De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |
Episoden uit het Râmâyana.Aan eene vroegere belofte getrouw, wenschen wij, na in een vorig opstel de lezers van ons tijdschrift met den hoofdinhoud van het oudste der beide groote Indische epopëen te hebben bekend gemaakt, hun in de volgende bladzijden eenige episoden van breederen omvang uit datzelfde dichtwerk mede te deelen. Dien hoofdinhoud achten wij door onze vroegere beschouwing genoegzaam toegelicht om ons hier van verdere, meer algemeene inleiding te kunnen onthouden. Enkele nadere opmerkingen intusschen over den oorspronkelijken tekst van het Râmâyana, en over de wijze waarop wij getracht hebben onze navolgingen in te rigten, schijnen tot naauwkeuriger kennis en beoordeeling van beide hier niet geheel onnut. Van het echte en oorspronkelijke Râmâyana (verscheiden Indische gedichten toch onder denzelfden titel zijn slechts omwerkingen van later tijd) bestaan twee, dikwerf zeer van elkander afwijkende lezingen, tot welke al de te Parijs en te Londen zoowel als de in Hindostan zelf nog aanwezige handschriften kunnen worden teruggebragt. De eene, waarschijnlijk uit Benares afkomstig, wordt meest algemeen tegenwoordig de Noordelijke genoemd, en werd voor het eerst, doch gedeeltelijk slechts, en op zeer onkritische wijze, in 1806 door Cary en Marshman, daarna, in 1829, met beter zorg, doch almede slechts voor een deel, door Aug. Wilh. von Schlegel met eene | |
[pagina 343]
| |
Latijnsche vertalingGa naar voetnoot1, en eindelijk dezer dagen in haar geheel, doch nu weder in zeer onpraktischen vormGa naar voetnoot2, te Calcutta in het licht gegeven. De andere bewerking, de Zuidelijke of Bengaalsche, is afkomstig uit het voormalige Gauda; van deze leverde vóór eenige jaren de Sardinische geleerde Gaspare Gorresio, deels op kosten van den toenmaligen Koning, Karel Albert, eene volledige uitgave met uitvoerige inleidingen en met aanteekeningen, benevens eene Italiaansche proza-vertaling, door innerlijke schoonheid en voortreffelijkheid niet minder uitblinkend dan het werk zelf door uitwendigen praalGa naar voetnoot3. vraag rijst nu echter, hoe het bestaan van die beide, dikwerf zeer verschillende lezingen of bewerkingen te verklaren, en aan welke van beide, als de meest oorspronkelijke, de voorkeur te geven? Naar het gevoelen van Schlegel zou de zoogenaamde Noordelijke de oudste en de Bengaalsche slechts eene omwerking van gene zijn. De gronden evenwel door den Duitschen geleerde voor dit oordeel aangevoerd, schijnen ons uiterst zwak en volkomen dan ook door Gorresio wederlegd, die met veel reden het gevoelen voorstaat, dat beide bewerkingen geheel zelfstandig en onafhankelijk van elkander uit de mondelinge overleveringen der rhapsoden in de verschillende deelen van het aloude Hindostan zijn zamengesteld, zoodat er, wat echtheid en oorspronkelijkheid aangaat, eigenlijk geen sprake kan zijn van voorkeur, maar aan de eene zoowel als aan de andere bewerking eene eigene betrekkelijke waarde moet worden toegekend. Daarenboven bleef Schlegel niet eens aan zijn eigen stelsel getrouw; en nu en dan de echtheid zijner Noordelijke lezing weder betwijfelend, heeft hij ze naar de Bengaalsche gewijzigd of aangevuldGa naar voetnoot4, terwijl ons Gorresio ten minste deze | |
[pagina 344]
| |
laatste in haar geheel en zonder eigenmagtige veranderingen mededeelt. Vraagt men naar de aesthetische waarde van beide bewerkingen, wij gelooven in dit opzigt doorgaans de voorkeur te mogen geven aan de Bengaalsche: menige echt dichterlijke schoonheid in deze voorkomende, wordt in de andere gemist, en omgekeerd menige vlek door eerstgenoemde vermeden, welke de Noordelijke lezing ontsiert. Dat inmiddels geen van beide in dien oorspronkelijken vorm tot ons is gekomen, in welken het epos door den dichter of de dichters werd ontworpen, dat beide velerlei vervorming in later dagen hebben ondergaan, wij ontkennen het geenszins; en niet weinig dan ook moet het ons verwonderen, dat een geleerde van zoo kritischen blik als Gorresio omtrent de echtheid van een aantal blijkbaar ingeschoven plaatsen zelfs geen twijfel in zijne aanteekeningen geopperd heeft. Bij onze overzetting nu meenen wij, om bovengemelde reden, doorgaans het beste te doen met de Bengaalsche bewerking te volgen, zooals die in Gorresio's uitgave vóór ons ligt; maar tevens meenen wij ons de vrijheid te mogen veroorloven, de bepaald naar ons oordeel geïnterpoleerde plaatsen, waardoor de zin en de zamenhang eener geheele episode soms niet weinig verstoord worden, uit onze vertaling weg te laten; echter niet zonder behoorlijk rekenschap te geven van de daartoe ons nopende beweeggronden. Wat onze navolgingen zelve betreft, wij meenen daaromtrent onze lezers hoofdzakelijk naar het vroeger gezegde te mogen verwijzen. Aan eene letterlijke vertaling uit het Sanskriet valt zonder ondragelijke stijfheid, en wanneer men althans eenigermate den indruk van het oorspronkelijke tracht weêr te geven, zelfs in proza niet te denken, veelmin voorzeker bij eene metrische navolging; maar de vrijheid der vertolking mag ook niet zóó ver gaan, dat de zin en de strekking of ook de eigenaardige inkleeding van het oorspronkelijke er door veranderd worden. Wij hebben daarom ook nu weder getracht, het midden te bewaren tusschen eene woordelijke vertaling en eene | |
