a.p.), Behalve deze ingeslikte k heeft het Makassaarsch, dat van zamengestelde lettergrepen zeer afkeerig is, geene andere sluitletters aan het einde van geheele woorden als de n͠g, die echter wel uitgesproken maar niet geschreven wordt, terwijl het elke andere in de verwante talen voorkomende sluitletter van dien aard van eene nieuwe vokaal voorziet, b.v. goêntoeróe, bâdilí, rêyala, hoêroepóe, welke eindvokaal echter de Heer Matthes doorgaans ook als een scherp-
| |
[pagina 413]
| |
korte teekent. Hier zal dat wel alleen daaruit moeten verklaard worden, dat die bijgevoegde eindvokaal kort en afgebroken wordt gehoord; 't verdient althans opmerking, dat zij vóór de aanhechtsels ang, a en i in dit geval geheel verdwijnt (‘Mak. Spr.’, § 49 ƒ, § 128 g, § 158, 5o). Al het tot dusver gezegde heeft alleen betrekking op de scherpkorte klinkers aan het einde van een geheel woord. Zij kunnen echter ook in het midden van een woord aan het einde eener lettergreep voorkomen. Zamengestelde lettergrepen anders dan aan het einde der woorden komen in het Makassaarsch slechts in de volgende gevallen voor. 1o. Als een medeklinker zoo wordt uitgesproken, dat hij zoowel de eene lettergreep sluit als de andere begint, eene wijze van uitspraak, die de Makassaren in het schrift in het geheel niet, maar wij door verdubbeling van den medeklinker uitdrukken (Matthes § 28). 2o. Als een neusklank als sluitletter wordt gebezigd, die echter even weinig als aan het einde der woorden geschreven wordt, maar hier zich wijzigt naar den aard der volgende letters, zoodat alleen vóór eene gutturale letter ng͠, maar vóór eene labiale m, en vóór een dentale, linguale of palatale n wordt gehoordGa naar voetnoot1. Dit zijn nu ook in de verwante talen de meest gewone gevallen waarin, het slot der woorden niet medegerekend, zamengestelde lettergrepen voorkomen. Wat het eerste geval betreft vergelijke men b.v. Roorda's ‘Jav. Gr.’, § 41, 45, die echter in zulke gevallen geene werkelijke sluiting der eerste lettergreep, maar slechts een zweem of schijn daarvan erkent; omtrent het tweede, Roorda, § 82 vv., de Hollander, § 16. Intusschen komen in het Maleisch en Javaansch, althans in woorden van vreemden oorsprong, ook andere sluitletters in het midden der woorden voor. Voorts, daar vele tweelettergrepige woorden in den Maleischen taalstam door bloote reduplicatie ontstaan zijn, moet daaruit van zelf het gebruik | |
[pagina 414]
| |
van verschillende medeklinkers als sluitletters der lettergreep vóór een anderen medeklinker ontstaan, zooals dit werkelijk het geval is in het Bataksch, waarin men woorden als balbal, kiskis, lomlom, enz. aantreft. Maar in dit geval heeft in het Javaansch en Maleisch eene verzachting of verkorting der eerste lettergreep plaats, zooals b.v. de reduplicatie van de lettergrepen toep, toer en tap, in het Maleisch toetoep, toetoer en tetap wordt. In het Makassaarsch nu zullen, misschien hier en daar in de vreemdeGa naar voetnoot1, maar vooral in de geredupliceerde woorden de sluitletters der eerste lettergreep mede onderdrukt of ingeslikt worden, maar wat de Heer Matthes de scherpkorte uitspraak der klinkers noemt zal als een spoor van de oorspronkelijke consonanten zijn overgebleven. 