De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |||||||||
De grondslagen van Ricardo's stelsel.David Ricardo, Principles of political economy and taxation. 3d Edition (in Mc Culloch, The Works of David Ricardo 2d Edition).Deed men iemand, die geen vreemdeling is in de staathuishoudkunde, de vraag, wie de voornaamste schrijvers zijn, die sedert Adam Smith aan de ontwikkeling dezer wetenschap hebben medegewerkt, dan zou hij gewis David Ricardo niet vergeten, maar hem integendeel eene allereerste plaats inruimen. De naam van een groot staathuishoudkundige is Ricardo nooit betwist, hoe fel men zijne leer ook bestreden heeft, en daarop zal hij waarschijnlijk aanspraak behouden, zoolang de staathuishoudkunde beoefend wordt. Terwijl dus over de groote economische verdiensten van Ricardo geen verschil van gevoelen heerscht, zoo geloof ik toch met zekerheid te kunnen zeggen, dat - daargelaten zijne leer van het geld - geen schrijver onder de klassieken onzer wetenschap minder invloed heeft uitgeoefend dan hij. Bijna geene stelling heeft hij verdedigd, of zij heeft niet alleen tegenspraak gevonden; dit is natuurlijk: neen, geene stelling heeft Ricardo verdedigd, of zij is nog ten huidigen dage een punt in kwestie in de staathuishoudkunde. Men zou eene bibliotheek kunnen vullen met hetgeen over hem geschreven is, maar geene enkele van de waarheden, die hij heeft ontdekt - wederom zijne leer van het geld buitengesloten - is het eigendom geworden van | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
de wetenschap. Geen schrijver, na Ad. Smith, heeft meer gearbeid en overvloediger geoogst dan hij: maar de vruchten van dien arbeid hebben de staathuishoudkunde niet verrijkt, want men heeft ze versmaad en van zich geworpen. Aan wien moet dit geweten worden, aan Ricardo of aan zijne lezers? Aan beide, naar ik meen. Zoo iemand ooit weinig talent van schrijven bezat, dan was het Ricardo. Zijn stijl, wel is waar, is naauwkeurig; nooit betrapt men hem op eene onduidelijke of onjuiste uitdrukking. Ook moet het erkend worden, dat zijne voorbeelden in den regel zeer goed gekozen zijn. Dit neemt echter niet weg, dat Ricardo's wijze van voorstelling gebrekkig is, want zij mist een hoofdvereischte, zij is in de hoogste mate wanordelijk. Iedere volzin is verstaanbaar, en toch is het geheel bijkans onverstaanbaar, omdat elk der deelen zich niet op zijne regte plaats bevindt. Ricardo begaat daarenboven de fout van vele schrijvers, wier werken door diepzinnigheid uitmunten: hij onderstelt te veel bij zijne lezers. Hij onderstelt, dat wat hij eenmaal als algemeen beginsel op den voorgrond heeft geplaatst, ook nimmer zal vergeten worden, al herhaalt hij geen enkelen keer het gezegde. Hij onderstelt, dat dezelfde scherpzinnigheid, die hij bezit en waardoor sommige waarheden, die volstrekt niet zoo voor de hand liggen, het karakter van axioma's voor hem verkrijgen, ook het deel is van allen, die zijn boek in handen nemen. Hij onderstelt eindelijk, dat de gansch eigenaardige methode, die hij volgt en die men wel moet verstaan om in het geheim van zijn stelsel door te dringen, onmiddellijk begrepen zal worden door allen, dien hij tot gids verstrekt, zonder dat de minste verklaring van zijnen kant noodig is. Dit laatste is wel zijne hoofdfout. Indien Ricardo begonnen was met zijne methode duidelijk uiteen te zetten, zou hij ongetwijfeld veel meer invloed hebben uitgeoefend. De meeste zijner lezers geven zich niet de moeite, die methode te leeren kennen. Ricardo blijft voor hen een vreemdeling; zij gevoelen zich nooit bij hem te huis; en met teleurstelling nemen zij afscheid van een schrijver, die hun in geen enkel opzigt iets aantrekkelijks weet aan te bieden. Maar niet bij Ricardo alleen ligt de schuld. Zij ligt ook voor een groot deel bij zijne lezers zelven. Het is zonderling met hoe weinig oplettendheid Ricardo door de meesten wordt bestudeerd. Op zijn hoofdwerk, de Principles of political economy and taxation, heeft J.B. Say een commentaar geleverd. | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
In dien commentaar nu stuit men ieder oogenblik op onnaauwkeurigheden, waar het de mededeeling van Ricardo's gevoelens geldt; en dat niet alleen in kleinigheden, neen, in hoofdzaken. Geen schrijver zijn meer dwaasheden toegedicht. Volgens Carey zou Ricardo gezegd hebben, dat in alle landen de slechtste gronden het laatst, de beste het eerst in cultuur worden gebragt; volgens Macleod, dat de waarde altijd bepaald wordt door de hoogste productiekosten. Volgens het gevoelen van bijna allen, is het de overtuiging van Ricardo, dat de waarde der voorwerpen niet ontstaat door vraag en aanbod, d.i. dat de ruilwaarde niet bepaald wordt door den ruil, maar door iets anders. Waarlijk, men mag wel glimlagchen over de inconsequentie van hen, die Ricardo eene plaats aanwijzen onder de eerste staathuishoudkundigen, en tegelijk op zijne rekening stellen, wat ons bijna het regt zou geven, hem een krankzinnige te noemen. Ziet, dat alles is niet de schuld van den schrijver, het is de schuld van zijne lezers, die, verwend door den bevattelijken inhoud en vloeijenden stijl van een Say of een Bastiat, geen geduld hebben voor een werk, dat aan de eischen van den vorm zooveel te kort doet en welks diepe zin zoo moeijelijk begrepen wordt. Wij willen eene poging aanwenden om Ricardo's stelsel te verklaren. Wij komen geene blinde vereering voor hem vragen; ook willen wij geen oogenblik voet geven aan de dwaze meening, dat zijn leer niets dan volstrekte waarheid zou bevatten. Neen, wij zijn de eersten om te erkennen, dat Ricardo in zeer vele opzigten heeft gedwaald; maar vast staat onze overtuiging, dat de beide grondslagen van zijn stelsel nooit ondermijnd zullen worden. Zal nu de wetenschap zich tegen zijne dwalingen op hare hoede stellen en van de waarheden, die Ricardo heeft ontdekt, partij trekken, dan moet zijne leer niet langer een raadsel blijven; dan moet een aantal vooroordeelen, die tegen haar bestaan, verdwijnen; kortom, dan moet het blijken wat Ricardo eigenlijk gezegd heeft en wat niet. Wat wij dus voor Ricardo komen vragen, het is geene onvoorwaardelijke instemming met zijne gevoelens; het is niet meer dan datgene, waarop ieder schrijver regt heeft: Volkomen waardering. Om zijn stelsel te beoordeelen, zullen wij alleen de grondslagen bespreken. Bovendien, wat het meest is aangevallen, wat het minst is begrepen, het zijn juist die grondslagen. | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