[pagina 345]
| |
vrije navolging in ruimeren zin. Wanneer wij voor 't overige bij herhaling de welwillende toegevendheid onzer lezers voor het gebrekkige onzer proeven blijven inroepen, dan geschiedt dit geenszins uit eene valsche nederigheid, die eigenlijk het tegendeel bedoelt van wat zij betuigt, maar wel degelijk uit het innig besef, dat kunstwerken als de hier bedoelde in andere vormen alleen door kunstenaarshand op volkomen waardige wijze weder voortgebragt vermogen te worden. Onze navolgingen behooren derhalve niet dan als eene poging te worden beschouwd ter tegemoetkoming van hen, die niet in de gelegenheid verkeeren zich met het oorspronkelijke bekend te maken, in geen geval als een aanmatigend streven van onze zijde om eene schrede te wagen op het ons vreemde gebied der kunst. Bij de keuze der episoden hebben wij ons geenszins gebonden aan de volgorde, in welke de tekst zelf ze mededeelt: afwisseling zoowel als geschikte verdeeling der stoffe over de verschillende afleveringen van ons tijdschrift, scheen ons in dezen een hoofdvereischte. Alleen daar waar de mede te deelen fragmenten in onmiddellijk verband staan tot den gang van het verhaal, meenen wij ook de volgorde te moeten in acht nemen, naar welke zij in het oorspronkelijke voorkomen. Waar het noodig schijnt laten wij eene korte inleiding aan de verschillende episoden voorafgaan, en trachten wij door enkele aanteekeningenGa naar voetnoot1 eenigzins nader ze toe te lichten. Op deze wijze meenen wij langs den meest geleidelijken weg het doel te kunnen bereiken, 't welk wij bij den voorgenomen arbeid ons hoofdzakelijk hebben voorgesteld: de meer algemeene verspreiding van belangstelling in de kennis der Indische oudheid bij onze landgenooten; eene kennis in onze dagen al meer en meer onmisbaar voor een ieder, die niet geheel vreemd wil blijven aan de vorderingen en resultaten der wijsgeerige, historische en letterkundige wetenschappen. De zeden en begrippen van een volk, dat, als het oud-Indische, alleen nog door zijne herinneringen leeft, kunnen ook wel niet anders dan uit die | |
[pagina 346]
| |
herinneringen zelve worden opgemaakt; doch ligt voor elkeen toegankelijk wordt die bron der kennis wanneer zij niet enkel uit dorre kronijken of moeilijk te ontwarren voorstellingen behoeft te worden opgedolven, maar ook, zooals hier, in bezielde zangen en onderhoudende verhalen vloeit. | |
I.
| |
[pagina 347]
| |
poesia antica’ genoemd wordt. En, werd dit teregt zoo hooggeroemde fragment eenmaal in onze bloemlezing opgenomen, dan scheen het om zijne dichterlijke waarde daarin ook op eene eerste plaats aanspraak te kunnen maken. Eene Nederduitsche vertaling daarvan te beproeven wagen wij echter niet dan onder de uitdrukkelijke betuiging, dat onze navolging geenszins verbetering van de reeds bestaande overzettingen in andere talen beoogt, maar alleen om de evengemelde reden, ter voorkoming van eene werkelijke leemte in onze verzameling, ondernomen werd. De aanleiding tot het verhaal is den lezer reeds uit onze vroegere mededeelingen bekend. Koning Dasharatha, Râma's grijze vader, na de verbanning van zijn meest geliefden zoon door verdriet zoowel als door ouderdom op het krankbed neêrgestrekt, herinnert zich, hoe hij, in de dagen zijner jeugd eenmaal ter jagt zijnde, door onvoorzigtigheid den zoon van een ouden en blinden kluizenaar had gedood. Hij bekent, kort vóór zijn afsterven, dit misdrijf aan Kaushalyâ, zijne echtgenoote, en moeder van Râma, terwijl hij het verlies van dezen, naar de voorspelling van den kluizenaar, als eene vergelding beschouwt voor zijne vroegere, nog niet geboete schuld. Wel zonderling mag het heeten, dat een zoo echt dramatisch onderwerp, tevens zoozeer voor de hand liggend en zoo weinig aan tijd en plaats gebonden als dat van het bedoelde verhaal, door geen anderen dichter van vroeger of later tijd ooit tot thema ter bewerking werd uitgekozen. Reden te meer intusschen voor ons om de proeve, door den oud-Indischen dichter ons geleverd, niet onopgemerkt te laten voorbijgaan. Getrouwheid aan het oorspronkelijke zooveel in ons vermogen ons ten doel stellend, hebben wij bij een paar plaatsen ons inmiddels veroorloofd, waar het aan den zin in 't minst niet schaden kon, den inhoud van vier regels tot het korter bestek van twee terug te brengenGa naar voetnoot1: en een paar andere hebben wij, als blijkbaar onecht en later ingeschoven, uit den tekst moeten verwijderen. In onze aanteekeningen hopen wij ons hieromtrent voldoende te verantwoorden. | |
[pagina 348]
| |
Wij laten de episode, die in den Bengaalschen tekst het 65ste en 66ste Hoofdstuk van het Tweede Boek beslaat, daar aanvangen, waar Dasharatha na eene meer algemeene inleiding de bijzonderheden zijner ontmoeting aan Kaushalyâ mededeelt. ‘Eens toen de jeugd voor u en mij, Vorstin! nog bloemen strooide, ging
Ik uit ter jagt. 't Was herfst, de tijd waarin natuur vol levenslust
Te ontwaken pleegt. De zon, die de aard verschroeid had door haar
vuur'gen gloed,
Was 't Noorden doorgegaan naar 't oord der schimmen. Digt bewolkte lucht
Bragt frissche koelte, en langs het veld streek de adem van den avondwind.
Blij klonk der paauwen schrille kreet, en vrolijk sprong de woudgazel
In 't rond. En in 't bedaauwde loof, en op der boomen hoogen top,
Bewogen door den najaarsstorm, klapwiekten vogels bont van dosch.
