| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
Hoe hij koning werd. Hollandsche Roman. Dordrecht, 1863. Twee deelen - Vrouwenliefde en Vrouwenleed, door Marius. Leiden, 1864. Twee Deelen.
Eenmaal minister te worden van onze Hervormde en andere Eerediensten, met uitzondering der Roomsch-katholieke, is geruimen tijd mijn ideaal eener maatschappelijke positie geweest; en ten einde mij die eerzucht en hare bevrediging, welke laatste ongetwijfeld komen zou, door mijne voormalige ambtgenooten te doen vergeven, had ik te bekwamer tijd een weloverdacht plan tot verbetering der predikantstraktementen in gereedheid gebragt. Het protestantsche Nederland rekent zich, en teregt - op dit beginsel was geheel mijne becijfering gebouwd - tot de godsdienstigste volken der wereld. Nie emin wordt er door de verschillende gemeenten in ons vaderland zoo goed als niets gedaan om in het levensonderhoud van hare leidslieden te voorzien. Bij de godsdienstoefeningen gaat een zakje voor de instandhouding der openbare eeredienst rond; de beste zitplaatsen worden verhuurd voor eenige weinige guldens in het jaar, en daar blijft het bij. Van de opbrengst dezer gaven, waartoe de niet meer dan welgestelde burger even veel bijdraagt als de hoogst aangeslagenen onder de industriëlen of de grondbezitters, moet het kerkgebouw onderhouden worden, de premie der brand-assurantie-maatschappij betaald, de koster bezoldigd, de organist bezoldigd, de voorlezer bezoldigd, en wie niet al meer; met dien verstande dat er voor de predikanten-zelf of niets, of hoogstens uit het aldus ge- | |
| |
smaldeeld kerkefonds niet meer dan eene onaanzienlijke, eene naauwlijks noemenswaardige suppletie overschiet. Hierin nu zou verandering komen. Het zou niet langer gezegd kunnen worden dat in de tweede helft der 19de eeuw, in een tijd waarin alle voorname levensbehoeften het dubbel kosten van voor vijftig jaren, een van de godvreezendste volken der aarde zijne leeraars bij voortduring noodzaakte rond te komen met eene door de magt der omstandigheden en buiten hun toedoen tot half-pay of wachtgeld geslonken bezoldiging. Echter zou de staatskas onder mijn bestuur onaangeroerd
blijven. Dat uit die kas aan de leeraars der onderscheiden gezindheden, indien zij zulks verlangen, eene goede subsidie uitgekeerd worde, niets wenschelijker dan dit. Evenals de letteren en de fraaije kunsten is ook de godsdienst een voorwerp van weelde. De verhevenheid van dit nationaal belang wordt alleen geëvenaard door zijne improduktiviteit. Onder eene moderne Grondwet als de onze betaamt het dat de Staat dezen edelen tak van onstoffelijk maar daarom niet minder wezenlijk volksleven naar vermogen schrage. Doch meer dan ondersteunen behoeft de Staat niet te doen. Hij houde zich aan de eenmaal gemaakte bepaling, en achte zich voorts van alle verdere verpligtingen ontslagen. De gemeenten zouden onder mijn beheer dan ook zelven verrigten hetgeen door het gouvernement met reden ongedaan zou gelaten worden, en de magtige arm van het algemeen bestuur zou alleen tusschenbeide komen om wederspannigen tot de orde te roepen of onwilligen voorwaarts te drijven. Het traktement der Amsterdamsche predikanten, zoo was mijn maatstaf tot regeling van hetgeen elders nuttig en noodig blijken zou, zou zonder aanzien des persoons met ƒ 1000 verhoogd worden. Wilden partikulieren voor sommige uitverkorenen onder de leeraren nog iets daarenboven doen, daarmede, gelijk van zelf spreekt, zou niemand zich te moeijen hebben. De gemeente zou geacht worden hiervan geene kennis te dragen. Daarentegen zou er door den kerkeraad eene soort van income-tax geheven worden, zich uitstrekkend over al de leden des genootschaps, en uit de opbrengst van deze belasting zou men de voor iederen predikant vastgestelde verhooging vinden. Als een goed staatsbestuurder zou de minister van Eeredienst aan de Amsterdamsche kerkeraden in het algemeen en inzonderheid aan den Hervormden de meest volstrekte vrijheid laten met betrekking tot het regelen van deze aangelegenheid. Hij zou zich vergenoegen met het vaststellen der navolgende verordening: ‘Bij
| |
| |
elke vakature te Amsterdam zal van nu af het lands-traktement van een aldaar te beroepen predikant eerst dan toegestaan worden, wanneer aan het gouvernement zal gebleken zijn dat de kerkeraad bij magte is om genoemd traktement uit eigen middelen met ƒ 1000 te vermeerderen.’ Alom naar evenredigheid en met billijkheid toegepast zou deze bepaling uitmuntend werken en een goeden indruk maken. De predikanten zouden hunne positie op eervolle wijze verbeterd zien; een thans op het protestantsche Nederland klevende smet zou uitgewischt zijn; en het kerkelijk leven der onderscheiden gemeenten, zedelijk genoodzaakt om te doen blijken van zijne veerkracht, zou met nadruk aan het licht komen.
Den 21sten April 1862 trof mij de gevoeligste slag mijns levens. De departementen van Eeredienst werden dien dag bij koninklijk besluit opgeheven. Men deelde ze in, het eene bij Buitenlandsche Zaken, het andere (het mijne) bij Justitie, en de kans om eenmaal met den portefeuille van dit laatste vereerd te worden, was mij onherroepelijk ontvlogen. Doch wie had gedacht dat de ongenoemde en mij te eenemaal onbekende schrijver van ‘Hoe hij koning werd’ middel zou hebben weten te vinden om, met een deel van de lotgevallen mijner eerzucht tot bouwstof, een hollandschen roman te schrijven?
‘Hoe hij minister werd’ zou het boek hebben kunnen heeten. Meer toch dan eene Excellentie is er uit den hoofdpersoon strikt genomen niet gegroeid; en dit behoefde ook niet. Voor den beijerlandschen of flakkeeschen dorpeling, den zoon van den burgemeestersklerk van Dalen, was eene carrière als die van Abraham schitterend genoeg; menig romanheld heeft het met minder moeten stellen. Met dat al zoudt gij den auteur verongelijken indien gij den door hem gekozen titel voor eene schrijffout hieldt. Zijn roman is welbezien eene apokalypse, en in verband met dit half oud-, half nieuwtestamentisch genre heeft het woord koning bij hem eene apokalyptische beteekenis. Hij bezigt het, en verwijst daarbij naar den Vicar of Wakefield, tot aanduiding van hetgeen men zedelijke meerderheid pleegt te heeten. Zijn held is niet zoozeer een vorst omdat hij ten slotte een ministeriëlen portefeuille bekomt, al is het die van Binnenlandsche Zaken, als wel omdat hij een edel hart bezit, gepaard met een onverschrokken geest en met eene buitengewone hoeveelheid anti-klerikalisme; het negatieve van welke laatste eigenschap bij hem goedgemaakt wordt door een organiserenden blik op ad- | |
| |
ministratieve belangen, waaronder algemeen kerkelijke en specifiek synodale. Abraham, om kort te gaan, de zoon van Adams, de bruidegom van Verite, de gelukkige mededinger van Fabulus, de leerling van meester Gedegen, de broeder van Willem den Goede, de vereerder van den staatsman Ericus, de gast van Ds. Adanimum en echtgenoot, de redder van Japiks, de boezemvriend van Barend en Arenout, de vijand en weldoener in een persoon van den niet zeer achtenswaardigen predikant van Vieren - Abraham is iemand die van jongs afaan zijne omgeving beheerscht, die een karakter heeft, van wien kracht uitgaat, wiens invloed langzamerhand eene nationale beteekenis verkrijgt, een koning in soortgelijken zin als waarin de Openbaring van Johannes deze waardigheid aan de geloovige
christenen verzekert. Vandaar dat het laatste der dertig of twee en dertig hoofdstukken waarin deze roman verdeeld is, eindigt met den zegekreet: ‘Zóó werd hij koning!’, terwijl al de eerste hoofdstukken besloten worden met de verzuchting: ‘Och, of hij koning ware!’ Deze rhythmus kenmerkt het geschrift. Lag er over des schrijvers stijl niet zulk een gloed van weerzin voor kerkelijkheid en kerkelijke benamingen, en vreesde ik niet dat mijne lezers zich ten gevolge van dat beeld eene verkeerde voorstelling zullen vormen van des auteurs rigting, ik zou om het karakteristieke der indeeling en om het telkens als refrein wederkeerend thema, zijn boek tot de klasse der kanselredenen brengen en het vergelijken bij eene uitvoerige ondejaarsavondpreek uit den natijd van Des Amorie van der Hoeven.
Zal hij mij om deze kwalificatie onvriendelijk aanzien? Ik waag het er op en beweer dat ‘Hoe hij koning werd’ een godsdienstig traktaat in twee lijvige boekdeelen is. Halverwege het tweede dier deelen, wel is waar, komt eene episode voor waarvan men niet zeggen kan dat hij gewijd is aan kerkelijke zaken. Deze intermezzo toch bestaat uit eene gedialogiseerde verhandeling over de nederlandsche spelling. Is dat twee- of drietal hoofdstukken enkel een maatregel van zelfverdediging? eene apologie van den eigen orthograaf des auteurs, die bureau met een o en genie met een zsj schrijft? Door het daarvoor te houden zou men zijne bedoeling ongetwijfeld misverstaan. Zijn plan eener taalzuivering heeft dieper zin. Het raakt aan al zijne andere begrippen omtrent ons volkskarakter en omtrent de hervorming die hij onzen landaard wenscht te zien ondergaan. Teregt is hij het klassiek gevoelen toegedaan, door Vondel uitge- | |
| |
sproken: ‘de taal is gansch het volk’. Doch met uitzondering van dat betrekkelijk niet zeer uitvoerig tusschenspel over ons alfabet en over de toepassing daarvan, komt al het overige - en dit verwondert mij - neder op populaire theologie. Misschien is mijne bevreemding misplaatst en moest ik van een schrijver die ergens in het voorbijgaan van zichzelven zegt: ‘Een man van Multatuli zoo als ik’, niet anders verwacht hebben. Blijkbaar toch wil hij met die omschrijving te kennen geven dat hij voor zijn persoon met hart en ziel tot eene bepaalde klasse van neologen behoort; en de aard der dweepzucht, nieuw of oud, is uit de geschiedenis te zeer bekend dan dat men van den kant ook van déze zeloten en van hunnen bekeeringsijver niet sedert lang op alles verdacht zou zijn. Nogtans is mijne verwondering opregt gemeend, en werkelijk heb ik moeite te begrijpen hoe iemand, met een in sommige opzigten zoo uitmuntenden aanleg, gekomen is tot het schrijven van een in zijne hoofdstrekking - hij
vergeve mij het harde woord - zoo onnoozel boek. Hoe nu? gij beweert op iedere bladzijde van uw geschrift dat onze predikanten tot hunne schande en onze schade verbijbeld zijn, onze huisgezinnen verbijbeld, onze natie verbijbeld - de uitdrukking is van uzelven - en tot onze nationale verbetering treedt gij op met een roman vol predikanten en predikatien, vol van eene nieuwe volksreligie, vol dogmatiek, vol neo-klerikalisme, en waarvan (hebben de muzen het u reeds vergeven?) eene synodale vergadering de ontknooping vormt. Naar den omvang van uw werk te oordeelen zijt gij het tegenovergestelde van een homoepaath en ook, in zekeren zin, een ontrouw volgeling van Multatuli, wiens ‘Ideën’ zich althans in den regel door beknoptheid onderscheiden. Doch waant gij ons van den katechismus te kunnen genezen door nog een katechismus daarenboven? Neen, mijn zoon; uwe onvergulde pillen zouden de kwaal slechts doen verergeren. Gij acht u aan het kerkelijk leven ontgroeid; gij meent bij uzelven de roeping te hebben waargenomen om voortaan werkzaam te zijn als de apostel eener nieuwe leer. Doch, geloof mij, en moge uit den mond eens oudgedienden deze vaderlijke toon niet al te onaangenaam in uwe neophyten-ooren klinken, ook thans nog staat gij met beide voeten op Dordtschen bodem. De vormen van die soort van zelfbewustzijn hebt gij afgeschud, doch zijn geest heeft u niet verlaten. Dit verraden eenerzijds de door u geteekende karakters; want geen daarvan staat waarlijk buiten u, al uwe hoofdpersonen zijn ledepoppen, gedrapeerd met uwe filosofische
| |
| |
sympathien, omhangen met de lompen van uw theologischen wrok. Doch allermeest straalt dit door in uw roman als geheel. Of men koning wordt met u of met den Heidelberger, men blijft in beide gevallen de oude knecht.
