De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |||||||
Sleeswijk-Holstein tegenover Denemarken.Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie immer neu -
Het aloude Cimbrische schiereiland, welks hedendaagsche bevolking onwillekeurig die beruchte voorzaten voor den geest brengt, die uit hun betrekkelijk gering gebied eenmaal het gansche Romeinsche rijk in rep en roer bragten, bevat thans, gelijk ieder weet, ten Noorden Jutland, daar onder Sleeswijk, dat zich tot den Eider uitstrekt, en ten Zuiden Holstein, waarvan de Elbe de voornaamste grensscheiding uitmaakt. De naam van Jucia of Juetlandia, Jutland, is mede reeds van vroege dagteekening. Na het verdwijnen der Cimbren vertoonde zich de schaar der Anglen, uit het Zuiden van de Elbe, en breidde zich wijd en zijd uit over het Cimbrische schiereiland en de eilanden. Het werd daarop overheerd en kreeg alstoen zijn naam van de Juten (Güten), die uit het Zuidwesten van Scandinavië kwamen. Deze Juten hadden trouwens, even als hunne stamverwanten de Denen, met wie zij gezamenlijk waren komen opdagen, en die zich vooreerst gewis meer aan het bezit van Funen lieten gelegen liggen, weinig weerstand ontmoet, doordien de Anglen op dat tijdstip hier overal vrij gedund waren, ten gevolge van hun oversteken, in vereeniging met de zuidwaarts van hen wonende Saksers, naar Britannië, nadat men daar eenmaal, ter zeer kwader ure, hunne hulp had ingeroepen tegen de gedurige invallen der Picten en Scoten. Het schijnt nog- | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
tans, dat die ingedrongen Juten met de Anglen, en diensvolgens met de Saksers, zich vrij spoedig verbroederden: wij vinden hen ten minste verder gemeenschappelijk deelnemen aan die Britsche expeditiën. Maar wijders ook, dat de Denen hierop geheel Jutland veroverden, onder hunnen koning Helge en zijnen zoon Rolf Krage. Deze namen echter behooren nog tot de sage, en die gansche voortijd blijft in vele opzigten nog duister en verward. Doch voor het eigenlijk doel, waarvoor wij deze bladzijden neerschrijven, is het ook volstrekt niet noodig, om reeds hier aan het ziften te gaan. Dat doel toch is geen ander, dan om langs zuiver historischen weg alleen de kiem en ontwikkeling van de voor geheel Europa zoo gewigtig gewordene strijdvraag tusschen Denemarken en zijne hertogdommen, op te sporen en na te gaan. Duitsche en Deensche schrijvers, vooral eerstgenoemden - dat is zoo hun zwak - hebben zich in de laatste jaren ten zeerste beijverd, om de prioriteit van het Duitsche of Deensche element, bepaaldelijk dan in het midden van het schiereiland, in Sleeswijk, elk aan hunne zijde over te brengen en daarmede het hangende geschil als 't ware zoeken te beslechten. Die verdwaalden! Of vergaten zij in de eerste plaats dan niet daarbij, hoe de Scandinavische Denen even goed van, wat wij dan met den meer Romeinschen naam zoo noemen, Germaanschen oorsprong zijn als de Saksische Holsteiners? En zou in elk geval een nationaal pleit kunnen worden beslecht door de zelfs zeer naauwkeurige en onwederlegbare aanwijzing, dat voor zooveel en zooveel eeuwen, die of die taal, of dat of dat volk, in eenig land het eerst geheerscht heeft? - Onze Batavieren kwamen uit Hessenland - ergo moeten wij Duitschers zijn: ziedaar eene gevolgtrekking, die men even goed maken kon - wel gemaakt heeft - als het bewijs, hetwelk men over en weer, van Deensche en Duitsche zijde, soms op dusdanigen historischen grond zocht te staven voor het regt van suprematie of onafhankelijkheid. Prioriteit van volk of taal beslissen daarenboven tusschen twee naast elkander wonende bevolkingen, wanneer die eenmaal, om welke redenen dan ook, eene wederzijdsche antipathie hebben opgevat, letterlijk niets; evenmin als diezelfde omstandigheden hen juist daarom voor 't vervolg verbroederen: adres aan de Portugezen en Spanjaarden, om maar niet verder te gaan. Doch genoeg; want wat wij eigenlijk wilden doen uitkomen is dit: namelijk, dat wij over die gansche voorgeschiedenis, welke toch zooveel duisters en moeije- | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
lijkheden oplevert, doordien het punt van geschil daarmede noch staat noch valt, bedaard heenstappen, om eenvoudig tot de vermelding te komen, dat in 811 tusschen Karel den Groote, nadat hij zijne laatste overwinningen op de hardnekkige Saksers behaald had, met den Deenschen koning Hemming een verdrag gesloten werd, waarbij de Eider tot grens bepaald werd voor beider gebied. Denemarken heerschte nu alzoo tot aan den Eider, over Jutland en Sleeswijk. Laatstgenoemde naam is echter eerst van lateren oorsprong: de oudste is Zuid-Jutland of Sonder-Jucia. Die van Sleeswijk (Schleswig) verving hem van lieverlede, toen de aldus door de Duitschers geheete stad (naar de Schlei, waaraan zij ligt - de Denen hadden haar Hedady genoemd -) door haren belangrijken handel spoedig de voornaamste plaats van geheel Sonder-Jucia geworden was. Maar al kreeg nu die Duitsche naam de overhand, en ofschoon reeds vroegtijdig veel Saksers naar die marktplaats waren overgetrokken en zich daar met de Deensche Juten hadden vermengd, Sleeswijk was daarom in geen geval van bepaalden Duitschen of Saksischen oorsprong. Het lag ook nog binnen het zoogenaamde Danawirk, d.i. Denenwerk of -weer, eenen aarden wal met eene gracht van twee mijlen lengte, tusschen de Schlei en Treene, die ook wel Boven-Eider heet, en was voorzien van een enkele poort voor wagens en ruiters: sporen van dit belangrijk werk zijn nog voorhanden. Den juisten tijd waarin het opgeworpen zou zijn, kan men niet bepalen: het was reeds bij de Anglen eene gewoonte geweest, dergelijke grenswallen te trekken, zooals zij ook nog op veel plaatsen in Engeland deden. Tusschen dat Denenwerk nu en den Eider - den eigenlijken Eider, maar die ook wel den Zuider-Eider heet, wanneer men aan de Treene insgelijks de benaming van (Boven- of Noorder-) Eider geeft - is alzoo eene strook lands, welke meer bepaald den naam kreeg, altijd weer van Duitsche zijde, van de mark (de grens, het gebied) der Denen, en vanwaar dan die van Denemarken, alhoewel grammaticaal minder juist, op het gansche gebied overgingGa naar voetnoot1. De naam van Holstein is altijd nog jonger dan die van Slees- | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
wijk en komt ook eerst voor in oorkonden van 1141Ga naar voetnoot1. Vroeger heette al het land tusschen den Eider en de Elbe Nordelbingen, Noralbingia of Saxonia Transalbiana. Karel de Groote veroverde het op de Saksers en maakte er een markgraafschap van. Het bestond eigenlijk uit twee deelen: het land Holstein, waarvan Kiel langen tijd de eenige stad was, en Stormarn, ten Zuiden van den Stör, waarin Hamburg reeds eene zeer belangrijke plaats was onder den Frankischen grooten veroveraar. Hierna werd het een gewoon graafschap- en in leen gebragt onder de hertogen van Saksen, waardoor het alzoo tevens onderdanig werd aan het Duitsche rijk. De titel dezer nieuwe heeren was nu: graaf van Holstein en Stormarn, of meestal slechts graaf van Stormarn, omdat dit het gewigtigste gedeelte was en daarin hunne gewone residentie, Hamburg, lag, waarnaar zij zelfs meermalen als graven van Hamburg voorkomen; later kreeg de enkele benaming van graaf van Holstein meer de overhand. Het Ditmarsche behoorde nu nog tot het graafschap Stade, over de Elbe, en werd eerst met Holstein vereenigd in 1559. En zoo was ook de andere of de oostzijde van het tegenwoordige Holstein nog geheel daarvan gescheiden, namelijk het Wendische Wagriën, dat eindelijk voor de wapenen der Saksische hertogen moest bukken en toen weer, gedurende de minderjarigheid van Hendrik den Leeuw, tusschen 1139 en 1146, voor eene somme gelds aan de graven van Stormarn en Holstein in leen werd afgestaan. Weinige jaren hierna werd het Wendische bisdom van Oldenburg (het Wagrische Oldenburg, niet te verwarren met de toenmaals grafelijke, thans groot-hertogelijke, Duitsche stad van dienzelfden naam) overgebragt naar (Nieuw) Lubeck, hetwelk nog eerst in 1143 door een graaf van Holstein gesticht was. Het nieuwe bisdom bereikte spoedig, vooral door den gelukkigen handel dien het dreef, eenen hoogen bloei; waarvan het gevolg echter was, dat het langzamerhand evenzeer van Holstein als van Saksen zich zocht los te maken en aldus in 1226 eene vrije rijksstad werd. Dit voorbeeld werd in lateren tijd, onder gedeeltelijk gelijke omstandigheden, maar gewis niet tot minder nadeel voor Holstein, insgelijks door Hamburg gevolgd. Intusschen werd de Eidergrens, die nu eenmaal door Karel den Groote tusschen de Denen en Duitschers gesteld was, van | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
het begin af vaak genoeg overschreden, vooral door laatstgenoemden, wier streven in den regel méer was om zich naar boven uit te breiden, dan wel dat van de Denen vooreerst, om ook Holstein in te pakken. Geheel natuurlijk was zulks; daar de Denen er als van zelf toe gebragt werden liever hunne krachten naar het Noorden en de eilanden om zich heen te ontwikkelen, terwijl voor de Holsteiners of Saksers in dit geval het schiereiland de eenige uitgang was. De bevolking daarvan, ofschoon oorspronkelijk tot denzelfden hoofdstam behoorende, was nogtans in hare verschillende vertakkingen meer en meer van elkander vervreemd, ja ten laatste, als een gevolg van die gedurige grensoverschrijdingen en tegenstrijdige inzigten en pogingen, wederzijds hoogst vijandig geworden. De Denen en Duitschers hebben elkander nooit broederlijk kunnen verstaan. Nu was juist geheel Jutland, tot aan den Eider toe, niet enkel door Denen of Juten bewoond. Aan de westkust stonden, nog geheel onafhankelijk, de zoogenaamde Strand-Friesen, waarschijnlijk een tak van de Anglen, waarvan bovendien een nog niet onderworpen gedeelte, in het midden, tegen de Oostzee aan, teruggebleven was, en dat daar nog aan een hoekje gronds zijn naam heeft achtergelaten. Wij zagen wijders hoe reeds vroegtijdig veel Saksers voor handel over den Eider trokken en zich daar met de bewoners vermengden; doch hoe zich de rassen ook kruisten, de vrucht bleef vooreerst hebrydisch. In HolsteinGa naar voetnoot1 was altijd meer eenheid; want het Wendisch element was daar geheel onderdrukt en had er niets te beteekenen, zoodat wij dit land bij voortduring als gansch Duitsch mogen beschouwen. En daar Jutland en Sleeswijk nu, al van den oorsprong af Deensch en half, althans voor een gedeelte, Duitsch waren, zoo hebben wij reeds genoeg om iets van latere verwikkelingen te kunnen vatten. Jutland en Sleeswijk werden aanvankelijk door Deensche stadhouders, weldra als hertogdom Jucia, eerst voor het leven, vervolgens als erfelijk leen, door jongere zonen van Denemarken bestuurd. In Holstein heerschten na 1110 de graven van Schauenburg. In 1326 had de eerste vereeniging | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
van Holstein met Sleeswijk plaats; doch voor het regt begrip van hetgeen nu gebeurde is het een onvermijdelijk vereischte eenige schreden achteruit te gaan. In 1110 dan, naar men aanneemt, sneuvelde de graaf Gottfried van Holstein (eigenlijk vinden wij hem nog genoemd graaf van Stormarn) tegen de ingevallen Slaven, waarop door den hertog Lotharius van Saksen met het opengevallen graafschap Adolf van Schauenburg beleend werd, wiens voorvader Adolf, door keizer Koenraad II begiftigd was geworden met het graafschap aan den Weser. Tot bescherming van zijn gebied had die eerste Adolf het hooge slot Schauenburg op den Netelberg - aan den Weser - laten bouwen, en vandaar nog het netelblad in het Holsteinsche wapen, met dien tweeden Adolf daarin overgegaan. Het was de zoon van dezen eersten Holsteinschen Adolf, Adolf II, die door den koop, waarover wij boven gesproken hebben, Wagriën aan zijn gebied wist te voegen. De derde Adolf was minder gelukkig. Door het bezetten van een eiland in den Eider, waarop hij Rendsburg bouwde, hetwelk hij met eene brug aan zijne staten verbond, maar welk eiland eene bezitting was van Denemarken, geraakte hij in oorlog met dit rijk. Hij verloor alles daarbij en Denemarken heerschte het vierde van eene eeuw over Holstein. Doch Adolf IV wist het verloren gebied zijns vaders weer terug te krijgen en behield zelfs Rendsburg daarbij; Lubeck had daarentegen van de confusie gebruik gemaakt en zich inmiddels vrij gespeeld. De Schauenburgers vervielen daarop in de destijds bij de Duitschers gewone onderverdeelingen van hun leen: dus ontstond er eene Rendsburgsche en Wagrische lijn. Per fas et nefas wist in het begin der 14de eeuw een van de Rendsburgers de beide lijnen in zijn persoon te vereenigen en heerschte die daarop nu als eenig hoofd over Holstein, Stormarn en Wagriën. Dit was Gerhard, wien de Duitschers niet zonder zekere zelfvoldoening gewoon zijn te noemen Gerhard den Groote: bij de Denen nogtans, die minder met hem ophebben, wordt hij meestal Geert de Kale geheeten: waarschijnlijk omdat hij als vierde zoon van den Rendsburger graaf van Schauenburg, en zonder eenig gebied, aanvankelijk voor den geestelijken stand bestemd was. Alle bijzonderheden, die wij van hem weten, hier na te gaan, is geheel onnoodig. Genoeg voor ons bestek, dat die Gerhard tout court - want in onze strikte onpartijdigheid geven wij hem noch het eene noch het andere epitheton - na | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
zich dan tot graaf van geheel Holstein te hebben verheven, waarvan hij toen trouwens weer vrijwillig een gedeelte aan zijnen broeder Adolf en zijn neef Johan den Milde afstond, verder zelfs nog vrij oppermagtig eenige jaren over het gansche rijk van Denemarken den schepter zwaaide en dat vervolgens nog onafzienbare verwikkelingen naliet. Deze laatste zaken vereischen evenwel onze bijzondere aandacht: ziehier eene eenvoudige uiteenzetting daarvan. Sedert 1047 regeerde het geslacht van Suend Estrithson over Denemarken. Daaruit was Christoffel II, die in 1320 bij den kinderloozen dood zijns broeders, Erich VIII, gekozen werd. Prelaten, adel en burgers oefenden er naar oud gebruik het vrije kiesregt uit tusschen de erfgeregtigden; alhoewel het in den regel reeds betamelijk scheen het naaste regt door verkiezing te billijken. Christoffel intusschen had de regering zijns broeders gedurig bestookt en beloofde door zijn vorig gedrag in 't algemeen weinig goeds. Daarom hadden velen liever Erich, den hertog van Jutland, die toch ook uit het geslacht van Estrithson was, als opvolger van zijnen naam- en bloedverwant gekozen gezien, te meer, dewijl het rijk alzoo weer tot die eenheid zou zijn teruggebragt, welke nu, door het in leen geven van genoemd hertogdom aan eenen jongeren tak, verbroken was; doch de adel vooral zette de keuze van den allezins slechten broeder door, niet zoozeer quoique als juist wel parceque. De adel toch begreep, dat er van zoodanigen kandidaat heerlijk partij viel te trekken, en liet dan ook, alvorens hem te kiezen, hem eerst eene kapitulatie teekenen, waarbij menig nieuw privilegie moest worden toegestaan, en welk voor de kracht en eenheid des rijks geenszins gelukkig voorbeeld (hetgeen ook een verderf voor Polen is geweest) hierop bij alle latere koningen gevolgd werd, totdat eene staatsrevolutie onder Frederik III aan dien toestand een einde maakte, waarbij men toen echter weer tot andere uitersten oversloeg. Nu intusschen werd de partij van Christoffel mede voorgestaan door de Holsteinsche graven, die natuurlijk altijd liever Denemarken en Jutland van elkander gescheiden zagen, dan onder éen hoofd gebragt. Christoffel en Johan de Milde hadden dezelfde moeder gehad: zij waren alzoo halfbroeders; de vrouw van graaf Gerhard was daarbij eene zusters dochter van Christoffel; - doch behalve al deze banden werkte hier gewis het vooruitzigt nog krachtig mede, dat de nieuwe Deensche ko- | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
ning, uit erkentelijkheid, onder anderen het eiland Femern aan Johan den Milde zou afstaan. De nieuwe koning nogtans verwekte weldra zooveel algemeenen weerzin als men had mogen verwachten, en stoorde zich ook luttel of niet aan alle verbindtenissen en beloften. De storm tegen hem brak echter eerst los bij den dood van den hierboven genoemden hertog Erich van Jutland, in 1325. Deze liet eenen onmondigen zoon na, Waldemar. Christoffel wilde nu als leenheer de voogdij over den minderjarigen en diens gebied tevens naar zich toetrekken. Maar daar sprong Gerhard plotseling voor zijn neef in de bres: want hij was ook weer een broeder van de moeder van Waldemar. De misnoegde Deensche adel en de prelaten schaarden zich oogenblikkelijk aan zijne zijde, en zoo gelukte het hem, in 't kort, om zonder veel moeite Christoffel met zijne zonen te verdrijven, en zijn jongen neef in diens plaats, den 7den Junij 1326, op den dus vakant geworden Deenschen troon te doen verkiezen als Waldemar III. En hiermede kwam nu tevens de eerste vereeniging van Holstein met Sleeswijk tot stand, of liever die groeide daaruit voort: wij zullen echter zien welke hooge waarde men aan dien oudsten regtstitel schenken mag. De dankbare Waldemar, namelijk, stond hierop aan zijn oom Gerhard zijn gansche hertogdom Jutland als vaanleen af, d.i. als erfelijk leen met souvereine regtenGa naar voetnoot1. De akte daarvan, de zoo beroemd gewordene constitutio Waldemariana, is nog bewaard. Zij is van den 15den Augustus 1326. Wij lezen daarin dat Woldemarus, vroeger hertog van Jutland, quondam Dux Jucie, thans bij de gratie Gods Koning van de Denen en Slaven, - ‘nademaal het volgens de gewone menschelijke en goddelijke wetten vereischt wordt getrouwen voor hunne getrouwheid te beloonen, zijnen geliefden oom, Gerhard, Graaf van Holstein en Stormarn, voor al diens ontelbare weldaden, uitgaven en onkosten, uit eigen beweging, zonder daartoe aangezocht of verleid te zijn, en in overleg en met toestemming van den aartsbisschop, de bisschoppen en van alle leden van zijnen raad, alzoo beleent met het gansche hertogdom Jutland, cum omnibus suis metis, terminis, distinctionibus, terris, insu- | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