Langs 't vlak der bergen vloten snel de beeken, rood van 't ijzer, neêr,
En kronkelden als slangen voort, om straks zich in den klaren stroom
Te ontlasten, die langs bosch en beemd daar bruischte en frisch den
oevergrond
Besproeijend, 't lang verdorde groen in verschen tooi ontluiken deed...
Schoon nachtelijke schaduw reeds de velden dekte, sloop ik voort,
Belust op buit, den boog ter hand, naar den Sarayoe 't oog gerigtGa naar voetnoot1,
En spiedend of een buffel soms of olifant of ander wild
Daar komen mogt, door dorst gekweld. Dra hoorde ik in de schemering,
Die 't landschap aan mijn oog onttrok, 't geluid van murm'lend water.
't Scheen
Me als waar 't een olifant die steelsch zijn dorst in 't stroomnat lesschen kwam.
Terstond spande ik den boog en dreef een sterken, scherpgewetten pijl
Naar de afgelegen plek waar straks mijn oor 't geluid vernomen had...
Daar klonk een kreet, een kreet van smart... en dood'lijk door den pijl
gewond,
Lag bloedend aan den oever daar een arme onschuld'ge kluiz'naars zoon,...
‘Waarom, - dus riep hij klagend uit, - mij leed gedaan? Wat kwaad heb ik
Bedreven? Welke schuld had ik te boeten? Stil en argloos kwam
Ik herwaarts om mijn waterkruik te vullen uit den frisschen stroom.
| |
[pagina 349]
| |
Helaas! ik ben het eenig kind eens blinden grijsaards, wien mijn dood
De zorg en troost des ouderdoms, den laatsten steun des levens rooft.
Niet om mij zelven klaag ik, maar om vader, moeder, oud en blind,
Die ik zoolang verpleegd heb. Ach! wat zal er van hen worden, wat
Hun treurig, hulp'loos leven zijn als ik moet sterven? De ééne pijl,
Die mij den dood geeft, moordt ook hen, wier aanzijn mij het dierbaarst was!’
Op 't hooren van die jammerklagt stond ik, door 't looden wigt der schuld
Gebogen, daar als wezenloos, en aan mijn hand door schrik verlamd
Ontglipten boog en pijlen. Ginds, nog flaauw door 't scheem'rend licht
bestraald,
Lag de arme knaap, in 't oevergras door 't moordend schot ter neêr geveld;
Het hair verwilderd, bleek 't gelaat, 't oog strak en de antilopenhuid
Met stof bedekt en rood van bloed; de kruik gebroken nevens hem.
Toen, mij ontwarend, zag hij op, en sloeg op mij een schucht'ren blik,
En sprak, - en als een vuur'ge schicht drong 't woord mij diep in 't
schuldig hart:
‘Wat leed, o Koning! bragt ik u? Wat misdaad pleegde ik onbedacht?
Geen opzet dan wat water hier te putten voor mijn vader dreef
Mij herwaarts. Wat dan wekte uw toorn? En zoo 'k misdeed, niet mij alleen
Treft wreed uw straf, maar hen vooral, wier een'ge hulp en steun ik was,
Mijne ouders, zwak en blind. Helaas! daar beiden ze in de stille kluis
Mijn weêrkomst... Dwaze en ijd'le hoop! 't Zal nimmermeer vergund
mij zijn,
Hun schreên te steunen en hun dorst te lesschen. Wijs en heilig is
Mijn vader, en toch weet hij niet dat ras de dood zijn zoon hem rooft.
Doch, wist hij 't ook, wat baatte 't hem? Of schraagt de boom reeds half
vergaan,
Nog d'andren wien de scherpe bijl met magt door schors en veez'len drong?...
Doch haast u, Koning! 't Gindsche pad leidt naar mijns vaders stil verblijf:
Ga, zeg hem wat uw hand bestond, smeek hem vergif'nis, bid dat 't vuur
Zijns toorns u niet verteere als 't hout, dat vlammengloed in asch verkeert!..Ga naar voetnoot1.
Maar van dien pijl verlos mij eerst! Laat mij niet sterven met dit staal,
Dat brandend mij in de aad'ren woelten naamloos weê mij lijden doet!...’
| |
[pagina 350]
| |
Hij zweeg, en op den harden grond zich went'lend, boog hij uitgeput
Het matte hoofd. Wel trachtte ik nog het scherpe staal met zachte hand
Te ontrukken aan des jong'lings borst; doch ijdel was mijn hulp, en dra,
Terwijl hij met een droeven blik mij aanzag, zonk hij stervend neêr.’Ga naar voetnoot1.
Een wijle zweeg de Koning. Zwaar nog drukte den regtvaard'ge 't wigt
Der onvrijwill'ge schuld. In 't eind, 't verhaal hervattend, ging hij voort:
‘Toen ik, Kaushalyâ! 't vrees'lijk feit besefte, dat mijn rassche hand
Gepleegd had, bleef ik langen tijd bij den verslaag'ne roerloos staan,
Wèl wetend dat geen ijd'le rouw de onzaal'ge daad meer beet'ren kon.
Ten laatste nam ik de urn en toog met loome schreên naar 't stil verblijf
Der kluizenaars. Daar zag ik hen, gebogen onder 's levens last,
En hulploos als het voog'lenpaar, door wreede hand van wiek beroofd.
Met ongeduld verbeidden zij hun zoon, en spraken onbewust
Van 't naad'rend leed, nog luide en blij van 's jong'lings trouwe zorg en
deugd.
Mijn stap vernemend waanden zij den knaap te hooren. ‘Hoe, - dus sprak
De grijsaard, - draaldet gij zoo lang, mijn zoon! Zeg, wat weêrhield u toch?
Wis hebt ge in 't frissche stroomnat weêr gedarteld en gespeeld. Of bragt
Een woord van ons u smart welligt? Zoo laat het ras vergeten zijn!
Kom nu, wat houdt u bloô terug? Kom, reik ons 't water! Zie, te lang
Reeds heeft, aan vreeze en angst ten prooi, uw moeder op uw komst gewacht.
Het oog toch en de voet zijt gij van ons die niet meer gaan noch zien;
Uw leven is het onze. Doch... wat zwijgt gij steeds en antwoordt niet?’.