Zijn deze eenmaal in een helder daglicht geplaatst, dan is de kritiek in eene goede rigting gebragt; dan zal zij zelve wel weten te beslissen over de vraag: in hoeverre de gevolgtrekkingen, die Ricardo uit zijne beginselen heeft afgeleid, juist zijn. Het ligt niet in ons plan dien laatsten arbeid te verrigten. Maar wij mogen niet nalaten te spreken van Ricardo's methode van onderzoek. Want het zou weinig baten, zoo wij de grondslagen zijner leer al deden kennen, indien wij ook niet verder zijne methode trachtten te verklaren. Ziedaar de dubbele taak, die ons wacht. Mogten wij haar met goed gevolg volbrengen. | |||||||||
I.De grondslagen van Ricardo's stelsel bestaan uit twee leerstukken, die zich in een zeer naauw verband met elkander bevinden, zoo naauw zelfs, dat het eene bijna als een deel kan beschouwd worden van het andere, en alleen een afzonderlijk bestaan heeft om het groote aantal der verschijnselen, die het omvat. De leer der grondrente is slechts eene uitwerking van zekere beginselen, die de waardeleer aan het licht brengt. Omgekeerd is het ook waar, dat deze laatste niet volmaakt is zonder de eerste. Maar terwijl de grondrenteleer enkel dient tot aanvulling van de leer der waarde, dient deze haar tot uitgangspunt. - Het is de leer der waarde, die wij het eerst willen behandelen. Om eene kwestie op te lossen moet men beginnen met haar goed en duidelijk te stellen. Ziedaar een beginsel, dat niemand ooit in theorie zal bestrijden, maar waartegen in de practijk ieder oogenblik wordt gezondigd. Men zou een geheele lijst kunnen opmaken van vraagstukken, die alleen daarom den menschelijken geest zoo lang hebben bezig gehouden of nog bezig houden, omdat ze nooit naauwkeurig zijn geformuleerd. Ook op economisch gebied is dit waar. Heeft niet de Engelsche schrijver Richards de kwestie der Malthusiaansche bevolkingsleer op eens in een geheel nieuw daglicht geplaatst, door aan te toonen, hoe Malthus in de stelling: de bevolking heeft | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
de strekking om in eene veel sterkere mate toe te nemen dan de middelen van bestaan, het woord strekking in een dubbelen zin bezigt, en nu eens spreekt van de strekking, die een bal heeft om, wanneer hij in de lucht geworpen wordt, zich oneindig in dezelfde rigting voort te bewegen, dan weder van de strekking, die dezelfde bal bezit, om na een korten tijd weder naar beneden te vallen; dus in het eene geval van het abstract, in het tweede, van het concreet mogelijke? Thans is duidelijk waar de kwestie over loopt, namelijk over de vraag, of de potentiëele vermeerdering van de middelen van bestaan geëvenredigd is aan de potentiëele vermeerdering van het cijfer der bevolking. Vroeger wist men dat niet en men tastte rond in den blinde. ‘Die meisten Missverständnisse’ - zegt Claudius - ‘entstehen daraus, dass die Leute einander nicht richtig verstehen;’ en die woorden bevatten meer dan een truism. Wij gelooven, dat de strijd, die tegen Ricardo's waardeleer is gevoerd, geene andere oorzaak heeft, dan die wij daar zoo even hebben opgenoemd. Men heeft zich niet duidelijk rekenschap gegeven van datgene wat eigenlijk het punt in kwestie was. Ricardo tracht een vraagstuk op te lossen, en zijne tegenstanders zeggen, dat de oplossing, die hij geeft, niet de ware is. Maar wanneer men de zaak wel beschouwt, dan blijkt het, dat aan Ricardo een geheel ander vraagstuk voor den geest staat dan aan zijne tegenstanders. De strijd kon op deze wijze tot in het oneindige voortduren, en duurt dan ook werkelijk nog steeds voort. Nog steeds wordt hetgeen Ricardo geleerd heeft op het felst aangevallen, en zoo lang men er niet toe komt de kwestie op nieuw en naauwkeurig te formuleren, ligt het einde van die polemiek in een onafzienbaar verschiet. Waarin toch bestaat het leerstuk der waarde? Het bestaat voornamelijk in het onderzoek naar de oorzaken, waaruit waarde geboren wordt. Hierover zijn allen het eens; en de kwestie tusschen Ricardo en diens bestrijders loopt dan ook alleen over deze vraag: Welke zijn de oorzaken van waarde? Maar is het niet noodig, dat wij eene theoretische onderscheiding maken met betrekking tot den aard van die oorzaken? Zijn zij allen van dezelfde soort? Reeds bij eene oppervlakkige beschouwing moeten wij die vraag ontkennend beantwoorden. De oorzaken van waarde zijn te splitsen in deze twee: middellijke en onmiddellijke. Ook hierover kan geen verschil van gevoelen bestaan. De | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
naaste, de onmiddellijke oorzaak van waarde is vraag en aanbod; alles wat op vraag en aanbod van invloed is, wat strekt om een van die factoren aan kracht te doen winnen of verliezen, behoort tot de oorzaken, die middellijk op de waarde terugwerken. Maar ofschoon, aldus gesteld, ook deze bewering geene tegenspraak zal ontmoeten, zoo blijkt het toch, dat de onderscheiding tusschen middellijke en onmiddellijke oorzaken van waarde door velen is voorbijgezien. Zoo is menigeen van oordeel - en vooral verkeeren de volgelingen van Frédéric Bastiat dikwijls in die dwaling - dat het ontstaan van waarde volkomen is verklaard, wanneer men zegt, dat zij het product is van vraag en aanbod. Die stelling behelst eene onmiskenbare waarheid. Het begrip vraag en aanbod valt zamen met het begrip ruil; zonder vraag en aanbod is geen ruil denkbaar. Dat waarde door vraag en aanbod ontstaat, dat wil zeggen, dat ruilwaarde het gevolg is van ruil, is iets, dat evenzeer van zelf spreekt, als dat een woonhuis bestemd is om tot woning te dienen, en het zonlicht het licht is, dat wij van de zon ontvangen. Maar die formule leert ons slechts de onmiddellijke oorzaak van waarde kennen; zij dient ons tot uitgangspunt om de kwestie op te lossen, die de waardeleer behandelt. De oplossing zelve geeft zij niet. Wat bepaalt de vraag en wat bepaalt het aanbod, en hoe komt het, dat die twee