lis, castris, civitatibus, municionibus, vasallis, mari, aquis, portubus, judiciis, jurisdiccionibus, in éen woord, met al zijne regten, bezittingen, aanspraken enz.’ Niets ontbreekt tot dusverre aan dat stuk, en zelfs is daar nog eene afzonderlijke consentakte bij van de leden van den rijksraad. Maar... nu willen wij alleen op deze omstandigheid verwijzen, zonder meer - later zullen wij bovendien nog even op die constitutio Waldemariana moeten terugkomen - de twaalfjarige koning, die haar gaf, bleef zelfs nog jaren lang de pupil van zijnen oom, die daarenboven, ofschoon dan de neef tot koning was uitgeroepen, te gelijker tijd tot rijksvoogd van Denemarken was aangesteld of erkend, en zich voortaan ook schreef; Herzog von Jütland, Graf von Holstein und Stormarn, Vormund des Dänischen Reiches und des Rügischen Fürstenthums. Men zou dus mogen vragen, wie hier op het oogenblik de eigenlijke heer was, en wat zou toch ook in 't gewone dagelijksche leven de schenking of afstand eens pupils, en dat nog wel ten voordeele van zijnen voogd, regtens te beduiden hebben? De rijksraad, zou men kunnen tegenwerpen, had die akte goedgekeurd. - 't Moge zijn; maar wij vreezen echter, dat de kracht van dit laatste argument veel verliest, indien wij nagaan, dat die consentakte nog mede onderteekend was door de andere Holsteinsche graven, door den broeder en den neef van Gerhard, mitsgaders door den hertog van Saksen en andere vrienden; en wanneer wij nu alleen die medeonderteekenaars wegen, en daarbij in 't oog houden, hoe op 't oogenblik de aristocratie van Denemarken, die Gerhard zelve tegen haren koning had ingeroepen, gezegd kon worden aan handen en voeten gebonden voor haren verlosser te liggen, dan mag men vrijelijk, zonder eenigen angst voor de beschuldiging van grove eenzijdigheid, het woord pressie hier opwerpen. Wij schreven daar ‘voor haren verlosser’, en hadden wel een nota bene met eenige uitroepingsteekenen daarachter mogen voegen. Want het duurde geene vier jaren of men was ook den rijksvoogd algemeen moede: de Denen waren met hunnen Holsteinschen voogd van den wal in de sloot geraakt. Johan de Milde had een aanzienlijk aandeel van den buit gekregen bij de verdrijving van Christoffel. Toen hij nu evenwel van alle kanten het misnoegen jegens zijn neef Gerhard zag aangroeijen, reikte hij weer zijnen halfbroeder de hand, en het gevolg van een en ander was, dat Christoffel in 1330 | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
terugkwam en stilzwijgend in zijne vorige regten trad; echter, niet zonder geweldige opofferingen, doordien Johan zich weer spoedig tot verderf van Denemarken met Gerhard verzoend had, om zich op nieuw tegen Christoffel te kunnen dekken, daar hij al aanstonds scheen bevreesd te moeten zijn, dat de koning zich meer zou herinneren, hoe hij door de ijverige medewerking zijns halfbroeders verdreven, dan wel, hoe hij later weer door diens bemoeijing teruggeroepen was geworden. Uit al dat afvallen en revolutioneren en tegenrevolutioneren, waarbij de Deensche aristocratie als 't ware tusschen twee vuren zat, kwam eindelijk de volgende nieuwe staat van zaken te voorschijn. Christoffel besteeg weer den troon, of liever, zou dus weer koning heeten, van welken titel Waldemar III alzoo afstand moest doen. Deze kreeg zijn hertogdom terug, dat hij aan Gerhard als vaanleen had afgestaan, onder bepaling nogtans, dat bij uitsterven van den mansstam van Waldemar, het aan dien van Gerhard zou vervallen. De laatste werd weer schadeloos gesteld met Funen (met voorloopige uitzondering van Nijborg) en eenige daaromheen liggende eilanden. Johan de Milde trouwens had zich zelf weer zeer mild bij alles bedacht, zoodat den koning Christoffel en zijn zoon Erich, die insgelijks reeds den koninklijken titel voerde, dewijl hij, als opvolger, tegelijk met zijn vader in 1320 was gekroond geworden, buiten die titels weinig of niets overschoot. Erich had daarbij, tot meer innige verbinding van hen allen, de weduwe van den hertog van Saksen, de zuster van Gerhard, tot vrouw moeten nemen. Deze bleef inmiddels nog altijd door de zeer werkelijke voogd van ex-Waldemar III, die echter zelfs niet eens overal onder de koningen van Denemarken wordt medegerekend, waarbij men alsdan de regeringsjaren van Christoffel II eenvoudig doortelt van 1320 tot 1332. Uit dat voogdijschap intusschen wordt ons de gansche transaktie met Jutland, welke nu plaats greep, eerst duidelijk. Want Gerhard bleef als voogd niet alleen Jutland voor zijn neef besturen, even goed als hij dat voor zich zelven gedaan had, toen híj, en niet zijn pupil meer, ten gevolge van diens cessie qua koning, hertog van dat land heette; doch hij behield daarenboven het gansche noordelijk gedeelte daarvan, op Skanderborg na (waar Christoffel vooreeerst zijn verblijf vestigde), als pandleen voor de 40,000 mark fijn zilver, die hij van het rijk vorderde wegens onkosten, die hij destijds op verzoek van den raad gemaakt | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
had ter bestrijding des konings! Gerhard bezat in elk geval evenveel stoutmoedigheid en eerzucht als krijgstalent, en zoo lei hij dan niet alleen den titel van hertog van Jutland niet eens af, maar wij vinden later Waldemar zelfs wel eenvoudig genoemd Herzog zu Schleswig’, gewis in afspraak of op last van den oom. Deze benaming is sedert heerschende gebleven, daar de beteekenis van zu of to met van toch in 't algemeen eenerlei werd, alhoewel het duidelijk is, dat zij oorspronkelijk slechts een minder regt of eene mindere positie moest uitdrukken. Eerst in 1336 lei Gerhard de voogdijschap over zijn neef neer, waarbij hij trouwens van het afleggen van rekenschap geheel ontheven werd, en even goed na als voor dien tijd eigenlijk over geheel Jutland den dwingeland bleef spelen. Hij had zich ook, na de laatste schikking met den teruggekeerden koning, zelfs nog vaster weten te wortelen in zijne ob- en subreptief verkregene bezittingen, toen die op nieuw getracht had, met Johan de Milde, welke zelf begon te zuchten onder de aanmatigingen van zijn neef, om zich van dat juk te ontdoen. Maar Gerhard had daarop nog eens zijne gezamenlijke tegenstanders verslagen, en hen toen gedwongen tot den vrede van Kiel, waarbij hij zijne pandleenen nog verder uitstrekte, en van toenaf tevens heerschte over alle eilanden ten Westen van Jutland; terwijl den koning, die nu zijne laatste vaste plaats Skanderborg had moeten afstaan, slechts overgelaten werd om zijne dagen in stilte te eindigen op Lolland, dat aan Johan de Milde behoorde. Hier had hij zijn treurig bestaan geëindigd den 2den Augustus 1332. Zijn zoon Erich was hem reeds in den dood voorgegaan. Twee jongere zonen zwierven nu nog in Duitschland rond, om daar hulp te krijgen van hunnen zwager den keurvorst van Brandenburg, die de zoon was van keizer Lodewijk V den Beijer. Keizer en keurvorst waren willig genoeg om den Deenschen troon voor hem te herstellen, maar hadden - vooral de eerste - de handen niet vrij en waren ook niet magtig genoeg, om midden uit Duitschland in Denemarken ter hulp te springen; inzonderheid wanneer de reeds zoo magtige hanzesteden aan de Oostzee, gelijk zij steeds deden, de zaak van de Holsteiners in bescherming namen tegen de Denen. Wel landde de oudste dier zonen, Otto, die zich na zijns vaders dood jonker of erfgenaam van Denemarken (Domicellus Danorum) noemde, met eenige geringe magt onder de Noord- of Konings-Friesen op Jutland, doch binnen weinige uren verslagen, werd | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
hij nu ten tweedemale de gevangene van Gerhard (vóor dien Kieler vrede was hij bereids krijgsgevangen geraakt, maar toen weder vrijgekomen), die hem nu echter niet losliet. En zoo duurde de anarchie in Denemarken voort, totdat de dood van Gerhard eerst een einde aan dien staat van zaken maakte. Voor anarchie zou men ook tetrarchie kunnen schrijven; want ofschoon dan het eigenlijk koningschap ontbrak, zoo heerschten dan nu toch altijd in de gezamenlijke staten van Denemarken, trouwens met meer en minder gezag, vier vorsten, namelijk Gerhard, die steeds verdient bovenaan te staan, Johan de Milde, ex-Waldemar III, en Magnus van Zweden. De Zweden óok hadden inmiddels zoo goed als de Holsteiners van de omstandigheden partij getrokken. De laatsten, wier bestuur in al die pandleenen, waartoe zij bijna geheel Denemarken gebragt hadden, over 't algemeen zeer gehaat was, werden, zoodra zich daarvoor slechts de gunstige gelegenheid aanbood, uit velen daarvan verdreven, sommige van welke weer de armen naar Zweden uitstrekten, dat alzoo in 't bezit van eenige eilanden en mede van Schonen geraakte. Doch het uiteinde dan van Gerhard bragt eenen grooten omkeer te weeg. Hij werd, den 1sten April 1340, op zijn bed vermoord door een der talrijke misnoegde Jutsche edelen, Niels Ebbesen. Den hertog Waldemar zonk een steen van 't hart: hij had in de laatste weken heimelijk in Duitschland onderhandeld tot herstel van het koninklijk huis, en zijn oom wist dat! De tirannij van den laatsten had zijne eigene partij ondermijnd. Er kwam hierop eene bijeenkomst tot stand te Lubeck, den 19den Mei, tusschen den markgraaf van Brandenburg en zijnen jongsten zwager, mitsgaders hertog Waldemar, graaf Johan en de drie zonen van Gerhard. Die jongste zwager, insgelijks Waldemar geheeten, had aan het hof van den Duitschen keizer eene zeer ridderlijke opvoeding genoten, en was ook dáar reeds als de wettige erfgenaam van Denemarken erkend geworden, dadelijk na het gevangen nemen van zijnen ouderen broeder Otto. Tegen de verheffing van dezen laatsten verzetten zich nog het meest de zonen van Gerhard, dewijl zij, niet zonder reden, bevreesd moesten zijn, dat hij zich vroeg of laat op hen zou zoeken te wreken wegens zijne harde gevangenschap. Alzoo werd volgens hun gezamenlijk overleg in het begin van Julij jonker Waldemar op den rijksdag van Wiborg gekozen en gehuldigd, waarna hij trouwde met de zuster van hertog Walde- | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
mar, die nogmaals plegtigen afstand deed van zijnen vroegeren titel van koning van Denemarken. Otto werd niet eer uit zijne gevangenschap ontslagen, voordat hij plegtig bezworen had afstand te doen van al zijne regten of aanspraken op de kroon. Wijders werd er eene algemeene amnestie verleend en ieder in zijne vorige waardigheden hersteld. Nieuwe bepalingen werden gemaakt om Funen weer aan de kroon terug te laten vallen door aflossing in termijnen. Daarbij sloten de zonen van Gerhard nog met hertog Waldemar eene overeenkomst wegens de vorderingen, die hun vader eerst op Jutland en vervolgens in Sleeswijk verkregen had. De graven kwamen met den hertog overeen, dat Jutland insgelijks door aflossing weer aan den koning zou kunnen komen; waartegen de hertog bekende aan hen schuldig te zijn 42,000 mark fijn zilver, en tot de betaling dier som al de steden, sloten en voogdijen van Sleeswijk aan hen af te staan, alles afzonderlijk berekend tegen zekere som. Van de bepalingen van den vrede van Kiel was nu eigenlijk geene sprake meer, en ofschoon de ijzeren Hendrik (dus heette de oudste zoon van Gerhard wegens zijne dapperheid) in het feitelijk bezit van Sleeswijk gebleven, en dat bezit zelfs op nieuw geregeld was, zoo voerde daarom toch altijd hertog Waldemar den titel daarvan; ja, stad voor stad, en kasteel voor kasteel zou de Holsteinsche graaf achtereenvolgens dadelijk moeten afstaan, zoodra de daartegen gestelde som werd uitbetaald. In Jutland hadden de Holsteiners mede nog veel plaatsen in bezit; maar bij al den haat welken men hun daar toedroeg, viel het den koning Waldemar zoo moeijelijk niet, de eene na de andere te bezetten, te meer daar zijn hertogelijke zwager zich zeer naauw met hem verbonden had, en deze ten slotte zijne bezittingen altijd liever in handen des konings dan in die van de Duitschers zag. Daarbij had de ijzeren Hendrik wel den moed en het krijgstalent, maar geenszins de politieke bekwaamheden zijns vaders geërfd, zoodat in weinige jaren, met voorbijzien van vroegere, trouwens ook meestal met de wapenen afgeperste concessiën, koning Waldemar de gehate Holsteiners weer genoegzaam uit al hunne buitenbezittingen verdreven had, zonder dat de beloofde pandsommen steeds waren uitbetaald: alleen de pandleenen in Sleeswijk hadden Gerhards zonen krachtig weten vast te houden. Nu stierf na eenen tusschentijd van allerlei inwendige be- | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
roerten en oorlogen van Denemarken met de hanze, die wij hier echter kunnen voorbijgaan, het geslacht van hertog Waldemar kinderloos uit met zijn zoon Hendrik in 1375, en insgelijks overleed een paar maanden later koning Waldemar IV, slechts eene dochter nalatende, Margaretha, de beroemde Semiramis van het Noorden, getrouwd met den koning van Noorwegen. De moeder wist, trouwens niet zonder veel moeijelijkheden, haren vierjarigen zoon, Olof, tot koning van Denemarken te doen uitroepen onder hare voogdij. Deze omstandigheden redden eigenlijk het bezit van Sleeswijk voor Holstein. Want het is gewis dat de aanspraak die Gerhards geslacht maakte op het leen van den uitgestorven hertogsstam, krachtens de stipulatie hieromtrent gemaakt, toen Waldemar III weer afstand had moeten doen van den Deenschen troon en tot zijn vorig gebied was teruggekeerd, weinig te beteekenen zou gehad hebben, wanneer de Deensche regering op het oogenblik niet in zeer lastige omstandigheden had verkeerd. Evenmin had men zich toch ook aan die voorwaarden van Kiel, en zoo meer, gehouden, die altijd nog van latere dagteekening waren. Van het begin af waren in elk geval die bepalingen van de constitutio Waldemariana, en de wijzigingen, die bijna terstond daarin gebragt waren, telkens nog aanmerkelijk veranderd, trouwens altijd langs vrij revolutionaire wegen. Het scheen, dat de Holsteinsche graven zelven begrepen, nu althans niet te veel te moeten eischen. Want in die aangeduide akte, waarvan dan alle regtsaanspraak uitging, was ten minste geheel Jutland afgestaan, en ook Gerhard had zich bij voortduring hertog van Jutland genoemd; doch nu eischten zijne erfgenamen slechts Sunder-Jucia of Sleeswijk als een hun wettig, door uitsterven, toegevallen leen, en in dat bezit werden zij ook, om kort te gaan, door Margaretha erkend, evenwel nog eerst bij een nieuw verdrag van 15 Augustus 1386. Er verliep echter nog ruim eene halve eeuw met allerlei verwikkelingen en oorlogen vooraleer Sleeswijk gezegd kon worden in het rustig bezit van Holstein gekomen te zijn. Zelfs Margaretha begon reeds met te trachten het afgestane leen weer aan Denemarken terug te brengen; doch hoe meer zij het Scandinavisch element ontwikkelde en tot eenheid bragt, des te meer sloten zich natuurlijk de Duitschers aan elkander, de magtige Oostzeesteden, en ondersteunden de Holsteiners. Immers Margaretha, zoo als bekend is, overleefde haren echt- | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
genoot en haren nog onmondigen zoon Olof, en volgde die beiden op; waarna zij nog Zweden aan hare kroon wist te brengen en alzoo de unie van Calmar tot stand bragt in 1397. Zij had eene oudere zuster, Ingeborg, getrouwd met den hertog van Mecklenburg. Eene dochter uit dit huwelijk, Maria, was de vrouw van den hertog van Pommeren, en had een zoon, Erich. Dezen kleinneef had zij eerst tot opvolger in Noorwegen, vervolgens ook in hare overige staten weten te laten benoemen. Tegen hem zetten de Holsteinsche graven hunnen strijd hardnekkig door, daar Erich zelfs het leen voor vervallen verklaarde, omdat hij daarvoor niet op de regtmatige wijze door hen gehuldigd was. Er was nog geschil ontstaan over den aard van het leen; onder Margaretha was daarover heengegleden: het geslacht van Gerhard hield vol, dat het een vaanleen gebleven was. De ijdele keizer Sigismund, nu mede in den strijd gehaald, besliste geheel ten voordeele van Erich: d.i. besliste met woorden, dat de Holsteinsche graven Sleeswijk aan Denemarken hadden verbeurd. Doch met de wapenen - dat was iets anders. Hij had ook in dien tijd zelf genoeg met de Hussieten uit te staan, waartegen Erich hem weer zijne hulp had beloofd; maar in stede van hieraan te kunnen voldoen, verloor Erich ten laatste zelfs zijne drie kroonen, wier glans en weelde hij ook waarlijk niet verhoogd had door zijne langdurige oorlogen met de Oostzeehanze, grootendeels ook ten gevolge van zijne verwikkelingen met Holstein ontstaan. Inmiddels had Sigismund, in 1435, het leenregt over het graafschap Holstein, uit kleingeestigen wrok, mag men zeggen, dewijl hij aan zijne keizerlijke uitspraken tusschen de strijdende partijen geen gevolg had kunnen geven, afgestaan aan den bisschop van Lubeck. De verhouding werd wel eenigzins zonderling, maar was daarom toch nog zoo ongehoord niet in die dagen. De bisschop van Lubeck was uit hoofde van een aanzienlijk gedeelte zijner kerkelijke goederen grondbezitter in Holstein, en de graven van Holstein waren wederom door den bisschop beleend met de beschermvoogdij hunner kerk, en in 't genot daarvoor van eenige kerkelijke tienden. Maar het graafschap was daarom een leen van Saksen. Toen dit laatste echter in onderscheiden hertogelijke lijnen uiteenviel, werd het de vraag, waar het eigenlijke hertogdom zijn zetel had. Karel IV kende de keurwaarde aan Saksen-Wittenberg toe. Bij het uitsterven van deze lijn droeg Sigismund, | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