Wel bleef ik zonder spraak en zocht, maar vond geen woord om 't schrikb're feit
Hun meê te deelen. Eind'lijk toch, mij naauw bezinnend, stamelde ik:
‘Uw zoon, o heil'ge! ontwaart gij niet, maar Dasharatha d'edelmanGa naar voetnoot2;
Met zware schuld beladen kom ik herwaarts. Strafbaar is de daad
Die ik bedreef, schoon argeloos. Met boog en pijl gewapend was
Ik uitgegaan naar 't eenzaam woud, naar den Sarayoe, of ik soms
Een olifant daar vinden mogt. 't Geluid van water trof mijn oor,
En door den klank te ras misleid spande ik, aan buit slechts denkend, snel
Den boog... Maar toen ik straks de plek, waar 't wild, naar 'k dacht, gevallen was,
Bereikte, zag ik daar vol schrik een mensch aan d'oever neêrgeveld,
| |
[pagina 351]
| |
Een jeugdig kluiz'naar, zwaar gewond, zieltogend reeds. Den dood nabij
Riep hij nog u, zijn vader aan, en treurde om 't lot dat 't oud'renpaar,
Van hem verstoken, wachten moest... O, heb met mij genâ! Vergeef
Den dood mij van uw dierb'ren zoon, dien onbedacht mijn hand versloeg!’
't Berigt vernemend stond in 't eerst de grijsaard als versteend. Toen gleed
Een traan hem langs de bleeke wang, en dof, maar plegtig klonk zijn stem:
‘Wanneer, o ridder! diep berouw u herwaarts niet gedreven had
Om boetedoend vergiffenis mij af te smeeken, dan, voorwaar,
Had u en heel uw Vorstenhuis mijn wraak verdelgd, eens heil'gen wraak!
En waar' met opzet 't feit gepleegd, dat thans in waan uw hand bestond,
Mijn vloek, o Vorst! had Indra zelf doen wagg'len op des hemels troon!
Die vloek blijve u gespaard. Doch thans geleid ons naar de plek, waar hij,
De steun van onzen ouderdom, ons eenig kind, verslagen ligt!
Hem, bloedend, met verwilderd hair in 't oeverzand daar uitgestrekt,
Hem, door uw daad in Yâma'sGa naar voetnoot1 magt, hem wenschen we eenmaal nog voor 't laatst
Te omhelzen. Dan, als 't bang vaarwel hem droef door ons is toegebragt,
Dan roepe ook ons naar beter oord des heil'gen Dharmarâdja's stem!’
Demoedig ging ik de ouders voor, en leidde 't diep bedroefde paar,
Zelf wank'lend naar de onzaal'ge plek waar de arme knaap verslagen lag.
En naauwlijks had hun zwakke hand hem sidd'rend aangeraakt, of luid
Weêrklonk in 't stil en eenzaam oord der wreed verlaat'nen jammerklagt.
In wanhoop wierp de moeder zich op 't bloedig lijk, het bleek gelaat
Met kussen dekkend, klagend als de hinde van haar jong beroofdGa naar voetnoot2.
‘Ben ik, - zoo sprak ze, - u liever niet, mijn kind! dan 't leven? Zeg, waarom
Dan zwijgt ge nu ge een reis zoo ver, zoo moeilijk ondernemen gaat?
Kom, zeg mij vóór 't vertrek vaarwel! Kus mij nog eenmaal! Zijt ge op mij
Vertoornd, dat ge geen vriend'lijk woord meer voor uw goede moeder hebt?’
Toen boog ook droef de vader zich tot den gestorven zoon en sprak
Hem toe als waar' het leven niet voor lang reeds 't zielloos lijk ontvlugt:
‘Ben ik uw vader niet, mijn zoon! die herwaarts met uw moeder kwam
Om u te wekken? Antwoord ons! Helaas, gij zwijgt! Niet langer zal
Uw stem ik hooren, vol en schoon als ge in het plegtig avonduur
Begeerig naar de leer der Schrift, ons voorlaast uit Gods Heilig WoordGa naar voetnoot3.
| |
[pagina 352]
| |
En als de dag weêr blij ontwaakt, zult gij na 't vrome dankgebed
En na de heil'ge dienst niet meer mijn matte leên verfrisschenGa naar voetnoot1. Wie
Voortaan zal wortels ons uit 't woud en kruiden zoeken, wie zal thans
Ons 't water putten uit den stroom, als soms ons dorst en honger kwelt?
Hoe zal ik haar, die zwakke vrouw, uw moeder, steunen, ik die zelf
Zoo oud en stram van leden ben en naauw den last des levens torsch?
O, toef nog eer ge uw logt aanvaardt, een korte wijl, één enklen dag!
Zie, morgen zullen wij gewis, ik en uw moeder met u gaan;
Want 't leven kan niet lang meer zijn voor ons, die oud van dagen reeds,
En van den laatsten steun beroofd, dra zwichten onder 't bang verdriet.
Zoo wacht mij dan! Ras volg ik u, en need'rig en als beed'laar smeek
Ik mijn geliefd en eenig kind als aalmoes van Vaivasvata!’Ga naar voetnoot2.
De grijsaard zweeg een wijl; toen sprak bezield van hooger geestdrift hij:
‘Te roekloos heeft een rassche hand, mijn zoon! u 't aardsch bestaan geroofd;
Maar blijvend is in eeuwigheid de woning die u, schuldloos, wacht:
't Verblijf der helden, groot door deugd en rein door boete en offerdienst,
Der wijzen woning, vroom en trouw aan Veden- en Vedânga-leer,
Der wijze vorsten heil'ge plaats, om dapperheid en deugd geroemd,
Het zalig oord van hen wien de eer van huis en vrouw ter harte ging,
Met gaven uit hun aardschen schat van goud en oogst en kudden mild,
Hun woord gestand, den vriend ter zij, en hooger steeds dan 't leven zelf
De waarheid stellend. Derwaarts ga, mijn zoon! U die zoo trouw den pligt
Vervuldet, beidt geen lager oord, maar 't schoon en gelukzalig land,
Waar onvermengd met 's werelds smart, de bron van 't eeuwig leven vloeit’Ga naar voetnoot3!
| |
[pagina 353]
| |
Toen bragt het treurend oud'renpaar 't plengoffer den gestorven zoon;
En daarop rigtte in somb'ren ernst nog eens de grijsaard 't woord tot mij:
‘Hoe zijt gij, die zoo wreed mijn kind me ontroofdet, uit Ikshvakoe'sGa naar voetnoot1 stam,
Der wijze vorsten roemrijk huis, geboren, dat zoo wreed een daad
U moog'lijk waar'? Geen veete of strijd was tusschen ons om vrouw noch eer;
Wat dan dreef u tot wraak? Doch hoor, wat straf u voor uw dwaling wacht!