factoren van waarde een geheel ander product opleveren met betrekking tot ijzer dan met betrekking tot goud? Ziedaar de vragen, die ons bezig houden en waarop wij het antwoord zoeken. Over de onmiddellijke oorzaken van waarde bestaat geen verschil van gevoelen; en wie, na eerst te hebben toegegeven, hetzij dat in de staathuishoudkunde van niets anders dan ruilwaarde sprake kan zijn, hetzij dat het begrip waarde geen ander begrip insluit, nog eens wilde ontkennen, dat waarde het gevolg is van vraag en aanbod, d.i. van ruil, zou eenvoudig het regt verliezen om een woord meer over de zaak mede te spreken. Maar over de middellijke oorzaken van waarde, over de factoren, die vraag en aanbod bepalen, daarover loopt de kwestie, want daarover kan verschil van gevoelen bestaan. Geen wonder, dat de volgelingen van Frédéric Bastiat zich aan die begripsverwarring hebben schuldig gemaakt, want hun meester ging hen daarin voor. Wat is, onze onderscheiding in aanmerking genomen, de waardeleer van Bastiat? Er wordt ge- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
streden over de vraag: welke zijn de middellijke oorzaken van waarde. Zeldzaamheid, antwoordt de een. Nuttigheid, zegt een ander. Arbeid, zegt een derde. Die drie bij elkander, zegt een vierde. Nu treedt Bastiat tusschenbeide en met verheffing spreekt hij de woorden uit: Waarde is het gevolg van wederkeerig dienstbetoon (la valeur, c'est le rapport entre deux services échangés), en hiermede meent hij de kwestie voor goed te hebben opgelost. En dat heeft hij ook werkelijk, met dit voorbehoud, dat wat hij heeft opgelost nooit eene kwestie is geweest. De onmiddellijke oorzaak van waarde is vraag en aanbod. Dat wisten wij reeds lang. Vindt gij het naauwkeuriger om in plaats van vraag en aanbod te zeggen: gevraagde en aangebodene diensten, of wel, de geheele formule aldus te doen luiden: Waarde is de betrekking tusschen twee wederkeerig betoonde diensten; - wij hebben er niets op tegen. Maar nu keert dezelfde kwestie weder. Wat bepaalt de betrekking tusschen vraag en aanbod, of - om thans uwe terminologie te bezigen - wat bepaalt de betrekking tusschen twee aangebodene diensten; in één woord: Wat maakt een dienst tot dienst? Is het de zeldzaamheid, de nuttigheid, de arbeid, of die drie bij elkander? Op die vraag geeft Bastiat ons eigenlijk geen antwoord. Nu eens zegt hij het een, dan weder het ander. Zijne vreugde over de oplossing die hij gegeven heeft van eene kwestie, die nooit eene kwestie was, is zoo groot, dat hij het niet de moeite waard rekent over datgene, wat eigenlijk de ware kwestie uitmaakt, verder na te denken. Bastiat heeft bestreden wat niemand gezegd heeft, en verdedigd wat niemand, wiens verstand gezond was, ooit bestreden heeft. Zijne leer is onbruikbaar gebleven voor de wetenschap; en wat is zij anders dan - eene mystificatie? Jammer maar, dat die mystificatie zooveel onheil heeft gesticht. Want de zoogenaamde waardeleer van Bastiat is niet alleen, zoo als wij zeiden, onbruikbaar gebleven, zij heeft metterdaad den vooruitgang der wetenschap tegengehouden. Zij, die haar zijn toegedaan, gevoelen zich zoodanig door haar bevredigd, dat alle discussie overtollig wordt. Geldt het de vraag, of de waarde het meest bepaald wordt door den arbeid of door de zeldzaamheid - zij leggen u onmiddellijk het zwijgen op met de groote stelling: de waarde wordt bepaald door vraag en aanbod. Roert gij de belangrijke kwestie aan, waarover Ad. Smith en Ricardo van gevoelen verschillen, of - ge- | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
geven de nuttigheid - de waarde alleen afhangt van de som arbeids, die tot de voortbrenging noodig is, of ook van de som arbeids, waarvoor men iets kan verruilen - zij benemen u de mogelijkheid van een woord te spreken door terstond met de magtspreuk voor den dag te komen: Waarde is het product van vraag en aanbod. Men weet waarlijk niet, welk standpunt men tegenover hen, die zoo handelen, moet innemen. Bevatte hunne theorie eene onwaarheid, men zou kunnen volstaan met dit aan te toonen. Op hare juistheid valt echter niets af te dingen. Wat blijft ons nu over? Niets dan zooveel in ons is te trachten hun duidelijk te maken, dat de geliefkoosde stelling ons geene schrede nader brengt tot de oplossing der kwestie, daar zij slechts het antwoord geeft op de vraag: Wat is de onmiddellijke oorzaak van waarde, terwijl het gansche probleem juist hierin bestaat: de middellijke oorzaken van waarde te ontdekken. De schrijver, dien wij bij deze laatste opmerking het meest op het oog hadden, is de - ook hier te lande niet ongunstig bekende - Macleod. Macleod kan maar niet begrijpen, wat Ricardo er toch aan heeft, allerlei kunstige redeneringen aan elkander te rijgen om iets te vinden, dat zoo voor de hand ligt als de oorzaken van waarde. De oorzaken van waarde? Wel, dat is vraag en aanbod. Iedere andere oplossing is valsch en Ricardo is dan ook door al zijn redeneren zoodanig het regte spoor bijster geworden, dat hij het allereenvoudigste over het hoofd heeft gezien. - Op Ricardo's waardeleer berust zijn geheele stelsel; dit wetende, begrijpt men wat er onder de handen van Macleod verder van dit stelsel teregtkomt. Heilige eenvoud! Omdat Ricardo nergens uitdrukkelijk heeft gezegd, dat waarde afhangt van vraag en aanbod, dat ruilwaarde het gevolg is van ruil, daarom neemt men aan, dat hij die waarheid ontkent? Omdat iemand, die een boek over hoogere mathesis schrijft, nergens uitdrukkelijk zegt, dat tweemaal twee gelijk is aan vier, moet men gelooven, dat hij de waarheid van die stelling in twijfel trekt? Waar moet het heen met wetenschappelijke kritiek, indien men zulke conclusies maakt! Ricardo houdt zich geen oogenblik bezig met de vraag naar de onmiddellijke oorzaak van waarde. Hij neemt aan, dat die bekend is. En teregt. Want wie in dat opzigt nog moet worden ingelicht, kan zijn boek gerust ter zijde laten. Hij spreekt alleen van de oorzaken, die op vraag en aanbod werken, dus | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