't Verdient althans opmerking, dat die scherpkorte klinkers vooral in geredupliceerde vormen voorkomen, en wel deels in de zoodanige, die tevens in de laatste lettergreep een scherpkorten klinker als overblijfsel der finale k of den neusklank hebben, zooals llí, boboé, tté, lléng, lláng, deels in zulke, waarin de sluitletter des woords een nieuwen klinker heeft gekregen, zooals balá, bberé, kkesé, p pisí. Nu blijven van de vier soorten van klinkers door den Heer Matthes genoemd alleen nog de scherplange over, maar nergens geeft hij ons eenige inlichting hetzij omtrent hun ontstaan, hetzij omtrent de wijze waarop ze moeten worden uitgesproken. Hij wijst, waar het noodig is, de lange uitspraak der vokalen aan door een liggend streepje boven den klinker, maar maakt daarbij volstrekt geen onderscheid tusschen zachtlang en scherplang. Ik vermoed dat met scherplange vokalen slechts de vertraagde of gerekte uitspraak der scherpkorte wordt bedoeld, en dat deze uitspraak naar de bedoeling des schrijvers, zoo noodig, door eene combinatie der teekens voor lang en voor scherp zou moeten worden aangewezen. Maar ik vind daarvan geen voorbeelden, en het schijnt dat het geheele onderscheid voor de grammatica van weinig belang is. Het gezegde zal toereikend zijn om te doen zien, dat de Makassaarsche Spraakkunst door den Heer Matthes nog niet op de hoogte | |
[pagina 415]
| |
is gebragt, waarop thans de Javaansche en ook de Maleische staat, en dat hier nog veel te onderzoeken en nader te bepalen is overgebleven. Dit was echter wegens de bijzondere omstandigheden, waarin de schrijver verkeerde, wel niet anders te verwachten, en verhindert gelukkig niet, dat deze spraakkunst, in verband met zijne overige werken, een zeer bruikbaar hulpmiddel is voor hen, die zich den toegang tot de Makassaarsche taal en literatuur willen banen. Van deze werken volgde de uitgave van het Woordenboek die van de Spraakkunst in het volgende jaar. Ook van dit werk was de kopij reeds in 1854 volledig overgezonden, ofschoon later nog menig bijvoegsel, menige verbetering werd meêgedeeld, maar daar de letter eerst in 1856, de Spraakkunst in 1858 gereed was, vond de Heer Matthes den druk van het Woordenboek bij zijne overkomst nog niet of naauwelijks begonnen en had nu, zeker zeer ten voordeele van eene spoedige en juiste uitvoering, de gelegenheid zelf zich met de correctie te belasten. Hij volbragt die lastige en bezwaarlijke taak met onvoldroten volharding, en leverde in een schoon boekdeel van bijna duizend bladzijden druks in imperiaal 8o aan de beoefenaars der Makassaarsche taal als eerste proeve een Woordenboek, dat met de beste kan wedijveren, die wij van eenigen tak van den Maleischen taalstam bezitten. Wij zullen dit door een kort overzigt van den vorm en de wijze van bewerking trachten in het licht te stellen. Verreweg het grootste gedeelte van het werk, van bl. 1-702, wordt ingenomen door het Makassaarsch-Hollandsch Woordenboek, waarin de grondwoorden in de orde van het Makassaarsche Alphabet, met Makassaarsche letters, maar steeds met bijgevoegde transscriptie in Romeinsche, naar een vast, in de Spraakkunst ontwikkeld stelsel zijn geschreven, terwijl achter ieder grondwoord de derivata alleen in transscriptie met Romeinsche letters volgen. De beteekenissen zijn toegelicht met eene menigte van voorbeelden, deels aan de taal des dagelijkschen levens, deels aan een aantal Makassaarsche geschriften, waarvan een belangrijk deel in de later te vermelden Makassaarsche Chrestomathie is uitgegeven, ontleend. De titels der handschriften zijn steeds daarbij vermeld. Voorts zijn de vreemde woorden zooveel mogelijk tot hunne oorspronkelijke taal teruggebragt, de verwante talen, met name Boegineesch, Javaansch, Maleisch en Soendasch, doorgaans vergeleken, de verscheidenheden der dialekten van Bantaëng, Boeloekoempa, Toerateya en het eiland Saleyer, waar een | |