om weer Saksen-Lauenburg te krenken, dat anders nader stond, de keurwaarde over aan het Meissnische huis. Door die gedurige veranderingen versterkte juist het leenverband tusschen Saksen en Holstein zich niet, en alzoo kwam dan, terwijl daarenboven de eerzucht van den Lubecker prelaat, Johan Scheel, in dezen vrij wat werkzamer en bedrijviger was dan die van het nieuwe hertogshuis, Holstein in die geheel nieuwe verhouding te staan. Thans regeerde daarover Adolf VIII, een kleinzoon van ijzeren Hendrik, den zoon van Gerhard. Deze, reeds van der jeugd af zelfs aan allerlei krijg gewoon, meerendeels ten gevolge van zijne overgeërfde leenverwikkelingen, en begrijpende dat hij in geen geval meer last behoefde te vreezen van eenen altijd minder magtigen bisschop, dan van eenen Saksischen hertog, legde zich verder eenvoudig bij deze zaak neder, en trad te Plön met ontbloot hoofd voor den bisschop, en verzocht hem om de beleening, welke de ander hem gaf door hem een hoed over te reiken met gouden snoeren en tressen, dien hij van 't hoofd had genomen van eenen ridder Ranzau. Deze handeling geschiedde nogtans eerst den 26sten September 1438. Reeds drie jaren te voren, in Junij, had Erich zich gedwongen gezien, vooral door het uitbarsten van eenen algemeenen opstand in Zweden, eenen zeer nadeeligen vrede te sluiten met de Hanzeaten, waarbij toen ook die met Adolf VIII tot stand kwam. Ofschoon dan vooral deze laatste vrede, om aangeduide redenen, voor Sigismund zeer ergerlijk was geweest, zoo valt het echter niet te ontkennen, dat de voorwaarden daarbij voor Adolf nog zoo schitterend niet waren. Al wat hij daarbij verkreeg was, dat hij het hertogdom Sleeswijk, voor zoover hij dat op het oogenblik inhad, en daarbij Femern en Friesland, tot aan zijnen dood toe, vreedzaam bezitten zou, en insgelijks twee jaren na dien tijd zijne erfgenamen. Na die twee jaren zou men van weerszijde zich van zijn goed regt kunnen bedienen, doch de de oorlog altijd een half jaar te voren moeten aangekondigd worden. Dit waren de voornaamste bepalingen, en het eigenlijke punt van geschil bleef zoo doende, nadat men reeds dertig jaren getwist en twintig jaren oorlog gevoerd had, nog geheel onbeslist. Maar al die Duitsche bondgenooten van Holstein lieten toch ook nu reeds duidelijk zien, dat het hun niet zoozeer om die Sleeswijksche kwestie, als wel om de voordeelen van hunnen handel te doen was; want de voor- | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
naamste voorwaarde waarop zij aandrongen, was dat de Sondtol voor Lubeck enz. weer op den veel lageren voet van voor honderd jaren moest teruggebragt worden, en om dat door te drijven, lieten zij de zaak van graaf Adolf juist wel niet glippen, doch bleef die nogtans voor hen geenszins de question brûlante. De naauwere vereeniging van Sleeswijk met Holstein, nu nog zoo verschillend van taal als van wetten, werd echter meerendeels bevorderd, zoo al niet tot stand gebragt, door de voortdurende misslagen van den eigenzinnigen Erich. Zijne regering bleef aan alle zijden onrustig; de boeren in Jutland stonden mede tegen den adel en hunne prelaten op, en alzoo zagen de laatsten naar Adolf als hunnen helper uit tegen de eersten. Hij deed evenwel niets om de dagen van zijnen grooten voorvader weer in het leven te roepen, en slechts al zijn best om eene redelijke bemiddeling tusschen de vijandige partijen te bewerken. Het gevolg hiervan was, dat de Deensche rijksraad bij het klimmen der algemeene verwarring hem als een steun voor de betere orde van zaken beschouwde, en uit vrije beweging de erfelijke beleening van Sleeswijk aan hem toezeide, met al de plaatsen daarvan er bij, die hem bij dien laatsten vrede nog onthouden waren. Het was te Lubeck, in Junij 1439, dat men deze schikkingen trof. Erich, nu eens halsstarrig, dan weer geheel zwak, meestal echter het laatste, had zich uit baloorigheid met alle kleinooden en den rijksschat heimelijk naar Gottland ingescheept. Nu besloot de rijksraad van Denemarken, met den aartsbisschop en de voornaamste bisschoppen, om hem voor goed af te zetten, en zijn neef Christoffel van Beijeren, den zoon zijner eenige zuster, die met den Beijerschen paltsgraaf getrouwd was, in zijne plaats te benoemen. De neef had reeds vroeger zijn kinderloozen oom bezocht en was den Denen ook zeer goed bevallen; maar daarom juist den oom niet, die liever een zoon van den broeder zijns vaders tot zijn opvolger had bestemd gezien, en zelfs Christoffel weer heenzond. Doch dien liet alsnu de rijksraad te Lubeck komen, en daar werd den koning de gehoorzaamheid opgezegd, en zijne vervallenverklaring aangeplakt tegen de kerkdeur. Ook Adolf had men daar genoodigd, om redenen die wij zagen, en om hem geheel te winnen (trouwens als hij ook eens op zijn oud Holsteinsch de zaak van Erich weer had willen opvatten, dan had die nog geheel anders kunnen loopen!), gemelde belooning hem toegezegd, welke de nieuwe koning verleenen zou, | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
en tot welks verkiezing hij aldus van zelf zijn uiterste best moest doen. Den 10den April 1440 werd Christoffel, als de derde Deensche koning van dien naam, gehuldigd, en 20 dagen later begiftigde hij, volgens de afspraak, Adolf met het hertogdom ‘zu Schleswig’ als een regt, d.i. slechts op wettige nakomelingen overgaand erfleen - to enemm rechten Erfflene. - De vaan werd bij deze plegtigheid ontplooid; Adolf nam die geknield over, en lei daarbij den eed van getrouwheid af. In den leenbrief werd nogtans niet van bewezene diensten gesproken; slechts werden daarin alle brieven, die in het voordeel van zijne aanspraken waren, bevestigd, en daarentegen alle nadeelige, waaronder die ongelukkige scheidsregterlijke beslissing van Sigismund, voor dood verklaard. Ten overvloede, en om al het gehaspel voor te komen, dat deze laatste zaak soms nog opleveren kon, had men reeds op Maria Hemelvaart te voren van keizer Albrecht II, Sigismunds opvolger, eene oorkonde weten te erlangen, waarbij de wettige bevoegdheid om zelfs Sleeswijk in leen te mogen bezitten voor Adolf erkend was. Na langdurigen strijd eindigde alzoo het geschil in behoorlijken vorm. Wij gaan hier intusschen, om niet noodeloos uitvoerig te worden, daar wij toch slechts de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie en geen algemeene geschiedenis van het volk bespreken, alle andere gebeurtenissen, die niet onmiddellijk binnen dit kader liggen, bij voortduring stilzwijgend voorbij. En zonder er op te doen letten, hoe Zweden en Noorwegen, welke zich reeds vóor Denemarken van Erich hadden losgemaakt, achtereenvolgens Christoffel voor hunnen heer erkenden - Noorwegen trouwens niet zonder dwang - en de Scandinavische rijken zoo doende nog eenige jaren onder éen schepter bleven, maar nu echter slechts als eene persoonlijke unie, daar de geest van die van Calmar, het groote werk van Margaretha, eigenlijk van de zijde van Denemarken was vernietigd, door het afzonderlijk voor zich kiezen, waarmede men daar begonnen was, van dien Christoffel, - stappen wij eenvoudig over dit alles heen. Ter loops zij slechts aangestipt, dat Erich nog tien jaren op Gottland, en toen nog tien jaren in Pommeren voortleefde, waar hij geheel vergeten wegkwijnde; en dat Christoffel hem ook alle kans afgesneden had, om door middel van de Westersche hanze weer op den troon te komen. De meeste Westersche hanzesteden, waaronder die van onze Nederlanden in de eerste plaats, verkeerden met die van de Oostzee in de | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
laatste jaren vaak in openbaren strijd, dewijl men daar hun binnendringen in die wateren, slechts met vijandige oogen aanschouwd, eigenlijk nooit vergeven had. Doch Christoffel wist de verdeelde hanze in Augustus 1441 tot eenen wapenstilstand te dwingen. - En om dan voor ons bestek zoo kort mogelijk te gaan, - hij stierf vroegtijdig en kinderloos, den 6den Januarij 1448. Terstond na zijn dood noodigde de Deensche rijksraad dien van Zweden en Noorwegen uit, om tot het doen eener nieuwe keuze te Halmstad bijeen te komen; doch in Zweden wist de afscheidingspartij door te drijven, dat Karel Knudson, uit een oud koningsgeslacht, en die reeds onder Erich aldaar eene zeer beduidende rol gespeeld had, in Junij van hetzelfde jaar, trouwens op vrij oproerige wijze, tot afzonderlijk koning van hun land benoemd werd. Doch eigenlijk gebeurden er meer wonderlijke dingen in Denemarken zelf. Ovidius had weer kunnen uitroepen: omnia jam fiunt etc. Daar zag men namelijk óm naar nu hertog Adolf van Sleeswijk-Holstein. Door het huwelijk van Gerhard, woeliger gedachtenis, was hij vooreerst toch altijd vermaagschapt aan het geslacht van Estrithson. Ten andere had Adolf in den laatsten tijd zich meer vóor dan tegen de belangen van het Deensche rijk getoond, en daaraan, om zoo te zeggen, zijne eigene politiek vastgeknoopt. Maar ten derde, en hetgeen hier welligt bovenaan stond, op die wijze werd dan toch weer Sleeswijk, met Holstein daarbij, zonder bloedvergieten met Denemarken vereenigd. Dit laatste echter begeerden juist de Sleeswijk-Holsteiners niet. Zij hadden in den laatsten tijd meer en meer elkander ‘umschlungen’, vooral doordien de hertog zijn gewoon verblijf hield te Gottorp, een kasteel dat de stad Sleeswijk dekt, en dat ook daardoor nog meer Duitsch was geworden. Jaloezij van taal bestond overigens nog niet; Arndt had zijn vloeijend antikadastraal lied nog niet uitgestort: de Deensche koningen bedienden zich bovendien in hunne onderhandelingen met de hanze steeds van het Saksisch. Sleeswijk had zich ook reeds voor eeuwen wel bevonden bij eene scheiding van Denemarken, en de Holsteiners verlangden allerminst na zoo veeljarigen strijd in laatstgenoemd rijk op te gaan; hun hertog-graaf, Adolf, was kinderloos en alzoo niet eerzuchtig voor een eigen stam. De vraag moest ook natuurlijk bij hem oprijzen, of zijne persoonlijke positie wel winnen zou, als koning van Denemarken vooreerst, maar dan vijandig tegenover de Oostzeehanze, die deze vereeniging natuurlijk ongaarne zien zou, terwijl hij nu daarentegen steeds op hare | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
ondersteuning tegen elke inbreuk op zijne magt van het Noorden rekenen kon; kortom, hij bedankte voor de hem aangebodene kroon, doch beval daarvoor in den Deenschen rijksraad, waarin hij zelf geroepen werd, den zoon zijner zuster Hedwig aan, die gehuwd was geweest met den graaf Dietrich van Oldenburg. Deze zoon, bij de Holsteiners Kersten, bij de Denen vervolgens Christiern of Christiaan geheeten, was na zijns vaders dood (1440) met zijne beide jongere broeders onder de oogen zijns ooms opgevoed, en was nu regerend graaf van Oldenburg, 23 jaren oud en ongehuwd. Dit laatste punt was eene bijzondere aanbeveling. Want tegelijk werd uitgemaakt, dat de nieuwe koning met de koningin-weduwe trouwen zou, waardoor hare apanage, waarop reeds een van Denemarkens grooten scheen te loeren, - en al was het dan ook zuiver op haar hart, de apanage ging toch meê - tevens aan de kroon verbleef. Alzoo werd op den 28sten September 1448 de jonge graaf van Oldenburg en Delmenhorst, wiens geslacht sedert onafgebroken over Denemarken geheerscht heeft, te Wiborg gehuldigd als Christiaan I. Vooraf hadden zich echter de rijksraad en de hertog van Sleeswijk-Holstein van weerszijden gewaarborgd tegen alle mogelijke ingrepen of magtsuitspattingen van den nieuwen koning, door een behoedzaam renversaal. Bij dat van den eersten, ook niets anders dan eene gewone kieskapitulatie, behoeven wij hier niet stil te staan; dat van het hertogdom-graafschap verdient des te meer onze bijzondere aandacht. Vóor zijne verkiezing, namelijk op den 29sten Junij, legde Christiaan die schriftelijke verklaring af omtrent Sleeswijk, welke wij nog bezitten, en waarin onder anderen de beroemde woorden voorkomen: ‘ducatus Sunder-Jucie regno et corone Danie non unietur nec annectetur ita quod unus sit Dominus utriusque, d.i.: ‘dat het hertogdom Zuid-Jutland (Sleeswijk) met de regering en de kroon van Denemarken nimmer zoodanig zal vereenigd of verbonden worden, dat beiden onder éen heer komen te staan.’ Overigens wordt daar door Christiaan gezegd, dat hij, wanneer hem de raadgevers des rijks, zoowel geestelijke als wereldlijke, en waaronder hij dan verder uitdrukkelijk zijnen oom noemt, tot koning mogten kiezen, zich alsdan met zijne kinderen onafgebroken aan bovenstaand artikel houden zal, hetwelk, naar men hem had voorgelegd, reeds gegeven was door koning Waldemar in 1326. Dat artikel nogtans staat nergens in de constitutio Waldemariana te lezen, | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
alhoewel het door de meeste schrijvers meestal in éen adem daarmede genoemd wordtGa naar voetnoot1. Wij hebben gezien, dat van die Waldemariana de hoofdinhoud was: de afstand van gansch Jutland als vaanleen aan graaf Gerhard van Holstein. Sommige auteurs, die deze zwarigheid hebben gevoeld, gaan echter niet verder dan dat zij maar aannemen, dat het artikel in eene akte van Waldemar stond die verloren geraakt is. Wij voor ons, om kort te gaan, betwijfelen zeer, of dusdanige akte ooit bestaan hebbe. Aan eene afzonderlijke ampliatie valt hier geenszins te denken, omdat in het Latijnsche artikel alleen gesproken wordt van Sunder-Jucia of Sleeswijk; terwijl aan Gerhard door Waldemar diens gansche vroegere hertogdom, geheel Jutland, werd afgestaan. Het geval ware mogelijk, dat na dien afstand, Gerhard van zijnen koninklijken pupil nog weer eene verklaring afgeperst had, dat zijn vaanleen nimmer met Denemarken onder éen bestuur zou kunnen vereenigd worden, want dat was al weer, wil men zoo, een stap verder; doch wat zou het te beduiden hebben gehad, of liever, is het niet volkomen in strijd met elke gezonde voorstelling, welke wij ons van die gansche toedragt van zaken maken mogen, indien Gerhard nu voor Sleeswijk alleen deze latere bepaling trof? Immers, de helft van zijn pas verkregen hertogdom, het noordelijke gedeelte, dat hij zelfs streng in bezit hield, nadat hij, ten gevolge van de terugkomst van Christoffel II, zijn geheelen hertogelijken titel weer aan zijn neef en pupil had moeten afstaan, zou hij zoo doende eventueel hebben prijs gegeven, en de kiem voor eene mogelijke scheuring zijner nieuwe staten, aan wier voortdurende vereeniging hem zooveel gelegen lag, zou hij alsdan zelf hebben gelegd. Doch genoeg; want de oplossing dezer tusschenkwestie komt ons gereedelijk voor eenvoudig deze te zijn. Adolf VIII kon na den dood van Christoffel III, den Beijer, koning van Denemarken worden. Om allerlei redenen, die wij hebben aangestipt, nam hij die | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
kroon niet aan. Maar nu bewerkte hij de verkiezing van zijnen jongen neef van Oldenburg, wiens voogd hij nog kort te voren geweest was, gewis daarbij denkende: altijd liever die dan een ander. Dat hij straks, gelijk hij ook deed, qua hertog van Sleeswijk, zijn gewezen pupil als koning van Denemarken zou moeten huldigen, hinderde hem zeker bitter weinig. Hij zou altijd elken nieuwen koning hebben moeten huldigen, en dat hij op dit punt geenszins kleingeestig dacht, doch integendeel zich gaarne schikte, vooral wanneer hij, alles wel berekend, voor zich nog eenig voordeel in eene dergelijke schikking zag, hebben wij bereids bij de huldiging kunnen opmerken, welke hij qua graaf van Holstein wel aan den bisschop van Lubeck deed, die zelfs gedeeltelijk een grondbezitter en alzoo altijd eenigzins een onderdaan van Holstein was. En hier wist hij dan daarenboven nog van de omstandigheden goed partij te trekken. Sleeswijk was nu eenmaal, na veel stroomen bloeds, die daarvoor vergoten waren, een deugdelijk leen van Holstein geworden. Had niet reeds van 't begin af de groote Margaretha weer met de eene hand aan Denemarken zoeken terug te brengen, 't geen met de andere noode was afgestaan? Wat bevestigde nu het duurzaamst het behoud van Sleeswijk voor Holstein? Immers een wettig traktaat, dat het hertogdom nimmer weer aan de kroon van Denemarken zou kunnen terugvallen. Dat de jonge Oldenburger, om koning te kunnen worden, zijnen oom bereidwillig die belofte deed, laat zich ligt verklaren. Die oom was op 't oogenblik, om zoo te zeggen, op nieuw zijn voogd, d.i. de man van wien de beslissing voor een groot gedeelte afhing. In dat stuk van Christiaan heet hij ook bepaald ‘ein forste und Raed des Riikes to dennemarken’Ga naar voetnoot1. - Welnu, eene kleine mystificatie greep hierbij plaats: 't geval moet zich zóo, en kan zich ook niet anders hebben toegedragen. Om namelijk nog wat kracht bij te zetten aan die nieuwe | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
verordening, deed men het eenvoudig voorkomen, alsof het slechts de bestendiging gold van iets hetgeen reeds destijds bepaald was door Waldemar III. Christiaan kende geen Latijn. Men had hem, volgens zijne eigene woorden in de besprokene akte, allerlei oorkonden voorgelegd, waarin dan onder anderen ‘enen Artikel in latine’, - die aangehaalde woorden - dat hij zich had laten vertalen, ‘beduden’ zoo als hij zegt. 't Mogt hier ‘bedotten’ heeten, 't geen dan welligt nog voor opene oogen geschiedde: zijn oude voogd kan hem gezegd hebben, hoe het voor de kleur van het stuk niet kwaad was daarin van Waldemar III te spreken; maar in elk geval kwam er gewisselijk bedotting bij in het spel. Dat men ook met oude staatsstukken in deze tijden soms verwonderlijk knoeide, door er slechts in te lezen, wat niet daarin stond, of door niet bestaande als bestaande te vermelden, en daarentegen bestaande, waar het voordeeliger uitkwam, eenvoudig te ignoréren, is eene zaak die trouwens, bij alwie niet geheel als vreemdeling staat in de geschiedenis der middeleeuwen, overbekend heetGa naar voetnoot1. Men verlieze hierbij toch nimmer uit het oog, dat dergelijke stukken voor het publiek toch nooit werden openbaar gemaakt, en dat bovendien het publiek ze toch niet zou gelezen hebben, verondersteld al dat het lezen kon. Maar nu de moraal van dat stuk, van die zooveel besprokene constitutio Waldemariana, den hoeksteen van den grondslag, waarop voornamelijk het historisch regt voor de ondeelbaarheid van Sleeswijk-Holstein van Duitsche zijde is voortgebouwd. - Vooral in eenen tijd als de onze, waarin de grootste publieke organen boud weg van ‘the right of insurrection’ spreken, en waarin de woorden ‘volkssouvereiniteit’ en ‘fait accompli’ ruim zooveel beteekenis hebben gekregen als dat | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