van de middellijke oorzaken van waarde. - Het is vreemd, dat Macleod dit niet heeft ingezien. Maar Ricardo, zoo spreekt men heeft niet alleen verzwegen, dat vraag en aanbod de waarde bepalen, hij ontkent die stelling uitdrukkelijk. Hij ontkent, dat vraag iets met waarde te maken heeft, en houdt vol, dat die alleen geregeld wordt door de productiekosten. ‘Niet de productiekosten alléén, of wat Ricardo den natuurlijken prijs noemt, regelen de waarde van een voorwerp,’ zegt J.B. Say, in een der noten door hem toegevoegd aan de fransche vertaling van Ricardo's werk. ‘De ruilwaarde stijgt niet altijd in evenredigheid tot de productiekosten. Dat Ricardo dit hoofdbeginsel uit het oog heeft verloren, is oorzaak geweest, dat hij in sommige dwalingen is vervallen.’ - ‘De wet, die Ricardo verdedigt,’ zegt Macleod, ‘is, dat de kosten van productie de waarde bepalen...... De stelsels van Ricardo en Ad. Smith, hoewel zij oppervlakkig beschouwd uitéénloopen, berusten op één en denzelfden grondslag. Beide schrijvers zoeken eene verkeerde oorzaak van waarde. Zij meenen, dat de producent de persoon is, die aan een voorwerp waarde geeft, terwijl het toch boven allen twijfel is verheven, dat alleen de consument die persoon kan zijn. De koopers geven geene hooge prijzen voor een ding, omdat de verkoopers veel geld hebben uitgegeven om het voort te brengen; maar de verkoopers besteden veel geld om iets voort te brengen, omdat zij er op rekenen, koopers te zullen vinden, die nog meer geven.’ Hier neemt de beschuldiging een ernstiger karakter aan. Ricardo verzwijgt niet alleen, hij ontkent ook. De productiekosten zijn in zijn oog de eenige oorzaak van waarde; hunne vermeerdering moet, naar zijn stelsel, eene rijzing, hunne vermindering altijd eene daling van waarde ten gevolge hebben. Vraag, nuttigheid blijven geheel buitengesloten. Zij staan tot de waarde in geenerlei verband. - Heeft Ricardo dien onzin werkelijk geleerd, welnu, dan is zijn beginsel valsch en dan zijn het ook al de gevolgtrekkingen, die uit dat beginsel zijn afgeleid. De kwestie is belangrijk genoeg. Hoe zullen wij haar oplossen? De eenvoudigste weg is zeker deze, de aanklagers naar hunne bewijzen te vragen. Maar, vreemd verschijnsel, op die vraag blijft men ons het antwoord schuldig. Noch Say, noch Macleod wijzen ons eene enkele plaats aan, waar Ricardo wer- | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
kelijk gezegd heeft wat men hem ten laste legt. Beide schrijvers nemen aan, dat omtrent hetgeen zij beweren, geen redelijke twijfel bestaan kan, en op die onderstelling bouwen zij voort. Anderen hebben hen nageschreven; ook deze werden op hunne beurt gecopiëerd, en zoo is in de wetenschap de stelling gangbare munt geworden: volgens Ricardo zijn alleen de productiekosten oorzaak van waarde. Zien wij thans, wat van die beschuldiging te denken is. Hebben zij, die haar voordragen, geene bewijzen, wij hebben er in overvloed om hare onbillijkheid in het helderst daglicht te stellen. Wij willen eens eenige regels uit Ricardo mededeelen. Men leze die met deze gedachte: Ricardo, volgens Say en anderen, ontkent dat vraag en nuttigheid iets met waarde te maken hebben. - Schoon natuurlijk niet zonder oordeel, zijn wij toch in de keuze niet met al te veel zorg te werk gegaan; wij hebben genomen, wat voor de hand lag. ‘If a commodity were in no way useful, - in other words if it could in no way contribute to our gratification - it would be destitute of exchangeable value, however scarce it might be, or whatever quantity of labour might be necessary to procure it.’ (2d Ed. Mc Culloch, blz. 1.) ‘Possessing utility, commodities derive their exchangeable value from two sources: from their scarcity and from the quantity of labour required to obtain them.’ (Ibid.) ‘In speaking of commodities, of their exchangeable value and of the laws which regulate their relative prices, we mean always such commodities only as can be increased in quantity by the exertion of human industry, and on the production of which, competition operates without restraint.’ (Ibid blz. 2.) ‘Corn is not high because a rent is paid, but a rent is paid because corn is high; and it has been justly observed, that no reduction would take place in the price of corn, although landlords should forego the whole of their rent.’ (Ibid blz. 39.) ‘Rent is not a component part of the price of commodities.’ (Ibid blz. 41.) Het volgende is vooral belangrijk: ‘If No. 3, be the land last cultivated, although it should pay no rent, it cannot after the (land-) tax be cultivated and afford the general rate of profit, unless the price of produce rise to meet the tax. Either capital will be withheld from that employment until | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
the price of corn shall have risen in consequence of demand sufficiently to afford the usual profit; or if already employed on such land it will quit it, to seek a more advantageous employment.’ (Blz. 107.) ‘The rise in the price of commodities, in consequence of taxation or of the difficulty of production will in all cases ultimately ensue; but the duration of the interval, before the market price will conform to the natural price, must depend on the nature of the commodity, and on the facility with which it can be reduced in quantity. If the quantity of the commodity taxed could not be diminished, if the capital of the farmer or of the hatter, for instance, could not be withdrawn to other employments, it would be of no consequence that their profits were reduced below the general level by means of a tax; unless the demand for their commodities should increase, they would never be able to elevate the market price of corn and hats up to their natural price.’ (Blz. 113.) Het zal wel niet noodig zijn, het aantal citaten te vermeerderen. Is niet het aangehaalde reeds voldoende, om de vraag te regtvaardigen of Say en Macleod, die Ricardo beschuldigen van de eenige onmiddellijke oorzaak van waarde te miskennen, dien schrijver ooit met aandacht gelezen hebben? Wel verre van te beweren dat de productiekosten de waarde der goederen bepalen, is juist de geheele leer van Ricardo daarheen gerigt, het tegendeel te bewijzen, namelijk, dat de grondrente geen element is in den prijs. Zijne stelling, die wij aanhaalden, dat, ingeval de grondeigenaars hunne geheele rente opofferden, hun product (op den duur) er niet het minst om zou rijzen of dalen (blz. 39) is de slotsom eener redenering dienaangaande. Macleod zegt ergens van die woorden, dat Ricardo hier door eene gelukkige inconsequentie of als bij toeval de waarheid heeft gezegd. Maar Macleod toont, door dit te beweren, hoe weinig hij van Ricardo's leer begrepen heeft, want dergelijke gezegden komen ieder oogenblik bij Ricardo voor, daar zij in verband staan met zijn geheele stelsel. Maar hoe is het dan mogelijk, dat Say en Macleod tot die verkeerde opvatting gekomen zijn? Heeft niet Ricardo ergens aanleiding gegeven tot het misverstand? Heeft hij niet hier of daar uitdrukkingen gebezigd, die voor eene dubbele opvatting vatbaar zijn, en kunnen wij ons op deze wijze niet verklaren, dat men hem zoo slecht begrepen heeft? | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
