De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| |
Congres-indrukken.Terwijl dat veelbeteekenend woord: ‘de tractaten van 1815 bestaan niet meer!’ aan de oevers der Seine uitgesproken, velen een oorlogsbode schijnt en Europa met bezorgdheid delente te gemoet ziet, zou het welligt dezen of genen min gepast kunnen voorkomen de lezers van dit Tijdschrift bezig te houden met een bij uitstek vredelievend teeken des tijds. Al moge echter de politieke gezigteinder niet vrij van wolken zijn, zij zijn nog niet dreigend genoeg om het gevoelen van hen te regtvaardigen, die reeds thans meenen uitsluitend aan de oorlogs-toebereidselen, het uitschrijven van leeningen, het versterken der forten en wat daarmede verder in verband staat, hunne aandacht te moeten schenken. Welligt zal ten gevolge der pogingen van de diplomatie, gesteund door den vaak krachtigen bijstand van uitgeputte schatkisten, de bestaande vrees blijken ongegrond te zijn. In allen gevalle past het den vrienden van rust en vrede (en onder dezen mogen wij toch zeker de lezers van ‘de Gids’ rekenen) bedaard hunnen weg te gaan en, ieder in zijnen kring, den verderfelijken invloed te bestrijden dien het pessimisme van sommigen zou kunnen uitoefenen. Anders ondervindt men al dadelijk de nadeelige gevolgen van eenen gevreesden, maar misschien nog ver verwijderden toestand. Het is daarom zonder schroom, dat wij hier eenige bladzijden aan eene nog jeugdige instelling wijden, die wel bij uitnemendheid een werk van den vrede genoemd mag worden. Het zijn slechts losse opmerkingen, die wij hebben mede te deelen, geenszins een verhaal van de handelingen eener wetenschappelijke vergadering. Het zijn indrukken van verschillende natuur, waarvan sommige misschien, met het oog | |
[pagina 320]
| |
op volgende bijeenkomsten van denzelfden aard, eenig nader onderzoek zouden verdienen. | |
I.Wij bevinden ons op een ruim plein. Somber plegtig verrijzen in het rond de middeleeuwsche gevels, die met de zacht-melancholische herinnering aan het verleden, tevens het gemoed stemmen tot dankbaarheid voor de weldaden van het heden, en opwekken tot eene krachtige bestrijding der al te uitsluitende lofzangers van vervlogen tijd. Zij zijn heden in feestdos gehuld, die gevels, versierd met het rood, geel en zwart en met de schoonste bloemkransen. Tusschen het groen zijn de meest phantastische voortbrengselen van penseel en dichttalent aangebragt, - verheerlijking deels van personen en toestanden uit vroegeren tijd, deels van het België dezer dagen en zijnen schranderen vorst. Want wij zijn in Gend, op de aloude Vrijdagsmarkt (het tooneel der middeleeuwsche volksmeetings), te midden eener digte menigte van allerlei stand, en van allerlei landen te zamengestroomd. Een plegtig feestlied wordt aangeheven:Ga naar voetnoot1 Feest in Vlaenderland!
Roelandt luidt het Hooggetye,
Heel het Vlaemsche Vaderland
Sluit met Gend een nieuwen bandt!
Feest in Vlaenderland!
Welk feest? Een zoenfeest met de schimmen van een groot man, door tijdgenooten miskend, door het nageslacht geëerd en thans, behalve in de harten der Vlamingers, ook door een prachtig gedenkteeken vereeuwigd. o! Zoenlamp, somber aan het branden,
Als rouwlicht voor een somber feit,
De beden rijzen, reine off'randen
Naer d'eeuw'ge Gods geregtigheid.
| |
[pagina 321]
| |
De held viel als martelaar, nadat hij zijn vaderland tegen vreemde overheersching had verdedigd, - vijf eeuwen later wordt hij, met kinderlijke piëteit, door een geheel volk geëerd en bezongen. Maer Gent, neen, sta op, want verdreven,
Want weg is de schande voor goed,
o Vlaendren, gij moogt nu herleven,
Daer Gent zijnen volksheld begroet.
Verlost van den band die u knelde,
Zie trotsch en gerust naar omhoog;
Daer rijst en daer leeft voor uw oog
Het beeld van uw zoon, Artevelde!
De oprigting en onthulling van het standbeeld van Artevelde te Gend, was in den waren zin van het woord eene daad van rehabilitatie. De man, die door een groot deel zijner tijdgenooten en ook door de meeste kronijk- en geschiedschrijvers van volgende eeuwen, was beschouwd als een dier uit het volk opgestane tyrannen, dien eene zekere soort van opruijende welsprekendheid gedurende eenigen tijd de magt in handen geeft, ten koste van de orde en rust in den staat, - de man dien men zelfs beschuldigd had van, omgekocht door den Engelschen vorst, alles wat groot en edel was in Vlaanderen te hebben bestreden, om zoodoende ook den graaf gehaat te maken en de magt van den Franschen leenheer te ondermijnen, - de man, van wien het heette, dat hij eens door den regtmatigen toorn van het volk gevallen was, terwijl hij op het punt stond de dynastie van Dampierre te doen afzweren, ten behoeve van die der Plantagenets, diezelfde man wordt thans geëerd als het ideaal van burgerdeugd, van geestkracht en van waren vrijheidszin. De Belgische geleerden, van onderscheidene staatkundige rigting, beijveren zich door hunne geschriften dit laatste begrip te ontwikkelen en wetenschappelijk te vestigen. Nog onlangs, bij gelegenheid der feesten, hebben de klerikale afgevaardigde Kervijn de Lettenhove en gelijktijdig de liberale Gendsche Hoogleeraar Lentz, in monographiën de zaak van den grooten Ruwaard bepleit, terwijl het tegenwoordigeGa naar voetnoot1 kabinet met veel behendigheid die volksrigting ondersteunt en aanmoedigt, omdat het daarin een middel vindt om velerlei tegenstand te be- | |
[pagina 322]
| |