[pagina 416]
| |
zeer onzuiver Makassaarsch wordt gesproken, hier en daar vermeld, en eindelijk een aantal opmerkingen omtrent Makassaarsche zeden en gebruiken ingevlochten, die, zooals de schrijver zelf in zijne voorrede zegt, welligt beter in een afzonderlijk ethnographisch werk waren geplaatst, doch, wijl de tijd daartoe ontbrak, in het Woordenboek moesten worden opgenomen, omdat anders vele spreekwijzen onverstaanbaar zouden gebleven zijn. Men ziet hieruit, dat het Makassaarsch Woordenboek op groote schaal is aangelegd; misschien had het zonder veel schade, door weglating van een deel der derivata, welker beteekenis gemakkelijk uit die van het grondwoord is af te leiden, bekort kunnen worden. Intusschen acht ik het beter in dit opzigt door een te veel, dan door een te weinig te zondigen. De voorbeelden zou ik zeer ongaarne missen; eerst daardoor wordt over het spraakgebruik het regte licht verbreid. Dat enkele zeldzamere woorden ontbreken, bij enkele de vergelijking van andere talen, waar die licht had, kunnen verspreiden, gemist wordt, zooals de Heer Niemann in eenige voorbeelden heeft aangetoond, kan men den schrijver niet euvel duiden. Wie zou bij zulk een reuzenwerk verwachten, dat daaraan niets zou te verbeteren vallen? Enkele gebreken moeten ook geweten worden aan den wel wat grooten spoed door den schrijver met de uitgave gemaakt, daar hij haakte naar het oogenblik waarop hij, ter voltooijing zijner taak, naar Celebes zou kunnen terugkeeren. Zoo is het zeer jammer, dat die spoed den schrijver genoopt heeft de vergeleken Javaansche en Maleische woorden, die in de eerste vellen met de inheemsche karakters geschreven zijn, later in Romeinsche karakters te doen afdrukken, dewijl hij bemerkte ‘dat het bezigen van verschillende Alphabets in één en hetzelfde werk, bij het drukken veel moeite en oponthoud veroorzaakte;’ het is te meer jammer omdat hij bij de transscriptie van het Maleisch het woordenboek van den Heer Roorda van Eysinga volgde, ‘niet zoo zeer wegens sympathie, maar enkel en alleen omdat dit Woordenboek tot dusverre in ons Vaderland het meest in gebruik is.’ Het is toch onder de beoefenaars der Maleische taal, zoo ik meen, algemeen erkend, dat de transscriptie van den Heer Roorda van Eysinga veel te wenschen overig laat. Het tweede deel van het Woordenboek (bl. 703-854) bestaat uit een register op het Makassaarsch Woordenboek, dat de plaats | |
[pagina 417]
| |
van een Hollandsch-Makassaarsch Woordenboek vervult. Het zal, daar bij ieder Makassaarsch woord zorgvuldig verwezen wordt naar het wortelwoord waaronder het in het eerste deel voorkomt, en dus de gemakkelijk gemaakte raadpleging van dit eerste deel omtrent het spraakgebruik voldoende inrichting kan geven, ongetwijfeld aan het oogmerk des schrijvers, om zendelingen en Gouvernementsambtenaren in het gebruik der Makassaarsche taal te hulp te komen, geheel beantwoorden. Eene merkwaardig aanhangsel vormt voorts eene lijst van ‘Makassaarsche planten- en boomennamen, voorkomende in het “Herbarium Amboinense” van G.E. Rumphius, en voorzien van eenige korte aanteekeningen’ (bl. 855-868), waarop nog eene afzonderlijke Alphabetische lijst der Makassaarsche planten- en boomennamen, in het Woordenboek voorkomende (bl. 869-877), volgt. Op dit gedeelte van het werk van den Heer Matthes komen wij bij eene andere gelegenheid terug. Van bl. 878-917 volgt de verklaring der bij het Makassaarsch Woordenboek behoorende platen, met een Alphabetisch register der op die platen afgebeelde