van ‘droit divin’; onder dergelijke ideën, welke wij gerust durven aannemen dat thans de numerieke meerderheid vóor zich hebben, dient men toch waarlijk beter gewapend te zijn, wil men langs historischen weg het al of niet regthebben om zich te vereenen of te scheiden, bewijzen en besluiten, - dan met stukken uit dat arsenaal van dien twaalfjarigen, bij wijze van spreken maar zoogenoemden, Winterkoning Waldemar gehaald. Wat toch zegt het alsnu, wanneer een later kandidaat naar de kroon, om koning te kunnen worden, den exceptionelen toestand belooft te erkennen, waarin voor ruim eene eeuw, een onmondig, door eene revolutie op den troon geplaatst, tusschenregent, die weer na korte jaren zijne matten moest oprollen, het rijk gebragt had, ten behoeve van zijnen voogd, die volkomen den baas speelde?! Adolf VIII stierf den 4den December 1459, op achtenvijftigjarigen ouderdom kinderloos, en door zijnen dood ging men weer een nieuw tijdperk in. Daar bestond nog een zijtak van de Schauenburgen, die Holstein had kunnen erven, maar... hoe zou het dan met Sleeswijk gaan? Aan de eene zijde had men die akte van ondeelbaarheid; doch Denemarken scheen overigens mede in zijn regt, om over het opengevallen leen Sleeswijk afzonderlijk te beslissen. Het Deensche leenregt erkende juist in 't algemeen geen erfleen. Die werden er in den regel voor onbepaalden tijd, naar welgevallen (ad gratiam), hoogstens voor het leven geschonken. Erfelijke leenen waren uitzondering, die het redelijk vermoeden tegen zich hadden, alzoo bewezen moesten worden, en daarom ook had Adolf nog dat van hem door zijn neef laten bekrachtigen. Ten opzigte van Sleeswijk bestond er wijders altijd nog eenige bijzondere verwarring, gelijk wij straks zien zullen. Koos men nu al in Holstein den naasten Schauenburger, zoo had men ligt een oorlog met Denemarken te wachten; althans wanneer men dan op dien Schauenburger de titels van Sleeswijk had willen laten overgaan, en de koning dien hertog eens niet erkennen wilde. Groot gevaar alzoo, dat Sleeswijk en Holstein weer gescheiden konden worden, doch dit wilden zij vooralsnog beiden niet. Wat schoot dus over? - wel, dat zij gezamenlijk den Deenschen koning als hun heer erkenden, zich daarbij op nieuw zochten vrij te waren tegen eventuele scheuring, en zich daarvoor afmaakten van de pretentiën, die een ander op Holstein hebben mogt, - en dus dreven zij het ook door, nogtans niet zonder zeer natuurlijke hindernissen. Lubeck en Hamburg waren ook geenszins voor die vereeniging met Denemarken en | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
traden als ijverige verdedigers op der Schauenburger regten; maar te Rendsburg liet men hunne afgevaardigden zelfs niet toe, omdat men er reeds met Deensche rijksraden aan het onderhandelen was. En nog had men hen wel afzonderlijk uitgenoodigd (die van Lubeck geheel als bevriende bondgenooten), om op den 12den Februarij daar te Rendsburg te verschijnen, ten einde met de landstenden over de te doene keuze gezamenlijk in overleg te treden. - Het was ook ten gevolge van al wat nu gebeurde, dat Hamburg, even als Lubeck vroeger gedaan had, naar rijksvrijheid zocht, en alzoo voor Holstein verloren ging. Hetgeen nu gebeurde, was echter lang genoeg voorzien, namelijk, dat er bij den dood van Adolf VIII een zeer moeijelijk verschil zou verrijzen. Reeds onder koning Christoffel den Beijer, had Adolf getracht bij zijn eigen waarschijnlijk kinderloos overlijden, den oudsten zoon zijner zuster, den tegenwoordigen koning Christiaan, als zijn erfgenaam te laten huldigen in het hertogdom-graafschap. Met Sleeswijk had dat niet veel moeite gekost. - Dat kon dan dus op cognaten overgaan? - Het kortste antwoord hierop is: men scheen ten minste op dat oogenblik het zoo te begrijpen. Reeds is opgemerkt, dat het Scandinavisch leenregt zich binnen geheel andere spheer bewoog dan het Duitsche, zoodat alles er telkens eigenlijk meer aankwam op den bijzonderen inhoud van den leenbrief. Toen Johan de Milde door Christoffel II met Femern beleend was, was hem zulks als erfleen gegeven voor zonen en dochters. Deze leenbrief was door Christoffels zoon, Waldemar IV, vernieuwd: daarin was gezegd, dat Johan als een regt erfleen Femern eeuwig zou bezitten, en stilzwijgend had men daarmede het blijvend erfregt ook voor cognaten aangenomen, alhoewel dat dan nu niet afzonderlijk stond beschreven, ja, althans volgens Duitsch leenregt, met die uitdrukking van ‘regt erfleen’ in strijd was. Maar nog eens, de algemeene regelen van Duitsch leenregt waren niet van toepassing op het Deensche. Adolf VIII mag nu, in het bezit van Femern gelijk hij was, wat voor dat eiland dan al eens mogt gelden, slechts bij analogie als geldig voor geheel Sleeswijk hebben beschouwd en die erkentenis algemeen hebben kunnen maken; genoeg, dat hij in het hertogdom zijn zusterszoon had laten huldigen. Doch toen hij verder ging en ook in Holstein hetzelfde wilde doordrijven, weigerde zulks de meerderheid van de landstenden, hem op de nadere regten van de Schauenburger agnaten verwijzende. Toen die zusterszoon daarop koning van Denemarken zou | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
worden, had hij echter voor zich en de erven, die van hem geboren mogten worden, weer afstand moeten doen van alle regten, die hij op Sleeswijk-Holstein hebben mogt, en om den scheidsmuur tusschen deze landen en het groote rijk nog hooger op te halen, had men hem verder die zoogenaamde bevestiging van de constitutio Waldemariana laten teekenen. En nu wilde men hem weer hebben als hertog en graaf, maar daarom nogtans dien scheidsmuur niet omverhalen! Zonder knoeijen of coup d'état kon zulks moeijelijk gaan, en men bediende zich dan ook maar voor de helft van het eene en voor de helft van het andere middel. Goede sommen gelds, en zoo meer, werden aan de leden van den landdag beloofd, die evenwel nog geenszins in zijn geheel op den 3den Maart 1460 te Ripen weer bijeenkwam; doch daar verkondigde alsnu de bisschop Nikolaas van Sleeswijk van het raadhuis met luide stem: ‘dat de Raad der Holsten (Sleeswijk-Holsteiners) ten beste van hun land, tot hunnen hertog en graaf, hunnen genadigen heer den koning Christiaan van Denemarken had gekozen.’ Deze kwam hierop in het land, liet zich huldigen en daarmede was de hoofdzaak vooreerst uit. Zijnen beiden broederen zei hij ieder 80,000 Rijnsche guldenGa naar voetnoot1 toe, als schadevergoeding voor het verlies van de aanspraken, die zij in elk geval voor zich hadden blijven vasthouden, nadat hun oudere broeder voor twaalf jaren afstand had gedaan van zíjne regten op Sleeswijk-Holstein: regten, eenmaal door Adolf VIII bepaaldelijk aan de cognaten toegekend. De graaf Otto van Schauenburg, wien als hoofd van de Holsteinsche agnaten, waar, als Duitsch land, van opvolging in de vrouwelijke linie geene spraak kon zijn, onbetwistbaar was te kort gedaan, kon zich tegen den afloop van zaken niet krachtig genoeg verzetten, en trad toen ook maar tegen 43,000 Rijnsche gulden voor zich en zijne erven terug. Van Duitsche zijde schijnt er ook niets in het midden te zijn gebragt: de bisschop van Lubeck had moeten protesteren; doch in plaats daarvan beleende hij, toen alles tusschen de partijen verhandeld was, doodeenvoudig den koning met het graafschap. | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
Reeds den 6den MaartGa naar voetnoot1 bevestigde koning Christiaan, volgens het kontract, dat men met hem gesloten had, de privilegiën van Sleeswijk-Holstein, waarbij nu nog vele andere kwamen. De voornaamste bepaling daarin was gewis: dat se bliven ewich tosamende ungedelt. Wijders erkende hij daarbij, door de eerwaardige prelaten, strenge ridderschap, eerzame steden en inwoners van het hertogdom-graafschap, uit vrije keuze en niet in de eigenschap eens konings van Denemarken gekozen te zijn. En verder: dat zijne broeders, Maurits en Gerhard, graven van Oldenburg en Delmenhorst, even goed als hij, als naaste erfgenamen van hunnen gezamenlijken oom Adolf VIII, gekozen hadden kunnen zijn; doch dat hij (Christiaan) nu ook uit dankbaarheid, omdat hij uit vrije gunst en ('t werd nog eens herhaald) juist niet qua koning van Denemarken benoemd was, deze landen niet vererven zou; maar dat na zijnen dood, uit zijne kinderen, en bij ontstentenis daarvan, uit zijne naaste wettige erven op nieuw eene vrije keuze zou gedaan worden, en aldus, zoo dikwijls als deze landen openvielen. Die dan gekozen werd zou zijn leen eischen en ontvangen van zijn leenheer. Blijven wij echter even bij dit laatste punt stilstaan; het blijkt daaruit ten duidelijkste, in welke allervreemdsoortigste verwikkeling men zich hier begeven had en in welk gehaspel men zoo doende komen kon. Wij gaan daarvoor de zaken eenvoudig dús na. De Holsteinsche graven waren nu eenmaal ook hertog van Sleeswijk en hadden alzoo twee leenheeren, voor Holstein den bisschop van Lubeck, voor Sleeswijk den koning van Denemarken. Nu werd de Deensche koning, wij laten na te herhalen, geheel wederregtelijk ten opzigte van Holstein en met een altijd twijfelachtig regt tegenover Sleeswijk, de opvolger dier Holsteinsche graven. Voor Holstein moest hij dus den voornoemden bisschop, en voor Sleeswijk kon hij zich zelf huldigen; maar in plaats van zich zelven als leenheer, op wat wijze dan ook, bij deze geheele transaktie te laten gelden, moest hij integendeel nu voor zijne kiezers met den hoed in de hand staan. En die dan mede toegeven, dat men in het vervolg juist niet in de eerste plaats bepaalde- | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
lijk den oudsten onder de kinderen zou kiezen, maar slechts éen daaruit: verder zou men, casu quo, onder de naasten gaan. Kon dit alles zoo maar afgehandeld worden, gesteld al eens, dat die bepaling om bijzondere redenen zelfs zeer goed mogt genoemd worden? In Denemarken was het zoo geweest, gelijk wij gezien hebben: daar bestond gedurende de drie eeuwen, welke het huis Estrithson er geregeerd had, jure het kiesregt, ofschoon de aanspraak van den naastgeregtigden in den regel was geëerbiedigd geworden. Wij hebben tevens gezien, hoe het er toeging na het uitsterven van dien stam. Stilzwijgend werd vervolgens de oude regel weer aangenomen, totdat de lex regia (waarover later) eene bepaalde verordening hieromtrent vaststelde. Maar in Sleeswijk dan? Wel, zoo wij dan nu maar eens aannemen, dat de vrouwelijke lijn van de Oldenburgers daar wettig had toegelaten kunnen worden, voor Holstein bezat zij onwederlegbaar die bevoegdheid niet. In Sleeswijk had daarenboven, als een regt leen, de oudste zoon ook steeds het regt om op te volgen, en mogt men dien niet, ten voordeele van eenen jongeren broeder, voorbijgaan, gelijk dat dan strikt genomen in Denemarken wel mogt. Wil men nu verder al eens aannemen, dat leenheer en landstenden dat regt van den eerstgeborenen, op dit tijdstip en op die wijze, wettig hadden kunnen wijzigen, en het dus voortaan genoeg ware in de eerste plaats slechts een uit de zonen te kiezen, dan bleef toch altijd de grootste moeijelijkheid nog ten opzigte van Holstein bestaan. Men ziet intusschen genoeg, want het is ook onnoodig hier meer uit te weiden, daar elk, die slechts eenigzins bedaard leest, voor zich zelven die gansche verwikkeling hier gemakkelijk kan nagaan, hoe men alzoo landen, die geheel anomale kiesregten hadden, maar zoo voetstoots weg voor altijd hoopte vereenigd en ook weer gescheiden te houden, door een enkel staatsstuk of renversaal, verkregen van eenen eerzuchtigen koning, die slechts voor het oogenblik iedereen zocht te bevredigen. Het valt hierbij geenszins moeijelijk om aan te wijzen, wat er dan eigenlijk gedaan had moeten worden. Immers eenvoudig dit; Adolf VIII had als graaf van Holstein opgevolgd moeten zijn door Otto van Schauenburg. En daar Sleeswijk nu een leen van Holstein was, zoo had graaf Otto ook met Sleeswijk beleend moeten worden. Dan had, nu ja, een conflict met Denemarken kunnen ontstaan, wanneer dit rijk had blijven beweren op nieuw over Sleeswijk als een door | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
den dood van dien kinderloozen Adolf weer teruggevallen leen, te mogen beslissen; de vraag daarbij was natuurlijk geweest, of in dit geval die reeds aan Waldemar III toegeschrevene ondeelbaarheid nu niet behoorde te priméren? doch ofschoon dit laatste ook al eens ware ontkend, nooit kon men eenen Oldenburger kiezen in Holstein, noch den eigen leenheer in Sleeswijk, al stond het ook al meer dan eens daarbij uitgedrukt, hoe men hem buiten elken titel koos. Als Oldenburger weer, als naaste bloedverwant van Adolf, had hij een afzonderlijk regt op Sleeswijk of niet, zoodra men eenmaal de ondeelbaarheid der landen als vervallen beschouwde. Had hij dat regt - dan kwam geene keuze bij hem te pas. Had hij dat niet en waren er dan geene regthebbenden - dan verviel het leen van zelf weer aan de kroon (hoe vaak zien wij in dezen tijd, vooral in Frankrijk, het koninklijk gebied op die wijze uitgebreid), waarbij echter evenmin eene keuze te pas kwam. Met éen woord: uit vrije beweging kon hier niet gekozen worden; het was eene geheel revolutionaire daad, die men onder elkander bedreef, doch welke men toen over en weer zocht te dekken en te bedekken. Wij hebben ons onwillekeurig hier wat lang opgehouden, doch kunnen voor den rooden draad, dien wij slechts wenschten aan te wijzen, tusschen de oudere en de jongste geschiedenis der hertogdommen, van nu af ons ook meer bekorten. Alle andere privilegiën en voorwaarden, die nog op dien 6den Maart onderteekend werden, gaan wij daarom vooreerst slechts stilzwijgend voorbij: daar werd zelfs eene maand later nog eene soort van acte additionnel aan toegevoegd, ‘dappere verdediging der privilegiën’ geheeten, voornamelijk het muntwezen betreffende. Nu werd er nog in die eerste dagen een zoogenaamde eeuwige vrede tusschen Sleeswijk-Holstein en Denemarken gesloten, welker verhouding alzoo gelijk zou wezen aan die van Luxemburg met ons, twee verschillende landen onder éen en hetzelfde hoofd; met dit onderscheid altijd nog, dat niet, even als bij ons, de kroon dier beide landen steeds aan éen en denzelfden persoon moest komen, althans niet behoefde te komen. Maar het duurde ook niet lang of de Deensche koning zette zich bedaard over zijne vroegere beloften heen: de eerste inbreuk daarop was, dat hij zijn broeder Gerhard als stadhouder aanstelde. Daar was in die privilegiën mede bepaald, dat in Sleeswijk een drost, in Holstein Stormarn een maarschalk zou | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
benoemd worden, beiden uit de inboorlingen te kiezen en in vereeniging met den landraad. Deze landraad telde tien leden, vijf daarvan koos de bisschop van Lubeck, vijf die van Sleeswijk, insgelijks uit de inboorlingen. Met den drost en maarschalk, alzoo met hun twaalven, zouden zij bij afwezigheid van den vorst, als een alter ego, de regering voeren. Dit collegie vereenigde alzoo de beide landen, Sleeswijk en Holstein, op eenen tijd, waarin gemeenschappelijke landdagen nog zelden bijeengeroepen werden. Den landdag vormden de landstenden, d.i. prelaten, ridderschap en steden; de boeren waren daarvan uitgesloten. En niet alleen dan dat Christiaan nu begon met zijnen broeder, die alweer de beste broeder niet was en met wien hij zélf weldra geheel overhoop geraakte, als stadhouder te benoemen; maar als een natuurlijk gevolg leed het land hierop zwaar onder beider vijandschap en de willekeur waarvoor eenmaal de deur was opengezet. - Voorts ondernam Christiaan in 1474 eene reis naar Rome. Het heette, dat hij eenen togt ging ondernemen naar het Heilige Land; doch later bleek het, dat het eigenlijke doel geweest was, om zich mede met pauselijke hulp te wapenen tegen Zweden, waar hij in 1457 Karel Knudson verdreven, maar ten gevolge voornamelijk van zijne onverzadelijke geldzucht, sedert den troon weer door eenen opstand verloren had. Op die reis bezocht Christiaan mede den keizer, Frederik III, die bij den paus, naar het scheen, in welwillendheid tegen den Noordschen monarch niet willende achterstaanGa naar voetnoot1, uit vrije beweging, zonder daartoe aangezocht te zijn, den 14den Februarij 1474 de graafschappen Holstein en Stormarn tot een Duitsch hertogdom verhief en daarmede den koning beleende, ofschoon daarom in de beleening voor het vervolg van den bisschop van Lubeck geene verandering werd gemaakt. Deze toestand was op nieuw exceptioneel, want een hertogdom was regtens onmiddellijk rijksleen; doch hij bleef nogtans voortduren tot in 1521, toen Karel V, met wiens zuster Elisabeth de Deensche koning Christiaan II getrouwd was, dat oude regt van den bisschop weer introk. | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
De Holsteiners waren nog meer verwonderd, dat de koning te gelijk een privilegium de non evocando meebragt, waarmede het beroep van hun landgerigt op den keizer en het rijk werd afgesneden; maar het allerminst was hun nog eene bijzondere keizerlijke vergunning naar den zin, om de bestaande tollen te mogen verdubbelen en daarbij nog eenen vierden aan te leggen op de grenzen van het Ditmarsche, dat tevens tot een deel van het nieuwe hertogdom verklaard was, doch zich vooreerst nog hardnekkig tegen die inlijving verzetten bleef. Des te ongestoorder ging hierna de koning voort met in de hertogdommen geheel eigendunkelijk te regeren, waartoe trouwens de adel aldaar hem nog ruimer de gelegenheid openstelde. Velen hunner en ook aan prelaten had hij allerlei kleine pandleenen toegestaan, voor de sommen, welke hij bij zijne verkiezing beloofd had, maar niet betalen kon. Zij heerschten daarover als kleine despoten, hieven belastingen van hunne boeren zonder inwilliging van den landdag, en bragten dus nog meer wanorde en onwil te weeg. Toen kwam de koning tusschen beide, om die misbruiken tegen te gaan, en het eenvoudig gevolg van alles was, dat hij den adel nu meer demoedigen en de gansche hertogdommen vaster omknellen kon; zoodat hij ten laatste voor den landdag ook slechts als ‘natuurlijk’ d.i. erfelijk vorst optrad, die over de regten van het land vrijelijk beschikken mogt. Nu was er ook geen genoegzame tegenstand meer, om te kunnen verhoeden, dat het groote beginsel der ondeelbaarheid niet verbroken werd. Zulks geschiedde eigenlijk voor het eerst in 1490, ofschoon reeds na den dood van Christiaan I, in 1482, Sleeswijk-Holstein zijne beide zonen te gelijk gehuldigd had. De oudste, Johan of Hans, volgde hem tevens op als koning; de tweede, Frederik, was de lieveling zijner moeder, die het voorgaande te bewerken wist. Tot diens meerderjarigheid regeerde de koning alleen, na bevestiging der privilegiën voor zich en zijnen onmondigen broeder. Maar toen, in '90 dan, had er eene deeling plaats, waarbij men echter nog weer zooveel mogelijk het hoofdprivilegie te redden zocht, en hierdoor kwam slechts een nieuwe verwikkelde toestand voor den dag. Men deelde namelijk, zonder eenigen zamenhang van grondgebied, blootelijk alle steden, dorpen, enz. in de beide hertogdommen, alleen met het oog op de voordeelen of inkomsten. De landdag bleef daarom voortduren gelijk die | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