Wij gissen, dat het geheele misverstand geboren is uit het opschrift van het eerste gedeelte van Ricardo's waardeleer, dat, een weinig verkort, aldus luidt: ‘De waarde van een voorwerp hangt af van de betrekkelijke hoeveelheid arbeids, die tot de voortbrenging noodig is, niet van het loon dat voor dien arbeid wordt betaald.’ Wanneer men die woorden aldus leest, zonder te letten op den inhoud van het stuk zelf, dan voeren zij gewis tot de gevolgtrekking, dat Ricardo de beteekenis van de vraag als factor van waarde voorbijziet. Maar om een werk te beoordeelen blijft men niet bij de opschriften der hoofdstukken staan; en wanneer men nu met den inhoud bekend wordt, dan blijkt Ricardo's bedoeling op het duidelijkst. Ricardo, zoo als elk ander staathuishoudkundige, heeft dit economisch verschijnsel opgemerkt, dat niet alle voorwerpen gelijke ruilwaarde bezitten. Hoe dat verschijnsel verklaard? Adam Smith heeft gezegd, dat iedere ongelijkheid in de waarde der goederen toegeschreven moet worden aan de ongelijkheid der sommen arbeids, die tot de voortbrenging noodig zijn. Gegeven de nuttigheid en aannemende, dat met eene rijzing of daling in den prijs de vraag niet vermeerdert of vermindert, moet dus iedere rijzing of daling in de waarde, die iets anders is dan het gevolg van voorbijgaande oorzaken, naar Adam Smith, verklaard worden uit eene vermeerdering of vermindering in die sommen arbeids. Maar Smith heeft nog iets anders gezegd. Hij heeft ook gezegd, dat men van eene rijzing of daling in de waarde mag spreken, wanneer er eene vermeerdering of vermindering plaats heeft in de som arbeids, die men voor een product kan koopen. Wat Ricardo nu in het bedoelde hoofdstuk wil bewijzen, is, dat die twee theoriën met elkander in strijd zijn; dat men niet het een mag beweren en het ander; in één woord, dat - gegeven de nuttigheid - de waarde van een voorwerp afhangt òf van de som arbeids, die tot zijne voortbrenging noodig is, òf van de som arbeids, die men voor dat voorwerp in ruil kan verkrijgen, maar nimmer van beide. Voorts houdt hij staande, dat de eerste onderstelling juist is en de tweede valsch. - Aldus beschouwd is Ricardo's bedoeling ons niet langer een raadsel. Wij begrijpen thans, dat het opschrift, 't welk, naar wij gissen, oorzaak was, dat zoo velen op het dwaalspoor zijn geraakt, niet de uitdrukking is van eene afgewerkte theorie, maar slechts bestemd is om even aan te duiden, dat de schrijver in de bestaande leer | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
eene inconsequentie ontdekte, die hij aan het licht wil stellen. Hoe hij daarin verder te werk gaat en welke argumenten hij bezigt om zijn standpunt tegenover Smith goed te maken, zullen wij aanstonds zien.
Reeds veel te lang echter bebben wij ons bezig gehouden met aan te toonen wat Ricardo niet heeft gezegd. Het wordt nu tijd, dat wij den positieven kant van zijne waardeleer doen uitkomen en een overzigt geven van wat naar onze meening werkelijk door hem wordt aangetoond. Welk plan zullen wij daarbij volgen? Zullen wij in korte woorden herhalen wat in het eerste hoofdstuk der principles voor een ieder te lezen staat? Die arbeid ware nutteloos. Men heeft Ricardo uit zijne eigene woorden niet begrepen, en reeds in den aanvang hebben wij doen zien, dat die misvatting voor een deel moet worden toegeschreven aan de wanordelijke wijze, waarop de deelen van het stelsel in elkander zijn gezet. Wilden wij dit stelsel nu nog eens naar dezelfde methode uiteenzetten, dan zouden wij niets bijdragen tot zijne verklaring. Wij moeten een anderen weg inslaan en de verschillende deelen van Ricardo's waardeleer, die, zoo als wij zeiden, door hem zelven zonder zamenhang en wanordelijk worden voorgedragen, in een systematischen vorm teruggeven. Wij zullen dan telkens, zoo veel mogelijk, 's schrijvers eigene woorden gebruiken, om te bewijzen dat hetgeen wij voor Ricardo's gevoelens doen doorgaan, ook werkelijk zijne gevoelens zijn. Den schrijver zelf laten wij dus spreken, maar niet in de orde, waarin hij gesproken heeft. Waar wij onze eigene woorden tusschenvoegen, zullen wij trachten de aanleiding tot misverstand te vermijden. Wat is volgens Ricardo de voornaamste oorzaak van waarde? Hij zelf geeft ons een duidelijk antwoord op die vraag, wanneer hij zegt: ‘De waarde der voorwerpen hangt af van de som arbeids, die tot hunne voortbrenging noodig is.’ Is deze leer nu onvoorwaardelijk geldig? Neen, zij stelt twee voorwaarden: nuttigheid en vatbaarheid voor nagenoeg onbeperkte vermeerdering der goederen. a. Nuttigheid. ‘Is een voorwerp geheel onbruikbaar, m.a.w. kan het niet dienen tot bevrediging van eenige behoefte, dan kan het ook geene ruilwaarde bezitten, hoe zeldzaam het overigens ook zij en hoe groot de hoeveelheid arbeid, die noodig is geweest om het voort te brengen.’ | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