voorwerpen. Bij het Woordenboek van den Heer Matthes is namelijk een Ethnographische Atlas gevoegd, uit 17 platen in plano bestaande, die ook als afzonderlijk werk verkrijgbaar is gesteld. Een beknopte verklaring der platen is bij den Atlas zelven, voor de koopers daarvan als afzonderlijk werk, gevoegd; de uitvoeriger verklaring hier vermeld dient vooral om den Atlas met het Woordenboek in verband te brengen, door de naauwkeurige aanwijzing der Makassaarsche namen van alle détails der afgebeelde voorwerpen, met bestendige verwijzing naar de wortels waaronder die namen in het Woordenboek behandeld zijn. Over den aard en het doel van dezen Ethnographischen Atlas bij het Woordenboek zullen wij den Heer Matthes zelven laten spreken. ‘Reeds bij de eerste zamenstelling van mijn Woordenboek, zag ik duidelijk in, dat het moeijelijk, ja volstrekt onmogelijk was, om van onderscheidene voorwerpen, die in Europa geheel onbekend, of geheel anders zijn, enkel door omschrijving eenig juist denkbeeld te geven. Een getrouwe afbeelding was hier noodig. En dit bragt mij op het denkbeeld om eene zooveel mogelijk volledige verzameling te maken van alle voorwerpen, die tot het leven en de huishouding der Makassaren behooren. | |
[pagina 418]
| |
In Holland teruggekeerd, had ik aanvankelijk zeer veel moeite, om iemand te vinden die bereid en bekwaam was, om, grootendeels enkel uit liefde tot de schoone en verheven taak die het Nederlandsch Bijbelgenootschap zich gesteld heeft, verreweg de meeste tot die collectie behoorendeGa naar voetnoot1 en nog enkele andere van elders ontleende voorwerpen af te teekenen. Dank zij der welwillendheid van den Heer J. van Maurik, architect te dezer stede, die niet enkel geheel belangloos toestond, dat zijn leerling, de Heer C.A. Schröder Jr., tot zelfs de uren welke hij anders in zijne dienst besteedde, voor een groot gedeelte aan deze moeijelijke taak wijdde, maar bovendien den jeugdigen kunstenaar steeds met raad en daad ter zijde stond.’ Ik verblijd mij dat ik mag instemmen met den lof vervolgens door den Heer Matthes zoowel aan den teekenaar, den Heer Schröder, als aan den lithograaph, den Heer Brüggemann, geschonken; de Ethnographische Atlas verstrekt beiden tot eer. Het verdient ook nog vermelding, dat de uitvoerige beschrijving van de Makassaarsche gebouwen, die bij de eerste vier platen van het Woordenboek behoort, door den Heer Matthes met de medewerking der Heeren van Maurik en Schröder vervaardigd werd, en daardoor uit architectonisch oogpunt eene naauwkeurigheid heeft erlangd, die van een oningewijde nimmer ware te wachten geweest. Om van den rijken inhoud van den Atlas een denkbeeld te geven, laat ik hier een beknopt overzigt van de platen volgen: I-IV, gebouwen van verschillende soort en détails van constructie; V, werktuigen tot bereiding en spinnen van katoen; VI, werktuigen voor landbouw en weverij; VII en VIII, wapenen, muzijkinstrumenten, strafwerktuigen, gereedschap voor de hanengevechten; IX, werktuigen tot wering van booze geesten, en wat verder tot het bijgeloof en de geneeskunst der inlanders betrekking heeft; X en XI, huis- en keukengereedschap; XII, smids- en timmermans-gereedschap, toilettoestel; XIII, werktuigen voor visscherij en zoutindustrie, toestellen bij inlandsche spelen en begrafenissen; XIV en XV, kleedingstukken en sieraden, doozen, koffers, manden en dergelijke; XVI en XVII, verschillende vaartuigen. Door dit bijgevoegd plaatwerk en de verklaring, die het met het | |
[pagina 419]
| |