dwingen of te dempen. Toen vóór eenige jaren in den Brusselschen gemeenteraad de oprigting van standbeelden voor Egmond en Hoorne (die nu weldra tegenover het stadhuis zullen verrijzen) werd ter sprake gebragt, toen meenden sommige leden zich tegen het ontwerp te moeten verzetten, omdat niet die mannen juist de voornaamste en edelste rol vervuld zouden hebben in het drama van den opstand tegen Spanje. Hun roem, zeide men, berust meer op een volksgeloof dan op historische gronden. Intusschen, deze opvatting moest wijken voor het gevoelen van den toenmaligen burgemeester. ‘Het is de omwenteling, die wij willen vereeuwigen, zeide Charles de Brouckère; dit denkbeeld willen wij eenen stoffelijken vorm geven. Welnu, kiezen wij daartoe de beeldtenis van die personen, aan wie, naar de algemeene volksmeening, de eer dier omwenteling in de eerste plaats toekomt!’ Welligt waren er ook nog andere redenen waarom men het in Brussel voorzigtiger vond in Egmond en Hoorne, dan wel in Willem van Oranje de verpersoonlijking van den opstand te zien. Hoe dit ook zij, de herinnering aan Jacob van Artevelde wekt bij het Vlaamsche volk vooral tweeërlei gevoel op: liefde voor de vrijheid der gemeenten, steunende op een besef van eigenwaarde, en daarnaast wantrouwen en haat tegen Frankrijk. Het eerstgenoemde, de liefde voor de gemeentelijke vrijheden, heeft in Vlaanderen, althans tot op dit oogenblik, een geheel platonisch karakter. Daargelaten de beweging op taalkundig gebied en de wel eens krachtig geformuleerde eischen der flaminganten, schijnt de herinnering aan het verledene toch niet eene zoodanige zucht naar autonomie of staatkundige zelfstandigheid op te wekken, die kracht geeft om te handelen, of wenschen van politieke verandering op ernstige wijze te doen uitspreken. Welnu, juist terwijl Antwerpen op geheel andere wijze lucht geeft aan zijne ontevredenheid over den bouw der vestingwerken en de centralisatie in het hart zoekt aan te tasten, komt de Regering zelve met Vlaanderen het feest van Artevelde vieren, waarvan de grondtoon: staatkundige vrijheid, zich zou kunnen oplossen in dien van decentralisatie en gewestelijke autonomie, - maar thans, onder den invloed der Regering zelve gestemd, in de ooren klinkt als een krachtig akkoord van algemeene vaderlandsliefde en eerbied voor den grondwettigen vorst. Het was voor de vreemdelingen, die in September j.l. Gend bezochten, een zeer opmerkelijk schouwspel, hoe daar de | |
[pagina 323]
| |
oud-Vlaamsche herinneringen werden ondergeschikt gemaakt aan de verheerlijking der leuze: l'Union fait la force. Maar de tweede gewaarwording, die de herinnering aan Artevelde levendig houdt, en die Rogier niet onverschillig kan zijn, is de haat tegen alle vreemde overheersching. Bijna elk der chassinetten, die tusschen de versiering der huizen waren aangebragt, bevatte eene zinspeling op Artevelde's buitenlandsche politiek. De Françoos en zijne veroveringszucht werden meestal herdacht en daarbij, in sierlijke chassinet-poëzy, de verzekering gevoegd, dat als hij soms eenen aanval op de Belgische nationaliteit wilde wagen, men hem even goed het hoofd zoude bieden als in de 14de eeuw, en dat, al leeft Artevelde niet meer, zijn geest den moed van het tegenwoordig geslacht steeds zou bezielen. Men eert in Artevelde zijn streven om, door het te keer gaan van vreemden invloed, den grondslag te leggen tot de nationale zelfstandigheid, thans door tractaten aan België verzekerd, - men eert in hem het talent, waardoor beurtelings tegen de Fransche en de Engelsche overheersching gewaakt werd, - eene politiek, zegt Prof. Lentz in zijn werk over Artevelde: ‘si bien comprise et pratiquée depuis un quart de siècle par un monarque, dont la sagesse et la prudence font l'orgueil de la Belgique et l'admiration de l'Europe.’ Nu moge de strenge geschiedvorscher bezwaar hebben tegen de gelijkstelling der beide rigtingen, het is een feit, dat de Artevelde van deze dagen de held is der Belgische nationaliteit, die handhaaft de zelfstandigheid naar buiten, die vasthoudt en verdedigt de grondwettige vrijheden en de inwendige eenheid van den Staat. Voor dien Artevelde heeft men te Gend een standbeeld opgerigt.
Te midden van de geestdrift, door de onthulling van dit standbeeld verwekt, kwamen te Gend de leden bijeen van eene uitgebreide internationale vereeniging, die zich ten doel stelde daar de gewigtige debatten, ten vorigen jare aangevangen, met ijver voort te zetten. Men kan zich ligt een denkbeeld vormen van den gemoedstoestand der menigte, onder den invloed vooral van het psychologisch proces, door vlaggedoek, cantaten, | |
[pagina 324]
| |
bloemkransen en volksliederen teweeggebragt. Het was alsof Gend den vreemdelingen, juist te dier gelegenheid uitgenoodigd om te beraadslagen over onderwerpen van wetenschappelijk en sociaal belang, eerst een hartversterkend middel kwam toedienen, en tevens door de prikkeling van het zenuwgestel de schuwen en bedeesden zocht op te wekken en den moed der dapperen te verhoogen. | |
II.Men begrijpt reeds dat hier bedoeld wordt het tweede Congres der Internationale Vereeniging tot bevordering der sociale wetenschappen, in September jl. te Gend gehouden. Waaraan heeft die vereeniging haar ontstaan te danken? Welke is hare strekking? Wat heeft zij tot heden opgeleverd? Wat heeft men van haar te wachten? Het is bekend dat de gehechtheid aan het oude, die, op het gebied der wetgeving althans, onze Britsche vrienden kenschetst, vele algemeen gevoelde gebreken in het leven houdt. Ook daar zelfs, waar de zucht naar verbetering luide uitgesproken werd, kwam dikwijls een staatkundig beletsel tusschen beide en vertraagde de bereiking van het doel. Het beginsel, dat eene verandering in de wetgeving en de sociale instellingen in het algemeen, steeds op de uitgesproken volksovertuiging moet rusten, maakt het noodig die overtuiging door de degelijkste mannen van praktijk en theorie te doen voorlichten. De volksmeetings, zooals die aan de overzijde van het kanaal herhaaldelijk plaats vinden, hebben als algemeen staatkundige demonstratie welligt een groot nut, vooral omdat zij het gevoel van eigenwaarde bij de natie gaande houden, - maar, waar het geldt vraagstukken die met bijzondere economische of maatschappelijke instellingen tezamenhangen en waarvan de oplossing dus bijzondere kennis en ervaring eischt, daar kunnen die meetings zeer gevaarlijk zijn, omdat de leiders zich daarbij meestal ten doel stellen, vaak in het belang eener bepaalde staatkundige rigting, een te voren aangewezen resultaat te verkrijgen, door de volksmassa, zonder behoorlijk grondige toelichting, eenen wensch te doen uitspreken, waarvan velen de | |
[pagina 325]
| |