was en kwam nu slechts van weerszijde bijeen. De bisschoppen en ridders zouden gelijkelijk onder beide landsheeren staan en ook van beiden hun leen ontvangen. De landsschuld werd gedeeld, de aanspraken op het Ditmarsche enz. bleven gemeenschappelijk en zoo nog meer bepalingen van dienzelfden aard; terwijl eindelijk naar de beide hoofdkasteelen, de eene helft het Gottorpsche, de andere het Segebergsche aandeel heette. Volgens de goede oude spreuk: ‘der Aeltere theilt, der Jüngere wählt, deelde Hans en koos Frederik Gottorp. Toen deze laatste koning geworden was, deelde hij op nieuw onder zijne zonen, Christiaan (III) en Adolf, die de hoofden werden van de beide hertogelijke lijnen, waarop voor het vervolg alles aankomt. Christiaan kreeg de Segebergsche, die voortaan, nadat híj weer zijn vader was opgevolgd, en dewijl de kroon van Denemarken aan zijne afstammelingen verbleef, de koninklijke heette: die andere behield haren ouden naamGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
Wat werd nu echter, men mag zeggen ‘helaas, natuurlijk’ het geval? Wel, dat de beide lijnen, naarmate zij naast elkander verder en verder voortliepen, meer en meer vervreemdden, en zich van weerskanten met nijdige oogen aanzagen. Die des konings beproefde op elke wijze het door hunnen voorvader afgestane deel weer in te pakken, en beschouwde dat bij voortduring als persoonlijk geleden diefstal. Die van Gottorp, altijd zwakker, streefden van hunnen kant zoo goed mogelijk hunne positie te vrijwaren, en zochten die, gelijk het bij belaagde zwakkeren gaat, door alliantiën, al waren dat dan ook altijd juist de zuiverste niet, te versterken. Vandaar hunne vroegere verbindtenissen met Zweden, na de totale afscheuring onder Christiaan II, steeds de natuurlijke vijand van Denemarken. Karel X, de opvolger van Christina, volkomen bewust van daarmede duurzame bondgenooten te verkrijgen, die van onderen, even als hij zelf wel van boven zou doen, steeds zouden trachten om Denemarken binnen de palen te houden, huwde met eene Gottorpsche prinses. Door zijne bemoeijing werd bij den vrede van Rotschild, 28 Februarij 1658, Sleeswijk souverein, en alzoo ontheven van elke leenpligtigheid, trouwens zoowel tegenover Holstein als Denemarken. Van nu af werden de beide Sleeswijk-Holsteinsche vorsten, de koning en de Gottorper hertog, souverein in Sleeswijk, maar bleven zij daarom, voor hunne bezittingen in Holstein, vassalen van het Duitsche rijk. Onnoodig om op te merken, hoe hiermede echter tevens de naauwe band tusschen de hertogdommen voor goed verscheurd was, in weerwil dat beiden nog op den ouden voet bestuurd bleven. De spanning verminderde ook geenszins door die losmaking van Sleeswijk. Toen in 1675 een nieuwe oorlog tusschen Denemarken en Zweden uitbrak, vorderde eerstgenoemd rijk de hulp van Gottorp, dat zich integendeel weer geheel in de armen van Zweden wierp, en ten laatste, na het ongelukkig einde van des twaalfden Karels zoo glansrijk begonnen veldtogten, gansch en al door Denemarken overheerd werd. Bij open brief van den 22sten Augustus 1721 liet vervolgens de Deensche koning Frederik IV de stenden van Sleeswijk te Flensburg bijeenkomen, en verklaarde daar het door een tijdelijk onregt, injuria temporum, van zijn gebied afgescheurd gedeelte, weer daarbij in te lijven; waarop de stenden hem huldigden en beloofden hem en zijnen opvolgers gehouw en getrouw te zijn, volgens den inhoud van de koninklijke wet: secundum tenorem legis regiae. Wat was dat voor wet? - Eene grondwet in 1661 in Denemar- | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
ken ingevoerd. Met al die kieskapitulatiën, waarvan wij den oorsprong gezien hebben, was de magt der aristocratie, ten koste van die des konings, er onophoudelijk vooruitgegaan. De kracht des rijks had daarmede juist niet gewonnen, en niet geheel ten onregte schreef men de gedurige oorlogsverliezen aan die slechts elkander dwarsboomende magtsverdeeling toe. Eene revolutie was hiervan het gevolg geweest, en die had weer den slinger naar het geheel uiterste grenspunt gebragt, waardoor de koning voortaan een gansch onbeperkt gezag verkreeg, en in het vol genot daarvan had hij dan die lex regia uitgevaardigd, tevens de erfopvolging regelende. Daarin was opgenomen, dat ook vrouwen konden regeren. Dat die edelen nu, welke in hunnen huldigingseed onderwerping aan de koninklijke opvolgers zwoeren, die natuurlijk tevens zwoeren aan de afstammelingen der vrouwelijke lijn, valt, dunkt ons, moeijelijk te ontkennen, hoe men ook soms gezocht hebbe met die woorden secundum tenorem legis regiae rond te springen. Eene in dezen meermalen opgeworpen vraag is echter: in hoever dat koninklijk patent van Frederik III, alsmede die huldiging der edelen onder Frederik IV, voor volgende geslachten als verbindende beschouwd behoefden te worden? Tot eene wijziging in de erfopvolging, voert men aan, was vooreerst de toestemming der agnaten noodig, wier eventuele regten, zonder dat, niet weggecijferd mogten worden; daarenboven was die huldiging slechts door de Gottorpsche edelen geschied, en al de gevolgen alzoo (naar men verder redeneert), welke men daaruit maken mogt, konden daarom toch nimmer op geheel Sleeswijk worden toegepast. Wij laten deze en meer tegenwerpingen, en insgelijks de velerlei beschouwingen in afzonderlijke geschriften, welke zij in onzen tijd hebben uitgelokt, voor het oogenblik verder onaangeroerd, om alleen nog het feit te constatéren, dat Frankrijk met Pruisen, Engeland-Hannover en Zweden, Frederik IV zijn nieuw gebied waarborgden; maar tevens, dat de dus beroofde hertog van Holstein-Gottorp, Karel Frederik, die nogtans zijn aandeel aan Holstein had teruggekregen, tegen het verlies van dat in Sleeswijk, zoo krachtig als hij maar kon protestéren bleef. Op hem vestigde Peter de Groote zijnen staatkundigen blik. Voor het door hem als herschapen Rusland zocht hij op elke wijze uitbreiding in magt aan den kant der Oostzee, ten einde vandaar met zijne vloten de suprematie van zijn rijk over het gansche Noorden te kunnen bestendigen. Het is | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
bekend, dat hij om geene andere redenen, en in weerwil van bijna onoverkomelijke bezwaren, Petersburg stichtte. Naar Denemarken zag hij natuurlijk met spijtige oogen, naardemaal dat in het bezit van den Sond was, dien slagdeur voor zijne koenste ontwerpen. Als ongezocht kon zich nu echter eene gelegenheid voor hem opdoen, om voet te zetten in de aangelegenheden van dat rijk, en zoo doende, wie weet hoever, daarin door te dringen, door zich de bescherming aan te trekken van dien vernederden Gottorpschen hertog. Dat die juist zoo geplukt was ten gevolge van zijn ongelukkig bondgenootschap met Karel XII, Ruslands onverzoenlijksten vijand, maakte des Czaren edelmoedigheid in dezen gewis niet minder pikant. Doch om het even, hij schonk Karel Frederik de hand zijner oudste dochter Anna, uit welk huwelijk Peter Ulrik geboren werd, die later als Peter III den Russischen troon besteeg. Peter I had nogtans zelf de voltrekking van dien echt niet meer beleefd, en met den vroegtijdigen dood daarbij van Anna Petrowna, in 1728, verloor Karel Frederik nagenoeg geheel en al elken Russischen steun; ja, vier jaren later waarborgde ook Rusland met Oostenrijk den Deenschen koning het bezit van het voormaals Gottorpsche gedeelte in Sleeswijk. De tijden veranderden echter weer. Elisabeth, de jongere dochter van Peter I, besteeg in 1740 zijnen troon, en liet toen den veertienjarigen Peter Ulrik, wien zij tot haren opvolger bestemde, naar Rusland komen. Karel Frederik was het jaar te voren overleden. De nieuwe keizerin betrad in de staatkunde de voetstappen van haren vader, en dienovereenkomstig werd Peter Ulrik aan het Russische hof opgevoed. Geen wonder dat hij terstond bij zijne troonsbeklimming in 1762 het zwaard trok tegen Denemarken, om dat te doen boeten voor die inlijving van het Gottorpsche gedeelte van Sleeswijk. De zaak des konings stond ditmaal vrij ongunstig. Sedert 1751 heerschte reeds in Zweden een jongere tak van Gottorp. Peter Ulrik zelf was daar, na den dood van Frederik I, echtgenoot van Ulrika Eleonora, die eerst alléen haren broeder Karel XII was opgevolgd, op den troon geroepen, omdat hij de kleinzoon was eener oudere zuster van laatstgenoemden. Dewijl hij echter destijds reeds als Elisabeths opvolger benoemd was, bedankte hij voor de Zweedsche kroon, waarvoor hij eenen anderen prins uit zijn huis wist te doen benoemen, Adolf Frederik, hoofd van eenen jongeren tak van GottorpGa naar voetnoot1, en insgelijks van moeders zijde aan | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
het geslacht van Wasa verwant. Met die jegens Denemarken zoo vijandige Gottorpers in Zweden, rekende Peter Ulrik er op, des te gemakkelijker het laatste rijk tot de voldoening van zijne aanspraken te kunnen dwingen, te meer, dewijl de kansen daarvoor nu beter dan ooit stonden. Pruisen toch zou hem vooreerst niet in den weg treden. Daar regeerde de groote Frederik, wien ook een steen van het hart was gewenteld door den dood van Elisabeth, zijne heftige vijandin, en wier opvolger hem integendeel aanbad. Frederik II, die den naam van den Groote welligt niet had nagelaten bijaldien Elisabeth, de trouwe bondgenoote van Maria Theresia, langer geleefd had, gered als hij werd doordien Rusland nu zelfs zijne zijde koos, - de zooveel aan hem verpligte Frederik zou dus, gelijk hij ook niet deed, zijnen hartstogtelijken bewonderaar Peter III nimmer in zijne afrekening met Denemarken tegengaan. Engeland, ten andere, had reeds genoeg met zijne Amerikaansche, en Frankrijk met zijne inlandsche verwikkelingen te doen, om Denemarken, voor het evenwigt in het Noorden, niet ter hulp te kunnen snellen. Diens toestand stond alzoo op dit oogenblik zeer hagchelijk. Maar Peter III werd reeds zes maanden na zijne troonsbeklimming vermoord, voornamelijk ten gevolge van de geheel strijdige politiek, die hij, in weerwil van den adel, tegenover de vorige regering had ingeslagen, en die moord redde Denemarken. Zijne echtgenoote, de groote Catharina II, mede voorzeker, omdat zij nu toch ook zijne in het algemeen veroordeelde staatkunde in geen geval volgen kon, staakte terstond de vijandelijkheden. Er was echter meer wat haar dus handelen deed. Even als Peter I zijne blikken steeds naar het Noorden had gevestigd gehouden, wierp Catharina, voor Ruslands grootheid niet minder bezield dan hij, de hare van stonde af aan naar het Zuiden: naar Constantinopel. Daar was het, daarheen, dat zij de Russische magt wilde voeren, en het was ook niet zonder groote beteekenis, dat zij aan haren tweeden kleinzoon, geboren in 1779, den naam gaf van Constantijn, even als zij boven eene poort te Cherson, aan den mond van den Dnieper, het opschrift stelde: vanhier gaat de weg naar Byzantium. - Alzoo bood Catharina weldra den Denen het middel aan, om zich geheel met haar te kunnen verzoenen, tegen afstand namelijk van de graafschappen Oldenburg en Delmenhorst, waarover hunne koningen sedert Christiaan I steeds hadden blijven heerschen, en waartegen zij voorloopig voor haren Paul (I), die als zoon van Peter III hem terstond | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
als hertog van Holstein-Gottorp was opgevolgd, den afstand van dit hertogdom toezei. De Deensche koning Christiaan VII greep met beide handen toe. Dus werd in 1767 een overeenkomstig voorloopig traktaat gesloten tusschen Rusland en Denemarken. Paul bevestigde dat bij zijne meerderjarigheid in 1773; maar stond toen zijne geruilde graafschappen weer af aan den jongeren tak van het huis Gottorp, die daarop den naam aannam van Holstein-Oldenburg. De Duitsche keizer hechtte zijn zegel hieraan en verhief den nieuwen bezitter tot hertog van Oldenburg. Sedert 1829 hebben zij den titel aangenomen van groot-hertog. En op deze wijze dan geraakte geheel Holstein onder den koning van Denemarken, of om juister te spreken, kreeg de koning als hertog dat gansche land in bezit. Want het bleef altijd nog een afzonderlijk hertogdom: de unie was geheel persoonlijk. De stelling van Sleeswijk, ofschoon het feitelijk door de Deensche regering als een deel van het rijk, na die gebeurtenissen van 1720, en alzoo geheel oppermagtig volgens de lex regia was bestuurd geworden, was daarom regtens nog niet zoo geheel duidelijk aangewezen. Wij moeten, om dit uit te leggen, nu nog even op die vereeniging destijds van de beide deelen van Sleeswijk terugkomen. De koning-hertog had daarbij verklaard, na vooraf gezegd te hebben, dat hij door de injurie der tijden een deel daarvan verloren had; ‘Wir haben uns solchemnach entschlossen, selbigen Antheil mit dem unszigen zu vereinigen und zu incorporiren.’ - Welke was nu de zin van die woorden, die eenmaal nog vrij wat meer schrijven en twisten uitlokten, dan die beruchte, eenigzins daarmede overeenkomstige, uitdrukking onzer dagen in dat testament? Van Duitsche zijde bleef men later volhouden, hoe daarmede slechts gemeend kon zijn, dat het alzoo weer bijgetrokken gedeelte met dat andere nu weer werd vereenigd en daarin geïncorporeerd: dat het geheele hertogdom daarom niet in Denemarken was ingelijfd, en de unie van Sleeswijk met genoemd rijk alzoo eene geheel persoonlijke gebleven was. - Neen, beweerde vervolgens de Deensche regering, de beteekenis is deze: dat het eene deel met het andere is vereenigd en daarmede geïncorporeerd, welke incorporatie alzoo geene andere kon wezen dan eene inlijving met Denemarken. Het was hiertegen, dat de Duitsche partij toen weer opwierp, en gewis niet ten onregte, hoe alsdan ook niet de edelen van dat weer geannexeerde deel alléen, bij hunnen huldigingseed aan Frederik IV, | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
die inlijving voor geheel Sleeswijk hadden kunnen bezweren; want dat daarvoor de stenden ook van het andere gedeelte des nu op nieuw vereenigden hertogdoms hunne toestemming gezamenlijk met die van Gottorp hadden moeten geven. Doch hoe men wijders in latere jaren op al die voorgaande handelingen ook terugkwam en die van weerskanten uitlei, de koning van Denemarken bleef vooreerst, ofschoon dan onder verschillende titels, eveneens als les rois de France et de Navarre, over al zijne afzonderlijke staten oppermagtig regeren, alsof het slechts provinciën geweest waren van een en hetzelfde rijk. Van stenden of landdagen was zelfs geene sprake meer; wat men slechts zocht, het was om de hertogdommen zooveel mogelijk te verdenen, en met dat doel werd ook in 1781 aan de hoogeschool te Kiel een leerstoel opgerigt voor het Deensch, alhoewel men dat daar niet sprak en ook niet verkoos te leeren. In 1806, bij de ontbinding des Duitschen rijks, verklaarde een koninklijk patent van den 9den September: ‘Ons hertogdom Holstein, onze heerlijkheid Pinneberg, ons graafschap Ranzau en onze stad Altona, zullen voortaan onder de gemeenschappelijke benaming van hertogdom Holstein, met de gezamenlijke staatsdeelen der aan onzen koninklijken schepter onderworpene monarchie, als een in ieder opzigt volkomen onafscheidelijk gedeelte daarvan verbonden, en dienovereenkomstig verder alleen aan ons onbeperkt gezag onderworpen zijn.’ Dat de Deensche propaganda toen ruim spel kreeg, behoeft niet opgemerkt te worden. Sedert 1807 moesten alle Duitsche stukken ook in het Deensch worden gedrukt, welke laatste taal vervolgens eene aanbeveling werd voor elke betrekking, en in 1814 onder de verpligte vakken op alle hoogere scholen werd opgenomen. Groote ontevredenheid verwekte ook het verleggen van de Duitsche kadetten-school van Rendsburg, en van de Forstschule (wij hebben, evenmin als de zaak, een woord daarvoor) van Kiel, beiden naar Kopenhagen. Doch in 1815 moest de koning van Denemarken weer met Holstein in den Duitschen Bond treden, evenals met het kleine hertogdom Lauenburg, dat het toen tot vergoeding voor het verlies van Noorwegen van Pruisen kreeg, bij al dat versnijden en deelen, hetwelk men nu deed, met staten en volken, alsof het kooijen met schapen waren. In die bondsakte intusschen lazen nu de Holsteiners het befaamde Art. XIII: ‘In allen Bundesstaaten wird eine landesständische Verfassung Statt finden.’ En ook de Sleeswijkers lazen dat, ofschoon sterk betwijfeld mag wor- | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
den, of zíj in elk geval met die lectuur te maken hadden. Hunne staatsregterlijke ondeelbaarheid met Holstein, ten gevolge waarvan zij dezelfde algemeene regten begonnen te eischen, bestond eigenlijk niet meer. Wel beriepen zij zich daarvoor op die aloude constitutio Waldemariana en dat renversaal van Christiaan I; maar kon nu die enkele naam blijven priméren, tegenover het feit, dat die gansche ondeelbaarheid, door volgende handelingen en besluiten, die voor de Waldemariana juist in wettigheid niet behoefden onder te doen, en sommigen waarvan door de Europesche grootmagten zelfs waren gewaarborgd, reeds lang vernietigd was? Was die ondeelbaarheid niet van zelf opgeheven door den vrede van Rotschild; was zij mede niet beschouwd als reeds geheel vervallen door meer dan een traktaat, onder anderen door dat met Catharina en Paul; ja, had de Duitsche bondsakte zelve, waarvan men nu zoo gaarne gemeenschappelijke voordeelen wilde trekken, niet stilzwijgend de oplossing van den band tusschen de beide hertogdommen bevestigd en erkend? Doch om het even, Sleeswijk was even goed als Holstein in het bezit van stenden geweest, en alhoewel die juist nooit bepaald waren ingetrokken, zij bezaten die toch nu niet meer, en beiden wenschten ze terug. Holstein beriep zich daarvoor eenvoudig op dat Art. XIII, en Sleeswijk roerde zich dapper mede. Vooral door den handel, die bij voortduring krachtiger uit het Zuiden, uit Hamburg in de eerste plaats, naar boven, dan uit Jutland naar beneden werkte, was het middenland, Sleeswijk, altijd meer Duitsch geworden dan Deensch gebleven. Die verbroedering, voornamelijk uitgaande van de meer gegoeden en neringdoenden, voor wie de Eider juist geene scheiding was, zag in de laatste jaren door de antiduitsche maatregelen der Deensche regering, gelijk men verwachten mogt, zich eer toegenomen dan omgekeerd. Om de regering te dwingen weigerde men belastingen. Denemarken nam van zijn kant militaire maatregelen. De Holsteinsche ridderschap en prelaten wendden zich hierop tot den Bond, verklarende, hoe zij vooralsnog de oude stenden vertegenwoordigden, zoolang er geene nieuwe staatsregeling gegeven was, en dat zij zelven die mede wilden opbouwen, natuurlijk met de Seeswijkers te gelijk, krachtens hunne privilegiën van 1460 enz. Dahlmann, toen nog professor te Kiel (hij vierde daar trouwens zijn jubilé ook níet), voerde bij die deputatie, waarvan hij secretaris was, het woord. Doch hoe fraai en geleerd hij ook spreken mogt, men moest in 1823 bij den Bond na- | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