Woordenboek in verband brengt, gelijk door de vele ethnographische bijzonderheden in dat Woordenboek zelf ingeweven, baant ons dit werk van den Heer Matthes niet alleen den toegang tot de taal, maar ook tot de kennis van het leven, de denkwijze en de volksvlijt der Makassaren. Het is dus een onwaardeerbare schat voor hen, die tot het verkeer met dit volk geroepen worden, en aan het Nederlandsch Gouvernement, dat het met een deel zijner eigene onderdanen het eerst eenigzins volledig bekend maakt, is daardoor eene gewigtige dienst bewezen. Gaat men na dat het Gouvernement bij herhaling, doch vruchteloos, pogingen heeft aangewend om ook maar eene bloote Makassaarsche woordenlijst door zijne ambtenaren te doen vervaardigen, en dat het nu door den ijver en de volharding van den Heer Matthes zooveel meer heeft erlangd, dan het ooit had kunnen denken, dan kan men niet nalaten zich te verwonderen, dat tot dusverre alle openlijke erkenning der verdiensten van onzen schrijver van die zijde is achtergebleven. Ik vergat nog te melden, dat aan het slot van het Woordenboek een 25tal bladzijden met bijvoegsels en verbeteringen voorkomen, zeker meer een lofwaardig bewijs van den ijver waarmede de schrijver door voortgezette studie naar gedurig grootere volkomenheid gestreefd heeft, dan een grond van berisping, omdat hij voor de uitgave van zijn werk geene grootere rijpheid heeft afgewacht. Wij komen thans tot het laatste werk door den Heer Matthes voor de beoefening der Makassaarsche taal vervaardigd: de verzameling van Makassaarsche teksten, door hem onder den naam van ‘Makassaarsche Chrestomathie’ in het licht gegeven. Wij hebben hier wederom een schoon boekdeel voor ons liggen, dat eene rijke verzameling van Makassaarsche stukken in proza en poëzy van den meest verschillenden inhoud, maar allen door velerlei aanteekeningen en gedeeltelijk door Nederlandsche vertaling toegelicht, aan den beoefenaar der Makassaarsche taal aanbiedt. De Makassaarsche teksten beslaan 427 bladzijden, met de boven besproken nieuwe letter gedrukt. Vooraan staat een soort van romantisch verhaal met allerlei avontuurlijke wonderen, vermoedelijk eene vertaling of omwerking uit een Maleisch geschrift, D͠jayalan͠gkara getiteld, en waarvan de lezer, die tot de niet zeer smakelijke kern wenscht door te dringen zonder door de harde schaal heen te bijten, in de ‘Mededeelingen over Makassaarsche litteratuur’ van den Heer Niemann den korten | |
[pagina 420]
| |
inhoud kan vinden. Belangrijker zijn de nu volgende kronijk van Goa en andere rijken van het zuidelijk gedeelte van Celebes, die de voorname bron schijnt geweest te zijn van de boven door mij vermelde geschiedenis van het Makassaarsche Celebes van Roelof Blok, en de historische stukken uit den Râpang (d.i. beeld, gelijkenis), zooals eene verzameling van uitspraken, lessen en voorschriften van oude vorsten en geleerden over allerlei onderwerpen, die bij de Makassaren in hoog aanzien staat, genoemd wordt. Hierop volgt de tekst van een contract tusschen het Gouvernement en Bantaëng, waaromtrent de Heer Matthes geene voldoende opheldering heeft kunnen geven; en eene verzameling van inlandsche wetten, dezelfde die, zooals boven vermeld werd, reeds in 1759 in het Hollandsch is vertaald. De Heer Matthes zegt dat deze wetten en verordeningen, ofschoon niet meer van verbindende kracht, nog heden bij de zittingen der landraden in het geheele Gouvernement van Celebes met de meeste vrucht kunnen geraadpleegd worden; hij heeft zich bij de uitgave eenige afwijkingen van de vroegere, vrij gebrekkige volgorde, en