Gelijk ik, van mijn zoon beroofd, thans droef verlaten sterven moet,
Zoo zult ook gij in 't uur des doods, op 't eenzaam ziekbed uitgestrekt,
Weêklagen om een dierbaar kind, maar ijdel zal uw klagte zijn!’...
Ik vlood, de rouw in 't hart. En dra, eer 't jaar zijn loop voleindigd had,
Stierf troostloos en het leven moê daar ginds in 't woud de kluizenaar.’Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 354]
| |
II.
| |
[pagina 355]
| |
proza vertaald, waarvan wij thans eene metrische navolging wenschen te beproeven. Zij wordt gevonden in het 45ste Hoofdstuk van het Eerste Boek, en behoort tot die reeks van verhalen, welke de wijze Vishvâmitra aan Râma en zijne togtgenooten gedurende hunne omzwervingen in de wildernis mededeelt. Het volgende tot nadere toelichting van de daarbij voorkomende bijzonderheden. Koning Sagara, een van Râma's voorouders, had zijne zonen uitgezonden, om het paard, dat bij gelegenheid van het Paardenoffer of Ashvamêdha verdwenen was, op te zoeken en terug te brengen. Vruchteloos echter bleven de nasporingen der Sagariden, en ten laatste aan de boorden van den Oceaan gekomen, werden zij door Vishnoe in een afgrond geworpen, en bleven sinds veroordeeld, om diep onder den bodem der zee, in het schimmenrijk te verwijlen, tot zij door een wonder van hunne zonden verlost mogten worden. Twee geslachten gingen er voorbij zonder dat de vloek kon worden opgeheven. Ten laatste verneemt Koning Bhagîratha, vromer en wijzer dan al de overige nakomelingen van Sagara, dat alleen de heilige Gangâ bij magte is, de schimmen zijner voorvaderen te verlossen, indien zij hare alles reinigende golven op de aarde wil uitstorten. Maar de aarde is niet in staat den hoogen en geweldigen val der wateren te torschen, en nu belooft Shiva, Heer der Werelden, en bewoner van den Himâlaya, door Bhagîratha's strenge boete en ijverige gebeden bewogen, den val op zijn magtig hoofd te zullen opvangen. De Gangâ stort zich neder, maar blijft nog geruimen tijd in de lokken van den God verward (een treflijk beeld voor de donkere en sombere rotsblokken en het digte struikgewas, waarin de trotsche rivier bij haren oorsprong nog schijnt gevangen te blijven), totdat Shiva, op nieuw door den Koning aangezocht, haar den uitweg opent, en haar vergunt, de aarde te gaan verfrisschen en vruchtbaar te maken, en, in den Oceaan zich uitstortend, onder geleide van den Vorst tot de onderwereld door te drin gen om Sagara's zonen van hunne smetten te reinigen en den weg hun te openen, die naar het verblijf der Onsterflijken voert. - Dit laatste gedeelte der legende, de nederdaling der Gangâ op aarde, maakt het onderwerp uit van het hier mede te deelen fragment. | |
[pagina 356]
| |
In strenge boete leefde een jaar nog Koning BhagîrathaGa naar voetnoot1. Toen
Sprak tot den Vorst de magt'ge Heer der Wezens, Oema's echtgenootGa naar voetnoot2:
‘Gij zijt mij lief; des wil ik u een gunst bewijzen; zelf wil ik
Den last der waat'ren torschen als zich GangâGa naar voetnoot3 uit den hooge stort.’
Daarop besteeg de God den top des Himavat's. ‘Daal neder!’ - sprak
Bevelend hij tot Gangâ's stroom, nog in der heem'len burgt geboeid;
En schudde toen het forsche hoofd, en statig golfden wijd en zijd,
Een digt en somber woud gelijk, des Goden donk're lokken neêr.
Met zwaren val nu stortte zich, gehoorzaam aan het hoog bevel,
De magt'ge stroom uit 's hemels trans op des geweld'gen hoofd. Maar lang,
Maar heel een jaar bleef Gangâ, nog, in 't woud dier lokken wild verward,
Daar rust'loos dwalen, zoekend steeds, doch vrucht'loos, of ze een uitweg vond.
Toen wendde Bhagîratha zich met vurig smeekgebed nogmaals
Tot Shiva, en vroeg dringend hem der Nimf bevrijding. 's Konings beê
Vernemend, en tot gunst geneigd, streek vlugtig Oema's echtgenoot
Eén lok ter zîj, en aanstonds zag zich Gangâ blij den weg gebaand.
In breede golven stroomde op eens de held're kristallijnen vloed,
De wereld rein'gend, heil en vreugd verspreidend, over 't aardrijk voort.
En Goden, Wijzen, 't Geestenheir, en der Gandharven lust'ge schaarGa naar voetnoot4,
| |
[pagina 357]
| |
Op olifanten bont van tooi en vuur'ge rossen aangesneld,
Begroetten blijde Gangâ's komst, en baadden zich in 't frissche nat,
Terwijl de Wereld vader zelf plegtstatig haar ter zijde ging.
Van allerwege vloeiden daar de Geesten, Goden, Heil'gen zaam
Om de ongekende tooverpracht van 't wonder schouwspel aan te zien.