strekking niet begrijpen, anderen de gevolgen niet berekenen, - maar die toch later als de uitdrukking der volksovertuiging van invloed op de wetgeving kan zijn. Eene vereeniging te vormen, die zonder partijleus en zonder eenzijdigheid, de voornaamste takken der sociale wetenschap omvattende, een brandpunt zou zijn voor de bespreking van die onderwerpen, waarop meer bijzonder de aandacht gevestigd is, ziedaar het doel waarmede omstreeks zes jaren geleden door den grijzen Lord Brougham het initiatief werd genomen tot de in Engeland bloeijende ‘National Association for the promotion of social science.’ Het valt niet moeijelijk, door de vermelding van eenvoudige en onbetwistbare feiten het bewijs te leveren, dat deze vereeniging, gedurende den korten tijd van haar bestaan, reeds gewigtige resultaten heeft opgeleverd. Zoo bestond er, ten tijde van de eerste bijeenkomst der vereeniging te Birmingham, in geheel Engeland een zekere malaise, veroorzaakt door de slechte werking der wetgeving en jurisprudentie omtrent de faillissementen. Men was het eens over het gebrekkige van hetgeen bestond, - maar zeer uiteenloopend waren de gevoelens omtrent de in te voeren veranderingen. Indien op dat oogenblik een wetsontwerp aan het Parlement was voorgedragen, het zou zeker schipbreuk hebben geleden ten gevolge der coalitie van minderheden, ongeveer op dezelfde wijze als het hier te lande herhaaldelijk gegaan is met de wetsontwerpen betreffende de regterlijke organisatie. Wat deed nu de ‘National Association?’ Zij stelde het onderwerp aan de orde in de sectie voor handelswetgeving; de verschillende gevoelens waren daarbij vertegenwoordigd, en werden met talent ontwikkeld. Op het debat volgde geene stemming; de vereeniging had geen besluit te nemen: - maar er vormde zich uit haar midden een comité van voorname handelaren en praktische regtsgeleerden; door dezen werd een ontwerp bewerkt, waarin van de verschillende gevoelens al datgene werd opgenomen wat langzamerhand, ten gevolge der gedachtenwisseling, door allen of bijna allen als wenschelijk was aangenomen, en dit ontwerp werd door een der leden van het Comité, tevens lid van het House of Commons, aan dit huis aangeboden en zonder grooten tegenstand tot wet verheven. Op dezelfde wijze wordt thans eene nieuwe wet op de octrooijen van uitvinding voorbereid. Een comité, na belangrijke debatten, door de ‘National Association’ gevormd, tracht de | |
[pagina 326]
| |
wenschen van staathuishoudkundigen, regtsgeleerden en industriëlen in den vorm van een wetsontwerp te gieten, en ongetwijfeld wordt ook hier het doel bereikt. Ziedaar een paar staaltjes, aan het gebied der handels- en nijverheidswetgeving ontleend. De Engelsche vereeniging echter is veelomvattend: zij is in zes sectiën verdeeld en houdt jaarlijks ten minste één Congres. De Heeren Hastings (General Secretary) en Westlake (Foreign Secretary) zijn de voornaamste leden van het bestuur. Onder voorzitterschap van Lord Brougham, vervullen beide hunne inderdaad niet gemakkelijke betrekkingen met buitengewonen ijver. Zij leven als het ware voor de ‘Association.’ Bijna gelijktijdig met de Engelsche vereeniging ontstond in België, als uitvloeisel van het economisch congres van 1856, de ‘Association Internationale pour la Réforme Douanière,’ met den Heer Corr-Vandermaeren tot voorzitter. Het was niet zonder beteekenis, dat juist in het industriële België de zetel werd gevestigd van deze vereeniging, die zich ten doel stelde de tariefbescherming te bestrijden. In 1860 woonden onderscheidene afgevaardigden dezer vereeniging het toen te Dublin gehouden congres der ‘National Association’ bij. Het waren de Heeren Michel Chevalier, Garnier-Pagès, Desmarest, (het beroemde, welsprekende lid der Parijsche balie) en Corr-Vandermaeren. Zij bragten hulde aan de veelzijdigheid der Engelsche ‘Association’, in zes afdeelingen verdeeld, terwijl Lord Brougham zijnerzijds sympathie betuigde voor het internationaal karakter der douanen-vereeniging. En zoo ontstond het denkbeeld om een groot ligchaam in het leven te roepen, dat beide voordeelen te gelijker tijd zoude aanbieden. Het denkbeeld werd verwezenlijkt, en op 22 September 1862 te Brussel, door den toenmaligen burgemeester Fontainas, de eerste algemeene vergadering geopend van de ‘Association Internationale pour le progrès des sciences sociales,’ die toen reeds meer dan 700 leden telde; niet slechts Belgen, maar een groot aantal Franschen, Engelschen, Nederlanders, Italianen, enz., die allen hadden voldaan aan de uitnoodiging tot hen gerigt door het Belgisch voorloopig comité, waarin men met genoegen de meest verschillende staatkundige rigtingen en de onderscheidene beschaafde standen der maatschappij had vertegenwoordigd gezien: Verhaegen (thans, helaas! reeds overleden) en Orts, naast Nothomb en Dedecker, de Prins de Ligne, | |
[pagina 327]
| |
voorzitter van den senaat, naast den bekenden kunstschilder Gérard en den architect Balat, en, behalve nog een groot getal anderen, de ijverige Auguste Couvreur, die als Algemeen Secretaris der Internationale Vereeniging, eene zeer zware taak heeft pp zich genomen, waarvan hij zich meesterlijk kwijt. Wat in dat eerste Congres te Brussel verhandeld is, het blijkt uit de onlangs volledig verschenen ‘Annales’Ga naar voetnoot1. Uit de ‘Annales’, want inderdaad, de berigten in de dagbladen zijn al zeer weinig geschikt om een juist begrip te geven van hetgeen in dergelijke vergaderingen voorvalt. Bij het eene door partijdigheid, bij het andere door gebrek aan de noodige plaatsruimte, bij een derde door gebrek aan kundige verslaggevers, - bijna overal mist men die naauwkeurigheid en volledigheid die tot beoordeeling van wetenschappelijke debatten onmisbaar is. Daarbij kwam hier eene zekere eenzijdigheid in de wijze waarop van de onderscheidene sectiën werd melding gemaakt; verreweg het grootste deel der verslagen werd aan de derde (letteren en schoone kunsten) gewijd, en toch in de oogen van ieder bezadigd beoordeelaar waren juist de debatten van deze afdeeling de schaduwzijde van het Congres. De verslaggevers der dagbladen zijn er uit den aard der zaak op uit, de curiosa bijeen te zamelen, en, uit vrees van hunne lezers te vervelen door de mededeeling van ernstige debatten, stippen zij deze slechts met een enkel woord aan, om in het breede uit te weiden over de vaak zinlooze redeneringen op zoogenaamd philosophischliterarisch gebied, - waarbij, helaas! maar al te veel klatergoud onder het edele metaal vermengd is, en waaruit de tegenstanders der vereeniging zonder veel moeite eene chronique scandaleuse zouden kunnen zamenstellen, die echter geen maatstaf voor de beoordeeling der geheele vereeniging zou mogen zijn. Het eigenaardige daarvan is juist, dat elke sectie als het ware een Congres op zich zelve vormt, niet slechts wat de onderwerpen, maar ook wat de wijze van behandeling betreft. Men behoeft, om zich hiervan te overtuigen, slechts een kort bezoek aan elke der afdeelingen te brengen. Hier is de vergaderzaal der eerste sectie. De Heer Lelièvre, | |