tuurlijk niet aankomen met klagten of grieven van aangeduiden aard, en de deputatie werd afgescheept, op grond: ‘dat de oude staatsregeling in Holstein niet in erkende werkzaamheid bestond.’ De Deensche bondsgezant hernieuwde echter bij dat antwoord mildelijk weg de verklaring: ‘dat zijne regering de oude regten, zooveel mogelijk, bij de nieuwe constitutie naar de tijdsomstandigheden zou in 't oog houden.’ In plaats daarvan gaf zij vooreerst wat sterker politiereglementen en censuur, totdat de Julijomwenteling uitbrak. Deze verwekte eene magtige beweging in de hertogdommen, voornamelijk aangezet door een snijdend schrift van Uwe Jens Lornsen, Sleeswijker van geboorte (van het eiland Sijlt), en reeds sinds vele jaren voor de zaken van zijn land in regeringsdienst, maar op dat oogenblik plotseling een zoo vurig en ijverig voorstander van een afzonderlijk Sleeswijk-Holstein, dat men hem als den eigenlijken grondvester der emancipatiepartij beschouwen mag. Hij werd gevat en voor een jaar gevangen gezetGa naar voetnoot1; maar met dat al begreep de regering toch, dat zij water in den wijn moest doen. Reeds den 28sten Mei 1831 gaf zij eene verklaring van de wijze waarop zij in Sleeswijk en Holstein eene zelfde staatsregeling wilde invoeren, doch waarbij hunne stenden toch afzonderlijk zouden bijeenkomen. Denemarken zou die dan natuurlijk ook krijgen; - want dit was mede al dien tijd, na 15, een struikelblok voor de hertogdommen geweest, dat men toch Denemarken in voorregten niet bij hen kon laten achterstaan, iets hetgeen toch ook bezwaarlijk er door kon; terwijl men van den anderen kant weer volstrekt niet genegen was, om dáar van de lex regia, waarmede men zoo allergemakkelijkst regeren kon, buiten hooge noodzakelijkheid in eenig punt af te wijken. Naarmate nu echter na die heete Julijdagen de lucht wat koeler werd, en de reactie zoo ongemerkt haar verloren terrein weer in bezit nam, naar die zelfde mate krompen ook die algemeene constitutionele beginselen, waarvan de clienten zich alles beloofd hadden, hoe langer het nog moest duren voordat de patronen met de hoofdredactie daarvan gereed waren, meer en meer ineen, en zoo kwam dan ook eindelijk in 1834 voor de her- | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
togdommen en Denemarken tevens eene ook maar zoogenoemde ‘voorloopige’ regeling der stenden tot stand, welke waarlijk er niet te rood uitzag; - met zoo'n kleur à la Metternich. Geen regt van initiatief daarbij verleend; geen spoor van inwilliging der belastingen; geene openbaarheid. Doch hoe zij dan ook waren, men had nu eenmaal stenden, een wettig verkregen staatsligchaam, dat altijd met meer klem dan gewone vereenigingen voor de belangen des lands kon optreden, en dit was reeds eene groote schrede voorwaarts. Beter eene slechte klok, dan in 't geheel geene klok; beter een slecht woordenboek dan in 't geheel geen woordenboek, zei Johnson. Terwijl inmiddels de Sleeswijk-Holsteiners voortgingen met op gemeenschappelijke landdagen aan te dringen, en zooveel mogelijk de Duitsche nationaliteit tegenover de Deensche te doen gelden, stierf koning Frederik VI den 3den December 1839 kinderloos, en nu kwam de tweede lijn van het oude koninklijke huis met Christiaan VIII op den troon: een zoon van prins Frederik, broeder van des overleden konings vaderGa naar voetnoot1. Een nieuw verschiet ging hierbij op, waarnaar men echter, even als bij sommige luchtverschijnselen, van twee geheel verwijderde standpunten turen bleef. Indien toch Christiaan kwame te sterven, dan zou zijn zoon Frederik hem opvolgen, en bijaldien deze geen kinderen kreeg, gelijk men nu reeds, na een negenjarig huwelijk van hem, dat er geen gegeven had, scheen te mogen verwachten, dan zou volgens de lex regia de lijn van zijne tante Charlotte aan de beurt komen. Maar aangezien voor Holstein, als oorspronkelijk Duitsch leen - dus | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
redeneerde men verder - slechts de mannelijke volgorde zou mogen gelden, zoo kwam dáar de oudste tak der agnaten, de lijn van Augustenburg, het eerst in aanmerking, en op die wijze kon men nog eenmaal van Denemarken geheel afkomen; en natuurlijk dat men zich hierbij voorspiegelde, hoe alsdan Sleeswijk, krachtens die aloude Waldemariaansche ondeelbaarheid, van zelf wel in 't zog zou varen van Holstein. Geen wonder, dat bij deze niet in het binnenste bewaard geblevene begoochelingen van de hertogdommen, zich in Denemarken daarentegen de gedachten begonnen te vestigen op de beste wijze, om deze mogelijke afscheiding voor te komen; alhoewel men, omtrent de grenzen waarbinnen men de meer en meer afkeerig wordende hertogdommen aan den band moest houden, het er nog zoo volkomen niet eens was. Twee partijen vormden zich, of eigenlijk drie; maar de derde stelde scheiding of niet-scheiding geheel op den achtergrond, en had alzoo in dezen ook geenszins het gewigt van de beide andere, die daaromtrent een zeer bepaald program voerden. De eene, de oude aristocratische of bureaucratische, wilde volstrekt van geene scheiding hooren, maar alles laten bij de oude grenzen en, zooveel men maar kon, bij het oude gezag; zij bleef onvoorwaardelijk zich kanten tegen alle nieuwere denkbeelden, ten eenenmale wars van elk liberalisme. De andere, de Scandinavische, ofschoon het liberalisme niet bepaald op den voorgrond stellende, zocht wel naar ontwikkeling voor land en volk, maar zocht zulks vooreerst meer in nationaliteits- dan in algemeene vrijheidstheoriën. Een weer op nieuw goed vereenigd Scandinavisch rijk, meenden zij, kon hen eerst krachtig en gelukkig maken. Doch daarvoor moest dan ook, in stede van dat altijd vijandige Duitsche element te willen dwingen om een en denzelfden staat met hen te vormen, veeleer gedacht worden ‘lass fahren was nicht bleiben will’, en de eenige leuze alzoo worden: Denemarken tot den Eider! Eigenaardig genoeg was het hoofd dezer partij Orlo Lehmann, de zoon eens Duitschers. - De derde of democratische partij was, gelijk wij reeds opmerkten, vrij onverschillig omtrent eene al of niet Eidergrens, en streefde slechts naar constitutionele regten en vrijheid in 't algemeen: al de rest, vermeende zij, zou alsdan van zelve wel volgen. Zonder echter eene eigene banier te hebben opgestoken, waarin duidelijk geschreven stond tot hoever zij die regten en vrijheid verlangde, moest haar dus natuurlijk ook eene bepaalde, geheel eensgezinde legermagt | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
blijven ontbreken, en kon dus hare werkzaamheid niet zoo krachtig voor den dag treden als bij de andere. Zij sloot zich ook meestal slechts aan de Scandinavische- of Eiderpartij. Het was nu in dezen algemeenen toestand van zaken, dat, onder het voordurend overwigt der aristo-bureaucraten, plotseling den 16den Julij 1846 die beruchte ‘open brief’ van Christiaan VIII te voorschijn kwam, waardoor alles in rep en roer werd gebragt. Daarin verklaarde de koning, dat het resultaat van een zeer naauwgezet onderzoek, hetwelk bij omtrent de erfopvolging had ingesteld, hierop neerkwam: dat Sleeswijk en Lauenburg in alles Denemarken moesten volgen, en alzoo de lex regia ook voor hen geldig was; dat hij zulks nog niet zoo bestemd vermogt uit te spreken ten opzigte van enkele gedeelten van Holstein, waaromtrent nog twijfel bestond; doch dat hij die bezwaren zou zoeken op te heffen en tevens de algemeene erkenning van de integriteit van den geheelstaat van Denemarken tot stand te brengen: zoodat de onder zijn schepter vereenigde landen nimmer van elkander gescheiden konden worden, veelmeer, voor altijd bijeen zouden blijven in hunne tegenwoordige verhouding, ieder met zijne behoorlijke regten. Met dien open brief werd nu niet alleen den wenschen der Sleeswijk-Holsteiners, die van geen geheelstaat hooren wilden, de bodem ingeslagen, doch ook der Scandinavische partij was hij natuurlijk niet naar den zin; evenmin als naar dien der democraten, reeds van zelven afkeerig van elk koninklijk patent. Maar wij hebben daar ten tweede male Lauenburg genoemd, en voor den duidelijken draad is het noodig hier even eenen tusschenzin te maken: lang behoeft hij ook niet te wezen. Lauenburg was bij al die Sleeswijk-Holsteinsche woelingen steeds stil gebleven, even als het later, toen de oorlog uitbarstte, zich niet daarin meeroerde, van die omstandigheden, als men zoo wil, doodbedaard tot zijn meeste voordeel gebruik makende, daar Denemarken het gedurende dien ganschen tijd natuurlijk ook niet drukte of lastig viel. Doch op den Deenschen landdag in 1844 was door den ultra-aristo-buro Ussing het voorstel gedaan, hoe de koning eenvoudig verklaren moest: dat Denemarken, Sleeswijk, Holstein en Lauenburg een eenigen ondeelbaren staat uitmaakten, waarin het Deensche erfopvolgingsregt bestond, en dat ieder als hoogverrader zou gestraft worden, die daartegen schreef. Tallooze adressen waren terstond opgegaan, en een protest was tegen dat voorstel mede ingezonden door Lauenburg. Maar het einde dan van al die be- | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
weging, en een duidelijk antwoord op de menigte Duitsche schriften, waarin bij voortduring de historische regten hunner partij werden nagespoord en bepleit - was die open brief geweest. Nu volgde echter den 18den September deszelfden jaars een tweede open brief des konings, in meer verzoenlijken toon, ja die zelfs hoogst gemoedelijk met de verklaring aanving: hoe innig het hem verheugde, na verloop van zooveel jaren, dezen zijnen geboortedag in zijne hertogdommen (hij schreef uit zijn kasteel te Plön) binnen den kring van trouwe onderdanen te kunnen doorbrengen. Wijders zei hij, ook volstrekt geene scheuring tusschen Sleeswijk en Holstein bedoeld te hebben, maar het vertrouwen te blijven koesteren: ‘dat door de erkenning van de ondeelbaarheid der Deensche monarchie, ook het zelfstandig hertogdom Holstein zijne bestendige verbinding met de overige aan de kroon onderworpen landen en zijne eigene daardoor bedongen ondeelbaarheid verzekerd zou vinden.’ Deze tweede brief was mede een gevolg, of liever nog, sloot zich aan een den vorigen dag uitgevaardigd besluit van den Duitschen Bond, tot wien de Holsteinsche stenden zich in Augustus gewend hadden, nadat de commissaris des konings bij hunnen landdag geweigerd had een adres aan te nemen omtrent dat zoo schrikverwekkend patent van voor weinige dagen. De Bond - hetgeen toen al zeerveel was, wanneer men met dergelijke klagten aan boord kwam - gaf een antwoord, dat niets beduidde. Het kwam hierop neer: dat naardemaal de koning hun zelf verklaard had, hoe het nooit in zijne bedoeling had gelegen, om de zelfstandigheid en regten van Holstein aan te tasten, de verwachting alzoo bij hen versterkt was, dat bij de regeling van zaken, waarvan in dat schrijven van 16 Julij gesproken werd, de regten van allen en ieder in het oog zouden gehouden worden, inzonderheid die van den Duitschen Bond, van de erfgeregtigde agnaten en van de wettige vertegenwoordiging van Holstein. - Gereedelijk moeten wij echter erkennen, dat dit antwoord van den Bond, waarmede men toen slechts de klagers fatsoenlijk zocht af te schepen, later nogtans eene gewigtige beteekenis kreeg, doordien daarin in elk geval van de erfregten der agnaten gesproken was: het wordt daarom nóg gebruikt door de partij van Augustenburg, als eene bondsverklaring ten hunnen voordeele reeds destijds openlijk afgelegd. Maar wanneer trouwens dat woord agnaten hier ook al stond, zoo was dan toch ook weer dat van integriteit en ondeelbaarheid der monarchie in die brieven te lezen, welk | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
beginsel alzoo men zonder sophistische redenering mogt aannemen dat dus tevens en bloc mede door den Bond was erkend. - Doch genoeg, en nog slechts opgemerkt, dat noch die bondsverklaring (een bewijs te meer, hoe men ook aanvankelijk niets anders dan zeer algemeene flaauwe uitdrukkingen daarin las), noch die tweede brief des konings, de verstoorde gemoederen aan 't bedaren bragten: het tijdstip was daar bovendien niet zeer gunstig voor, te midden van de dagelijks toenemende koortsachtige beweging, die straks geheel Europa doortrilde. Christiaan VIII begon ten laatste wat ernstiger aan eene toenadering te denken en maakte eene ontwerpconstitutie voor zijne gezamenlijke staten gereed, doch werd in dat werk door den dood verrast den 20sten Januarij 1848. Zijn zoon en opvolger Frederik VII telde nu 40 jaren. Hij was geen man van fijne manieren, geen aristocraat, doch, mede ook juist daarom, wel bemind bij het volk. Tweemaal was hij reeds getrouwd geweest, maar ook reeds tweemaal had hij zich laten scheiden; beide huwelijken waren kinderloos gebleven en men wist algemeen, hoe hij zich had uitgelaten geenen echt meer te willen aangaanGa naar voetnoot1. - Was het een wonder, dat de spanning tot barstens toe steeg, bij den onvermijdelijken strijd waarop men rekende, onmiddellijk na zijnen dood? Die strijd zou evenwel veel vroeger komen. Acht dagen na zijne troonsbeklimming deelde de koning het gereede grondwetsontwerp van zijnen vader mede, dat, al ware het ook nog zoo vrijzinnig geweest, natuurlijk terstond bij zijne geboorte door de Scandinavische en de Duitsche partij met weerzin ontvangen moest worden, aangezien het voor den geheelstaat gelden zou, waarvan zij beiden niets weten wilden. De democratische partij zag zich bovendien in de hoofdtrekken van het ontwerp teleurgesteld: bij voortduring alzoo ontevredenheid en gisting; het kabinet zag zich met schrik geheel verlaten. Nu moesten echter, op bevel daarvan, afgevaardigden ‘ervarene mannen’ gekozen worden, om over die constitutie te gaan stemmen. Hun getal zou even groot zijn voor de hertogdommen als voor Denemarken; alleen zou de koning er acht benoemen. De Denen waren over die gelijkheid gebelgd, daar zij altijd ruim de helft zielen meer telden dan de Duitschers, zelfs indien men geheel Sleeswijk onder de laatsten | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
rekende. En in de hertogdommen weer begreep men, dat die enkele koningsstemmen reeds genoeg konden zijn, om hen bij alle schijnbare gelijkheid geheel ten onder te brengen; zoodat de vraag bij hen oprees: of het niet beter zou zijn, om volstrekt geene afgevaardigden te benoemen, ten einde zich zelven geen strik om den hals te halen, door aan beraadslagingen deel te te nemen, waarvan het vooropgezet beginsel - geheelstaat - reeds doodelijk voor hen was? Om die vraag te behandelen kwamen de leden van de stenden van Sleeswijk en Holstein den 17den Febrnarij te Kiel bijeen, juist niet als zoodanig, want daartoe hadden zij zonder wettige bijeenroeping (nu was die heimelijk geschied) ook het regt niet, en zooveel mogelijk zocht men nog elke openbare vredebreuk te vermijden; - maar quasi als kiezers voor die ‘ervarene mannen.’ Te gelijk had zich eene groote volksvergadering te Kiel opgeworpen, welke terstond een adres aan die clandestijne bijeenkomst der stenden zond, om hen te betuigen, dat zij op het volk konden rekenen. Na langdurige debatten werd besloten, primo, omdat men bouwde op de ontevredenheid der Denen zelven met het ontwerp, en secundo, dewijl men vreesde, dat de afwezigen eens als toestemmers meegeteld mogten worden (zooals men dat wel gezien had in Hannover), om afgevaardigden te kiezen, maar om bij de indiening der stembiljetten tevens eene terstond opgestelde verklaring te voegen, waarvan de inhoud hierop neerkwam: ‘dat men met het oog op de regten der hertogdommen, die men niet kon noch wilde wegschenken, natuurlijk niemand ook volmagt kon geven, om over de invoering eener algemeene grondwet te beraadslagen, als zijnde dat beginsel alleen reeds met die regten volkomen in strijd; maar wel om desgevorderd zulks te doen over eene afzonderlijke constitutie voor Sleeswijk en Holstein.’ Hierbij werd nog eenstemmig aangenomen: dat men zich geheel en al van elke verkiezing onthouden zou, ingeval het kiesbureau zwarigheid mogt maken, om deze verklaring in het protokol op te nemen. De verbittering groeide aan met den dag door de repressive maatregelen, die de regering bleef nemen, toen te midden van dit alles de Februarijomwenteling als een donderslag losbrak. De aristocraten, nu zelven bevreesd, zochten den koning te bewegen, om in elk geval dat ongelukkige constitutieontwerp maar in te trekken; zijn voornaamste minister, de graaf Karel Moltke, Holsteiner van geboorte, doch overigens iemand van de meest absolutistische beginselen, wilde nogtans van geen | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
buigen hooren. De Sleeswijk-Holsteinsche stenden kwamen op nieuw te Rendsburg bijeen op den 18den Maart. Zij zonden eene deputatie naar Kopenhagen, om den koning te bewegen zijne voorgaande besluiten, omtrent die geheelstaatsconstitutie, in te trekken. Middelerwijl wapende men zich reeds allerwege in de hertogdommen, de studenten van Kiel in de eerste plaats, en overal zag men nu de verboden vlag wapperen, waarin het blaauw van Sleeswijk tusschen de banen wit en rood van Holstein geschoven was. Te Kopenhagen hadden insgelijks hevige volksbewegingen plaats gevonden, waarvan het gevolg geweest was de aftreding van het ministerie, edoch, om vervangen te worden door een Eiderministerie, waaronder ook Orla Lehmann. Dit was genoeg gezegd voor de hertogdommen, en vóor ook nog de Rendsburger deputatie was teruggekeerd, was reeds te Kiel de opstand bepaald uitgebarsten, en had men daar een voorloopig bewind benoemd van vijf leden, waaraan vervolgens nog een zesde werd toegevoegd. Dit bewind, waarin mede de broeder van den hertog van Augustenburg gekozen werd, prins Frederik van Noer, die toenmaals den naam had (men zou moeijelijk kunnen aanwijzen waarom?) van een zeer bekwaam officier te zijn, doch sedert bitter tegenviel - ging met dat al zoo geheel halsbrekend niet te werk. Even als wíj destijds onder Philips II, hield men zich uiterlijk aan den landsheer vast, en constitueerde men zich in zijnen naam, totdat hij van zijne valsche omgeving verlost, beter ingelicht zou zijn. Voor Frederik VII, die bovendien een vrij positief geleerde was, was die fictie nogtans niet genoeg. Hij liet troepen oprukken, en versloeg den 9den April de wel opgewonden en dappere, maar slecht georganiseerde Sleeswijk-Holsteiners bij Bau. Inmiddels hadden zij al om hulp gezonden naar Berlijn en Frankfort. Uit eigene beweging was ook reeds de hertog Christiaan van Augustenburg, de oudere broeder van prins Frederik, en die als hoofd van den oudsten tak der agnaten natuurlijk van zelf het hoofd was geworden voor de Duitsche partij, welke bij den dood van Frederik VII de hertogdommen van Denemarken hoopte af te scheuren, naar Berlijn geijld, om daar, zoo mogelijk, zijne kansen te redden. Pruisens Koning, Frederik Wilhelm IV, bevond zich op dat zelfde oogenblik in een allermoeijelijkst dilemma bij het schrikbaar veld winnen van dat nationaal democratisch element, hetwelk toen mede door gansch Duitschland heen zich zoo krachtig op den voorgrond stelde. Van den eenen kant streefde | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