De lucht, met wolken digt bedekt, en somber eerst, scheen door den glans
En 't schitt'ren van hun siers'len hel als door den gloed der zon verlicht.
Hier statig golvend, vloot de stroom daar ginds in bogten kronk'lend voort;
Hier effen als het spiegelvlak en breed zijn waat'ren spreidend; daar
Langs hooge klippen bruischend, wild, als door den stormwind voortgezweept.
Dolfijnen, slangen, visschen, speelsch opduikend uit den klaren vloed,
Weêrkaatsten door hun schubben hel en glinst'rend 't stralend hemellicht.
Der baren schuim, hoog opgestuwd, vervulde schitt'rend 't luchtruim, wit
Gelijk de najaarshemel dien een vlugt van blanke zwanen klieft.
En neder ruischte steeds de val van Shiva's hoog en vorstlijk hoofd,
En ijlend stroomde 't water steeds langs bosch en beemd en klippen voort,
De geesten die der heem'len sfeer, de monsters die der aarde schootGa naar voetnoot1
Bewonen, baanden eerbiedvol der heilige rivier den weg,
En wierpen in den vloed zich neêr; en al wie uit den reinen stroom,
Der Goden burgt ontsproten, rees, toog vrij van zonde en smetten heen;
En wie uit 's hemels trans voormaals op de aarde stortten, keerden rein
En vlekloos uit den heil'gen vloed naar 't glansrijk oord der zaal'gen weêr.
God Shiva's roem verkondde luid der vrome Wijzen dankgebed
En statig klonken hem tot lof de zangen van 't Gandharvenkoor,
En bloemen strooijend wendden zich de Apsaren in den rijendansGa naar voetnoot2,
En blijde juichend riep heel de aard aan schoone Gangâ 't welkom toe.
De Koning Bhagîratha ging op rijk getooiden zegekar
De jubelende schaar vooruit, en langs het breed en schitt'rend spoor
Met kracht der baren digten vloed voortstuwend, volgde Gangâ hem;
In diepe kolken woelend soms, stoof dra de stroom gejaagd weêr voort,
In de engte soms gedrongen, dan uiteen weêr spattend, dartel ook
En speelsch daar hupp'lend langs het veld, met vlokken glinst'rend schuim
bekranstGa naar voetnoot3.
| |
[pagina 358]
| |
En waar de Vorst het wagenspan ook leidde, derwaarts volgde trouw
Der Goden gunst'ling, 's werelds roem, de driewerf heil'ge Gangâ-stroom.
Ten laatste de open kust der zee bereikend, vond de Koning dra
De plek waar eens Sagara's kroost in 's afgronds donk'ren schoot verzonk;
En Gangâ naar het doodenrijk geleidend, bragt in 't somber oord
Hij 't blij berigt van 't naad'rend heil der vaad'ren droeve schimmenrij;
En van den schrikb'ren vloek verlost, verrezen uit den heil'gen stroom
Sagara's zonen vrij van smet en stegen juichend hemelwaarts.
| |
III.
| |
[pagina 359]
| |
Koning Dasharatha, verhaalt aan dezen, hoe er eens in het naburig rijk van Anga eene groote en langdurige droogte ontstond, die, naar een orakel, niet eer zou ophouden eer een zekere jeugdige kluizenaar uit een nabij gelegen woud naar den zetel van het rijk zou gekomen zijn; hoe toen de Koning, Lômapâda, op raad van zijne ministers, den kluizenaar door eenige hofdanseressen uit zijne schuilplaats deed lokken, en hem zijne dochter ten huwelijk gaf; en hoe terstond nadat de jeugdige anachoreet zijn togt naar de Koningsstad had aanvaard, ook de lang gewenschte regen op de aarde was neêrgedaald. Maar ook de diepere, wijsgeerige beteekenis van deze anders vrij luchtige vertelling is bij de Westersche verwerking van het onderwerp gansch en al verloren gegaan. Reeds van de fijne satire, welke het doorgaande tegen het overdreven ascetisme en tegen den overdreven eerbied voor die zoogenaamde heiligen bevat, is weinig of niets meer in die verwerkingen behouden gebleven; maar bovendien missen deze ten eenemale den allegorischen zin, die ten duidelijkste in het oorspronkelijke doorstraalt. Of is hier de aanhoudende droogte niet het sprekend symbool van de dorre, alle bloemen en bloesems des levens verschroeijende werking eener godsdienst, die alle wereldsche genieting voor zonde verklaart; en stelt niet de verkwikkende en verfrisschende regen het weldadige eener levensbeschouwing voor, die geoorloofd, door de natuur zelve ons bestemd genot den mensch niet ontzegd wil zien? Aan dit alles, aan deze zedelijke wijsgeerige beteekenis der anders luchthartige scherts hebben onze Westersche vertellers niet gedacht, tot wien blijkbaar niets anders dan de belagchelijke zijde van het oorspronkelijk zoo echt humoristisch verhaal was overgekomen. Diezelfde beteekenis intusschen is blijkbaar ook oorzaak geweest, dat de latere Brahmanen, wien dergelijke satiren op hunne heilig geachte anachoreten zeker niet naar den zin konden zijn, in den Noordelijken tekst het gansche verhaal zoozeer hebben verkort en verminkt, dat er nagenoeg niets meer van overbleef, 't geen Schlegel (die inmiddels alleen de satire zelve, niet haar allegorischen zin opmerkte) bewogen heeft, om, met ontrouw aan zijn eigen stelsel, de episode uit de Bengaalsche bewerking in de door hem uitgegeven Noordelijke in te lasschen. | |
[pagina 360]
| |
Onze overzetting begint waar Soemantra, na eerst meer in 't kort het gebeurde met den kluizenaar te hebben vermeld, op uitnoodiging van Dasharatha, die het nadere van de zaak nog wel eens hooren wil, meer omstandig de wijze beschrijft, waarop de vrome boeteling aan zijne heilige overpeinzingen werd ontrukt (9de Hoofdstuk van het Eerste Boek volgens den Bengaalschen tekst). Gehoorzaam aan des Konings wensch, begon Soemantra dus 't verhaal,
Hoe RishyashringaGa naar voetnoot1, loos verlokt, naar Lômapâda's zetel kwam: -
‘Een middel, - sprak de staatsdienaar, die voorzat in des Vorsten raad,
Is, Koning! door ons uitgedacht, onschuldig, zonder argelist.