[pagina 328]
| |
voorzitter der Gendsche regtbank, neemt het presidium waar. Advokaten, regters, hoogleeraren, notarissen, - maar vooral advokaten, - zijn in de zaal vereenigd. Terwijl wij binnentreden is een der leden bezig eenen grond van niet-ontvankelijkheid te ontwikkelen tegen een denkbeeld van zijnen ‘honorable préopinant,’ hierin bestaande, dat deze zich niet tot het aan de orde gestelde onderwerp had bepaald. Hierop volgde een debat over de beteekenis der woorden van het programma, totdat eindelijk de voorzitter deed opmerken, dat in eene vergadering als deze de vrijheid moet verleend worden om niet juist over, maar, waar het wenschelijk scheen, ook naar aanleiding van het door het programma aan de orde gestelde punt het woord te voeren. Deze opmerking had een uitstekend gevolg. Men begreep dat de tijd te kostbaar was om dien in motiën van orde te verspillen en menige gewigtige mededeeling werd, ofschoon dan nog niet regtstreeks op het aan de orde zijnde onderwerp betrekking hebbende, met belangstelling door de sectie aangehoord. De beraadslagingen over de preventieve gevangenis en het notariaat mogen hiervan ten voorbeeld strekken. De tweede sectie. Ernstig en deftig zitten de leden daar, onder de leiding van nu wijlen den Heer de Rote, Inspecteur der Gendsche hoogeschool. Het is de afdeeling van opvoeding en onderwijs. Ofschoon hier de schoolmannen in grooten getale vertegenwoordigd zijn, merkt men toch nu en dan vele personen onder hen op, die, uitgelokt door eenig bijzonder piquant onderwerp, tijdelijk zich bij hen komen aansluiten. Pelletan, de Pressensé, Pascal Duprat komen herhaaldelijk aan het debat deelnemen en menigmaal wordt daardoor de deftige kalmte op zeer onstuimige wijze gestoord. Eene volgende zaal. De vele fantastische baarden en knevels, de lange chevelures, de bleeke gezigten, contrasterende met de kleurige decoratiën, alles doet zien dat wij ons bevinden in de derde afdeeling, die van letteren en schoone kunsten, vergaderd onder presidium van Henri Conscience, den goeden, zachtzinnigen Vlaming. Eene kleine dosis van den parlementairen zin, in den aanvang vooral door de 1ste sectie betoond, zou hier niet geschaad hebben. Afwijking van het aan de orde gestelde onderwerp en interruptiën van allerlei aard waren hier regel. Men scheen zich er op toe te leggen goed te doen uitkomen, dat de voorzitter eigenlijk luxe was, ofschoon dan ook door allen, zoo dikwijls de gelegenheid zich voordeed, | |
[pagina 329]
| |
eene opregte hulde werd gebragt aan het schrijverstalent en de buitengewone humaniteit van den Heer Conscience. De vierde afdeeling, onder voorzitterschap van den Gendschen hoogleeraar in de medicijnen, den Heer de Burggraeve, vergaderd, houdt zich bezig met de behandeling van hygiënische en philanthropische onderwerpen. Niet zeer groot is daar meestal het getal der aanwezige leden, maar het debat veel meer algemeen dan in de andere sectiën. Te Gend muntte hier onder de sprekers uit de edele barones de Crombrugghe, in geheel België beroemd door de verstandige philanthropie, waarmede zij een kolossaal vermogen ten dienste der hulpbehoevenden aanwendt, en, behalve hare weldaden van stoffelijken aard, onophoudelijk hare beste zorgen wijdt aan de door haar gestichte instellingen. Zij verdedigt met de warmte, die slechts de overtuiging van wel te doen verschaft, de instelling der crèches, en beschrijft de door haar gestichte inrigting van dien aard. Eindelijk - last not least! - de vijfde afdeeling, aan de staathuishoudkunde gewijd. Hier presideert de oud-minister Rolin, een algemeen geacht staatsman, thans weder een der voornaamste advokaten van Gend. In deze sectie schijnt de overgroote meerderheid zeer radicale beginselen toegedaan te zijn, hetgeen nu en dan de verontwaardiging opwekt van den bezadigden economist Wolowski, die door een bedenkelijk hoofdschudden en dikwijls door kracht van redenen de onpraktische rigting zijner jongere collega's gispt. | |
III.Zoo hebben wij het geraamte der vijf afdeelingen geschetst. Welligt komt bij den een' of ander de gedachte op, of niet door die splitsing het geheele begrip van eenheid bij het congres te loor gaat. Ook de oprigters hebben dit punt overwogen en daarom de middelen gezocht waardoor die eenheid zoude kunnen behouden worden. Te Brussel werd hiertoe een ander middel gekozen dan te Gend. Te Brussel had men in de algemeene slotvergadering rapporten doen lezen over de behandeling van elk bijzonder onderwerp in de sectiën, opgemaakt en voorgedragen door een daartoe | |
[pagina 330]
| |
door de sectie voor elk onderwerp aangewezen lid. Men meende op die wijze de wenschelijke eenheid te bewaren. Maar het middel was zeer ongelukkig gekozen. Men stelle zich voor eene vergadering van 600 à 700 personen, opgeluisterd door de tegenwoordigheid van een groot aantal dames, allen te zamen gekomen om de zitting, die bijna eene week geduurd heeft, en waarin de meest verschillende onderwerpen behandeld zijn, te hooren sluiten. Men denke zich daarbij den indruk, die reeds van zelf moet worden teweeggebragt door de lezing van een twintigtal meest vrij dorre verslagen van beraadslagingen, overbodig voor hen, die de beraadslaging bijwoonden, onvoldoende voor hen die daarbij niet tegenwoordig waren, voor alle hoorders onaangenaam en vermoeijend. Die pot-pourri schijnt zelfs sommige congres-leden zoozeer in de war gebragt te hebben, dat b.v. Eugène Pelletan, in zijn geschrift: ‘Les Fêtes de l'Intelligence’, niet schroomt het te Brussel gevoerde debat over de drukperswetgeving te doen eindigen met een fragment over de naamlooze vennootschappen, uitgesproken door iemand, die aan het drukpersdebat zelfs geen deel genomen had. Indien de pot-pourri, in de slotvergadering ten gehoore gebragt, zelfs op eenen man als Pelletan dien invloed had, dat hij de verschillende onderwerpen verward heeft, hoe veel te meer moet dan niet door de minder uitstekende congres-leden het gebrekkige ondervonden zijn van een stelsel, dat hun