de inlassching van eenige niet onbelangrijke bepalingen uit den Râpang veroorloofd. Wat daarna onder den titel ‘voorschriften en gezegden van allerlei aard, uit den Râpang ontleend’, wordt medegedeeld, is van meer zedekundigen inhoud; men kan het, ook zonder de Makassaarsche taal te beoefenen, eenigzins nader door de vertaalde uittreksels van den Heer Niemann in zijn meergemeld opstel leeren kennen. De overige stukken in proza bestaan uit een stuk over voorteekenen en gelukkige of ongelukkige tijden, brieven van gemengden inhoud, en tarâssoló's of inleidingen op brieven, in eene menigte van heilwenschen bestaande. Deze proza-stukken zijn alleen door aanteekeningen opgehelderd, maar op bl. 311 beginnen de poëtische, waarbij, wegens de meerdere moeijelijkheid, ook eene vertaling is gevoegd. Over de Makassaarsche poëzy, die in hare vormen het naast aan de Hebreeuwsche komt, daar zij noch rijm, noch vaste metrische wetten kent, maar voornamelijk op eene soort van parallelie der gedachten berust, veroorlooft mijn bestek mij thans geene uitweiding. Ik merk alleen op, dat de twee voornaamste der grootere gedichten of Sînrilís, door den Heer Matthes medegedeeld, namelijk de Dâtoe-Moesen͠g en de Má̂di, vóór deze uitgave niet in schrift gebragt, maar onder de Makassaren alleen in het geheugen bewaard zijn. De Heer Matthes | |
[pagina 421]
| |
heeft ze uit den mond der pasînrilí's of Makassaarsche rhapsoden opgeteekend, die deze liederen met begeleiding der kêsó-kêsó of inlandsche viool opzingen. Natuurlijk worden in zulke alleen in het geheugen bewaarde gedichten vele verscheidenheden aangetroffen; intusschen blijven zij in de hoofdzaak vrij wel overeenstemmend. De Dâtoe-Moêsen͠g werd vroeger reeds door een kort overzigt van den Heer W.M. Donselaar eenigzins bekendGa naar voetnoot1. Behalve deze twee grootere verhalende stukken vinden wij onder de Sînrilí's ook klaag- en minneliederen, liederen die bij besnijdenissen en huwelijken worden gezongen, en liederen die men den kinderen voorzingt. Op de Sînrilí's volgen een aantal voorbeelden van Kêlong's of vierregelige gedichtjes, die de pan͠jôgé's of publieke dansmeiden elkander al dansende toezingen. In deze kleine gedichten vertoont zich een soort van metrum. De inhoud is meestal, doch niet uitsluitend erotisch. Gelijk de Sînrilí's met de Scha'irs, zoo laten zich de Kêlong's met de Pantoens der Maleijers vergelijken. De Chrestomathie van den Heer Matthes maakt ons, gelijk wij gezien hebben, met de verschillende genres der Makassaarsche literatuur bekend; maar de vraag zal welligt bij mijne lezers oprijzen, in hoeverre de voorhanden of bekende Makassaarsche literatuur daarin is teruggegeven. Uit de voorrede van het Woordenboek blijkt, dat de Heer Matthes nog onderscheidene handschriften heeft geraadpleegd, waaruit geene uittreksels in de Chrestomathie zijn opgenomen. Enkele andere schriften kan men leeren kennen uit de berigten van den Heer Donselaar in de ‘Mededeelingen van het Ned. Zendelinggenootschap’Ga naar voetnoot2. Over de Makassaarsche vertaling des Korans hebben wij reeds gesproken. Eindelijk maakt de Heer Niemann aan het slot zijner meermalen aangehaalde mededeelingen op eenige te Londen bewaarde handschriften opmerkzaam, die vermoedelijk nog nieuwe bijdragen tot de Makassaarsche taal en literatuur bevatten. De Heer Matthes mag met regtmatigen trots nederzien op hetgeen hij in weinige jaren voor de kennis van de taal, de letteren en het volk der Makassaren heeft verrigt. Met warme belangstelling hebben | |
[pagina 422]