Toen ik dit boek eene apokalypse noemde, dacht ik inzonderheid aan het profetisch enthusiasme waarmede het een nieuw tijdperk van ons volksbestaan aankondigt. Werkelijk hebben wij hier te doen met het programma eener naderende toekomst, van den aanbrekenden morgenstond eens nieuwen levens. Ook kan de ondubbelzinnige bescheidenheid des auteurs niet wegnemen dat zijn geschrift, evenals de meeste Openbaringen van vroeger en later dagteekening, uit den aard der zaak een pretentieus voorkomen heeft. Toch laat ik bij nader inzien die eerste benaming varen en noem den roman eene allegorie; waarbij ik aan den eenen kant en voor een deel gedreven word door de zucht om den schrijver iets aangenaams te zeggen. Zijne allegorische voorstelling toch is de draagster van een denkbeeld, en hem komt onder onze jongere romanschrijvers de lof toe van een boek geschreven te hebben met eene gedachte er in. Hij is op zijne wijze filosoof, maatschappelijk filosoof. Door opmerken en eigen nadenken is eene bepaalde zijde van ons volkskarakter hem openbaar geworden. Een provinciaal, naar het schijnt, een kind van het platte land, is het vaderlandsche dorpsleven het eigenaardig terrein van zijne waarnemingen geweest. Daar vooral is het dat hij kennis heeft gemaakt met hetgeen men, in eenen anderen zin als waarin Conscience deze uitdrukking gebezigd heeft, de plaag der dorpelingen zou kunnen noemen. Voortgaand op den ingeslagen weg heeft hij zich afgevraagd wat er zou kunnen gedaan worden tot herstel van het aanwezige kwaad. Indien er mogelijkheid bestond, zoo ongeveer heeft hij tot zichzelven gezegd, om een zeker aantal personen van beiderlei geslacht, toegerust met deze en die hoedanigheden van verstandelijken en zedelijken aard, invloed te laten oefenen op den voorhanden en door mij bedoelden toestand, zoo zou daarvan met grond eene aanmerkelijke verbetering, ja zelfs eene algeheele omkeering kunnen verwacht worden. Daarop is hij als een litterarische Prometheus aan het vormen van
denkbeeldige menschen gegaan. Eerst werden de figuren in gereedheid gebragt die den donkeren achtergrond moesten uitmaken; de kinderen der duisternis, de foelie van die des lichts. Daarna en weldra kwam de beurt aan deze laatsten. De braafheid en het gezond verstand, de kracht en de waarheid,
| |
| |
een aantal morele en intellectuële goede eigenschappen, zouden vleesch worden in even zoo vele menschelijke karakters. Sommigen werden in de broek gestoken, kregen boordjes aan, en bekwamen een ronden hoed op het hoofd: dezen waren de mannen. Om de leden der anderen golfde weldra een vrouwenrok; een omslagdoek werd haar over de borst gespeld, en eene van haar, de heldin, kreeg van haren minnaar, met bijzondere vergunning van den auteur, tot herinnering aan een bezoek te Rotterdam, een witsatijnen boezelaar ten geschenke. Nu waren alle des schrijvers denkbeelden behoorlijk uitgedoscht. Zijne personages mogten thans naar hartelust ageren en oreren. Zij maakten van beide vrijheden een ruim gebruik; van de laatste zelfs een weinig misbruik.
Doch allegorien hebben in de litteratuur hare schaduwzijden, en om den wil der onpartijdigheid behoor ik ook daarop de aandacht te vestigen. Met aangekleede denkbeelden kan men wel eene openbaring schrijven, maar geen roman; en wanneer men dit laatste nogtans onderneemt, wordt men er voor gestraft door het voortbrengen van papieren kinderen die het midden houden tusschen karikaturen en chinesche schimmen. Abraham, de held des verhaals en de navolger (doch met beter uitslag) van mijne ministeriële eerzucht, koestert, voorshands burgemeester zijnde van het dorp Vieren, tot welke waardigheid men hem met of zonder verlof der Gemeentewet reeds op zijn twintigste jaar verheven heeft, eene zeer betamelijke soort van genegenheid voor de jonge jufvrouw Verite, dochter van den wethouder Volans aldaar. De jonge lieden voegen in alle opzigten bij elkander. De carrière makende zoon van den burgemeestersklerk van Dalen is voor de dochter van den Vierenschen assessor en landman eene aannemelijke partij. Het meisje is dan ook van haren kant niet ongeneigd om aan een huwelijk met Abraham te denken; althans in eene min of meer verwijderde toekomst. De bewoordingen waarin deze twee jonge zielen elkander hunne eerste liefde influisteren, worden ons niet regtstreeks medegedeeld. Doch wij komen er iets van te weten uit een gesprek van Abraham met zijn aanstaanden schoonvader; en het is niet zonder schroom dat ik lot toelichting van een mijner bezwaren tegen het allegoriseren met deze eerste aanhaling voor mijne lezers verschijn:
‘Toen zeide Abraham tot Volans: ‘Luister, goede assessor! luister! Verite is een meisje, zoo als er geen bestaat. Vraagt ge mij, heeft
| |
| |
ze bijzondere gaven, dan moet ik zeggen neen! maar zij is opregt als een tortel en stout als een tijgerin. Ze is zacht als fluweel en wreed soms als een medisis. Ik beschouw haar als een geestverschijning, die dezen van schrik en vrees doet ineenkrimpen, en genen hoop en vrees stort in de ziel. 't Hangt slechts van dezen en genen af, of zij blijdschap voor hen is of vreeselijkheid. Ik bemin haar, derhalve is ze voor mij een liefelijke verschijning - hoe en waar ook... Volans! vindt gij 't niet zonderling: zij weet dat ik haar liefheb. Wat was haar antwoord, meent gij, toen ik de volheid van mijn ziel uitstortte, kort na mijn verjaardag, na dien onvergetelijken avond, waarop zij mij zoo verrukkelijk, zoo hemelsch voorkwam, wat was haar antwoord, verpletterend en toch edel, vreeselijk en toch liefelijk? Ik had niet anders gedacht van u, Abraham, en ik wensch er u geluk mee!’
Dat komt er van, zoo roept gij uit, wanneer men voor de overflakkeesche boerenmeisjes, al is haar vader wethouder, witsatijnen voorschootjes medebrengt uit Rotterdam! Doch gij rekent buiten het vrijmetselaarskostuum: en bovendien moogt gij niet vergeten dat Verite door den auteur bestemd is om eenmaal in eene synodale vergadering, zamengesteld uit politieken en kerkelijken, den presidialen hamer te voeren en bij die gelegenheid eene openingsrede te houden, die voor het minst in den etymologischen zin van het woord geene maiden-speech zal mogen genoemd worden. Hetzij hij het letterlijk aldus of anders meende, Abraham sloeg den spijker op den kop toen hij omtrent Verite tot haren vader zeide: ‘Verite is een meisje, zoo als er geen bestaat.’ Verite is eene gedachte; geen wezen van vleesch en bloed. Als kind en pas aankomend juffertje heeft zij gestoeid en ook in alle onschuld een weinig geminnekoosd met den engelachtig blonden en blaauwoogigen Fabulus: even min een wezen van vleesch en bloed als zijzelve, maar de wandelende allegorie der godsdienstige legende, vroeger alom en ook bij burgemeesters in eere, doch in den tegenwoordigen tijd veroordeeld om uit logeren te gaan bij dorpspredikanten en zich eene kamer aangewezen te zien in de pastorie. Tot jaren van onderscheid gekomen, heeft Verite begrepen dat de speelnoot van haar kinderlijken leeftijd als bruidegom bij haar niet paste. Zij heeft dus aan Fabulus zijn afscheid en haar woord aan Abraham gegeven. Doch wederom is hare verbindtenis met laatstgenoemde niet maar een huwelijk gelijk het uwe en het mijne. Verite's verbond met Abraham, den voor- | |
| |
bestemden minister, is het allegorisch huwelijk van de waarheid met de magt. ‘Hoe hij koning werd’ is geene aaneenschakeling van gebeurtenissen, een uitvloeisel van den wil of van het lot der hoofdpersonen, maar een melkweg van luchtverhevelingen. Zal ik den schrijver te last leggen dat hij zich hersenschimmen maakt
omtrent hetgeen in Nederland heden ten dage een minister vermag? hem verwijten dat hij zijnen held eene uiterst onmenschkundige ambitie laat koesteren? beweren dat een welbesteed verblijf van eenige maanden in de hofstad hem zou kunnen leeren hoe de ministeriële magt te onzent, die op een afstand en in de schatting van dorpelingen naar alvermogen zweemt, werkelijk niet veel anders is dan eene politieke theorie gelijk er meer zijn? Liever houd ik vol dat zijne Verite, zijn vrouwelijk ideaal, het meisje dat met even zoo vele woorden tot haren minnaar zegt: ‘Ik feliciteer u wel dat gij mij liefhebt’, indien zij geene zottin ware, een monster wezen zou; en tot regtvaardiging van deze mijne vermetele berisping deel ik uit een gesprek tusschen Verite en Barend, gehouden op eene avondwandeling hij zonsondergang, terwijl Arenout en Abraham (want Verite wandelde niet steeds bij voorkeur arm in arm met haren verloofde) een weinig achtergebleven waren:
‘“Ziet gij daar gindschen heuveltop zich neigen naar den kant van waar het gezang komt?” vraagde Barend [er is spraak van het avondlied der nachtegalen]; “en men zou willen tegenspreken, dat boomen en rotsen de lier van Orpheus volgden. Ouden! wat hebt gij de natuur helderder dan wij gezien. Ouden! wat hebt ge een leven bespeurd, daar, waar het voor ons dood is, - dood! Wat heeft uw ziel gevoeld, gesmaakt, hoe heeft ze zich gevormd in de natuur, zoo rijk door u bevolkt, zoo waardig door u vereerd. Leeft, ouden, leeft!” - “Nu laat gij den ouden toch regt wedervaren, Barend,” merkte Verite aan; “dat vind ik goed van u. Schoon gij een vijand zijt van pantheïsme, eert gij de schoone zijde van de alvereering der ouden en gevoelt al het harmonische, zielverheffende van hun godsdienst en hun samenleven. Men heeft willen beweren, dat de waarheid zou geleden hebben door hun zucht en hun kunst der verpersoonlijking. Integendeel. Door de duidelijke voorstelling, waardoor gedachten en daden, hartstogten en deugden, grondstoffen en magten zoo volledig daar stonden in haar gansche wezen, won de waarheid en bleef misleiding in de schemering. Zonder die levendmakende natuur- en menschenleer die wij ontleed hebben en
| |
| |
zoo we meenen, in haar aard en zonder sluijer vastgesteld, zouden we noch dichters, noch zuivere godsdienst kunnen hebben. Daardoor is immers aan de natuur een ziel toegekend, die het menschdom eenmaal zal vereeren als de bron van alle leven, als de grondkracht van het Heelal.” - “Zoo is het, Verite!” antwoordde Barend.’