gedurende ongeveer drie uren, als het ware eene kaleidoskopische vertooning van economische, hygiënische, belletristische, juridische en philanthropische vraagstukken te aanschouwen gaf. Luide werden dan ook die rapporteurs toegejuicht, die op verzoek van den voorzitter verklaarden, hunne verslagen niet te zullen lezen, maar voor de Annalen te zullen inzenden. Vandaar dat dit jaar te Gend een ander middel werd aangewend om de eenheid der vijf sectiën te bewaren. Elken dag verliet eene der vijf sectiën hare nederige bijzondere vergaderkamer, om zitting te houden in de Rotonde van het Universiteits-gebouw, eene groote, bijzonder sierlijk gebouwde zaal. Het werd aan elke afdeeling overgelaten te bepalen, welk onderwerp zij aan de orde wilde stellen voor dien dag, waarop zij in openbare zitting, voor de oogen van het geheele congres, als het ware eene buitengewone voorstelling zoude geven. Men begrijpt, dat bij voorkeur zulke onderwerpen gekozen | |
[pagina 331]
| |
werden, die, zonder de bespreking van vele ondergeschikte bijzonderheden noodzakelijk te maken, aan de eerste virtuozen van het congres de gelegenheid aanboden om te schitteren. Intusschen, juist deze keuze der onderwerpen voor de openbare behandeling, juist de zucht om te schitteren bij enkelen en de vrees om een contrast op te leveren bij anderen, had het ongelukkig gevolg dat die zittingen in de Rotonde, waarop hoofdzakelijk de aandacht van het groote publiek en van de drukpers gevestigd was, niet veel anders waren dan concerten van welsprekendheid en eene betreurenswaardige afleiding van de bescheiden, maar degelijker sectie-debatten opleverden. Als een waarlijk groot redenaar, een Jules Simon b.v., sprak, vergat men ligt, aangenaam gestreeld door die welluidende klanken, dat men eigenlijk niet daartoe was bijeengekomen, en men achtte ook den tijd, op die wijze doorgebragt, niet verloren; maar zoo dikwijls een van die quasi-redenaars, van die phrasenmakers en effectbejagers, het woord voerde, was het, vooral ons Nederlanders, dikwijls pijnlijk te moede. De schaduwzijde van die vereenigde zittingen, van die uitvoeringen met groot orkest, is dat zij de ijdelheid van zulke personen te veel streelen. Ik wil niet ontkennen, dat het zijne eigenaardige waarde heeft een denkbeeld te kunnen ontwikkelen in den vorm van het levende woord, voor eene talrijke schaar van belangstellende hoorders, en dat het zooëven vermelde congreslid, in zijn aangehaald geschrift (p. 31) dus wel mogt zeggen: ‘Autre chose est d'écrire dans un livre, même dans un journal, une doctrine quelconque, et autre chose de porter cette même doctrine devant un public de chair et d'os, réuni dans un lieu respectable. Le livre, c'est le mysticisme, c'est le dialogue solitaire de l'esprit avec l'esprit: mais une réunion, c'est un fait, c'est un acte, une solennité, une cérémonie.’ Maar het is eene miskenning van het doel dezer internationale vereeniging, als de schrijver hierop laat volgen: ‘Il y a dans la salle plus au moins richement décorée, dans la toilette de l'assistance, dans la majesté du bureau sur une estrade, je ne sais quelle étiquette, quelle consécration visible, qui dit que l'idée en discussion n'est pas seulement une chose reléguée sur une feuille de papier, qu'elle est encore une chose vivante, passée à l'état de puissance. Qu'est-ce qu'un discours de tribune, à tout prendre? Un article de journal beaucoup plus mal écrit le plus souvent, et pourtant il fait | |
[pagina 332]
| |
plus dresser l'oreille du peuple que n'importe quel premier-Paris. Pourquoi? Eh! mon Dieu! parce que c'est un discours de tribune, parce que derrière la parole de l'orateur le lecteur entrevoit encore une salle pompeuse, une assistance élue, la gravité antique et la sonnette disciplinaire du président. C'est là ce que la Belgique a compris en dressant une tribune européenne à toutes les réformes qui demandent à entrer dans la législation.’ Neen! dat is niet de gedachte geweest, die de oprigters bezielde. Niet door de ijdele vertooning eener schitterende reunie hoopt men heilzame hervormingen tot stand te brengen. Geene opgewonden, dikwijls kunstmatig opgewonden redevoeringen, gevolgd door ondoordachte toejuiching, maar de kalmte en ernst voor elk naauwkeurig onderzoek vereischt, kunnen de vereeniging in waarheid maken tot datgene waartoe de oprigters haar bestemden: une vaste commission d'enquête. Het bijeenkomen van een aantal personen uit zooveel verschillende deelen der beschaafde wereld, die elkander omtrent de onderwerpen, daartoe vooraf op het programma gebragt, den toestand in elk bijzonder land komen mededeelen, - de gebreken aantoonen, door de praktijk gebleken, - de wenschen uitdrukken, onder den bijzonderen invloed van elks landaard en instellingen ontstaan, - kan niet anders dan de algemeene kennis bevorderen en de nog bestaande vooroordeelen verminderen, en moet noodwendig de denkbeelden en overtuigingen verfrisschen, die anders in den beperkten kring van ieder bijzonder land maar al te dikwijls onder den invloed blijven verkeeren van zekere routinaire of geijkte opvattingen. Het voorbereiden van hervormingen door mededeeling en gedachtenwisseling, - niet door het uitlokken van besluiten, - zoo luidt het programma der oprigters. Geene besluiten, dus ook geene stemming. Waartoe zou het ook dienen stemmingen te doen plaats hebben? Sommige onderwerpen, in enkele sectiën behandeld, zijn daartoe uit den aard der zaak ongeschikt (men denke b.v. aan die ongelukkige debatten over het verband tusschen zedelijkheid en kunst). Intusschen, bij alle onderwerpen, zonder onderscheid, zou de stemming alle praktische waarde missen, en gevaarlijk kunnen worden voor den bloei der vereeniging. Alle praktische waarde missen, zeggen wij. Reeds dikwijls | |
[pagina 333]
| |