b. Vatbaarheid voor nagenoeg onbeperkte vermeerdering. ‘Bezit een voorwerp eenmaal nuttigheid, dan ontleent het zijne ruilwaarde verder aan twee oorzaken: aan zijne schaarschte en aan de hoeveelheid arbeids, die vereischt wordt om het voort te brengen. - Daar zijn goederen, waarvan de waarde alleen van hunne schaarschte afhangt. Daar geen arbeid in staat is hunne hoeveelheid te vermeerderen, kan ook hunne ruilwaarde niet dalen ten gevolge van een vermeerderd aanbod. Zeldzame standbeelden en schilderijen, boeken en muntpenningen, wijnen van eene zekere soort, die alleen van eenen bepaalden grond kunnen verkregen worden, behooren allen tot deze rubriek. Hunne waarde is volstrekt onafhankelijk van de hoeveelheid arbeids, die tot hunne voortbrenging noodig is geweest, en verandert slechts met den rijkdom en den smaak van hen die ze koopen’.... ‘Wanneer wij voortaan van goederen spreken, van hunne ruilwaarde en van de wetten, die den loop hunner prijzen regelen, dan zullen wij altijd die goederen bedoelen, waarvan de hoeveelheid door de menschelijke bedrijvigheid met den prikkel der concurrentie tot in het onbepaalde kan vermeerderd worden.’ (Blz. 9). Ziedaar den grondslag van Ricardo's leer. Dit klinkt geheel anders, dan dat alleen de productiekosten de waarde bepalen. Vooreerst spreekt Ricardo niet van productiekosten, maar van de som arbeids, die tot de voortbrenging noodig is; dan behandelt hij alleen de waarde van die goederen, waarvan de hoeveelheid door meerdere productie steeds kan toenemen; eindelijk stelt hij als eerste voorwaarde: nuttigheid. Bezit een voorwerp geene nuttigheid, voldoet het aan geenerlei behoefte, dan kan het ook geene waarde hebben. Passen wij deze leer eens toe. Ziehier twee metalen; het een heet goud, het ander zilver. Waarom bezitten die voorwerpen waarde? Omdat zij nuttigheid bezitten. Zij bevredigen eene behoefte. Vervolgens: Waarom is die waarde niet grooter, dan zij werkelijk is? Omdat de bestaande hoeveelheid van goud en zilver door productie vermeerderd kan worden. Eindelijk: Waarom is het goud 15 maal meer waard dan het zilver? Op dit laatste kan een tweeledig antwoord gevonden worden. - ‘Bezit een voorwerp eenmaal nuttigheid,’ zegt Ricardo, ‘dan ontleent het zijne waarde aan twee oorzaken: aan zijne schaarschte en aan de hoeveelheid arbeids, die vereischt wordt om het voort te brengen.’ Waarom is het goud nu 15 maal duurder dan | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
het zilver? Omdat het goud zooveel schaarscher en zooveel moeijelijker voort te brengen is dan het zilver. Deze leer is zeer eenvoudig, maar, zoo als wij zagen, zij is ook niet meer dan een grondslag. Juister gezegd, zij is de ruwe klomp, die verder onder 's schrijvers handen eene gestalte moet verkrijgen. Staan wij echter reeds hier een oogenblik stil. Tot dusverre bleef Ricardo geheel in overeenstemming met Smith. ‘Indien,’ zegt deze schrijver, ‘indien bijv. bij een jagersvolk tweemaal meer arbeid noodig is om een bever, dan om een hert te dooden, dan zal natuurlijk één bever waard zijn twee herten. Het spreekt van zelf, dat wat gewoonlijk het product is van twee dagen of twee uren arbeids, ook tweemaal zooveel waard zal zijn, als gewoonlijk het product is van één dag of één uur arbeids.’ Tot zoo ver dus zijn Ricardo en Smith het met elkander eens. Maar, zoo als wij reeds vroeger zagen, leert Smith ook nog iets anders. Volgens hem hangt de waarde van een voorwerp ook af van de hoeveelheid arbeid - niet die noodig is om het voort te brengen - maar die men er voor in ruil kan verkrijgen. Wanneer men nu de plaats zelve aandachtig leest, dan blijkt het, dat Smith aan die beide uitdrukkingen: de som arbeids die tot de voortbrenging noodig is, en de som die men voor een product in ruil kan verkrijgen, dezelfde beteekenis toekende. Hiertegen trekt Ricardo te velde, en naar onze meening teregt. Hij toont aan, dat die beide uitdrukkingen niet eensluidend zijn, en dat Ad. Smith door zijne dwaling de wetenschap op het verkeerde spoor heeft geleid. Het is waar: de som arbeids, die aan de voortbrenging van iets is besteed, en de som arbeids, die men voor het geproduceerde voorwerp in ruil kan verkrijgen, kunnen in sommige gevallen gelijke grootheden zijn; maar zij behoeven het niet noodzakelijk te wezen; zij zijn het niet uit den aard der zaak. Men moet een genie bezitten als dat van Ricardo, om op dergelijke fijne onderscheidingen te letten. Nu eenmaal ons oog er voor geopend is, valt het ons na eenige inspanning niet moeijelijk ze mede op te merken. Maar het is alleen aan meesters gegeven om onze oogen te openen. Daar intusschen de zaak zelve tot regt verstand van sommige grondwaarheden der staathuishoudkunde van het hoogste gewigt is, zoo willen wij trachten daarover zooveel licht te verspreiden als wij kunnen. Oogenschijnlijk moet, wanneer de | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
waarde bepaald wordt door de som arbeids, die tot de voortbrenging noodig is, ook de waarde van ieder voorwerp steeds gelijk zijn aan de som arbeids, die men daarvoor in ruil kan terugontvangen. En toch is dit niet het geval. Men stelle zich de zaken slechts zoo eenvoudig mogelijk voor. Neem aan, de hoeveelheid arbeids, die tot de productie van een paar schoenen noodig is, vermindert met 50 pCt.; dan zal men waarschijnlijk in het vervolg voor één paar schoenen slechts de helft van de som arbeids kunnen koopen, die men er vroeger voor kocht. Maar stel nu, dat deze vermindering zich uitstrekt over alles wat tot het onderhoud van den arbeider noodig is. Zal men nu voor dezelfde hoeveelheid schoenen, voedingsmiddelen, enz., waarvoor men vroeger één jaar arbeid kocht, slechts een half jaar arbeid kunnen koopen? Omgekeerd: zal de arbeider, wanneer alle producten, die tot zijn onderhoud noodig zijn, de helft goedkooper worden, in zijn loon in geld niet de minste verandering bespeuren, en nu voortaan eene dubbele hoeveelheid schoenen, kleederen, voedingsmiddelen kunnen koopen? Wij weten allen, dat dit niet het geval kan zijn. Eene daling in de prijzen der eerste levensbehoeften komt gewoonlijk niet geheel en al ten bate van den arbeider. Het laat zich denken en de ervaring leert ook, dat wanneer het onderhoud van den arbeider op eene plaats veel beter koop wordt, de bevolking door een toenemend aantal huwelijken of door immigratie steeds vermeerdert; hetgeen de loonen altijd weder eenigzins doet dalen. Neemt men nu aan, dat de waarde afhangt van de som arbeids, die tot de voortbrenging noodig is, dan kan men zeggen, dat in het gestelde geval de schoenen, kleederen en verdere levensbehoeften van den arbeider 50 pCt. zijn gedaald. Acht men daarentegen, dat de waarde bepaald wordt door de hoeveelheid arbeids, waarvoor men de goederen verruilen kan, dan zijn in het gestelde geval de levensbehoeften van den arbeider geene volle 50 pCt. gedaald, want men koopt thans voor die goederen gewis veel meer dan de halve som arbeids, die men er vroeger voor kocht. Een bewijs, dat de beide uitdrukkingen niet hetzelfde beteekenen. Wij hebben hier met eene vrij ingewikkelde kwestie te doen. Men zal het dus waarschijnlijk niet afkeuren, dat wij hetzelfde voorbeeld nog eens in een anderen vorm gieten, ten einde alzoo het ongerijmde, waartoe de dwaling van Smith ons voert, | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