De jonge kluiz'naar leeft in 't woud steeds boetedoende en mijmerend,
Gansch onbekend met vrouwenschoon, niet wetend wat dezinnen streelt,
Noch wat de zoete lust is die zooveren van 't verstand berooft.
Des zij beproefd wat tot ons doel die lust op 't jeugdig hart vermag.
Men bouwe slanke booten, digt met frisch en sierlijk loof bedekt,
Waartusschen schoon en geurig ooft den reuk streele en het oog bekoor',
En vogels hupp'len bont van dosch, en tenten van veelkleur'ge stof,
Met bloemfestoenen opgesierd, den reiz'ger koele schaduw biên!
Die booten nu bestijge een schaar van vrouwen, alle jong en schoon
Van bouw en leden, 't minlijk oog hel schitt'rend van het vuur der jeugd,
Bekwaam in zang en snarenspel, bevallig in den rijendans,
Met al de treken wel bekend, die minnelust aan maagden leert.
Dat zij naar 't woud in pelgrimskleed zich spoeden! En behendig lokk'
Haar loos verleid'lijk liefdespel den jong'ling naar de Koningsstad!’ -
De Vorst beäamde 't voorstel en gaf aanstonds aan den Raad bevel
Te hand'len naar 't gedachte plan. Dra werd toen aan zijn last voldaan:
| |
[pagina 361]
| |
Keur van de schoonste vrouwen ging er scheep naar 's kluiz'naars stil verblijf,
En trok al vrolijk juichend voort naar 't somber en verlaten woud.
Nabij de kluis gekomen stond de bende stil, en spiedde in 't rond,
Verborgen achter boom en struik, uit vreeze voor VibhândakaGa naar voetnoot1.
Doch ziende dat de grijsaard zich van 't eenzaam oord verwijderd had,
Vertoonden zij zich onversaagd aan 't oog des vromen boetelings.
Met bloemen alle frisch getooid, omringd van zachten balsemgeur,
Begonnen zij haar wonder spel, en dansten op een vlugge maat,
En wierpen onder luid gejuich elkaêr den ligten kaatsbal toe.
Vermoeid zonk de eene somtijds neêr, maar sprong weêr vlug en luchtig op,
En and're voerden speelsch een strijd, en vloden snel en keerden weêr,
Terwijl bij 't wenden 't luchtig kleed bekoorlijkst schoon te gissen liet.
Met schitt'rend oog en schalkschen blik, en handen als de lotusbloem
Begroetten lagchend zij elkaâr, vrij dart'lend in den roes der vreugd.
En liefelijke cymbelklankGa naar voetnoot2 en zang als 't lied des nachtegaals
Vervulden 't hoog en statig woud, dat lusthof der Gandharven scheenGa naar voetnoot3.
En allerwege in bosch en beemd weêrklonk het vrolijk feestgejoel
Der bende die haar strikken legde aan de onschuld van den kluizenaar.
Zoo vreemd een schouwspel had nog nooit des vromen jong'lings oog aanschouwd,
En vol verbazing kwam hij dra te voorschijn uit de stille kluis.
Nog nooit had hij, van kindsbeen af, 't zij man of vrouw, noch iets gezien
Van wat in stad en land er staâg een ieg'lijk op zijn weg ontmoet.
En toen hij nu die meisjes zag, zoo slank van bouw en rijk van dosch,
En toen zijn oor den klank vernam van 't schoon en lieflijk ruischend lied,
Toen stond hij eerst verwonderd stil; maar 't leed niet lang of nader trad
Nieuwsgierig de verbaasde zoon des heiligen Vibhândaka.
Zij, hem bemerkend, staakten dra haar jolig en luidruchtig spel,
En staarden met haar vriend'lijk oog den jong'ling schalksch en lagchend aan.
Daarop, hem naad'rend, spraken zij met zacht en vleijend stemgeluid:
‘Vanwaar gij vreemd'ling eenzaam dus in 't donker en naargeestig woud?
Wat voert zoo eensklaps herwaarts u? Ai, zeg wie en vanwaar ge zijt,
Want u te kennen wenschten wij zoo gaarne, o treflijk sterveling!’
Op 't minnelijk en vleijend woord der schoone vraagsters gaf terstond
Welwillend en vertrouw'lijk dus de kluiz'naar het verlangd bescheid:
‘Mijn vader heet Vibhândaka, geboren uit Kashyapa's stam;
| |
[pagina 362]
| |
Ik ben des heil'gen eigen zoon, en Rishyashringa noemt men mij;
Dáár ligt de kluis door ons bewoond; daar wensch ik, schoone vreemden, u
Te ontvangen als 't den gastheer voegt, met gul en passend eerbewijsGa naar voetnoot1’
Des kluiz'naars gastvrij aanbod vond bij al de meisjes reê gehoor,
En lagchend trok de schare meê naar 't eenzaam doch herbergzaam oord
‘Zie hier, - zoo sprak des heil'gen zoon, - het voetbad en de drinkschaal daar,
En wortels versch in 't bosch geplukt, en app'len frisch en fijn van smaak!’
Zoo uitgenoodigd deden gaarn' de schoone gasten eer aan 't maal,
En spraken toen, terwijl een lach haar lippen plooide, vriend'lijk dus:
‘Ook wij, o vrome boeteling! wij bragten herwaarts keurig ooft,
Geteeld in ons geheiligd oord, uit onze kluiz'naars woning meê.
En zoo 't u soms behagen mogt, zoo proef deze app'len, fraai van kleur,
En neem van onze hand daarbij deez' dronk uit gindsche bron geput!’
Toen gaven zij konfijtsels hem, als waren 't vruchten toebereid,
En lekkernijen velerlei, en geur'gen nektar, zoet van smaak.