is de opmerking gemaakt, dat op wetenschappelijk gebied het gezag der meerderheid als zoodanig weinig weegt, en dat misschien vooral daar geldt wat een beroemd publicist van alle vergaderingen gezegd heeft, dat men de zaken liever bij minderheid dan bij meerderheid van stemmen moest doen beslissen, omdat er meer dwazen dan verstandige menschen gevonden worden. Slechts een klein deel der leden wordt alleen door de op het programma gestelde vraagpunten aangetrokken, - voor velen zijn de debatten slechts eene bijzaak, een aanhangsel van het banket, de concerten, bals enz., en zij wonen de zittingen slechts bij uit eerbied voor den regtsregel: ‘l'accessoire suit la chose principale.’ Anderen zijn minder materiëel gezind, maar hebben toch, te midden van velerlei werkzaamheden, zich niet op eene naauwkeurige studie der te behandelen onderwerpen kunnen toeleggen. Het duidelijkste blijkt dit, wanneer men den indruk nagaat door de debatten teweeggebragt. Een redenaar is aan het woord: ‘Très-bien! très-bien!’ hoort men onderscheidene leden uitroepen. Een ander spreekt en bestrijdt den vorigen. ‘C'est-ça! très-bien!’ klinkt het weder.... uit dezelfde monden. Sommige zijn er, die, ten blijke hunner bijzondere vlugheid in het vatten der bedoeling van het programma, gedurig interjectiën uiten, als: ‘C'est la question!.... nous allons voir!’ min of meer overeenstemmende met het Engelsche: ‘hear! hear!’, maar in waarheid is het in elke sectie en voor elk onderwerp slechts een klein getal personen, dat ernstig deelneemt aan het debat. Eene stemming nu, waaraan allen deelnamen, zou zeker weinig waarde hebben. Genoeg is het wanneer de geuite denkbeelden, door wrijving gelouterd, door de drukpers verspreid, door de Annalen bewaard, zich den toegang weten te verschaffen tot de kabinetten en wetgevende vergaderingen en eenen weêrklank vinden onder de beschaafde standen van alle natiën. Het stemmen zoude ook voor eene vereeniging als deze niet zonder gevaar zijn. Men moet bij de vrije gedachtenwisseling zooveel mogelijk zoeken te vermijden, dat eene der partijen door stemmental verslagen worde. Zonder iets in de overtuigingen te veranderen, wordt daardoor vaak eene verbittering teweeggebragt, die tot verwijdering kan leiden en de vereeniging van nuttige elementen zou kunnen berooven. De vereeniging zoude ook op die wijze een karakter kunnen erlangen; | |
[pagina 334]
| |
waartegen niet genoeg kan worden gewaakt: zij zoude een wapen kunnen worden in de hand van de eene of andere partij. Door de oprigters werden krachtige pogingen aangewend om de meest verschillende rigtingen in het eerste congres te doen zamenloopen. Bij het debat over de beste grondslagen der wetgeving hoorde men dan ook zoowel den vertegenwoordiger der Zweedsche orthodoxie, den Heer Leopold Alm, als den rationalist Jules Simon en onderscheidene katholijke leden hunne denkbeelden ontwikkelen, en alle ernstig voorgedragen meeningen werden met aandacht en welwillendheid aangehoord. Het publiek der sectiën, niet al te talrijk, is in den regel kalm en bezadigd. Maar geheel anders was dit alweder in de algemeene vergaderingen der Rotonde, te Gend. Men heeft wel eens de opmerking gemaakt, dat vaak een aantal menschen, die elk individuëel veel verstand hebben en logisch redeneren, tot eene vergadering verzameld de grootste dwaasheden begaan. Min of meer ontwaart men dit ook bij de zittingen der Internationale Vereeniging, les cinq sections réunies. Daar is het wel eens gebeurd, dat den redenaar, die een aan de meerderheid niet welgevallig denkbeeld poogde te ontwikkelen, het verder spreken feitelijk belet werd door de teekenen van ongeduld der vergadering, en was er dikwijls een groot redenaarstalent noodig, om ten aanzien van enkele onderwerpen het parti pris der vergadering te bestrijden. Zoo gelukte het Fouché de Careill, bij het debat over de tusschenkomst van den staat in het onderwijs, na de daverend toegejuichte redevoeringen van Simon en anderen, ten gunste dier tusschenkomst, eene krachtige bestrijding van dit beginsel door de zeer opgewonden vergadering niet slechts met groot geduld te doen aanhooren, maar ook (vooral als hulde aan het talent des sprekers) met levendige bijvalsbetuiging te doen begroeten. Treurig was echter de uitslag toen bij de behandeling der doodstrafs-quaestie, een jong Antwerpenaar tegen de voorstanders der afschaffing te velde trok. Het ware hem bijna niet gelukt zijne rede ten einde te brengen. Treurig noemen wij dien uitslag voor de vereeniging, omdat alligt daardoor een ongunstig oordeel zou kunnen worden teweeggebragt; echter onverdiend, daar inderdaad niet in de openbare discussie, maar in de handelingen der afdeelingen, het zwaartepunt der werkzaamheden gelegen is. Het is dan ook wenschelijk, dat die dagelijksche algemeene | |
[pagina 335]
| |
vergaderingen voortaan niet worden herhaald. De vele reunies, banketten en bijzondere bijeenkomsten, en vooral het regt dat ieder heeft om beurtelings de vergadering van elke der sectiën bij te wonen, levert voor de leden dier onderscheidene sectiën voldoende gelegenheid op om elkander te ontmoeten en van gedachten te wisselen. Bij wijze van uitzondering zou welligt een enkele maal eene vereenigde zitting tot het bespreken van eenig onderwerp van algemeenen aard kunnen gehouden worden. Buitendien zullen de openings- en de sluitingsrede en het verslag van den algemeenen secretaris steeds in eene algemeene vergadering moeten worden uitgesproken. | |
IV.Te Gend had men voor de openbare behandeling onderwerpen gekozen, die, juist omdat zij de sprekers zoo ligt tot declamatie doen overslaan, liever binnen de grenzen van het sectie-debat hadden moeten bepaald blijven. Zoo had de eerste afdeeling de quaestie der doodstraf, de vijfde die van het douanenstelsel aan de orde gesteld. De afschaffing der doodstraf! dat vraagstuk onzer dagen, waaromtrent, naar het schijnt, eene kalme, waardige, onbevooroordeelde beraadslaging bijkans tot de onmogelijkheden behoort. Bijkans, zeggen wij; want noch bij ons noch in het buitenland ontbreekt het aan uitzonderingen op den gemelden regel. Men denke slechts aan de twee jaren achtereen (1862 en 1863), ingevolge het door den onvermoeiden Vreede genomen initiatief, gevoerde debatten in de vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Daar werd ernstig en kalm het voor en tegen overwogen, daar werd de statistiek geraadpleegd, daar luisterde elk met aandacht en belangstelling naar hetgeen voor een van het zijne afwijkend gevoelen werd aangevoerd. Juist zij, die de afschaffing wenschelijk achten, moeten in het belang der zaak, die zij voorstaan, op een kalm onderzoek aandringen. De verdedigers der doodstraf gevoelen, dat juist op die wijze de gevaarlijkste slagen aan hun stelsel worden toegebragt. Vandaar dan ook de groote invloed, die reeds thans door | |