nog duidelijker te maken. Wij nemen weder aan, dat alles, wat tot het onderhoud van den arbeider noodig is, voortaan met de helft van den arbeid kan verkregen worden, die er vroeger toe noodig was; dus volgens de eene theorie van Smith op de helft van de vorige waarde is gedaald. Om nu niet onmiddellijk met zijne tweede theorie in strijd te komen, moet Smith wel aannemen, dat ook in de hoeveelheid arbeids, die men voor al die producten in ruil kan ontvangen, eene daling van 50 pCt. plaats grijpt; want nam hij dit niet aan, dan zou hij moeten ontkennen, dat de som arbeids, die tot de voortbrenging noodig is, en die, welke men voor het geproduceerde voorwerp in ruil kan verkrijgen, altijd gelijke grootheden zijn; hetgeen hij juist niet ontkennen wil, maar integendeel beweert. Wanneer ik nu zeg: in de hoeveelheid arbeids, die men voor een product kan koopen, heeft eene vermindering plaats gehad van de helft, dan kan ik die stelling ook omkeeren en zeggen: de hoeveelheid producten, die de arbeider voor zijn loon kan koopen, is verdubbeld. Zie hier dus de slotsom, waartoe de leer van Smith ons voert: Wanneer de kostprijs van de eerste levensbehoeften de helft daalt, dan blijft het loon in geld van den arbeider onveranderd; hij ontvangt voor dezelfde diensten eene dubbele hoeveelheid goederen. Men houde nu deze slotsom wel in het geheugen: in het gestelde geval ontvangt de arbeider voor dezelfde hoeveelheid arbeid eene dubbele hoeveelheid goederen. Men beschouwe thans de zaak van de andere zijde. De waarde der goederen, leert Smith, wordt bepaald door de hoeveelheid arbeids, die tot hunne voortbrenging noodig is. Hoe wordt nu volgens deze theorie de stand van het loon bepaald? Natuurlijk door de hoeveelheid arbeids, die vereischt wordt om de levensbehoeften voort te brengen, die tot onderhoud van den arbeider noodig zijn. In het gestelde geval is die hoeveelheid tot op de helft verminderd. Immers, wij hebben aangenomen, dat de schoenen, kleederen en voedingsmiddelen van den arbeider eene daling ondergingen van 50 pCt. Dus moet ook de waarde van den arbeid, d.i. het loon in producten, tot op de helft gedaald zijn. De arbeider geniet dus niets van de daling der levensmiddelen, want die daling deed ook, naar Smith's eigene theorie het loon dalen; en de arbeider ontvangt dus voor dezelfde hoeveelheid arbeid dezelfde hoeveelheid goederen als voorheen; welke uitkomst in lijnregten strijd is met die, welke wij een oogenblik te voren verkregen hebben. - Ongetwijfeld | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
zou Ad. Smith zijne dwaling terstond hebben ingezien, indien hij bedacht had, dat zijne stelling: de som arbeids die tot de voortbrenging noodig is, is gelijk aan die, welke men voor het geproduceerde voorwerp in ruil kan verkrijgen, eene andere insluit, de stelling namelijk, dat met iedere daling in de waarde der eerste levensbehoeften, het loon in geld altijd hetzelfde blijft, zoodat zulk eene daling nu altijd geheel ten voordeele van den arbeider zou moeten komen. Maar ziet, dit is een leer, die kennelijk door de ervaring wordt gelogenstraft en zelfs nooit door Adam Smith is geprediktGa naar voetnoot1. Keeren wij na deze uitweiding tot Ricardo terug. Reeds kennen wij zijne theorie in haar algemeensten vorm. Thans hebben wij na te gaan, hoe Ricardo haar verder uitwerkt. Gegeven de nuttigheid en de vatbaarheid voor onbeperkte vermeerdering, wordt de waarde der goederen - zoo luidde de theorie in hare hoofdtrekken - bepaald door hunne schaarschte en door de som arbeids, die tot hunne voortbrenging noodig is. Die goederen echter, waarvan de waarde voornamelijk door hunne schaarschte bepaald wordt, laat Ricardo buiten rekening. De factor: schaarschte treedt dus in hetgeen thans bij hem volgt, op den achtergrond, om bijna geheel plaats te maken voor den factor: arbeid. Ook zijn de voorwerpen, waarvan de | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
waarde voornamelijk van hunne schaarschte afhangt, juist niet die ons het meeste belang inboezemen. Beweert nu Ricardo, dat deze theorie voldoende is om elk verschil in de waarde der goederen te verklaren? Zij is het bij hem slechts ten deele; want zij geeft niet meer dan een algemeenen regel aan, die, zoodra hij in aanraking komt met de werkelijkheid, door allerlei omstandigheden wordt gewijzigd. In de eerste plaats maakt de schrijver eene uitzondering voor die veranderingen in de waarde, die het gevolg zijn van toevallige, voorbijgaande oorzaken. ‘Wanneer ik spreek van de ruilwaarde der goederen, dan bedoel ik altijd die waarde, die zij zouden bezitten, bijaldien geene toevallige en voorbijgaande oorzaken daarin eenige verandering teweeg bragten, d.i. den natuurlijken prijs,’ - lezen wij (laat genoeg) aan het slot van het IVde hoofdstuk. Wanneer dus eene tijdelijke speculatievraag, die op eene overdreven opinie is gegrond, den prijs van een artikel voor een korten tijd opdrijft, of eene tegenovergestelde oorzaak dien prijs voor een even korten tijd drukt, dan zijn dit verschijnselen, die niet vallen binnen den kring van Ricardo's onderzoek. Ten tweede doet de schrijver uitkomen, dat hij, sprekende van de som arbeids die tot de voortbrenging noodig is, volstrekt niet uit het oog verliest, hoe er verschillende soorten van arbeid bestaan. De som arbeids, die de juwelier besteedt aan een gouden of zilveren kunstwerk, en die een metselaar ten koste legt aan het bouwen van een muur, zijn geene gelijke grootheden, want de eerste wordt veel ruimer beloond dan de laatste. ‘Maar,’ zegt Ricardo, ‘de betrekkelijke waarde van elke soort van arbeid wordt al zeer spoedig geregeld en naauwkeurig genoeg voor alle practische doeleinden. Zij is in groote mate afhankelijk van de vaardigheid, die de arbeider bezit en van den ijver waarmede hij werkt. Is eenmaal de schaal vastgesteld, dan ondergaat zij verder weinig verandering. Is het werk van een juwelier meer waard dan dat van een gewoon daglooner, dit verschil is reeds sedert lang erkend en mitsdien aan beide soorten van arbeid elk hare juiste plaats aangewezen in de schaal der waarde.’ (Chap. I, 2d Sect.) Deze opmerking ligt geheel voor de hand. Zoo lang er verschil zal bestaan tusschen een mensch en een stoomwerktuig, en de eene mensch boven den ander uitmunt in kennis, talent | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