zijne eerzucht er naar, om door middel van de nieuwe denkbeelden, wanneer hij namelijk ze tot de zijnen maakte en zich aan het hoofd daarvan plaatste, tevens het hoofd van Duitschland te worden; van den anderen weer was hij weldra, en te regt, bevreesd, dat hij dien stroom van democratische beginselen niet steeds zou vermogen te leiden, ja, dat hij, verder onmagtig daarin medegesleept, ten slotte wel eens meer verliezen dan winnen kon. Maar nu was toch ook niettemin het vooruitzigt zoo uitlokkend, om vasten voet te kunnen zetten in de Deensche hertogdommen, waarmede tevens dat op eene vloot en wat daaruit volgen kon geopend werd; kortom zijner omzigtige tweeslachtige natuur getrouw, gaf hij den hertog van Augustenburg, op diens verzoek om hulp, den 24sten Maart den volgenden brief: ‘Durchlauchtigster Herzog! Auf Ew. Durchlaucht schreiben vom heutigen Tage in Betreff des bedrohlichen Zustandes in den Herzogthümern Schleswig-Holstein eröffne ich Ihnen hiermit Folgendes. Ich habe mich der Wahrung der deutschen Sache für die Tage der Gefahr unterzogen, nicht um die Rechte Anderer zu usurpiren, sondern um das Bestehende nach aussen und im Innern nach Kräften zu erhalten. Zu diesen bestehenden Rechten rechne ich dasjenige der Herzogthümer Schleswig-Holstein, welches in den die Rechte des Königreichs Dänemark in keiner Weise verletzenden Sätzen ausgesprochen ist:
In diesem Sinne habe ich mich bereits beim Bundestage erklärt, und bei diesem bestehenden Staatsverhaltniss bin ich bereit, in Betracht des Bundesbeschlusses vom 17 Marz 1846, die Herzogthümer Schleswig-Holstein gegen etwaige Uebergriffe und Angriffe mit den geeignesten Mitteln zu schützen. Ich hoffe übrigens, dass der Nationalität der Herzogthümer keine ernstliche Gefahr droht, und bin entgegengesetzten Falls in festen Zuversicht, dass meine deutschen Bundesgenossen gleich mir zum Schutze derselben herbeieilen werden. Mit aufrichtiger Freundschaft verbleibe ich Ew. Durchlaucht freundwilliger Vetter, Friedrich Wilhelm’Ga naar voetnoot1. Men ziet het, voor de zelfstandigheid | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
van de hertogdommen zou men ridderlijk in de bres springen, zonder daarom Denemarken te willen kwetsen; de beginselen van democratie en legitimiteit zouden tegelijk gehandhaafd en verdedigd worden: een van stonden af aan onuitvoerbaar program, waaruit Pruisen zich later ook geenszins zonder kleerscheuren te redden wist. Opmerking verdient het hierbij, dat toen men te Frankfort aan Pruisen opdroeg om den Duitschen broederen in de hertogdommen tegen de Denen ter hulp te snellen en men daarvoor het opperbevel over het bondscontingent aan des konings broeder, den thans regerenden Puisischen monarch, wilde geven, deze zulks van de hand sloeg, ‘omdat hij geen oorlog voeren wilde tegen den koning van Denemarken.’ Over de bijzonderheden van dien oorlog spreken wij hier niet: zij liggen nog genoeg in het geheugen, en zijn bovendien, voor wie slechts zoeken wil, genoeg te vinden. Voor ons bestek is het daarbij voldoende om slechts te herinneren, hoe het Duitsche leger spoedig voorwaarts, maar ook weldra achterwaarts trok, toen Engeland en Rusland, en vervolgens ook Zweden, in den weg traden, ten einde te beletten, dat Denemarken verkleind zou worden ten voordeele van Duitschland. Voor het behoud van het evenwigt, en vooral om die Duitsche vlootsdroomerijen te keer te gaan, moesten Sleeswijk en Holstein bij Denemarken blijven. Vandaar die spoedige wapenstilstand van Malmoe voor zeven maanden, waarna de voorloopige regering in de hertogdommen reeds moest aftreden, om vervangen te worden door eene gemengde Pruisisch-Deensche, en welke wapenstilstand den 16den September, door het Frankforter parlement, dat daarmede al zijne waardigheid in de oogen des Duitschen volks verloor, ofschoon dan ook niet zonder geweldige oproeren vóor en daarna, nogtans werd geratificeerd. Den 3den April 1849 werd de krijg weer hervat, meer altijd nog door het tartende Denemarken dan door Pruisen. Denemarken gevoelde zich nu vooral gesterkt door Rusland, dat niet zonder zekere schadenfreude zijnen Pruisischen broeder diens meer dan dubbelzinnige houding inpeperde, aangenomen bij het begin dier, bijzonder in der Czaren oog, zoo verpestende democratische beginselen van de nieuwe Fransche republiek. Maar ook in Pruisen zelf hief de oude aristocratische partij weer spoedig het hoofd op, en schreeuwde weldra uit al de magt harer longen in de Neue Preussische Zeitung tegen de oproe- | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
rige Holsteiners. Een nieuwe wapenstilstand volgde den 10den Julij, waarvan de voornaamste bepaling was, dat Sleeswijk van Holstein zou gescheiden worden, en eene afzonderlijke constitutie krijgen. Voorloopig zou het bovenste gedeelte van Sleeswijk door Zweedsche, het zuidelijkste door Pruisische troepen bezet blijven, en de administratie gevoerd worden door eenen Deenschen, Pruisischen en Engelschen commissaris. Binnen 25 dagen moesten de Sleeswijk-Holstein-Pruisische troepen eerstgenoemd land ruimen. De Sleeswijk-Holsteinsche stenden erkenden dien wapenstilstand niet; doch Pruisen dreigde, gelijk het later ook deed, al zijne troepen en officieren terug te roepen, wanneer men zich niet onderwierp. Den 25sten Augustus werden de drie commissarissen te Flensburg bevestigd; het Sleeswijk-Holsteinsche revolutionair bewind verlegde hierop zijnen zetel naar Kiel, en verklaarde zich voor de eenig wettige regering. Die van Denemarken ging nu trouwens ook niet zeer zacht in Sleeswijk te werk, door middel van zijnen commissaris von Tillisch, aan wien die van Pruisen en Engeland de handen geheel vrijlieten. Afzetting van ambtenaren, waaronder niet weinig geestelijken, was aan de orde van den dag. Holstein bleef nog vooreerst door Duitsche troepen bezet; waarbij hunne stenden en stadhouderschap natuurlijk geen gezag meer konden doen gelden; zij waren zoo goed als eene overwonnen provincie geworden, mede geheel en al overgeleverd aan de willekeur van de diplomatie der groote mogendheden, voltallig sedert Oostenrijk en Frankrijk, die zich eerst door eigene verwikkelingen buiten die van Denemarken met zijne hertogdommen hadden moeten houden, allengs mede te Londen daarover aan 't onderhandelen gekomen waren. Deze eischten gezamenlijk, dat Pruisen vrede zou maken met Denemarken, hetwelk in zijn geheel moest blijven, dit stond eenmaal vast, en Pruisens koning vooral verlangde nu niets anders dan vrede: alleen wenschte hij zoo goed mogelijk zelf uit zijnen benarden toestand te kunnen geraken. Van de eene zijde - die brief aan Augustenburg, en dan die onder acclamatie van gansch Duitschland ondernomene bondsexecutie; van de andere - de mogendheden, die hem toch nimmer ten koste van Denemarken slechts eene enkele haven zouden gunnen; die aangroeijende weerzin van zijn eigen adel tegen dien oorlog, ja de vordering nu zelfs van het centraalbewind te Frankfort, om de vijandelijkheden te eindigen - houde men dit alles in het oog, en men zal | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
gereedelijk toegeven, dat Frederik Wilhelm, in zijn hart altijd een voorstander der legitimiteit, op elke manier van dezen oorlog, die nu eenmaal meer en meer beschouwd werd als dat beginsel ten eenenmale te ondermijnen, zich moest zoeken te ontdoen. Uit eigene beweging opende hij alzoo directe vredesonderhandelingen met Denemarken den 17den Januarij 1850. De Denen konden nu, door de gunstige houding waarin zij gekomen waren, hooger toon aanslaan, en wisten ook van dit voordeel een zeer gunstig gebruik te maken. Eerst den 2den Julij werd de vrede gesloten door Pruisen, zoowel voor den Duitschen Bond als voor zich. De verschillende magten traden daarbij in de regten terug, die zij vóor den oorlog gehad hadden: Sleeswijk werd aan Denemarken overgelaten; tegenover Holstein werd den koning het regt ingeruimd de tusschenkomst van den Bond te mogen inroepen, en ingeval zulks zonder uitwerking bleef, het gewapend te bezetten. De Sleeswijk-Holsteiners, nu door Duitschland verlaten, besloten den krijg alleen voort te zetten en rukten weer over den Eider; doch nadat op nieuw eenige gevechten geleleverd waren, trad Pruisen met Oostenrijk tusschen beide, en dwongen hen aan alles een einde te maken. - Met welk regt kwamen beide Duitsche monarchen hier tusschen beide? Als men zoo wil met geen ander, dan hetwelk zij zich zelven gegeven hadden bij eene afzonderlijke schikking te Olmütz den 20sten November 1850. Dat de mogendheden aan dien oorlog een einde wilden hebben, dat hij die in hun oog in de eerste plaats moest hebben, om voor goed paal en perk te kunnen stellen aan die voor hen allen zoo dreigend gewordene bewegingen van 48, welke door dien strijd op het aloude Cimbrische schiereiland zoo magtig waren gevoed, even als zij wederkeerig aan dien strijd eene zoo algemeen Europesche belangrijkheid hadden gegeven, - behoeft voor niemand te worden uitgelegd, die de gewigtige gebeurtenissen van die jaren slechts eenigzins heeft nagegaan. - Maar wie zou dan nu die slotakte vooreerst afspelen? - Immers dat diende weer Pruisen te zijn, zonder dat wij daarom hierachter zouden willen schrijven... voor de eer. Intusschen begreep Oostenrijk zijne oude stelling tegenover Duitschland, waaruit het voor eenigen tijd door Pruisen geheel verdrongen was, te moeten hernemen en daarvoor nu mede in eene Duitsche zaak, want die was het toch gansch en al geworden, geen werkeloos toeschouwer te mogen | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
blijven, terwijl Pruisen, al was het dan waarijk ook niet op altijd even glansrijke wijze, de hoofdrol vervullen bleef. De beide monarchen kwamen alzoo overeen den afloop der zaak broederlijk zamen te behandelen; waarbij men zeer goed begrijpen kan, dat Pruisen die eer ditmaal zelfs gaarne met Oostenrijk wilde deelen. Als men tevens nagaat, hoe hunne definitieve vrede met Denemarken, waartoe zij de hertogdommen dwongen, door den Bond (met uitzondering alleen van Koburg-Gotha) den 3den Junij 1852 geheel werd goedgekeurd, zoo mag men ook gerustelijk aannemen, dat in elk geval die zoogenaamde olmützer Punctation van 20 November 1850 in behoorlijk, zoo dan al geheim, overleg met de magtigste staten van Duitschland was ontworpen. En wat was dat dan nu voor vrede die eindelijk tot stand kwam, nadat nog eerst weer een Oostenrijksch Pruisisch execuleger van 50,000 man was opgerukt, en de Oostenrijkers ook werkelijk den 7den Februarij 1851 de Holsteinsche grenzen waren overgetrokken, om het te dwingen tot hetgeen daar te Olmütz besloten was? - De hoofdvoorwaarden daarvan waren de volgende: - waarbij echter nog even vooraf zij opgemerkt, dat nu de hertogdommen geheel weerloos waren gemaakt (terstond na het binnenrukken der Oostenrijkers was de staatsregeling, die den 15den September 1848 door het voorloopig bestuur met de Sleeswijk-Holsteinsche stenden nog even vlugtig was tot stand gebragt, ook mede voor Holstein opgeheven, en eene nieuwe regering daar ingesteld in naam van den koning van Denemarken en van den Duitschen Bond), het langdurig schermutselen en 't eindeloos uitwisselen van telkens weer nieuwe nota's over dien vrede, natuurlijk niet als een oponthoud van hunnen kant kon komen. Neen, maar de Denen zelven waren het nog volstrekt niet over het beginsel van die staatsondeelbaarheid eens. Voor de groote mogendheden was zulks eene conditio sine qua non; de Eiderpartij bleef zich echter zoo heftig mogelijk daartegen verzetten, gesterkt als zij trouwens door de ondervinding van die laatste jaren was, hoe eene vereeniging met Holstein, en daardoor verbindtenis met Duitschland, niet dan noodlottig voor hen wezen kon. De mogendheden intusschen waren daarbij weer evenmin als de Duitschers op eene inlijving van Sleeswijk gesteld, omdat zij, vooral Rusland, liefst geen voedsel wilden geven aan het Scandinavisme, waardoor men, gelijk het heet, wel van den wal in de sloot | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
kon raken. En alzoo werd dan eindelijk eerst na verloop van ruim een jaar vastgesteld: dat de gansche Deensche staat in zijne tegenwoordige zamenstelling geheel onder éen schepter zou blijven; Sleeswijk zou niet in Denemarken geïncorporeerd mogen worden; in de hertogdommen zouden de vroegere stenden blijven bestaan, doch naast hunne afzonderlijke constitutie zou eene algemeene voor het geheele rijk kunnen ingevoerd worden. Voorts zouden de hertogdommen afzonderlijke van den rijksdag onafhankelijke ministeriën krijgen, waarbij dat van Holstein tevens voor Lauenburg zou dienen, en gemeenschappelijk eenige provinciale instellingen behouden, als: de universiteit te Kiel, de ridderschap, het Sleeswijk-Holsteinsche kanaal, het doofstommeninstituut, krankzinnigengesticht enz. Tot welke verwikkelingen intusschen alleen deze laatste bepaling steeds aanleiding kon geven, beoordeele de aandachtige lezer zelf uit hetgeen nog uitdrukkelijk stond aangewezen: ‘Die Verhälltnisse des Herzogthums Schleswig, als eines ausserdeutschen Landes, sind an sich nicht Gegenstand der Erörterung und Verhandlung des deutschen Bundes. Nur insoweit das deutsche Herzogthum Holstein aus gemeinsamen Rechtsverhälltnissen beider Herzogthümer Anspruche auf die Aufrechthaltung solcher Verhälltnisse hat, sind dieselben Gegenstand der Verständigung zwischen die den deutschen Bund vertretenden Mächten und der Krone Dänemark.’ - Immers met die gansche Verständigung was slechts eene deur méer opengezet, waardoor men weer zoo ligt in botsende aanraking met Sleeswijk en zoo op nieuw met Denemarken kon komen! Nu was wel is waar in dezen tusschen Denemarken met Oostenrijk en Pruisen gesloten, en door den Bond geratificeerden vrede, de erfopvolgingskwestie niet afgehandeld, waarvoor ook inmiddels afzonderlijk op een ander terrein was gewerkt; maar als grondslagen voor hunnen vrede hadden Oostenrijk en Pruisen toch mede al aangenomen en schriftelijk verklaard, dat de prins Christiaan van Glücksburg, gelijk toen reeds te Londen bepaald was geworden, de opvolger zou zijn van den geheelen Deenschen staat. In hoever nu zulks reeds geacht moge worden ook den Bond in de erkenning van dien Glücksburger te hebben getrokken, laten wij wijders daar; zooveel is trouwens zeker, dat wanneer de Duitschers thans al argumentéren, dat de Bond het Londensch traktaat niet meegeteekend - kwam dat wel te pas? - en zoodoende het opvolgingsregt van Glücksburg niet erkend heeft, hij daarom toch wel dien vrede van | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
Oostenrijk en Pruisen heeft geratificeerd, waarvan die keuze een der voornaamste grondslagen was, waarop men verder voortbouwde. Omtrent die opvolging was men afzonderlijk reeds sedert den 1sten Junij 1850 te Londen aan 't onderhandelen geweest. Toen Denemarken daar eenmaal had weten te laten bovendrijven, dat de instandhouding van zijnen geheelstaat noodzakelijk was voor het Europeesch evenwigt, was een natuurlijk gevolg daarvan, dat er eene nieuwe regeling moest gemaakt worden voor de regten op dien troon. Gelijk te voorzien was, zou ten gevolge der lex regia het geslacht van den oudsten zoon van 's konings tante, namelijk prins Frederik van Hessen, eenmaal aan de regering van Denemarken komen; maar die zoon zou ook weer den Hessischen Keurvorst opvolgen, en over die beide landen dus te gelijk regeren: dat ging niet; daargelaten nog, dat Holstein altijd dóor zich zou blijven verzetten tegen eene regering van cognaten. Nu kwam eigenlijk Rusland met Glücksburg voor den dag als den gelukkigsten middelweg in dezen. Nicolaas was, om goede redenen, volstrekt niet onverschillig omtrent de te doene keuze; waarbij hij zelf zich als partij opwierp krachtens de Holstein-Gottorpsche regten welke hij nog beweerde te bezitten, in weerwil nogtans - maar daarover twistte Denemarken toen maar niet - zijn vader Paul I die zeer deugdelijk had afgestaan. Doch die Glücksburg dan bragt voor zích mede agnaten-regt, als zijnde een zoon van de tweede mannelijke lijn (men zie de voorafgaande geslachttafels); en ten andere door zijne vrouw te gelijk cognaten-regt. Die vrouw toch was eene oudere zuster van den Hessischen prins Frederik (gehuwd geweest met eene dochter van Nicolaas), die natuurlijk afstand zon doen van al zijne eigene regten ten behoeve van zijne zuster en haren echtgenoot; maar ook alleen voor hen en hunne kinderen. Kwam de stam van Christiaan van Glücksburg soms uit te sterven, dan zouden er, door dezelfde nu contracterende partijen, nieuwe bepalingen in dezen moeten worden vastgesteld. Ook Nicolaas hield zich in dat geval weer de regten voor, welke hij thans mede ten voordeele van dien Christiaan en zijne mannelijke nakomelingen had afgestaan: het nageslacht kan dus ook nog eenmaal genot hebben van die Deensche erfopvolgingskwestie. Op het oogenblik vereenigden zich inmiddels de grootmagten met de tusschen den keizer aller Russen en den koning van Denemarken ge- | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