Val ik Verite te hard? Staat het mij leelijk den spot te drijven met deze filosofisch-litterarische Jeanne d'Arc? Laat mij boete mogen doen voor mijne ongevoeligheid door de vrijwillige bekentenis dat het karakter van Barend, den scheelen Barend, in weerwil van zijne instemming met Verite's geklap, oneindig beter geteekend is dan het hare. Barend neemt in den roman eene groote plaats in, eene te groote welligt; want Abrahams licht wordt door het zijne een weinig betimmerd, en de nabijheid van dezen Pollux doet aan Castor schade. Doch in weerwil van de zorg aan dit karakter besteed, bij meer dan eene gelegenheid houdt ook Barend op een mensch te zijn en wordt hij eene gedachte. Met name is dit het geval in het tooneel ten huize van den heer Aktenburg, den Haagschen notaris, Barends weldoener en patroon, wanneer Manus eene verachtelijke poging aanwendt om Barend zwart te maken in de oogen van dien patroon en hij voor zijne lasterlijke taal op staanden voet gestraft wordt: ‘Een bliksemstraal uit de oogen van Barend schoot den terger in de ziel. Manus zweeg. Verpletterd zakte hij ineen. Eene akelige stilte deed een oogenblik alles als huiveren. Vier menschen [de notaris, zijne vrouw, hunne dochter en Barend] stonden om een lijk. “Manus, Manus!” riep Barend, den ongelukkige schuddend en wasschend. Vergeefs. Manus was niet meer. Wel was 't een bliksemstraal geweest, die van Barends blik was uitgegaan. De booze Manus, door geldnood en door minnenijd tot satan geworden, had het uiterste willen beproeven tot vernedering van hem, dien hij zijn vijand waande. In den ongehoorden laster, dien hij uitbraakte, had zijn sarrend oog den blik ontmoet van Barend. Die blik had hem doorboord.’ - Wederom kies ik hier, in strijd met voorbarige of onwelwillende beoordeelaars, partij voor den schrijver. In zichzelf zou het slechts belagchelijk zijn dat een loensch jongeling, door het alvermogen zijner braafheid, met een enkelen blik van opvlammende
verontwaardiging, een anderen jongeling, of wien dan ook, in den physieken zin van het woord om het leven brengt. Hoogstens zou er aan zulk een voorval een glimp van waarschijnlijkheid kunnen
| |
| |
gegeven worden indien het slagtoffer een man van vergevorderden leeftijd ware, gastronoom van beroep en aan een slecht geweten eene apoplektische konstitutie parend. Doch ver is het van des anteurs bedoeling verwijderd een grol te verhalen. De plotselinge dood van zijnen Manus is symboliek, is eene idee. Verwijt hem, indien gij wilt, dat hij ditmaal zijn kostuum aan de kleedkamer van Fabulus ontleend heeft; dat het uiteinde van Manus, en Barends deugden te huis behooren in de middeneeuwsche legenden der heiligen; dat hij door het kiezen van dezen vorm ontrouw geworden is aan eene van zijne eigen theorien en ons een sprookje wil doen gelooven - men zal u in het gelijk stellen. Doch voor het overige is alleen dit de vraag, of allegorische romans zichzelf te bersten blazen ja dan neen.
Een tusschenzin. Toen Barend een man geworden was, vond hij in Manus een vijand; en die vijand was een lompe fielt. Nog een knaap zijnde, had Barend, destijds kluitjongen in dienst van boer Neerslag, bij wien zijn vader als voorman werkte, insgelijks in dien boer een onverzoenlijken vijand gevonden. Neerslag nu was een onbeschofte slechtaard. Om Barend te kwellen schopte hij zonder reden diens geliefkoosden hond, en ten einde zich te wreken over de vrijpostigheid van dit dier, dat op een wenk van Barend den schopper ter aarde wierp, ontsloeg hij vader en zoon onmiddellijk uit zijne dienst. De deugdzame en veelzijdig ontwikkelde schoolmeester Gedegen moet op het dorp Dalen veel tegenkanting verduren. Men dwarsboomt en neutraliseert den braven man op allerhande manieren. Voornamelijk heeft hij te kampen met predikanten en met ouderlingen. Doch deze kerkeraadsleden zijn lieden die op onbeschaamde wijze het armenfonds bestelen; terwijl de bedoelde leeraars, uit tastbare heerschzucht en met in het oog loopende geveinsdheid, aan de dorpelingen een geloof verkondigen dat in hunne eigen oogen kwakzalverij is. De deugd van Verite, dit is zoo, heeft eene enkele maal gevaar geloopen; doch het was een Pamela's gevaar, een aanval uit den koker van Richardson: de jeugdige predikant van Vieren stak eenmaal ter katechisatie de handen naar Verite uit en wilde haar met geweld aan zijn herderlijken boezem drukken. Behalve van dien zelfden minzieken evangeliedienaar heeft Abraham bovendien in deze wereld veel overlast van zijnen broeder Willem; doch deze Willem, bijgenaamd de goede, is een aan den drank verslaafde metselaarsknecht die al spoedig een knappe metselaarsbaas wordt. Ook heeft Abraham te strijden tegen den Scheveningschen visscher Japiks,
| |
| |
insgelijks lid en dignitaris van de natte gemeente en daarbij eene soort van sabijnsch maagdenroover; doch nadat er aan Japiks mishandelde vrouw en verwaarloosd zoontje eenige weldaden bewezen zijn, en nadat hijzelf met aandacht heeft zitten lezen in het 2de deel van ‘Wonderen der Schepping, Keur van Natuur-tafereelen’, blijkt het dat ook in hem de kiem van een hoogst edel menschelijk wezen schuilt, zoodat er slechts weinig noodig is om hem eene algeheele zinsverandering te doen ondergaan. In een woord, de vormen waaronder zich aan al de hoofdpersonen in dezen roman het zedelijk kwaad openbaart, zijn zoo plomp, zoo ruw, dat er van den kant der helden en heldinnen niet de geringste inspanning vereischt wordt om dit satanische meester te worden of te ontwijken. Abraham, wel is waar, wordt eene enkele maal jaloersch van Fabulus, en Ds. Adanimum kan er niet aanstonds toe besluiten om ter wille van de geloofsbelijdenis der nieuwe synode te scheiden van zijne oude preken. Doch heftig of hartverscheurend is de zielestrijd van dien waardigen leeraar niet; en wat Abrahams vlaag van minnenijd betreft, zij is zoo fantastisch, zij overvalt hem zoo buiten alle verband met Verite's inderdaad onberispelijk levensgedrag, dat zij denken doet aan de visioenen van iemand die 's nachts in een open wagentje thuiswaart keert van eene vrolijke partij. Er is in dit boek geene eigenlijk gezegde botsing hetzij van meeningen of van hartstogten. Het ware en het goede bevindt zich altegader aan eene zijde, terwijl aan de tegenpartij geene keus gelaten wordt als tusschen onreine driften en belagchelijke vooroordeelen. Het karretje der deugd rolt hier over een effen zandweg; het koning worden schijnt eene zaak van toetasten te zijn; of wordt er bij zeldzame gelegenheden een spaak in het wiel gestoken, men doet als Arenout en trouwt ten slotte met Stefanie.
De lezer houde mij, bid ik, niet al te streng aan mijn woord. Den zoo even losgelaten draad thans weder op te vatten zou mij tot noodelooze uitvoerigheid doen vervallen. Liever dan nogmaals in het licht te stellen hetgeen waarin mijns inziens het hoofdgebrek van dezen merkwaardigen roman gelegen is, deel ik, tot kenschetsing van des schrijvers manier en denkwijze, er het een en ander uit mede. Eigenlijk niet waar, dus luidt, halverwege het eerste deel, de tittel van het hoofdstuk waaraan het volgende ontleend is:
‘'t Is op den dag van Arenouts vertrek naar het Sticht, 24 Juni. Vrijdag. St. Jan. Mooi weêr. De langste ruimte tusschen de nach- | |
| |
ten. De heerlijkste streep tusschen de op- en ondergaande zon. Een streep van bloemen, de keurigsten. Een streep van aardbeijen, de lekkersten. Een streep van kersen, de besten. Een streep van zon en schaâuw, van kinderspel en mannenwerk, van zomerzweet en schoolverdriet, van dauw en vogelnesten.
‘Fuuuut,’ fluit het zacht aan den zoom van een elzen- en ijpenbosch in den polder Duivenwaard, het schoonste gedeelte van den omtrek van Dalen. ‘Fuuuut!’ fluit het andermaal voorzigtig, en 't is voorts al wat onze zinnen waarnemen aangaande dat geheimzinnig gedoen. Is 't een bosch- of waternimf, die haar gezellen bijeenroept tot gezamenlijk morgenmaal? Is 't het piepen van opengaande knoppen bij het opkomen der zon? Is 't het goêmorgen der pluvieren? Een jager kan 't niet zijn... een strooper?... ja is 't soms het herkenningsteeken bij wild- of vischgesmokkel... Ook niet? zeg gij het ons dan, verblindend licht des daags, dat uw doordringend oog gevestigd hebt op dit dal om het weldadig te zijn; zeg gij het dan, alziend wezen, dat den morgennevel van dit liefelijk land opheft en hem onder u doet wegsmelten in uw tintelelende fornuizen... ‘He! sst! plas, plas, klatsklitsrrrretssschj... ffuuuut!’ fluit het weer; maar nu bosch en water de slaapmuts afgenomen is, zien wij een menschenhoofd drijven op het water in de rigting van het riet aan den kant. ‘Fuuuut,’ sist het nogmaals zachtjes uit dat menschenhoofd, dat met zijn platte, natte, druipende haar alles van een zeehond heeft. Barend is nu niet mooi, al wilde dat ook het gansche vogelkoor tegenspreken, dat daar in 't bosch bezig is toilet te maken ter eere van het land en waterwezen, dat daar zwemt en waarvan al de elementen onzeker zijn, maar dat zij allen liefhebben. ‘Fuuuut! bliksemsche vent, heeft-i geen ooren meer, of is hij in slaap gevallen op den bodem der kreek!’ zoo gromt Barend in zichzelven en zou zoo graag harder brommen maar hij durft niet. Hij houdt het eene oog gevestigd op een voorwerp in het riet en het andere over den al lichter wordenden plas; dat zien op die manier valt Barend gemakkelijker dan iemand anders, 't is zoo zijn gewoonte. Maar op eenmaal schiet hij met een vaart den blik van het verworpen oog na; zijn
neus, die nuttige steven voor alle soorten van levensgolven, klieft den stroom als de pijlpunt de lucht. Zijn gezwem laat geen beweging na, geen golving, geen deining in het riet: daar moet het stil blijven. ‘Nout, hoort ge me dan niet? Geen levend wezen, behoudens een duif die 't bed uitgejaagd is en
| |
| |
een enkele musch die niet goed geslapen heeft, laat eenig geluid hooren en ik fluit u al zesmaal. Zwem me eens achterna... toe... wat doet ge?’ - ‘Plomp!’ schiet Arenout naar den grond; en Barend, die de verheven bezigheid van zijn makker gemerkt heeft, houdt den strik van biezen tegen, die nog niet goed aan het riet is vastgemaakt. - ‘Hebt ge em vast?’ - ‘Goêmorgen, reuzelmosje, goêmorgen duivenwaardsche kreekslang! Een gedachtenis, Barend! voor 't Sticht van den vruchtbaren grond van een kikkerland, zooals onze hooglanders onzen bodem wel gelieven te noemen... Op uw buik zult gij kruipen, al de dagen uws levens - morgen zult gij sterven, eerzaam hoofd van het palingleger in dezen onvolprezen plas!’