[pagina 336]
| |
de onlangs te Luik opgerigte ‘Association pour l'abolition de la peine de mort’ wordt uitgeoefend. De werken dezer vereeniging verdienen ook in Nederland gekend te wordenGa naar voetnoot1. Haar secretaris, de Heer Bury, heeft deelgenomen aan het Gendsche doodstraf-debat en zijne rede mag inderdaad als eene hoogst gunstige uitzondering op de algemeene oppervlakkigheid dier discussie beschouwd worden. Wij achten ons gelukkig hierbij te mogen aanstippen, dat ook de toehoorders van Bury, hoe zeer dan ook opgewonden door de vurige taal van vroegere sprekers, door daverende en herhaalde toejuiching te kennen gaven, dat zij diens kalm en helder betoog, diens streng logische argumentatie, deels steunende op wel onderzochte cijfers, wisten op prijs te stellen. Toch was er heldenmoed toe noodig om in die openbare vergadering het behoud der doodstraf te verdedigen. Reeds hebben wij vermeld hoe het den jongen Antwerpenaar gegaan is, die slechts ten gevolge der tusschenkomst van den Heer Lelièvre, den voorzitter der afdeeling, zijne rede heeft kunnen ten einde brengen. Geheel anders was het toen Alexander Weill, een der redacteuren van het ‘Journal des Débats, op bijzonder luimige wijze het gevaarlijke der afschaffing trachtte te betoogen, om ten slotte zich toch bij de voorstanders dier opheffing aan te sluiten. ‘J'ai ri, me voilà désarmé’, mogt de vergadering na die rede zeggen. Intusschen de speech van Weill heeft de verontwaardiging opgewekt van de bekende Mlle Clémence-Auguste Royer, die in het verslag van het Gendsche congres, onlangs door haar in het ‘Journal des Economistes’ geplaatst, zich aldus uitdrukt: ‘Les bouffons jouissaient autrefois auprès des Rois de certaines immunités que les parlements libres des démocraties souveraines semblent disposés à leur confirmer. Voilà deux années de suite que M. Weill joue ce rôle dans le congrès des sciences sociales, et nous pensons que c'est déjà trop pour le congrès et pour lui; ses harangues étranges, où le vrai se mêle inextricablement au faux, venant surprendre l'auditoire au milieu des discussions les plus sérieuses, le provoquent, il est vrai, au rire, et l'assemblée consent à lui être légère quand il n'abuse pas trop des privilèges de la marotte. Il y a cependant certaines questions que les triboulets parlementaires devraient respecter assez pour | |
[pagina 337]
| |
se dispenser de les aborder. La peine de mort est de ce nombre. On ne joue pas avec des têtes humaines.’ Eene geheel andere soort van humor werd door Eugène Pelletan in het debat over de doodstraf aangewend. ‘Vous parlez d'abolir la peine de mort: - abolissez d'abord cette autre peine de mort, qu'on appelle la gloire’.... En zoo werd gelijktijdig het oorlog voeren, de staande legers en de vestingwerken (die steen des aanstoots voor de democratische rigting) met het behandelde onderwerp in verband gebragt. Een glimlach zweefde om de lippen van den minister Rogier, die in de vergaderzaal tegenwoordig was, toen de redenaar ook de Antwerpsche quaestie aanroerde. De zucht om het debat op staatkundig terrein te brengen was misschien nog duidelijker zigtbaar bij de behandeling eener vraag, die eigenlijk slechts voor katholijke landen eene vraag kan zijn, maar daar dan ook eene levensvraag is: ‘l'Etat doitil intervenir dans l'enseignement?’ Moet er van staatswege onderwijs gegeven worden? - In een land als Nederland de regtmatigheid of wenschelijkheid van het openbaar onderwijs te betwisten, het zou gelijk staan met het verlangen om een overgroot deel der bevolking zonder onderwijs te laten, bij gebreke van een ander ligchaam, in en naast den Staat, dat, gelijk de Roomsch katholijke kerk, de taak op zich zou kunnen en willen nemen, in de leemte te voorzien. De liberale sprekers (en Jules Simon aan hun hoofd) trachtten bij de behandeling van dit onderwerp vooral te doen uitkomen, hoe de vrees voor het staatsalvermogen hier minder zwaar moet wegen dan de vrees voor de overheersching der kerk, die op het gebied van het onderwijs een noodwendig gevolg zoude zijn van het terugtreden van den Staat. Het tegenovergestelde gevoelen werd, - en dit was zeer opmerkelijk, - van drie geheel verschillende zijden voorgestaan: door den democraat Pelletan, uit vrees voor den te grooten staatsinvloed, door de Pressensé, den vertegenwoordiger der Evangelische rigting in Frankrijk, en vooral door de katholijken van het congres van Mechelen, o.a. bij monde van den Heer Woeste. Het debat over de douanen-tarieven, in de openbare vergadering der vijfde afdeeling, kenmerkte zich door groote eenvormigheid. Geene hervorming, alleen afschaffing, kan de wenschen der overgroote meerderheid bevredigen. En vraagt gij naar het aequivalent, men wijst u op de hoog opgevoerde oor- | |
[pagina 338]
| |
logs-budgetten. Het debat was min of meer eene herhaling van het vroeger te Brussel gevoerde, alwaar reeds bij de beschouwing der belastingstelsels, velen zich aan algemeenheden vastklampten, toen door onzen van Rees en door Wolowski krachtig bestreden. Wolowski kwam nu weder tegen het absolute stelsel op, maar in de algemeene vergadering bleef zijne stem eene stem in de woestijn, en de eerste vrucht dier vergadering is geweest dat de ‘Association pour la réforme douanière’ haren naam in dien van ‘Association pour l'abolition des tarifs douaniers’ veranderd heeft. Na dit overzigt herhalen wij het in den aanvang opgemerkte, dat de algemeene vergaderingen niet geschikt zijn om den bloei der vereeniging te bevorderen; in de sectiën ligt hare kracht. Elke sectie heeft, met het oog op de tegenwoordige maatschappelijke toestanden, eene bepaalde taak te vervullen. De 1ste afdeeling (die der wetgeving) moet zich in de eerste plaats de ontwikkeling van het internationale privaatregt ten doel stellen. Op dit gebied is veel te verrigten: de tegenwoordige regtstoestand is, vooral in dit opzigt, geenszins in overeenstemming met de behoeften. Nu is het gemakkelijk te zeggen: hef de bestaande belemmeringen op, decreteer de volkomen gelijkstelling van inlanders en vreemdelingen, stel alle regterlijke uitspraken, waar ook gegeven, op ééne lijn, en breng, ook op het gebied der wetgeving, het ideaal der verbroedering van de natiën tot stand, of wel, schaf liever alle wetten af, onder het uitroepen van die woorden, waarin zich, volgens Mlle Royer, alle regt en zedelijkheid oplost: ‘Conscience et liberté! - liberté et conscience!’ Hoe schoon die woorden ook zijn, welk een schitterend effect zij ook als aanhef, en vooral als slot, eener redevoering teweegbrengen, - daarmede is nog niet alles verrigt. Want, inderdaad, bij de oplossing van alle internationale vraagstukken ontmoet men een groot struikelblok hierin, dat de bijzondere kracht en regtsgevolgen, aan eigen instellingen en eigen regtspraak verbonden, de volkomen gelijkstelling daarvan met die van het buitenland slechts dan veroorlooft, wanneer een middel gevonden is om met het liberale beginsel, door den handel en het vrije verkeer in het algemeen geëischt, de waarborgen te verbinden, die kunnen opwegen tegen de voorschriften der inlandsche wetten. Ziedaar het groote struikelblok | |