Wel scheen den kuischen kluiz'naar eerst dat alles vreemd, doch twijfel rees
Niet bij hem op, of 't werklijk ooft waar' wat hem loos werd voorgezet.
Maar toen nu elke beurt om beurt met uitgelaten vreugde hem
Omhelsde en met een gullen lach een kus hem roofde, of vlugtig soms
Hem in de mollige armen sloot en aan haar boezem prangde om schalksch
Hem iets in 't oor te fluist'ren, toen werd wonder hem en vreemd te moê;
En of 't de schuld des godendranks dan wel dier looze treken waar',
Des braven jong'lings wijsheidszin wel gansch en al gevloden scheen.
Zij echter, vreezend voor de komst van 's kluiz'naars vader, bragten snel
Haar jongen vriend den afscheidsgroet, bewerend dat een heilig werk
Haar elders riep; en de eigen kluis hem wijzend, die niet ver vandaar
Gelegen heette, spoedden zij in 't donker woud zich haastig voort. -
Door haar verlaten doolde nu in bosch en veld al mijmerend
De goede Rishyashringa rond, schoon niet als vrome boeteling.
En toen nu straks Vibhândaka te huis kwam en zijn braven zoon
Diep in gepeinzen naar het scheen, doch tevens wat verwilderd zag,
Toen vroeg hij streng: ‘Waarom, o zoon! begroet ge als 't voegt uw vader niet?
Wat oceaan van zorgen is 't waarin ik u verzonken zie?
Voorwaar! een staat zoo zonderling past aan den vromen kluiz'naar slecht!
Kom, zeg terstond, wat heeft in u verandering zoo groot gebragt?’
Dus aangespoord verklaarde alras de jong'ling wat op 't hart hem lag:
| |
[pagina 363]
| |
‘Ach, vader! - sprak hij, - herwaarts kwam een aantal knapen, schoon
voor 't oog,
Klein, tenger, vol aanvalligheên, de boezem wel gevuld en zacht.
Die hebben vriendlijk mij gekust en op een wond're wijs me omhelsd.
Zij zongen schoon een lieflijk lied, en speelden zaâm een aardig spel,
En wierpen schalksche blikken mij vol lust en zoet verlangen toe.’
‘Mijn zoon! - dus sprak de vrome man na Rishyashringa's trouw verhaal, -
Dat waren geesten, boos van aard, RakshasenGa naar voetnoot1, die in d'avondstond
Rondwaren soms in die gedaante om kwaad te doen aan kluizenaarsGa naar voetnoot2;
Vertrouw ze nooit en wacht voortaan met zorg voor hunne list u steeds!’
Na dus met strengen ernst zijn zoon vermaand te hebben, legde zich
Vibhândaka ter ruste, om vroeg des morgens weêr op weg te gaan.
Doch Rishyashringa scheen alras den raad vergeten; haastig toch
Begaf hij zich naar de eigen plek, waar 's avonds hij die knapen zag.
Zij, hem ontwarend reeds van ver, begroetten hem met blij gejuich,
En haalden hem al jub'lend in, en spraken toen hem vriend'lijk aan:
‘Kom nu, o schoone vreemd'ling, kom, en volg ons naar het lieflijk oord,
Waar onze kluiz'naarswoning ligt, en gul onthaal den gast verbeidt!’
Wel welfelde eerst de boet'ling nog, maar zoet klonk der verleiding taal,
En weldra had hij blij te moê naar Anga's rijk den togt aanvaard.
En naauw betrad des jong'lings voet de ranke boot, of aanstonds viel
In stroomen op 't verdorde veld een frissche regen ruischend neêr. -
Inmiddels was Vibhândaka, beladen met een zware vracht
Van vruchten, versch in 't woud geplukt, naar 't eenzaam oord teruggekeerd;
Doch toen hij, van zijn togt vermoeid, de kluiz'naarswoning binnentrad,
En nergens Rishyashringa zag, vergat hij 't voetbad zelfs, en liep
Al angstig zoekend heen en weêr; maar of hij al met luider stem
Hem bij zijn naam riep, nergens vond hij van den vlugt'ling 't minste
spoor.
Toen toog hij haastig weêr op weg, en 't woud verlatend, kwam hij dra
Aan welige landouwen, rijk aan oogst en kudden. ‘Wien, - dus vroeg
De vrome wijze aan 't herdervolk, - behoort dit rijk gezegend land?’
De goede herders bogen diep eerbiedig voor den heil'ge neêr,
| |
[pagina 364]
| |
En vouwden vroom de handen zaâm, en gaven hem 't gewenscht bescheid:
‘Dit is het land van Anga's Vorst, van Lômapâda, wijd vermaard;
Aan Rishyashringa, zegt men ons, Vibhândaka's, des heil'gen zoon,
Verleende hij tot bruidschat 't land met oogst en kudden rijk belaân!’
Toen viel op eens een hooger licht in 's wijzen geest, en aanstonds ziend
Wat heil zijn zoon beschoren was, toog hij naar huis met blij gemoed. -
Intusschen reisde op 't sierlijk schip de jong'ling naar de Koningsstad;
En donk're wolken dekten 't licht der zon, terwijl met dof geluid
Het rollen van den donder klonk, en regen klaat'rend nederviel.
Bij 't hooren van het onweêr dus bereid op Rishyashringa's komst,
Ging daad'lijk, door zijn Raad verzeld, de Koning den gewenschten gast
Ontvangen, en bood aanstonds hem met eigen hand de drinkschaal aan,
En leidde met gebogen hoofd naar 't vorstelijk paleis hem voort.
Daar, om zijn gunst te winnen, bragt, omringd door heel zijn hofgezin,
De Vorst hem zelf met eerbetoon wat rijkdom treflijkst bieden kan,
En schonk zijn dochter hem tot vrouw, met de oogen als de lotusbloem.
Zoo woonde sinds in Anga's rijk, in weelde en pracht en vorstlijke eer,
Met schoone Santâ trouw vereend, de nederige kluiz'naarszoon.’
P.A.S. van Limburg Brouwer. (Wordt vervolgd.) |
|