't Geval was, dat Arenout, uit het riet afstekende om te zwemmen, dezen paling had gevoeld en nu met handen en voeten bezig was, het dier vast te houden en een lusje er voor gereed te maken bij wijze van ketting op de galeijen. Daardoor had hij 't gefluit niet gehoord, want 't gladde beest had hem veel van doen gegeven. Met de hulp van Barend, die het dier in de kieuwen greep, kreeg hij de strop gereed en toen zij wegzwommen lag een heerlijke buit voor een stichtsche versnapering, in de gedaante van een kruipend gedierte, te spartelen aan het riet.
Nog ligt dat riet onder de frissche bescherming der nachtschaduwen en der boschjes aan den oever der kreek. 't Is op dat water overal stil en men hoort niets dan het keuvelen der jongens en van tijd tot tijd geplas en geplater in het gulle sop. Boven hen is de helderblaauwe lucht, die eenige gouden flikkeringen laat zien van tijd tot tijd om de afgesloten zwemmers te waarschuwen, dat de zon op is. Maar dat zien zij ook door de openingen van het hout als ze naar 't oosten zien.
Tusschen de kromme en regte stammen van kreupelhout en boomen zien ze den gouden wagen bergwaarts zich slepen gelijk een athleet, die het tooneel gaat bestijgen om het publiek te verbazen uit de hoogte, - gelijk de kar van Myriël langzaam en moê, maar eeuwig bezield aan dees-zij der bergen komt om weldaden te deelen. - ‘Hoerrrrrah!’ zegt Barend, ‘welkom, welkom, lieve gezellin van mijn leven! wees welkom aan dees zij! ik groet u innig en U, o God, die haar meester als de mijne zijt! U dankt mijn ziel, daarvoor heb ik ze verfrischt. Zie, het zuivere water hier, bewaard door den sluijer dien Uw zon er zoo gelijkmatig afneemt, is mij door merg en been gegaan te gelijk met den liefdeadem, waarmeê
| |
| |
gij altijd, maar in den morgenstond zoo krachtig, de natuur wakker kust. Dien hebben wij gevoeld, dien kennen wij, dien houden wij als onmiskenbaren prikkel tot die eeuwige werkzaamheid, waaraan wij Uw volmaaktheid kennen. Gij zijt volmaakt, groot Bouwheer; 's morgens zijt Gij volmaakt; 's avonds zijt gij volmaakt; bij den dag, als alles moê is, zijt Gij volmaakt; bij nacht, als alle leven weggescholen is onder stroo en pluim en veren, zijt Gij volmaakt!’ - ‘Hoe goed is het, Barend! dat God volmaakt is! teregt laat gij mij daar opmerken, dat wij gewoonlijk moê zijn of ziek, dat we slapen of onweêren - o, hoe goed komt ons ieder uur de volmaaktheid des Heeren!’ - ‘Dat is 't, maar we moeten Gods volmaaktheid niet zoo hoog nemen dat er geen bereiken aan is, en onze onvolkomenheid niet zoo onderst dat er geen oprijzen mogelijk is. De preekmasjien van zondag, die Jakobus drie, vers twee a, a weet je, stond te kneden en te misbakken, dat de heele brief me tegen den neus begon te springen, wierp zoo ellendig veel verdorvenheid uit, dat ik in mijn eigen begon te stinken; hij deed met de zonden der menschen als een kwakzalver op de kermis doet met de vuile stoffen in het oor van iemand, die voorwendt, doof te zijn... Abah! Arenout! ge hebt zoo'n vent wel gezien met zoo'n haakje in iemands oor gedompeld en dat gedurig ophalende als een aker uit een artesischen put, telkens in zegepraal den buit vertoonende aan de ggggapende menigte... welnu, die waardige rol speelde in mijn oog de artesische zondenzuiger van onzen tonmensch. Alle waarde des menschen gaat verloren onder de onhandigheid en de hartsgebreken van zulk een uitlegger van zedeleer, terwijl de goe gemeente niet beseft, hoe God mede afdaalt in dien put en dus deel heeft, schuld heeft aan al die ellenden!’ - ‘Wordt het ernst met je? ik bid, Barend! daar ginder ligt de bijbel aan het riet, denk om de liefde en de werkzaamheid, die
daar vliegt door de lucht, ons bezielende in haar vaart. Nog dezen avond is de paling geslagt in het Sticht en niet met een mes, neen, zijn staart gaat achter zijn oor, zijn staart maakt het vel daar los en rrrrtssschnffnt, daar gaat de huid, daar ligt de paling en snerkt in de pan van weevol welbehagen; maak u dus niet boos om een man die beweert dat de paling ergens anders goed voor zijn zou dan om te laten braden zijn vleesch - dan om vlegels aan elkaar te binden met de huid, als ze gedroogd is! Maar die adem, dien ge daar noemdet, die blijft tokkelen op onze ziel en opent er, als we niet te lang slapen, de edelste sellen. Daarop het
| |
| |
oog! daarop de ziel! Laat ons bidden! samen! God hoort liefst harmonie en die brengt een niet voort. Laat ons bidden!’
‘Morgenzang van Barend en Arenout, waarmee ze bidden:
Bouwmeester! gij, almagtig en weldadig!
Die steeds Uw adem liefdevol
Laat varen over al 't geschapen,
Gij hoort het, want het is de ether
Getrokken uit dit element, hier om ons,
Getrokken uit uw ziel, grootmagtige!
Uw ziel, die om en in ons suizelt
Uw ziel, die soms zoo hevig dondert,
Dat al het menschdom beeft,
Uw ziel, die meest zoo goed is,
Dat al wat leeft, gaat slapen op die trouw.
Uw ziel keert dus in ons gebed
Zoo ge ons niet hoort, begrijpt ge uzelven niet.
Ginds spartelt uw orakel aan een biezen lus.
Hier heffen zich de handen en vouwen zich voor U,
Die 't gladde dier in forschen kamp
Gebonden hebben en belet, zich om te wenden
Aan 't paalwerk. De menschen bezoedelen zich de handen
Aan 't gladde dier en smaken van zijn fijnheid niet.
Geef thans uw zegen op zijn reis naar de eeuwge stad;
‘‘Dood zijn de kwaden nut, die schaadden in hun leven!’
De geur van 't spartlend wildbraad wordt opgevangen.
Versterkend, heerlijk en van atomen, die nooit vergaan,
Vervuld, doortrekt die geur ons leven...
Dat zal een hooger leven voor uw orakel zijn, o God!
‘Vaarwel, gij godspraak! 'k Hoor reeds kloppen
Met tal van vlegels, die, gekoppeld door de huid
Van 't gladde dier, de wijsheidsdoppen
Doen vliegen door de lucht - en al het zaad er uit.
Vaarwel, godzaalge! die niet langer
Geworsteld hebt met menschenwil en 't opgaand licht!
Maar die van stervenskiemen zwanger,
Schier gaarne onder menschenhanden zijt gezwicht.
| |
| |
‘Vaarwel! de zon zal u vervangen,
Dat is het eigen Godsverlangen:
Het menschdom had behoefte aan licht en levenskracht.
't Zal honig uit uw grafterp zuigen
En dankbaar voor uw steen zich buigen,
Dat ge u in zijn belang ten offer hebt gebragt.
'k Zie geuren opgaan uit uw groeve!...
‘“Maar Barend! dat bidden is toch dwaas, want den Alwetende is alles oud. Ik ga den paling verlossen - en als ge 't goed vindt, droogen en kleeden we ons om weg te gaan.” - “Het bidden is geen Koerantenlektuur, beste jongen! God leest ze allen en bestuurt ze allen, dus nieuws is er voor hem niet in zulk gebed, maar het bidden is de uitstorting van vreugde en droefenis, - de ziel zoekt in deze uitstorting gemeenschap met haar God. Die gemeenschap moet men zoo niet afbreken. Voor vele menschen is dat een stoornis voor 't leven. Want vele menschen verbinden al de kracht en de zwakheid, de blijdschap en de weemoed, de tranen en de hoop hunner ziel aan zulk een ontboezeming. Maar gij hebt welligt daarom nu gelijk, wijl we wat lang bidden. De dominé verveelt daardoor zoo verschrikkelijk. De aandacht, door een pochende, brommende, eentoonige, pitlooze, vloekvolle, liefdeleêge preek afgemat, wordt op nieuw aangesproken door een allerelastiekst gebed. De goede man laat allen, die zegen noodig hebben, met naam en van voor zijn god verschijnen en stelt ze zijn opperwezen voor van top tot teen. Hij noemt alle leden van 't koninklijk huis en vraagt voor ieder een stuk zegen; hij noemt alle mogelijke gebreken der menschen en vraagt voor ieder in 't bijzonder vergiffenis. Ik geloof wel, dat hij dan voor zichzelven de uitstorting behoudt, maar hij heeft de voorzorg verzuimd, de medebidders zijn plan meê te deelen.” - “Daarom stem ik er voor, het bidden te staken en de rest met werken aan te vullen,” waarop beiden naar den overkant zwommen. Een half uur later zag men de twee jongelui weggaan, twee stokken op de schouders dragende die verbonden waren door niets minder dan een geweldigen paling.’ -
Bij wien of bij wie is de schrijver van dezen episode in de leer geweest? Waar werd hij groot gebragt? In de school der ontucht, zoo klinkt het met nadruk uit den mond eener onbevallige zwitsersche gouvernante; en tot nader verklaring wijst zij met half afgewenden blik naar de twee opgeschoten jongelieden, daareven onder
| |
| |
haar maagdelijk oog rondzwemmend in den Duivenvoordschen plas, thans in hare tegenwoordigheid hun paradijs-kostuum verwisselend tegen het gewaad der aardsche ballingschap. In de school van het basterd-realisme, zegt een vereerder der klassieken; en onder het uitspreken dier woorden brengt hij u, van walging sidderend over al zijne leden, voor des schrijvers kermisdoek, waarop een kwakzalver haakjes dompelt in de vieze ooren van een dorpspubliek. In de school der spotters, zoo roept met verontwaardiging een voorstander van het kerkgeloof, die het heiligschennis acht gebeden te kritiseren en predikant te bedoelen wanneer men preekmachine zegt. In de school van Multatuli, beweert een ander, die gaarne zijne tegenstanders in den strik van hunne eigen woorden vangt en een geslagen vijand is van alle Dageraads-litteratuur. Laatstgenoemde berisper evenwel vindt zijnen man in een bewonderaar van Multatuli's talent. Twee zwemmende deïsten, zegt deze, twee preeklustige dilettant-filosofen zonder hemd aan het lijf, twee biddende vrijmetselaren in het water, poëtisch proza opsnijdend of jubelend in prozaïsche verzen, nooit zou de schrijver van ‘Max Havelaar’ zich hebben willen bedienen van zulke vormen.