| |
wij hem nageoogd toen hij in 1861 naar Celebes terugkeerde om dezelfde taak voor de taal en letterkunde der Boeginezen te vervullen, en tevens de vertaling des Bijbels in beide talen te bezorgen. Wij bewonderden den moed en de volharding van den man, die zijne gade in Indië had verloren, zijne kinderen in het moederland moest achterlaten, en kort voor zijn vertrek door een noodlottig ongeval getroffen was, dat aanvankelijk dreigde hem voor zijne taak geheel ongeschikt te zullen maken en van welks gevolgen hij tijdens zijn vertrek nog slechts onvolkomen was hersteld. Wij zien de Boeginesche Spraakkunst, die ongetwijfeld eene betere methode huldigen zal, en het Boeginesche Woordenboek des schrijvers met te meer verlangen te gemoet, omdat de Boeginezen onder de volken van den Archipel in meer dan één opzigt eene belangrijke plaats innemen. Aan mededeelingen omtrent de Boeginesche literatuur heeft de Heer Matthes het ons reeds nu niet geheel laten ontbreken. In 1858 werd te Makassar, waar toen de drukkerij van den heer A. Schmidt zich reeds in het bezit der twee jaren vroeger in het moederland vervaardigde Boeginesche typen had gesteld, een verhalend gedicht in Boegineschen tekst en Hollandsche vertaling met aanteekeningen door hem uitgegeven, waarin de daden van zekeren Daëng Kalaboe, de dood van den Hollandschen ambtenaar T. Baron Collot d'Escury, die in 1855 in den strijd tegen dit opperhoofd omkwam, en de wraak door de Hollanders onder aanvoering van kapitein Camphuis genomen, werden bezongen. Na zijne terugkomst te Makassar heeft de Heer Matthes in 1862 een soortgelijk Boegineesch gedicht op den eersten Bonischen veldtogt van 1859, op gelijke wijze bewerkt, en in 1863 twee Boeginesche verhalen, ‘het ontstaan van het rijk van Wadjo’ en ‘Sultan Ind͠jilai’ getiteld, als eerste aflevering eener Boeginesche Chrestomathie in het licht gegeven. Zal ik niet ver de grenzen overschrijden, die ik mij voor den maandelijkschen omvang van dit overzigt heb gesteld, dan ben ik verpligt wederom de schriften, niet alleen over het Maleisch, maar ook over het Dajaksch en Bataksch tot het volgend nommer te laten liggen. Te meer dewijl ik mij thans nog eenige oogenblikken wensch bezig te houden met een werkje van den Heer van der Tuuk, dat ik reeds in mijn vorig overzigt zou besproken hebben, indien het daartoe niet te laat was in het licht gekomen, en dat den | |
[pagina 423]
| |
eenigzins vreemden titel draagt: ‘Taco Roorda's beoefening van 't Javaansch bekeken.’ Ik heb te minder lust dit uit te stellen, daar de verschijning van dit boekje mij eenigermate in eene valsche positie brengt, waaruit ik mij liefst zoo spoedig mogelijk wil redden, door daarover ronduit mijn oordeel te zeggen. Ik heb den Heer Roorda als beoefenaar der Javaansche taal steeds hooggeacht en hem in het vorige nommer voor hetgeen hij ter bevordering van hare kennis heeft gedaan, hoogen lof toegezwaaid. Maar nu word ik eensklaps getuige van een hevigen aanval tegen Roorda's geschriften op dat gebied, van een man, die zeker oneindig beter dan ik in staat is ze op den regten prijs te schatten. Alvorens zijn Bataksche Spraakkunst in het licht te geven, heeft de Heer van der Tuuk het noodig geacht het gezag van Prof. Roorda aan te tasten en de gebreken zijner methode en behandeling in het licht te stellen. De Heer van der Tuuk heeft zijne afkeuring op hoogen toon uitgesproken: zijne kundigheden geven hem ongetwijfeld daartoe het regt; maar is zijn oordeel regtvaardig? is het geheel sine ira et studio? Ziedaar wat ik meen