[pagina 339]
| |
ten aanzien der naamlooze vennootschappen, en vooral ook ten aanzien van een punt, dat meer dan alle andere de aandacht verdient en dringend regeling vordert, de uitvoerbaarheid van vonnissen in het buitenland gewezenGa naar voetnoot1. Wij vermelden deze onderwerpen slechts als een paar staaltjes uit de vele. Op het gebied der wetgeving schijnt aan elke eeuw meer bijzonder het een of ander tot taak gesteld. Tegen het einde der vorige en het begin dezer eeuw was het het strafregt, en vooral de strafvordering, die door afschaffing van het geheim en schriftelijk proces, hervorming onderging, terwijl op het gebied der penaliteit zelve, de radicale hervorming toen door Napoleontische invloeden werd tegengehouden, zoodat in dit opzigt nog veel te doen overblijft. Op het gebied van het burgerlijk regt had het begin dezer eeuw zich van de grootsche taak der codificatie te kwijten. In de laatste helft der 19de eeuw schijnt het internationale privaatregt tot stand te moeten komen. Wij zeggen: tot stand komen. Want, in het stelsel der beschreven regtsbronnen, met uitsluiting van gewoonteregt en jurisprudentie, verdient de chaos van beschouwingen, in velerlei werken verspreid, hier en daar gewijzigd of aangevuld door enkele onzamenhangende bepalingen van wetten of tractaten, - de chaos, dien wij het internationaal privaatregt gelieven te noemen, dien naam inderdaad niet. Ook hier moet onzekerheid plaats maken voor wettelijken regel, en dit werk, een werk dat veelzijdige kennis, gepaard met ervaring, en eenen onbevooroordeelden arbeider eischt, schijnt te zwaar voor een enkelen persoon, maar eischt vereenigde krachten en kan daarom het gevoegelijkst door een ligchaam als de wetgevingssectie der vereeniging worden voorbereid: niet in één of twee jaren, niet door een debat van enkele dagen, maar door het tot stand brengen van eene gedurige aanraking tusschen de regtsgeleerden van vele landen, die, uitgaande van de denkbeelden in het debat geuit, hen toetsen aan eigen oordeel en wetenschap, en zoodoende den weg banen, die door de regeringen en wetgevende vergaderingen kan worden gevolgd. Met het oog nu op de praktische rigting, die hier alleen vruchtbaar kan zijn, achten wij het een zeer gelukkig besluit | |
[pagina 340]
| |
om de volgende algemeene bijeenkomst in Nederland te houden. Gelukkig, in de eerste plaats, voor de Vereeniging. De Raad van Bestuur is doordrongen van de wenschelijkheid om het Nederlandsche element te versterken. En teregt. Indien toch in het algemeen de bewoners van een klein land, meer dan de burgers van eenen grooten staat, door de behoefte genoopt worden zich met internationale vraagstukken bezig te houden en de instellingen van naburige volken te leeren kennen, vooral geldt dit ons Nederlanders. Al moge men den Duitscher eene meerdere mobiliteit toekennen en eene grootere gemakkelijkheid om zich in vreemde landen te huis te gevoelen, - de geheele rigting in Nederland aan de opvoeding gegeven, leidt tot kennis en waardering ook van hetgeen niet-Nederlandsch is. Nu moge, helaas! die rigting wel eens het ongelukkige gevolg hebben, dat het vreemde meer dan het Nederlandsche geacht wordt, omdat het vreemd is, - dit gevolg schijnt gelukkig langzamerhand af te nemen, en gewis zal elk Nederlander, die de op onkunde en vooringenomenheid berustende minachting heeft bespeurd, die bij velen uit de grande nation bestaat voor alles wat niet Fransch is, ook op het gebied van wetenschap en kunst, zich trotsch gevoelen tot eene natie te behooren, die het voorbeeld geeft eener billijke waardering van alles wat goed en groot is, ook in den vreemde. Tot dusverre hebben slechts weinig Nederlanders aan de debatten der Vereeniging deelgenomen. Thans, hopen wij, zal dit anders worden. Te Amsterdam zal zoowel de keuze der onderwerpen als de wijze van behandeling het blijk dragen van den Nederlandschen invloed, en wij zullen, hoop ik, den vreemdeling doen zien, dat het land van Grotius en Bijnkershoek, van Rembrandt en Boerhave, het land van godsdienstvrijheid en freetrade, het land, dat, steunende op een roemrijk verleden, na eenen korten tijd van vreemde overheersching, gedurende eene halve eeuw met onvermoeide kracht aan zijne zedelijke en stoffelijke ontwikkeling gearbeid heeft, - dat dit land prijs stelt op het streven, door de Belgische oprigters als het doel der vereeniging aangewezen. | |
[pagina 341]
| |
Terwijl onze Belgische naburen zich reeds lang bezig houden met de voorbereiding van het congres van 1864, terwijl wij ook uit Engeland en Duitschland medewerking mogen verwachten, terwijl zelfs te Parijs, ingevolge het door Wolowski en anderen genomen initiatief, de noodige maatregelen worden beraamd om Frankrijk waardiglijk te doen vertegenwoordigen, behoort het zeker vooral aan Nederland om de handen aan het werk te slaan en bouwstoffen te verzamelen, die aan de onderscheidene afdeelingen de aanleiding tot belangrijke debatten kunnen verschaffen. Moge de uitnoodiging, daartoe tot de coryphaëen van wetenschap en kunst gerigt, het gewenschte gevolg hebben; moge ook de Nederlandsche drukpers hare onmisbare medewerking aan de jeugdige instelling niet onthouden; dan zal het congres te Amsterdam de vereeniging nog doen stijgen in de openbare meening en zal daardoor haar roem voor goed gevestigd worden.
T.M.C. Asser. Amsterdam, December 1863. |
|