Het staat niet aan mij te bepalen in hoever deze oordeelvellingen juist, in hoever zij overdreven en daardoor onwaar zijn. Ik moest mijne lezers kennis doen maken met ‘Hoe hij koning werd’, en niet zonder overleg koos ik daartoe het uitgeschreven fragment. Zelf zal de schrijver erkennen dat ik hem door die keus niet benadeeld heb. Zijne gelijkenis van den paling behoort tot de beste partijen van zijn boek. Onbepaalde ingenomenheid met dat beeld zal hij van mij niet vergen. De bijbel een bij het dagend morgenrood gevangen paling: zal men billijk zijn, dan behoort aan de lichtvrienden van beroep het regt gelaten te worden om hunne meening aldus voor te dragen. Het groteske en uit dien hoofde min of meer vernederende der vergelijking is een noodzakelijk gevolg van hunne zienswijze. Doch hoe loopt het af met den buitgemaakten visch? Hij wordt, zoo lezen wij in een volgend hoofdstuk, in het Sticht verorberd door een gezelschap welks leden onder elkander eene moderne soort van tale Kanaäns spreken. Zij heeten Boelevaar en Skwintus, Kleon en Demosthenes, Mnemos en Martèl. Het zijn tijd- en landgenooten van ons, en aan het slot des boeks treden zij mede op als woordvoerders in het algemeen concilie van den nieuwen dag. Meer komen wij van deze spraakzame wolkgedaanten niet te weten.
| |
| |
Doch de schrijver verzekert, en wij gelooven hem op zijn woord, dat zij een kring van uitnemend bekwame lieden vormen; schier altegader helden der wetenschap en van den vooruitgang. Derhalve, ofschoon de bijbel uitgediend en als orakel zichzelven overleefd heeft, ofschoon de kinderen des volks den visch veroverd en gebonden hebben, de paling wordt niettemin bij voortduring gewaardeerd door schrandere lekkerbekken uit hooger sfeer. In andere gedeelten van den roman, met name in den episode van Japiks en Kornelia, wordt deze beschouwingswijze door den schrijver aangevuld; doch wij hebben thans alleen met den paling te doen, den paling dien ik reeds liet braden en verdeelen, en die nog gevild moet worden. Ook zijne huid toch speelt eene rol in des schrijvers parabel. Met deze taaije substantie koppelt hij vlegels te zamen en herschept tevens het menschdom in eene dorschvloer. Ons geslacht, onze natie, wijzelven, gebeukt met vlegels der wetenschap, vlegels aaneenverbonden door middel van de afgestroopte huid des bijbels - ligt het aan mij indien deze beeldspraak mij te magtig is? Met dat al meen ik het bewijs geleverd te hebben dat ‘Hoe hij Koning werd’ niet ten onregte door mij een opmerkelijk boek genoemd is, opmerkelijk in weerwil van zijne vele en grove gebreken, en dat ik den schrijver slechts gunde hetgeen hem eerlijk toekomt toen ik van zijn meer dan gewonen aanleg sprak.
Met nog eene aanhaling neem ik afscheid van hem. Het is de bladzijde waar hij de bejaarde ouders van Barend schildert; van Barend, nu geen kluitjongen meer, maar kompagnon geworden van den Haagschen notaris, maar kennisgevend aan vader en moeder van het hem te beurt gevallen geluk, maar in denzelfden brief waarin hij zijne bevordering meldt ook het voornemen aankondigend om Jansje van den schoolmeester, het speelkameraadje van zijne jeugd, ten huwelijk te vragen. Het komen van dien brief uit de hofstad naar het dorp, en de ontvangst hem aldaar te beurt gevallen, is mijns inziens het eenige waarlijk artistieke groepje uit den geheelen roman. Over het gemeen munt de schrijver niet uit door overvloed van gevoel. Hij is een verstandsmensch. Vandaar zijn anti-kerkelijk fanatisme, zijne uitgesponnen gelijkenissen, zijne in vieren gekapte onderdeelen van gedachten. Jammer ook dat hij op de eenige plaats (of zijn er meer?) waar de hartelijkheid bij hem bovenkomt, zijne toevlugt neemt tot het Zuid-Hollandsch patois als hulpmiddel. Doch al verraadt deze wending meer zwakheid dan kracht, en al zou de
| |
| |
schrijver zich grooter kunstenaar betoond hebben indien hij de zamenspraak dier oudjes had weten terug te geven in zijne eigen vormen, ik heb het tafreeltje nogtans lief:
‘Gij hadt die oude menschen moeten zien leven samen. Zij behoefden niet meer te werken. Hun zoon deelde met hen, gelijk zij weleer met hem gedeeld hadden. Zij leven eenvoudig, maar gelukkig en ruim. Twee oude menschen hebben niet veel noodig. De vader kan bovendien niet nalaten, het tuintje bij de kleine woning zelf te bewerken en er zooveel voordeel en pleizier van te hebben als mogelijk is. De oude zielen smaken ten volle den zegen, door God beloofd in het kind.
‘Op den avond, dat hun zoon des morgens heeft geschreven, zitten zij de ondergaande zon na te staren op hun tuinbankje. De tuinvruchten neigen vrolijk van stille welvaart aan hunne voeten; de jonge boom, die vele, vele kersen gaf dit jaar, ritselt van rouwgevoel bij het weggaan van zijn licht, zijn leven, zijn al. ‘Maar zij komt weer’ zingt de guitige mees in den top, terwijl ze naar haar nest dartelt! Overigens is alles plegtig stil, want daar ze even buiten het dorp wonen, is alles om hen heen met de vorstin van den dag ter rust gegaan. Daar komt de late post hen nog overvallen. Een brief van Barend. - ‘Wel haowik van m'n leven!’ zegt moeder, terwijl zij de handen samenvouwt en haar man den brief opent. ‘Assi mar kloek is, m'n jonk - och heere! toe gaauw Jan, je zeit zoo veul as niks; wat zet j'n lank gezigt?’ - ‘'t Is goed, vrouwe! 't Is zoo wondermooi; ik haauwe onzen lieven Heertje nog nooit goed begrepe, maar noe nog veul minder as altied. Baerendje is zoo veul as - hi zeit 't wel niet, maer bi zien motje'r meer as drievierendeels bi begripe - hi is zoo veul asten rieksten heer uut den Haeg, hé?’ - ‘Bi m'n ziele? 't Is toch 'n wongerkind.... bel! bel! Baerend, die hier in de kluuten heit gevroet, hi meê den rieksten heer uut d'n Haeg.... Is 't meugel'k! Is 't meugel'k!’ - Zoo veel uitroepteekens gaf de oude moeder en sloeg de handen van verbazing in een. - ‘Maer noe nog ies,’ zei de vader met deftigen oogwenk en bevende onderlip: ‘noe nog 'n groot dienk, vrouwe! en daervoor is 't noodig, da'k daedel'k nae de meester gae. Hi wil mar mit alle geweld Jansje haauwe - noe - aste meester 't goedvindt, mien aok goed; warachtig, an de meester heit ie z'n opkomste klienklaer te danken, want 'n pannaekende mosse was ie.’ - ‘Jufvrouw Jansje! ak 't niet gedocht had!....
| |
| |
Jae, toe gaauw mar op'n draft - die goeje ziele van 'n meid, wat zal ze meê blieje weze. Hoor! die kikkers in de sloot, Jan! ze zienge van blieschip mee.... Mar as je je dingen gedae heit, dan verom; geemien dien brief zoo lange - da'k kieke d'r op.’ - ‘Mensch - je kan d'r geen silaobe van spelle bi d'n avend - je leest toch allevel zoo miseraobel slecht. Den brief mot ommers 't woord doewe.... ik haauwe niks, ik haauwe niks van Baerend z'n pertaoli, dat weet joe wel. Ik neemem mee - noe, tot flusjes - daer gae we nog 's over legge practe op bed. Tot flusjes, Jackemientje!’ - ‘Noe, op 'n klusje, oor! Dag Jan!’ - Voort ging de oude, door de blijdschap gedragen.
Wie is Marius? Iemand met eene ferme hand, zegt de Oude Amsterdamsche, met een helder hoofd, en met een gevoelig maar mannelijk hart; en hoewel ik in het boek-zelf vruchteloos naar deze benijdenswaardige vereeniging van gaven gezocht heb - alles daarin, dus oordeelt mijn konfrater van den Nieuwendijk, alles ‘trekt aan, alles sluit tot een degelijk geheel’ - zoo bezit nogtans deze roman ook volgens mij eene zeer wezenlijke verdienste; eene eigenschap waardoor ‘Vrouwenliefde en Vrouwenleed’ zich van ‘Hoe hij koning werd’ gunstig onderscheidt. De auteur dezer homiletische proeve heeft ontegenzeggelijk een veel sterker brein dan Marius. Zijne kundigheden zijn veel uitgebreider. Ook schrijft hij, in weerwil van zijne leelijke verzen en van zijne paradoxale spelling, aanmerkelijk beter hollandsch. Uit het oogpunt van den stijl gezien is het boek van Marius de alledaagschheid-zelve. Men stoot er zich niet aan vooruitspringende steenen, doch tevens komt er geen enkele volzin in voor waaraan men zich vast kan houden. Met dat al is Marius beter romanschrijver; althans in hope. De karakters en de lotgevallen van zijne Emma, zijn Ernst en zijn Arnold worden door hem op zoodanige wijze opgevat en voorgesteld, dat hunne groepering, indien daaraan een weinig meer kunst besteed ware, en indien de schrijverzelf minder nadrukkelijk medebehoorde tot de vreemdelingen in het Jeruzalem van zijne eigen krachten, een waarlijk belangwekkend konflikt vertegenwoordigen zou. Doch voor ik hem op dit gebied den tol van mijne sympathie betaal, ben ik aan mijne lezers eenige verklaring schuldig omtrent hetgeen ik onder zijne eenvoudigheid versta.