te mogen betwijfelen. Men kan gelijk hebben in vele, welligt in alle bijzondere bedenkingen, die men tegen eenig geschrift oppert, en toch ongelijk in het veroordeelend vonnis, dat men daaruit afleidt omtrent het geheel. Een boek kan menigen misslag, menige min gelukkige gissing of verklaring bevatten, en toch aan de wetenschap, zoo groote dienst bewezen hebben, dat de blaam geheel in de schaduw wordt gesteld door den lof, waarop het aanspraak maakt. Een schrijver kan, door de omstandigheden waarin hij verkeerde, in sommige opzigten minder op de hoogte van zijn onderwerp zijn, maar dit ruim vergoeden door hetgeen hij in andere opzigten op zijne mededingers vooruit heeft. Dit alles schijnt mij het geval te zijn met de Javaansche Spraakkunst en het Javaansche Woordenboek van Prof. Roorda. De Heer van der Tuuk beschuldigt hem van het Javaansch te veel op den voorgrond te stellen, van het te zeer uit zich zelf te verklaren zonder naar de verwante talen om te zien, van eene gebrekkige kennis van die verwante talen te bezitten, van het Javaansch te zeer uitsluitend in de schriften van den Heer Winter bestudeerd en dus meer eene Wintersche dan eene Javaansche Spraakkunst geleverd te hebben, van vaak onnoodig duister te zijn, wat hij uit de zijns inziens verkeerde methode afleidt. Dat er in het een en ander eenige waarheid ligt, zal, geloof ik, zelfs | |
[pagina 424]
| |
door den Heer Roorda zelven, die zich zeker niet heeft voorgesteld een volmaakt en geheel onberispelijk werk te leveren, gereedelijk worden toegestemd. Alleen zal hij zeker niet willen toegaven, dat zijne geheele methode verwerpelijk is, noch erkennen dat hij, zooals van der Tuuk op blz. 36 zegt, ‘'t verouderde denkbeeld aankleeft, dat de logica iemand in staat zou kunnen stellen, eene goede Spraakkunst te leveren,’ alsof dit geheel denzelfden zin had met zijne aanprijzing der opsporing van het logische, dat alle talen met elkander gemeen hebben, maar dat in de verschillende talen op de meest verschillende wijzen wordt uitgedrukt. Voor 't overige zal de Heer Roorda, dunkt mij, meenen, dat eenige eenzijdigheid die aan zijn werk kleeft, en die uit zijne bijzondere omstandigheden en den aard der taak waartoe hij geroepen is, gemakkelijk kan worden verklaard en op verschooning aanspraak maakt, hem door zijn beoordeelaar veel te hoog wordt aangerekend, en dat de Heer van der Tuuk op onedelmoedige wijze tegen hem heeft gebruik gemaakt van zekere voordeelen zijner positie: zooals de omstandigheid dat hij zich reeds vroeg en geheel aan de studie der talen van den Maleischen stam heeft kunnen wijden; dat hij in de gelegenheid geweest is die talen in Indië zelve te beoefenen en daardoor honderden zwarigheden gemakkelijk heeft kunnen overwinnen, die aan de beoefening van levende talen in de studeercel op honderden mijlen afstands van het volk dat ze spreekt, in den weg staan; dat hij gedeeltelijk in de gelegenheid was zich in de beoefening dier talen op de schouders van vroegere beoefenaars te plaatsen, waar dit voor het slagtoffer zijner kritiek niet mogelijk is geweest; en nog veel meer dat ik kortheidshalve achterwege laat. Maar ten slotte zal, geloof ik, ook de Heer Roorda hem met mij dankbaar zijn voor menige juiste opmerking en menigen nuttigen wenk, die zijne grondige kennis van verschillende tot den Maleischen stam behoorende talen en zijne scherpzinnigheid bewijzen, en ongetwijfeld zullen bijdragen om veel dat in de Javaansche Spraakkunst nog duister was, allengs in een helderder licht te stellen.
P.J. Veth. |
|