maakte schikkingen, geteekend te Warschau den 24sten Mei, 5 Junij 1851. Die beide halve regten moesten dan maar geacht worden voor den Glücksburger een goed geheel uit te maken. Het traktaat zijner benoeming werd vervolgens den 8sten Mei 1852 te Londen vastgesteld en geteekend door Engeland, Oostenrijk, Frankrijk, Rusland, Pruisen, Zweden en Denemarken. Nadat de lex regia natuurlijk eerst behoorlijk was ingetrokken, werd de nieuwe wet in Denemarken afgekondigd den 31sten Julij 1853. Hiermede spoedt de taak, die wij ons hebben opgelegd, ten einde, doordien wij de jongste gebeurtenissen slechts behoeven aan te stippen, om ze ieder weer voor den geest te brengen. In een breed onderzoek naar de bijzondere grieven, die bij aanhoudendheid door de Duitsche partij den Denen sedert dien vrede zijn naar het hoofd geworpen, treden wij ook niet. Eene menigte beambten werden ontslagen, waarbij nog acht professoren van Kiel; overal kwamen Deensche garnizoenen of minstens Deensche chefs; het Holsteinsch bondscontingent kreeg daarenboven Deensche uniform; de Sleeswijk-Holsteinsche archieven, even als hunne flotille, alsmede de sterrewacht van Altona, werden naar Kopenhagen overgebragt; nieuwe verordeningen uitgevaardigd omtrent het gebruik van het Deensch en - wat gewis wel wat hooger, zoo al niet bovenaan had kunnen staan - de acht millioenen daalder schuld, door de hertogdommen in dien tusschentijd gemaakt, erkende Denemarken niet. Niemand zal al die maatregelen echter zoo maar voetstoots veroordeelen, of althans niet willen toegeven, dat Denemarken in vele opzigten al niet anders handelen kon, wilde het al de vruchten van den strijd, dien het gelukkig volbragt had, niet weer geheel verloren geven. Dat het vae victis! bij sommige dier handelingen, zoo al niet luid uitgesproken, daarom toch vaak vóor op de lippen lag, nemen wij gaarne aan; doch van den anderen kant bleef de Duitsche partij zich ook stelselmatig verzetten tegen al wat de Deensche regering deed, wel bewust als zij was, dat hare afscheidingszaak, in weerwil van die laatste beslissing der diplomatie, en in weerwil van de regeringen van Pruisen en Oostenrijk, nogtans op de sympathie van het Duitsche volk kon blijven rekenen. In dat bewustzijn van kracht alzoo waren vooral de Holsteiners niet zelden onhandelbaar en schermden zij bij het minste wat daar was ook maar dadelijk met hunnen Duitschen Bond, even als die En- | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
gelsche dame, bij About, in Griekenland bij alle ongelegenheden telkens uitroept: moa écrire à Palmerston. Met dien Bond trouwens kreeg Denemarken ten laatste ook allerlei nieuwe verwikkelingen, als een onvermijdelijk gevolg van den onhoudbaren toestand, waarin het nog in het bijzonder door de bepalingen van dien jongsten vrede daartegenover gebragt was; want gelijk te voorzien was stuitte het invoeren van nieuwe afzonderlijke constitutiën te gelijk met eene algemeene, op onoverkomelijke zwarigheden. Met de Februarijomwenteling was die grondwet van 28 Januarij 1848 in het water gevallen, maar daarop het volgende jaar eene nieuwe, nu voor Denemarken alleen, tot stand gebragt, welke den 5den Junij door den koning was gesanctioneerd. De erfopvolging naar de lex regia was daarin bestendigd en wijders aangenomen een stelsel van twee kamers: het volksding en het landsdingGa naar voetnoot1, het laatste met de helft van het aantal leden van het eerste; welke beide zich geregeld eens in het jaar vereenigen en alsdan den rijksdag vormen; doch in verdere bijzonderheden mogen wij hier niet gaan. - Voorts werd reeds den 20sten December 1853 bij koninklijk patent eene afzonderlijke constitutie voor Lauenburg, den 15den Februarij des volgenden jaars eene voor Sleeswijk, en den 11den Junij daaraanvolgenden eene voor Holstein uitgevaardigd; waarna nog den 2den October 1855 de algemeene constitutie (heelstat) door den senaat of rijksraad nagenoeg eenstemmig werd aangenomen. De grondwet voor Denemarken moest, om met deze algemeene constitutie niet in strijd te komen, in sommige punten gewijzigd worden, en de rijksdag keurde die wijzigingen goed; alzoo ook, ofschoon dan indirect, dien heelstat. Met Holstein ging alles weer zoo gemakkelijk niet door. Natuurlijk, dat het denkbeeld alleen van een heelstat reeds onverdragelijk voor hen was, omdat daarmede dat van afscheiding voor goed vernietigd werd. Het was echter een uitvloeisel van het door den Bond bekrachtigd vredestraktaat, en bij het beginsel daarvan moesten zij zich dus neerleggen. Maar nu deden zij wat zij konden, en beklaagden zich eerst bij Oostenrijk en Pruisen, aangezien die toch zedelijk verpligt waren voor de | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
nakoming hunner vredesvoorwaarden te waken, over hunne geoctrooijeerde constitutie, daar die, volgens het dekreet des konings aan den rijksdag van den 28sten Januarij 1852, aan de goedkeuring der stenden onderworpen had moeten zijn, even als voor Sleeswijk. Wijders nog: dat die heelstat hunne regten bekortte. Het gevolg hiervan waren weer nieuwe nota's tusschen genoemde kabinetten en dat van Kopenhagen. Dit beloofde de stenden van Holstein bijeen te zullen roepen en hun eene revisie hunner constitutie voor te leggen, voorbehoudens altijd, dat de zes eerste artikelen, Holsteins betrekking tot den geheelstaat aanwijzende, buiten discussie zouden blijven. Zonder onderzoek werd dat ontwerp met 46 tegen 3 stemmen door de Holsteinsche stenden verworpen, daarbij verklarende, dat verder onderzoek voor hen onmogelijk werd, zoolang de houding van het hertogdom tegenover de monarchie niet geregeld was: hetgeen heeten mogt, zoolang die heelstat bestond. - En vervolgens dan werd hunne klagt voor den Bond gebragt, te gelijk met eene van Lauenburg, insgelijks tegen dien heelstat protestérende. - De Bond verklaarde den 11den Februarij 1858 de constitutie van Holstein en den heelstat, voor zoover die Holstein en Lauenburg betrof, voorloopig geschorst, onder bijvoeging, dat de constitutie van beiden moest herzien worden. Denemarken onderwierp zich hieraan, nogtans niet zonder tegenweer, en daarop volgden op nieuw onderhandelingen over de modus quo, om de geschillen te herstellen. Maar nu sloeg de Bond plotseling nog veel hooger toon aan, en besloot den 12den Augustus: dat Denemarken het plan zijner nieuwe constitutie voor Holstein en Lauenburg eerst aan hunnen Areopagus zou onderwerpen. Hierop trok de koning eenvoudig de beide constitutiën in, onder uitdrukkelijke verklaring tevens, dat de heelstat zou blijven gelijk die was, waarop nog bij patent de interimistische toestand der hertogdommen geregeld werd. Van de verschillende bedreigingen die inmiddels al met bondsexecutie gedaan waren, hebben wij - waarom ook? - slechts geen gewag gemaakt. Maar nu kwam in de zitting te Frankfort van den 3den Mei 1860, Pruisen nog met de verongelijking van Sleeswijk voor den dag, als om het spel te volmaken. Denemarken merkte, niet ten onregte, hierop aan, dat men zoodoende al zijne pogingen om zich met Holstein en Lauenburg te kunnen verzoenen, in de war smeet. Om het even, Oldenburg stookte het vuur zelfs nog meer aan, en Frankfort | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
sinds lang de echo van het National-Verein, dat natuurlijk enthusiast voor de Duitsche hertogdommen was, dreigde nog wéer eens den 7den Februarij 1861 met executie. Denemarken trachtte op nieuw te bewijzen, dat volgens de Wiener-Schlussacte (van 11 Mei 1820), waarin de gevallen waren voorgeschreven voor eenen dergelijken maatregel, op het oogenblik geene bepaalde termen daarvoor bestonden. Den 12den Augustus werd het executiedekreet ook weer voorloopig geschorst. Daarop sprong Pruisen echter op nieuw voor Holstein in de bres, en als Pruisen zoo sprong, dan sprong Oostenrijk het na, om toch in populariteit bij de Duitschers niet achter te staan. Maar te gelijk sprongen dan toch weer Engeland en de andere mogendheden mede, en, hoe paradox het klinken moge, al dat springen hield den boel doorgaans bedaard. Doch laten wij nu slechts de laatste periode behandelen. Den 1sten October des vorigen jaars, vaardigde men te Frankfort weer een zóoveelste dekreet uit van executie, omdat Denemarken den 30sten Maart te voren, aangezien de stenden van Holstein en Lauenburg toch nooit hadden willen medewerken voor eene nieuwe constitutie, zoolang die zes eerste artikelen daarvan geoctroijeerd bleven, met andere woorden, zoolang die heelstat zoo bleef, hun dan maar in 's hemels naam, zou men mogen zeggen, er eene gegeven had. Men ziet het, in koortsachtige overijling was dit laatste besluit juist niet genomen - dat besluit namelijk van den Bond. En nog bleef dat ultimatum van 3 weken, waarbinnen Denemarken zijne partij kon kiezen, om die constitutie weer in te trekken of niet, alweer zonder beteekenis, hoe de Duitschers ook schreeuwden en tierden; omdat men niet zonder reden voor de nadeelige gevolgen vreesde, welke het bezetten van Holstein hebben kon. Denemarken toch, wist men, zocht hoe langer hoe meer Sleeswijk geheel aan zich te verbinden: als een natuurlijk gevolg van al die ellendige stribbelingen met Duitschland kreeg de Scandinavische of Eiderpartij er bij voortduring ook grooter invloed. Men wist daarbij dat Denemarken er over dacht - en na die afzonderlijke nieuwe constitutie voor Holstein en Lauenburg was zulks nog waarschijnlijker geworden - om Sleeswijk geheel bij zich in te trekken, en wanneer men dan alzoo nu Holstein bezette; want verder mogt men toch op 't oogenblik ook niet gaan; dan zou die andere band maar des te naauwer worden aangehaald, mede ten gevolge van het minder uitlokkende altijd van al die geforceerde verbroe- | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
deringen. Over den Eider bovendien, hadden de bondstroepen alsnu toch ook het regt niet om te gaan, en bij de minste onwillekeurige of liever niet tegen te houdene overschrijding daarvan, stond een nieuwe oorlog met de Deensche vrienden voor de deur. Ergo, men wachtte op nieuw, en het gestelde ultinatum van 1 October dreef weer als een onweer voorbij. Nu werd echter te Kopenhagen aan een nieuw constitutieontwerp voor Denemarken en Sleeswijk te gelijk bedaard doorgewerkt, en het kon niet anders of zulks moest de gemoederen in Duitschland in nieuwe spanning brengen, omdat daardoor alle hoop op een vereenigd Duitsch Sleeswijk-Holstein voor goed zou verbroken worden. Het nieuwe ontwerp had natuurlijk in Denemarken zelf reeds met vele moeijelijkheden te worstelen, omdat het den strijd besliste tusschen de Eider- en heelstatpartij. Den 14den November werd het aangenomen met 40 tegen 16 stemmen. En ziet - tot overmaat van verwarring.... daar stierf des anderen daags koning Frederik VII. Met angstige verwachting had men te Frankfort afgewacht, of die gemeenschappelijke constitutie voor Denemarken en Sleeswijk zou worden aangenomen of niet; want zoo al het woord incorporatie daarin niet genoemd werd, feitelijk zou zij toch op die wijze plaats grijpen. Het was een nieuw incident bij die reeds hangende kwestie, en alzoo kwam dan nu nog een derde daarbij, door de pretentiën op de hertogdommen, welke men wel wist, dat de zoon van den hertog van Augustenburg, prins Frederik, terstond maken zou. Zijn vader, de man van 48, had voor eenige millioenen, na het benoemen van den Glucksburger, die trouwens terstond als Christiaan IX nu den troon beklom, afstand gedaan van al zijne regten als hoofd van de agnaten. Voor die som had hij echter tevens zijne bijzondere bezittingen in de hertogdommen prijsgegeven, zoodat men eigenlijk niet zeggen mag, dat hij om zijn regt alleen voor al dat geld was afgekocht. Men had toch ook juist zoo geene redenen gehad, om hem bijzonder te ontzien, doordien hij 1o. zich te sterk gecompromitteerd had tegenover de Deensche regering, om dáar immer op eenige toenadering te mogen rekenen; 2o. met dien opstand, na 24 Februarij, zich ook niet populair genoeg had gemaakt, daar hij, uit eigene neiging of overtuiging zelf al zeer weinig democratisch gezind, door de schijnvertooning daarvan den steun van de ridderschap had gevreesd te verliezen; 3o. omdat hij getrouwd was met eene - men zei - kosters dochter | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
althans geen ‘ebenbührtig’ huwelijk had aangegaan, en zijne kinderen alzoo hem toch nimmer zouden mogen opvolgen. Thans leeft hij stil en rustig voort op het slot Primkenau in Beneden-Silésië. Zijn broeder, die naar dien Athener Cleon mogt heeten, had daarentegen geen afstand gedaan, en evenmin genoemde prins Frederik, die ook reeds den derden dag na 's konings dood, eene proklamatie naar de hertogdommen zond, waarin hij verklaarde er de regering te aanvaarden als hertog Frederik VIII. Op den Deenschen troon maakte hij natuurlijk niet de minste aanspraak; want die zou in elk geval nu moeten behooren, wanneer dat Londensch protokol niet bestond, aan den prins van Hessen. Doch het regt der agnaten had in Holstein nooit verkort mogen worden; bij het uitsterven van den mansstam was volgens de lex regia Denemarken aan de vrouwelijke lijn overgegaan; Holstein kwam alsdan aan den oudsten mannelijken zijtak; het hoofd van dien tak, zijn vader, had wel voor hem en al zijne nakomelingen plegtig afstand gedaan, doch daaraan stoorde híj zich natuurlijk niet; hij was alzoo nu wettig hertog van Holstein geworden; en daar reeds sedert die aloude Waldemariana Sleeswijk weer wettig tot Holstein behoorde, zoo was hij derhalve hertog van Sleeswijk er bij: - dus was de redenering. - Niet zoozeer nu juist om zijne persoonlijkheid als wel om dien regtstitel, welken hij opstak, schaarde onmiddellijk de groote massa Duitschers, die zoo gaarne de hertogdommen van Denemarken gescheiden zagen, zich om hem heen. Het volk schreeuwde terstond ‘leve hertog Frederik VIII!’ en de Duitsche Bond gevoelde zich bij dat al volstrekt niet op zijn gemak, aarzelende wat hij in dezen zou moeten doen. De hoop die men er nog een oogenblik koesterde, dat de nieuwe koning, Christiaan IX, die nalatenschap van zijn voorganger niet sanctionéren zou, waardoor men althans éene zwarigheid minder, die ten opzigte van Sleeswijk, verkregen had, verdween weldra; want reeds op denzelfden dag deed hij zulks, waarop de pretendent zich als hertog had geproklameerd. Christiaan IX bevond zich juist ook in geenen benijdenswaardigen toestand. Even als Frederik VII bij zíjne troonsbeklimming die constitutie van zijn vader gereed vond, waardoor hij zooveel moeijelijkheden er bij op den hals kreeg, evenzoo erfde de Glucksburger dit lastig Sleeswijker legaat; doch na kort beraad zag hij zich wel genoodzaakt het te aanvaarden, en hij onderteekende het aldus. - Maar de Bond, de | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
Bond, wat moest die nu doen? het volk en allerlei afgevaardigden schreeuwden van alle zijden, dat het meer dan tijd was, om die verwaten Denen te gaan bestraffen. Ware Frederik VII niet juist gestorven, dan had hij in elk geval tot die executie van 1 October moeten overgaan, en nu diende hij niet slechts voor Holstein, maar voor die inlijving van Sleeswijk tevens op te komen. Saksen en Beijeren, met de kleinere staten, drongen er vooral op aan, hoe men bij deze gelegenheid niet alleen niet wachten mogt, maar dat men Holstein en Sleeswijk moest blíjven bezetten tot tijd en wijle alle overmoedige ingrepen van Denemarken tegenover het groote Duitschland zouden zijn gewroken. Doch juist weer dáarom waren Oostenrijk en Pruisen tegen dat plan: dat Saksen en Beijeren met hunne kleinere staten, dat derde Duitschland, die van Beust met zijn aanhang moest natuurlijk den boventoon niet voeren! En bovendien, hadden zij zelven door de onderteekening van het Londensch protokol zich ook niet bepaald voor Glücksburg verklaard? Zouden zij nu ook maar zoo in eens tegenover de andere mogendheden, met wie zij dat protokol geteekend hadden, partij hebben kunnen kiezen geheel in strijd met dat traktaat? Dat ging toch ook niet aan. - Eindelijk, in 't kort, nam de Bond, op den 7den December, nadat hij zijne vergadering al van den eenen op den anderen dag had uitgesteld, trouwens ook nog maar bij meerderheid van éene stem, het volgende voorstel van Oostenrijk en Pruisen aan: ‘1o. dat men gevolg zou geven aan de executie, uitgesproken bij dekreet van 1 October; 2o. dat zulks niet zou prejudiciëren ten opzigte van de opvolgingskwestie; 3o. dat dien ten gevolge, krachtens art. X enz. van de Wiener Schlussacte, Oostenrijk en Pruisen met Saksen en Hannover zouden uitgenoodigd worden, om hunne contingenten ten bedoelden einde naar Holstein te doen oprukken.’ Wat sedert gebeurd is, en hoe nu de Augustenburger pretendent als een vijfde rad aan den wagen, voortgestuwd door de algemeene volksmeening, maar zeer tegen den zin van Oostenrijk en Pruisen, mede is opgetrokken, weet iedereen. Vooralsnog hebben die bondstroepen geen regt, om over den Eider te trekken, doordien hun slechts eene executie voor Holstein is opgelegd. Zullen de regeringen echter steeds vermogen, om verdere stappen tegen te gaan? En zoo al ja, welk congre zal dan nog een behoorlijk einde kunnen maken aan dezen hoogst verwikkelenden staat van zaken? De Eiderpartij en de Duitsche dreigen de rust van Europa bij voortduring met | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
zwarte wolken. Doch wij willen geene blikken, in de toekomst werpen, en laten die taak ook zeer gaarne bepaaldelijk aan de prudentie der diplomatie over; meer gewoon als wij in den regel zijn achterom te zien in het veld der geschiedenis, hebben wij ditmaal ook eenvoudig getracht daaruit een duidelijk schema te geven van de historie van een geschil, dat thans met regt ieders belangstelling bezig houdt. Nog dit alleen. Men wane niet, dat geheel Sleeswijk juist zoo duitschgezind is, als de Duitschers het in den regel wel doen voorkomen. Reeds den 23sten November kreeg Christiaan IX deputatiën uit Apenrade, Hadersleben, Flensburg en Sonderburg om hem te huldigen. En nu de moraal van dit gansche geschrijf, het uiteinde van den rooden draad, dien wij hopen dat elk door deze bladzijden zal zien heengetrokken, - het is de innige wensch: dat onze Regering ons toch eenmaal zal kunnen bevrijden van dien hybridischen Duitschen Bond. Die zich aan anderen spiegelt - maar ook elk weet dát.
engelbregt. |
|