Toen Mevr. de Staël zich in 1816 te Pisa ophield, schreef zij aan Sismondi, in antwoord op een van diens brieven: ‘Vous dites avec
| |
| |
raison qu'on est aussi libre ici que dans une république; certainement, si la liberté est une chose négative. Il ne s'y fait aucun mal quelconque; mais où est l'émulation? où est le mobile de la distinction dans les hommes?’ Voor dans les hommes stel ik dans les auteurs in de plaats en pas voorts het overige op de republiek der nederlandsche letteren toe. Men is in ons litterarisch Pisa zoo vrij als een vogel in de lucht. Zulk eene rhapsodie kan uw hollandsche roman niet zijn, van zulk dienstmaagden-nederduitsch kunt gij u niet bedienen, of gij moogt, mits er onder uwe verhalen niets van Sint Anna loope, te onzent uwe waar aan de markt brengen en aanstonds mededingen naar den hoogsten prijs. Vrees niet dat gindsche scheeve toren, ten straf voor uwen overmoed, u op het lijf vallen zal. De Delftsche staat er nog, gelijk weleer, en ook zijn mededinger denkt voorshands aan geen instorten. Wees respektabel, wees moreel, en alle dingen zijn u geoorloofd. Die volstrekte vrijheid is eene weldaad, indien gij wilt. Haar te doen vervangen door maatregelen van geweld, zou met regt illiberaal verdienen te heeten. Ook zou, omdat de kunst leeft van de buitenlucht en men de menschen niet noodzaken kan zich te onderscheiden door geest en goeden smaak, dwang niet baten. Niettemin zal het geoorloofd zijn te doen opmerken dat kleine republieken, ook al is en blijft de vrijheid eene levensvoorwaarde en een zegen, er in sommige opzigten kwalijk aan toe zijn. Indien ons letterkundig gemeenebest niet binnen zulke enge grenzen besloten was, indien onze boeken ook nog elders gelezen werden als in het kleine moederland en door de nog kleiner hollandsche maatschappij in onze kolonien, zou de man van Multatuli zich tweemalen bedacht hebben voor hij naar een uitgever omzag; zou Marius hebben gevoeld dat het goede in zijn boek verstikt werd en te midden van het welig onkruid der vulgariteit niet tieren kon. Hoewel
het bloeijen onzer litteratuur in de 17de eeuw het bewijs schijnt te leveren dat een volk niet groot behoeft te zijn om uit te munten op litterarisch gebied, het kan mijns inziens bezwaarlijk geloochend worden dat onze numerieke minderheid ons heden ten dage in die loopbaan groote schade doet. In zekeren zin zijn wij polyglotten. Zonder bovenmatige inspanning nemen wij de resultaten van den arbeid onzer na- en overburen in ons op. Dit bevordert ontegenzeggelijk onze ontwikkeling, en ik beweer niet dat Pisa een luchtledig verblijf is. Doch indien wij talrijker waren, zouden wij ook meer mans zijn; voor het minst, de kansen daartoe
| |
| |
zouden niet zoo ongelijk staan als nu. Waren onze bellettristen van goeden huize minder dun gezaaid, bestond er te onzent een welbezet aristokratisch-litterarisch orkest, er zou tevens in ons midden eene litterarische openbare meening gevonden worden; en deze onzigtbare areopagus zou eene wezenlijke en weldadige magt vertegenwoordigen. De eerste vedelaar de beste zou den moed niet hebben om te komen strijken voor het groote publiek. De komponisten zouden meer eerbied toonen voor de directie, meer deernis gevoelen met de suppoosten. Men zou het als eene onderscheiding aanmerken om mede te mogen spelen. Het voortbrengen van wangeluiden zou aangemerkt worden, niet slechts als eene pijniging voor de hoorders, maar tegelijk en allermeest als eene mauvais marque voor den schuldige. Op die wijze zou er leven komen in de brouwerij van ons Pisa. Niemand slaat gaarne zijne eigen vensterruiten in; en ik zal dan ook niet beweren dat een beoordeelend tijdschrift, met een weinig hoogachting voor zichzelven en veel liefde voor de litteratuur tot leuze, niet eenig nut zou kunnen stichten. Doch al cijfer ik den invloed der kritiek niet weg, mijn vertrouwen in hare lessen is minder onbepaald dan mijn geloof in de magt van het goede voorbeeld. Met Goethe gesproken, men zal nimmer kunnen beletten (en waarom zou men wenschen er toe in staat te zijn?) dat iemand er behagen in scheppe om op eigen hand voor paljas te fungeren. Te allen tijde zijn er onleesbare boeken geschreven, en vermoedelijk zal daarmede voortgegaan worden tot aan het einde der wereld. Doch diegenen onder onze jonge auteurs wien het noch aan talent noch aan goede bedoelingen hapert, zouden, indien de gelegenheid tot emulatie en eene van de voorwaarden der distinktie te onzent in ruimer mate voorhanden waren, daarvan houd ik mij overtuigd, op waardiger wijze debuteren. Sint Nikolaas zou ons in 1863 eene minder wanstaltige surprise in den schoen gestoken hebben dan ‘Hoe hij koning
werd’; het nieuwe jaar zou niet ingeluid zijn geworden met de doffe toonen van Marius' gebarsten klok.
Werkelijk is deze schrijver het slagtoffer geworden dier negatieve vrijheid waarvan ik daareven erkende dat zij een sieraad is van onze republiek, doch tevens trachtte te doen gevoelen dat dit voorregt zijne bedenkelijke zijde heeft. Ruim halverwege het tweede deel, wanneer hij genaderd is aan de ‘magtige en snel elkander opvolgende schokken’ in het leven van twee zijner hoofdpersonen, wanneer hij ons voorbereidt op ‘de geweldige uitbarsting eens vul- | |
| |
kaans’ - en werkelijk is de door hem bedoelde episode het boeijendst gedeelte van zijn verhaal - bekomen wij van Marius de volgende mededeeling: ‘Eenige maanden zijn er verloopen sedert het tijdstip, waarop ik deze bladzijden ter neder schreef, en dat, waarop ik ze nogmaals herlees, eer ze ter perse worden gezonden. In korte woorden heb ik thans zamengevat, wat vroeger in veel breeder trekken was geschilderd, maar dit weinige over Emma en Arnold schijnt mij ook voldoende, om den Lezer het verband tusschen het verleden en heden van hun leven te doen inzien en verstaan.’ Er is in deze bekentenis geen zweem van verwaandheid. Als de braafste der Hendrikken heeft Marius, eer het ter perse ging, zijn manuskript nog eens bedaard overgelezen en er het een en ander in doorgehaald. Doch aan eene sterker verbeeldingskracht dan de mijne blijve het overgelaten zich een dichter te denken, onopgevoed genoeg om zich aldus in de tegenwoordigheid des publieks de nagels te korten. De aangehaalde plaats maakt deel uit van den tekstzelf des verhaals. Elders daarentegen worden wij te gast gevraagd op eene noot waarin de schrijver kenbaar maakt dat Arnolds denkbeelden over den schouwburg, door hem ontwikkeld kort nadat hij zijne roes uitgeslapen had, slechts tot op zekere hoogte overeenstemmen met de zijne: idiotentaal tot toelichting van dronkemanspraat. Marius is nederig, heb ik gezegd; en uit eerbied voor de menschelijke natuur houd ik het vol. Alleen het volgende heeft mij, hem
lezende, voor eene poos in mijne overtuiging geschokt: ‘Vertalen? wel had Arnold hiervoor de noodige kennis en wel bleef het nut van zulk eene oefening hem niet verborgen, maar toch om niets te doen, dan de woorden van een ander - zij het dan ook in eene andere taal - na te zeggen, was voor iemand, die in zich zelven de wondere kracht, de verhevene zaligheid eener scheppende verbeelding had waargenomen, eene onmogelijkheid. Wanneer men met de wieken van het genie begiftigd, en daardoor in staat gesteld is, om, die uitslaande, zich tot den tempel van den roem het spoor te banen, dan wordt het eene marteling om, op anderer vleugelen drijvende, omhoog te stijgen.’ Doch voor eene daad van zelfvergoding is deze opmerking niet fijn genoeg. Alleen Chateaubriand, zoo schijnt het, zou in staat geweest zijn om den lezer aldus in het voorbijgaan een blik te gunnen op de wieken van zijn eigen genie; en tot eer der waarheid behoort gezegd te worden dat, gelijk het proza van Marius in geen enkel opzigt aan
| |
| |
de deugden van Chateaubriand herinnert, zoo ook de gebreken van Chateaubriands karakter hem vreemd schijnen te zijn. Herman Widmer, jongste zoon van den predikant van Ummen, vervult in den roman eene hoofdrol van den tweeden rang. Dit jonge mensch vertrekt in den loop des verhaals naar de Leydsche akademie en wordt daar hetgeen in de nog altijd niet van aktualiteit ontbloote Studenten-Typen van Klikspaan een aflegger heet. Er zijn er meer aan onze hoogescholen die aldus struikelen en vallen, doch uniek is de aanhef van het 18de hoofdstuk van ‘Vrouwenliefde en Vrouwenleed’: ‘Waarde lezer, is het u wel eens vergund geweest, van nabij een blik te werpen in die zonderlinge, veel bewogen wereld, die men studenten-leven noemt?.... Waarschijnlijk telt gij er wel onder uwe verwanten of vrienden, welke met die wereld, hetzij bij eigen ervaring, hetzij door berigten van anderen, vertrouwd zijn geworden - maar toch biedt het studenten-leven zulke rijk-verscheiden openbaringen aan, die door zoo weinigen juist gekend, door een nog kleiner aantal juist begrepen, door genoegzaam niemand juist beoordeeld worden, dat men het ontwerpen eener schildering daarvan, als niet geheel van belang ontbloot, mag beschouwen. Het is mijn voornemen, u het leven van Herman Widmer, gedurende het eerste jaar van zijn verblijf aan de akademie te schetsen en, daar ik niet alleen feiten - maar ook aanleidingen, niet alleen gebeurtenissen - maar ook oorzaken wil mededeelen, zoo hoop ik u een dieperen blik in het studenten-leven te doen slaan, dan gij misschien vroeger ooit gedaan hebt.’ Deze dieper blik komt vervolgens hierop neder dat Herman, gelijk ik reeds te kennen gaf, van een onschuldigen maar karakterloozen gelderschen dorpeling in zestien bladzijden druks een losbol en een klaplooper wordt. Arnold, die te geniaal was om te kunnen vertalen, schrijft een drama, op eene soort van Nutsvergadering te Ummen door hem voorgelezen en te 's
Hage in zijne tegenwoordigheid vertoond, doch welks inhoud Marius zorgvuldig voor ons oog verbergt. Natuurlijk klimt daardoor onze belangstelling in den persoon van Arnold niet. Wij zouden een beteren dunk van hem koesteren indien wij ons uit eigen aanschouwing een oordeel konden vormen over zijn wel niet ongeëvenaard, zoo vernemen wij, maar toch merkwaardig talent. Doch Arnold heeft vergelijkenderwijs geen regt van klagen. De gepensioneerde ritmeester Schot, insgelijks te Ummen woonachtig en een huisvriend van den predikant, is er veel euveler aan toe. In het 2de hoofdstuk geraakt
| |
| |
deze sla-boontjes plantende oud-ijzervreter, die Napoleon III voor den kleinzoon van Napoleon I houdt, een weinig uit zijn humeur, doordat het gezelschap over het hoofd schijnt te zien dat hij gedekoreerd is. Ds. Widmer slaat hem daarop voor, ten einde hem weder in eene goede luim te brengen, nog eens te vertellen bij welke gelegenheid hij eigenlijk de orde gekregen had. De ritmeester voldoet aan het uitgedrukt verlangen en vertelt - niets ter wereld. Doch in zijne plaats neemt Marius het woord en zegt: ‘Dit verhaal, dat voor alle toehoorders het aantrekkelijke der nieuwheid miste, werd met al de bedaardheid, naauwkeurigheid en waardigheid voorgedragen, welke gepensioneerde militairen, bij het doen van dergelijke verhalen, gewoonlijk openbaren.’ In het 11de hoofdstuk vraagt Arnold aan den ritmeester: ‘“Hé, ritmeester, hebt u nog wel onder - of tegen Napoleon gediend?” De ritmeester: “Ik zelf niet; maar ik heb eens, toen ik in Haarlem lag, van mijn commandant, die met de Franschen over de Beresina getrokken is, een verhaal gehoord, waarmede ik de vrienden misschien zal kunnen dienen.”’ Doch wederom laat Marius hem niet uitspreken. ‘Het gehoorde’, zoo lezen wij, ‘werd nu door den ritmeester met de hem eigene naauwkeurigheid en waardigheid voorgedragen en door de aanwezigen, ofschoon niet voor de eerste maal, toch met geduld en belangstelling vernomen.’ In het 21ste hoofdstuk onderhoudt Ernst zich met de moeder van Emma, de echtgenoot van den notaris Darling, over het wangedrag van zijn jongeren broeder Herman. De notaris, bij de inleiding tot dit gesprek tegenwoordig, is geen hoogvlieger. Hij draagt eenige apologetische opmerkingen voor over het spreken van Bileams ezel (een hagchelijk onderwerp voor praatzieke menschen met weinig verstand), ledebraakt den naam van Prof. Scholten, dien hij Prof. Schouten noemt, en geeft als zijne bijzondere
meening te kennen dat het woord neologie afkomt van negéren, ‘ontkennen, weggooijen, je weet wel.’ Na dit minder geestige zou eene pikante anekdote uit het soldatenleven van den ritmeester welkom geweest zijn. Dit zou zij; en hij kwam ook juist van pas de kamer binnen. Doch men heeft hem nog niet eenmaal een stoel aangeboden of reeds heeft Marius hem den mond gesnoerd met het berigt: ‘Hier werd het gesprek afgebroken door de verschijning van onzen waardigen ritmeester, die, op de hem eigene waardige wijze, eenige opmerkingen voordroeg, en eenige verhalen opdischte, tot later het gezelschap op nieuw vermeerderd werd door Arnold.’ De
| |
| |
auteur is er blijkbaar niet in geslaagd om aan dit beeld het leven te schenken. Het binnenkomen van den ritmeester is en blijft eene ‘verschijning’, gelijk hij zegt. Over het gemeen neemt de geestigheid in dezen roman eene te ondergeschikte ruimte in. Ook met ‘Hoe hij koning werd’ is dit het geval; doch met eene wijziging. Abraham, Barend en Arenout, de drie-eenige en onafscheidelijke vrienden van daareven, moeten, hoewel het boek voltooid is, hunne eerste aardigheid nog altijd bedenken. Hunne scherts lost zich op in zwijgende mimiek, afgewisseld door het uitstooten van pseudomaçonnieke klanken. Evenals de engelsche clowns in een paardenspel breken zij hunne gesprekken nu en dan eensklaps af, staan op van hunne zitplaatsen, maken eene stomme buiging, en fniezen. ‘Vrouwenliefde en Vrouwenleed’, hoewel niet ontsierd door dit narrentuig, munt evenmin door gekuischten humor uit. Nergens klinkt in dit verhaal een gulle lach. Al zijne vreugde wordt vertegenwoordigd door eene karikatuur drie vier, met eene handvol botte steken onder water tot afwisseling. Herhaaldelijk plaatst Marius zijn vernuft tusschen haakjes, als vreesde hij dat het weg zou vliegen. Hij had die voorzorg niet behoeven te nemen, want de kooitjes zijn ledig. ‘De familie Widmer was omstreeks vier ure weder bijeen, en aan een onbestemd gevoel dat allen vervulde (beter ware hier welligt een woord, dat juist het tegendeel uitdrukt), werd door Freule Dorothée woorden gegeven, toen zij de opmerking voordroeg, dat de lucht hongerig maakt.’ Indien ‘vervulde’ het ware woord niet was, waarom liet Marius het staan? - ‘De kamer, waarin wij vrijdag avond een blik wierpen, is mijnen Lezers bekend en ik behoef er naauwelijks van te spreken, of voor uwe verbeelding ziet gij de ouderwetsche secretaire, dominé's gemakkelijken stoel, de étagère met zijn' huisbijbel - waaraan de onderscheiding van
twee helder geschuurde, koperen sloten mogt ten deel vallen, - de silhouetten van dominé's ouders en voorouders, die de wanden bedekken (het woord versieren zou minder juist zijn), enz., enz.’ Begint gij niet te twijfelen of het wel waar is dat Marius de kunst van schrappen verstaat? - ‘Emilie was, wat men eene savante noemt, en waardoor ik thans versta een excentriek (genoegen doet het mij inderdaad, hier tweemaal fransche woorden te moeten gebruiken, aangezien de moedertaal mij bij deze beschrijving verlegen laat; waar haar rijkdom op alle punten zoo groot is, moet ik wel tot het besluit komen, dat eene verschijning, als die van Emilie, in Nederland
| |
| |
onbekend of ten minste zeer zeldzaam is....) meisje, dat voor het praktische leven ten eenemale ongeschikt is geworden.’ Doet de scherts van Marius u niet denken aan vervlogen spiritus? - ‘Het leven is gelijk aan eene klok. Misschien hebben anderen dit reeds voor mij gezegd, en in dat geval verheug ik mij over de overeenstemming tusschen hunne voorstelling van het leven en de mijne; misschien ben ik de eerste, die het uitspreekt en in dat geval verwondert het mij, dat ik de eerste ben. Wat hiervan moge wezen - het leven is aan eene klok gelijk, die zonder ophouden (natuurlijk met ten behoorlijken tijde bewerkstelligde opwindingen) voortloopt en tikt en tikt en voortloopt en nu en dan slaat. De tijdruimte, die tusschen het slaan verloopt, is echter bij alle goedgaande klokken dezelfde; om half-slag aan te geven, moet er een half uur - en om heel-slag aan te geven, moet er een heel uur zijn verstreken; in dit opzigt verschilt de klok van het menschenleven, dewijl daarin de afstanden zeer ongelijk kunnen zijn, gedurende welke het uurwerk regelmatig voorttikt, zonder dat door bijzondere gebeurtenissen onze belangstelling wordt opgewekt. In één enkel jaar kan de geregelde gang van het levens-uurwerk somtijds meermalen worden afgebroken, en, door de slagen, welke het doet vernemen, onze aandacht hierop worden gevestigd; er kunnen ook jaren voorbijgaan, waarin het eentoonig tikken niet wordt verstoord. Bij menschen uit boeken wordt het eerste verschijnsel bijna onophoudelijk waargenomen; bij personen, die wij in de werkelijkheid aantreffen, doet het laatste oneindig meer zich voor. Wat ons betreft, mijn Lezer, wij hebben tot nog toe uitsluitend ons bezig gehouden met menschen, zooals inderdaad onze naaste omgeving te aanschouwen geeft en zooals wij iederen dag in het dagelijksch leven kunnen ontmoeten; uwe verwondering kan het dus niet wekken, dat slechts de laatstvoorgedragen stelregel op dezen van toepassing is, en dat slechts
met vrij aanmerkelijke tusschenpoozen het hamertje van het noodlot slaat tegen het aanbeeld van hun leven, terwijl overigens het uurwerk even geregeld en eentoonig voortloopt als vroeger.’ Marius moge geen grappenmaker of geen zwetser zijn, kletsen kan hij.
Niet, ik herhaal het, niet in den persoon of de lotgevallen van Françoise van der Veeme, aan het verhaal van wier onberaden huwelijk met Jonker de B. de vergelijking der slaande en tikkende klok tot voorafspraak dient, moet de verdienstelijke zijde van ‘Vrouwenliefde en Vrouwenleed’ gezocht worden; niet achter Emilie's
| |
| |
blaauwen bril, of onder den Lord Raglan geworden Almaviva van den Amsterdamschen tooneel-direkteur, of op den bodem van de geel gelakte kastanje-vaas door den Père-Noble van het gezelschap aan Herman en Helena tot een aandenken in hun huishouden vereerd, of eindelijk in de kennismaking en de nadere, verbindtenis van die twee. Dit alles is beneden het middelmatige. Het staat lager dan de onbeduidendste dier engelsche Tauchnitz-romans, naar wier model Marius den zijnen schijnt gevormd te hebben en aan wier idioom hij ook den geslachtsnaam van zijne heldin, Emma Darling, ontleend heeft. Daarentegen bewijst de strijd van aandoeningen, door hem in het hart van dit meisje ontstoken en aangeblazen, dat wij in ‘Vrouwenliefde en Vrouwenleed’ te doen hebben met een auteur aan wien ten bate van ons publiek en tot zijne eigen zelfvoldoening een wel niet luisterrijke maar toch uitlokkende toekomst mag voorspeld worden. Dat Marius een eerstbeginnende is, dit getuigt elk van de zestig hoofdstukken waarin hij zijn roman verdeelde. Om teregt te komen moet hij door dezen zijnen eersteling manhaftig de pen halen. Afleeren is de groote voorwaarde waaraan hij zich behoort te onderwerpen. Schier al de eigenschappen die iemand tot schrijver maken hebben bij hem behoefte aan een bad van wedergeboorte. Doch hij late daarom den moed niet zinken. Al heeft hij zwaar misdreven, ik vergeef hem niet alleen om Emma's wil zijne velerlei ontrouw aan de godin der vaderlandsche letteren, maar verstout mij te beweren dat de stof voor zijne zedelijke verbetering voorhanden is in zijn eigen boezem.
Emma en Ernst, de dochter van den notaris en de oudste zoon van den predikant, zijn op hetzelfde dorp, onder denzelfden hemel, kinderen geweest en jonge menschen geworden. Ernst wordt voor medikus opgeleid, en het verhaal vangt aan omstreeks den tijd dat de ontgroende student zijne eerste zomer-vakantie zal komen doorbrengen in de vaderlijke pastorie. Zijne komst wordt door allen met blijdschap en bovendien met een weinig ongeduld te gemoet gezien door Emma, wier hart gedurende het tiental maanden van Ernst's afwezigheid de eeuwenheugende geschiedenis van Gretchen met het madeliefje herhaaldelijk heeft nagespeeld. Zij heeft nooit anders geleefd als aan de zijde van Ernst; en dit onbewust verleden is tevens de eenige vorm waaronder zij, tot zelfbesef gekomen en tijdelijk van hem gescheiden, zich de toekomst denken kan. Eenmaal de vrouw van Ernst te worden schijnt haar toe besloten te liggen in den na- | |
| |
tuurlijken loop der dingen; en ofschoon zij erkent dat de verwezenlijking van dit ideaal voor haar de bron zal zijn van het hoogste geluk, zou het haar toch verwonderen indien de zaken anders liepen. Ernst komt, en aanvankelijk is zijne komst voor haar - eene teleurstelling. Het blijkt uit niets dat hij bijzonder veel van haar houdt; dat zij voor hem even onmisbaar is als hij voor haar. Hare schoonheid en lieftalligheid trekken hem wel aan, en ook wandelt hij niet ongaarne aan hare zijde; doch Emma is voor hem niet meer dan een aardig tijdverdrijf. Er zou daarin evenwel nog in den loop van dien eigen zomer verandering komen. Ernst ontvangt hij een brief van een zijner akademievrienden, die hem schrijft dat hij geëngageerd is. Die tijding verrast hem. Zij ademt eene blijdschap, een geluk, waardoor zijn naijver opgewekt wordt; en nu voor het eerst valt het hem in dat hij welligt slechts de hand zou behoeven uit te strekken om even gelukkig te worden als zijn vriend. Die brief, het desoevrement eener groote vakantie, Emma's bekoorlijkheid, zijne
geprikkelde eigenliefde - la faim, l'occasion, l'herbe tendre, et, je pense, quelque diable aussi le poussant - alles liep te zamen om hem op te winden; hem wijs te maken dat hij Emma vurig lief had. Het ware beter voor hem geweest indien het meisje een weinig weerstand geboden had. Doch in volle vaart liep zij met hare onschuldige wederliefde in den val, en de afspraak was dat hun engagement (Ernst moest zijn propaedeutisch nog doen en de professoren hooren niet gaarne van al te prille verbindtenissen) eerst een jaar later publiek worden zou. Gedurende al die maanden verkeerde Emma onafgebroken in den derden hemel. Nog slechts eene korte poos, en haar lot zou vervuld worden; haar leven zou van dat tijdstip af de nimmer uitgeputte stof tot een bundel lofzangen leveren; zij zou de gelukkigste der vrouwen heeten en zijn. Doch het kwam anders uit als zij zich voorgesteld had. Ernst, te Leyden aan zichzelf en aan zijne boeken teruggegeven, gewende op zoo onrustbarende wijze aan het denkbeeld van Emma's liefde dat hij somtijds in het geheel niet meer aan haar dacht. Ummen was zoo ver; en zoo bekoorlijk kon Emma's beeld niet zijn, of, wanneer het voor hem opdaagde in de Sleutelstad, moest het door de vermoeijenissen van zulk eene lange reis wel iets van zijne frischheid verloren hebben. Dit kon niet anders. Het lag in den aard der zaak. Ook zou het verlepte bloempje wel weder bijkomen wanneer hij er heenging en, voor hij het in zijn knoopsgat stak, het een weinig opkweekte.
| |
| |
Aanzien doet gedenken, dacht Ernst; en uit het oog, uit het hart, is een waar woord. Doch toen de vakantie te Leyden en hij te Ummen kwam, maakte hij zoo in het oogloopend het hof aan Betsy, Emma's logée, dat Emma niet anders denken kon of het was met zijne liefde voor haar gedaan. Hinc lachrymoe! De tranen nu van mooije meisjes zijn even bitter als die van hare min of meer misdeelde zusteren; en ons oog zou boos moeten zijn om Emma's schoonheid, hetgeen het geval niet is, indien wij niet hartelijk deelden in haar even groot als onopgemerkt verdriet. Intusschen is Arnold te Ummen komen wonen en klerk geworden op haar vaders kantoor; Arnold van Bruynsing, de verdoolde doch weder teregt gebragte jongeling van adellijken huize, die slechts op het uur van zijne meerderjarigheid wacht om te kunnen beschikken over een aanzienlijk vermogen, die weldra met al de drift van zijn hartstogtelijk karakter, met al het vuur van zijne fantastische idealen naar het bezit van Emma haakt, die niet afweet en ook niet zou willen weten van hare geheime verloving met Ernst, en die haar ten slotte op goed geluk aan hare ouders ten huwelijk vraagt omstreeks denzelfden tijd dat Ernst met Betsy koketteerde. Emma bekomt kennis van Arnolds voorstel. Zij heeft Arnold niet lief; doch zij houdt zich overtuigd dat zijne liefde voor haar even opregt als hartstogtelijk is, en zij waant in zichzelve de kracht te bespeuren om zijne vrouw te kunnen worden zonder hem ongelukkig te maken. Naauwkeurig slaat zij in stilte het gedrag van Ernst en Betsy gade. Betsy, dit bespeurt zij, Betsy, die anders niet afkeerig was van een vrijerijtje voor de aardigheid, is ditmaal in het hart getroffen. Met geheel hare ziel behoort zij aan Ernst, en uit het spel der behaagzucht (want meer was het in den aanvang niet geweest) is eene sterke genegenheid gegroeid. Wat Ernst betreft, hij hangt aan Betsy's oogen. Betsy's schoonheid, minder bevallig maar schitterender dan die van Emma zelve,
houdt hem opgetogen en betoovert hem. Wilde men twee jonge menschen waarlijk gelukkig maken, dus scheen het - ‘Vraag Betsy,’ zoo moest men aan Ernst in het oor fluisteren; en aan Betsy: ‘Neem Ernst.’ Dien dubbelen raad besloot Emma te geven; niet met ijdele woorden, maar door middel van eene kloeke en alles afdoende daad. Door mijne verbindtenis met hem, zoo overlegde zij bij zichzelve, verhinder ik Ernst om mede te gaan met de vrouw van zijne keus; ik sta aan zijn geluk in den weg; dit mag niet zijn; dit zou geen blijk van ware liefde wezen; welnu,
| |
| |
ik zal op zijde treden niet-alleen, maar zal mijzelve voor altijd buiten zijn bereik stellen; ons engagement is nooit publiek geweest; aan niemand als aan mijzelve ben ik in eene zaak als deze verantwoording schuldig; eerlijk zal ik met Arnold omgaan; hem eerlijk zeggen dat er iemand geweest is dien ik meer heb liefgehad dan hem; doch zijn voorstel zal ik aannemen, en Ernst zal vrij zijn - vrij om zoo gelukkig te worden als hij verdient en als mijn hart het hem toewenscht. Dit geschiedt. Doch het zou weinig kennis verraden aan de menschelijke zwakheid in het algemeen en aan de mannelijke ijdelheid in het bijzonder, indien men waande dat Ernst, die van den omvang van het door Emma gebragte offer niets begreep, hare verloving met Arnold, toen het berigt daarvan hem gebragt werd, als een buitenkansje beschouwde. Het krenkte hem integendeel dat Emma, gelijk hij het noemde, te zijnen aanzien haar woord niet hield. Was zij haar dan vergeten, die wandeling in het Rozendaalsche bosch? Wist zij niet meer dat hij haar toen en daar zijne liefde beleden had? dat zij hem geantwoord had met een kus? dat zij naar Ummen teruggereden waren, niet in den tentwagen met de andere jongelieden van het gezelschap, maar met de oude lui in het gesloten rijtuig, omdat beiden als bij instinkt hadden gevoeld dat zij op dien onvergetelijken avond opgehouden hadden kinderen te zijn en groote menschen geworden waren? Ernst was ernstig boos; dat is te zeggen, hij vond Betsy, nu hij haar zonder ontrouw vragen kon, niet half zoo mooi meer als toen zij voor hem de verboden vrucht vertegenwoordigde; terwijl Emma daarentegen, toen zij voor hem verloren was en zij aan den welgeboren en bemiddelden Arnold de voorkeur gegeven had boven den burgerlijken predikantszoon en toekomstigen eskulaap (de in zijne eigenliefde gekwetste Ernst verdacht haar op de schandelijkste wijze van zulke wereldsche bijoogmerken), hem plotseling voor den geest stond als het voorwerp van al zijne begeerten. Gedane
zaken hebben evenwel geen keer. Het huwelijk van Arnold en Emma werd ten slotte voltrokken, en ook Ernst en Betsy werden man en vrouw. Daarmede verloopen een twee- of drietal jaren. Een tweede twee- of drietal is voorbijgegaan, en nogmaals worden wij in verbeelding naar Ummen genoodigd. In dien tusschentijd is Betsy gestorven en Ernst, die zich als medikus gevestigd heeft in zijne geboorteplaats, is als weduwnaar achtergebleven, vader van een knaapje of meisje welks geboorte den doodsteek gegeven had aan de jonge moeder. Emma, wier man in de onmid- | |
| |
dellijke nabijheid van het dorp eigenaar geworden is van een landgoed, komt van tijd tot tijd, want de omgang der twee jonge gezinnen is niet verstoord geworden en Emma heeft aan de stervende Betsy beloofd dat zij in het kind van deze de moeder en vriendin zou blijven liefhebben, hare belofte gestand doen. Deze bezoeken der kinderlooze Emma aan het halve weesje, hoewel de onschuldzelve en louter een uitvloeisel van zusterlijke belangstelling, hadden driederlei noodlottig gevolg. Levendiger dan ooit te voren herinnerden zij Emma dat zij Ernst nog altijd liefhad; in Arnolds gemoed scherpten zij voor het eerst den prikkel der jaloesie, terwijl de oogen van Ernst er door geopend werden voor de miskenning waarvan eenmaal Emma zijnerzijds het voorwerp geweest was. Ernst, gekweld door schuldbesef, gevoelt op zekeren dag eene onwederstaanbare behoefte om daarvan belijdenis te doen aan haar wier aanblik op den duur hem anders in zijne eigen oogen duldeloos zou vernederd hebben. In een met overleg en zonder een zweem van onbetamelijken hartstogt geschreven brief vraagt hij Emma's vergiffenis. Die brief wordt des avonds aan Emma ter hand gesteld, terwijl zij een weinig ligt uit te rusten op den sofa; ziek van harte, omdat Arnold haar heeft verweten dat zij hem niet liefheeft, en dien ten gevolge ziek naar het ligchaam. Zij opent den brief en, voor zij dien gelezen heeft, ontlokt het zien van Ernst's handteekening haar
een kreet dien Arnold hoort en die hem de kamer doet binnensnellen. Dat papier, van welks inhoud ook hij geene kennis neemt, zich vergenoegend met de wetenschap dat het afkomstig is van Ernst; dat aan de hand der bewusteloos ineengezegen Emma ontsnapt papier is in Arnolds oogen het bewijs van hare schuld. Hij vertreedt het, raapt het weder op, neemt het mede naar zijn studeervertrek, scheurt het aan flarden, en komt tot een wanhopig besluit. Nog dien eigen nacht zal hij zijn landgoed en het dorp verlaten; zal in drie regelen schrifts aan Emma kennis geven dat zij zijn aangezigt nimmermeer aanschouwen zal; zal het tooneel van zijne schande en van hare ontrouw voor altijd ontvlugten; zal een zwerver worden in vreemde landen; zal in verre reistogten een deel dier afleiding zoeken wier volheid alleen de dood hem schenken kan. Arnold is onschuldig: met onuitputtelijk geduld heeft hij Emma's koelheid verdragen; zijne liefde voor haar is voorbeeldig groot geweest; al hetgeen in zijn vermogen was heeft hij aangewend om haar te verteederen. Ernst heeft niets misdreven: gehoor gevend aan eene edele opwelling van nabe- | |
| |
rouw, betaalde hij aan de vriendin van zijne jeugd den tol van zijnen eerbied; voor geen goud ter wereld zou hij den vrede van Emma's gemoed hebben willen verstoren; een booswicht zou hij geweest zijn in zijne eigen schatting indien hij Arnolds vriendschap willens en wetens met verraad beloond had. Emma is rein van iederen smet: dat zij Ernst liefhad was noodzakelijk; zij kon niet anders; afstand had zij van hem gedaan, doch meer te doen was niet in haar vermogen geweest; met al de krachten van hare ziel had zij er naar gestreefd, en was er in geslaagd, Arnolds vrouw te worden; niet de Booze had haar op het zien van Ernst's naamteekening dien kreet doen slaken, maar de alvermogende natuur, hare lotbestemming, hare ingeschapen liefde voor den haar toegedachten en door de magt der omstandigheden aan hare ziel ontscheurden man. Het stille Ummen had
geen besef van dit treurspel. Arnold keerde niet terug. Vermoeid naar lijf en ziel blies hij in Indie
den adem uit. Ernst waakte bij de wieg van zijn kind. Emma kwam weder inwonen bij hare ouders. Het grillig spel der genegenheden had drie schoone levens verwoest. Het was eene diep weemoedige uitbreiding van de schijnbaar alledaagsche spreuk: On ne badine pas avec l'amour.
Deze zijn de uit zielkundig oogpunt wel niet onberispelijke, maar nogtans belangwekkende gegevens van den roman dien Marius verbroddeld heeft; verbroddeld door een klein maar onrein naschrift, waarin hij Ds. Widmer, ik weet niet hoe vele maanden na Arnolds dood, den huwelijkszegen laat uitspreken over de hoofden van Ernst en Emma; door het invlechten van episoden zoo doelloos en omslagtig als die van Herman en Helena met toebehooren; door het opvoeren der misteekende Zuma; door het scheppen van een ondragelijken postillon d'amour, voorgesteld door Marie Widmer, de uitgedroogde zuster van Ernst en Herman, Emma's onwaardige viendin. Doch al kan het niet aangenaam voor hem zijn te ontwaken tot het inzigt dat hijzelf aan zijnen eerstgeborene een moord heeft gepleegd, de omstandigheid dat er te zijnent iets om het leven viel te brengen ontneemt hem vooralsnog het regt om te twijfelen aan zijne roeping.
Cd. Busken Huet.
|
|