en vaardigheid, zal ook de arbeid van den een in hoedanigheid verschillen van dien des anderen. Wie echter spreekt van eene ‘som arbeids’ in 't algemeen, dient dat verschil wel in rekening te brengen. Ten derde wordt de waarde der goederen niet alleen bepaald door de som arbeids, die tot hunne onmiddellijke voortbrenging noodig is, maar ook door den arbeid, dien de werktuigen gekost hebben, waarmede de voortbrenging geschiedt. Laat bijv. de werktuigen, die een visscher noodig heeft om een bever te dooden, meer arbeid kosten dan die een jager noodig heeft om een hert te dooden, dan zal - afgescheiden van elke andere oorzaak - de bever meer waard zijn dan het hert. Blijft dan de vraag, in welke evenredigheid de bever het hert in waarde zal overtreffen. - Deze stelling is niet eene wijziging van het hoofdbeginsel gelijk het schijnt, maar eene gevolgtrekking die er uit voortvloeit. Doch van eene andere zijde beschouwd, brengt het gebruik van werktuigen, volgens Ricardo, wel degelijk eene wijziging teweeg in het hoofdbeginsel, daar namelijk in den regel werktuigen vast kapitaal zijn. Hoe meer vast kapitaal bij de voortbrenging gebezigd wordt, hoe minder handenarbeid; en hoe minder handenarbeid tot de voortbrenging van iets noodig is, hoe minder eene rijzing of daling in de loonen op de waarde van dat voorwerp invloed uitoefent. Wij behoeven de wijdloopige redenering, die Ricardo tot verdediging van die laatste stelling aanvoert, niet in extenso mede te deelen, want ook hier springt de waarheid van het gezegde in het oog. Werd nimmer vast kapitaal, maar uitsluitend handenarbeid tot de voortbrenging gebezigd, dan zou eene algemeene rijzing of daling in de loonen niet den minsten invloed uitoefenen op de waarde der goederen, in hunne betrekking tot elkander beschouwd; want dezelfde oorzaak, die de waarde van het eene voorwerp deed stijgen, zou ook die van ieder ander verhoogen. Maar wanneer het eene voorwerp voor het grootste gedeelte met handenarbeid, het andere bijna geheel door middel van werktuigen wordt voortgebragt, dan werkt dezelfde oorzaak niet meer gelijk. Zij oefent den grootsten invloed uit waar de meeste handenarbeid gebezigd wordt, en verandert dus de waarde van de goederen, die op deze wijze worden voortgebragt, veel meer dan die van andere. Eindelijk - en dit volgt uit het voorgaande - moet de | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
meerdere of mindere duurzaamheid van het vaste kapitaal in aanmerking komen. Want hoe minder duurzaam een kapitaal is, dat wil zeggen, hoe spoediger het vernieuwd moet worden, hoe meer het ook het karakter van loopend kapitaal aanneemt. Indien nu om de vaste kapitalen (de gebouwen en werktuigen), die men gebruikt, in stand te houden, jaarlijks eene groote hoeveelheid arbeids vereischt wordt, dan zal eene rijzing of daling der loonen een veel sterkeren invloed oefenen op de waarde der goederen, die met deze kapitalen worden voortgebragt, dan op de waarde der goederen, die met kapitalen van meerdere duurzaamheid worden verkregen. Ziedaar de verschillende wijzigingen, die de algemeene regel ondergaat, wanneer hij in aanraking komt met de werkelijkheid. Is nu hiermede de theorie volledig? Neen, want nog ééne vraag blijft ter beantwoording over. De waarde der goederen, zoo leert Ricardo, wordt onder zekere voorwaarden bepaald door de hoeveelheid arbeids, die tot hunne voortbrenging noodig is. Maar behoeft deze stelling geene nadere verklaring? Is de hoeveelheid arbeids, die op een gegeven oogenblik tot de voortbrenging van iets vereischt wordt, eene vaste grootheid? Het tegendeel is waar. Reeds zagen wij dat de eene arbeid in hoedanigheid kan verschillen van den anderen, en dit verschil werd ook in rekening gebragt. Maar niet alleen in de hoedanigheid, ook in de hoeveelheid bestaat verschil, waar het de productie geldt van hetzelfde voorwerp door arbeiders van gelijke vaardigheid. Vereischt niet de productie van dezelfde hoeveelheid koren op het eene land oneindig meer arbeid dan op het ander? En wat hier van den landbouw waar is, geldt van elk gebied der menschelijke bedrijvigheid. Welke arbeid heeft Ricardo nu op het oog: die welke onder de gunstigste, of die welke onder de ongunstigste omstandigheden tot de voortbrenging noodig is? Dit is eene belangrijke vraag. Ricardo besluit tot het laatste. Hij neemt aan dat de waarde der goederen afhangt van de som arbeids, die onder de ongunstigste omstandigheden gevorderd wordt om die hoeveelheid goederen voort te brengen, waaraan behoefte is. - Hiermede is nu het voornaamste opgehelderd, en wij kunnen de geheele theorie aldus in ééne formule zamenvatten: Gegeven de nuttigheid der goederen en de vatbaarheid voor hunne nagenoeg onbeperkte vermeerdering, wordt hunne waarde - | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
op den duur en afgezien van tijdelijke wisselingen door voorbijgaande oorzaken teweeg gebragt - bepaald door de som arbeids, die onder de ongunstigste omstandigheden gevorderd wordt om die hoeveelheid voort te brengen, waaraan behoefte is; behoudens:
Ziedaar nu, ontdaan van alle bijwerk, die beruchte waardeleer, die zooveel tegenspraak heeft ontmoet. Hoe munt zij uit door eenvoud! Als algemeen beginsel wordt op den voorgrond gesteld, dat zonder nuttigheid geene waarde denkbaar is. Dit beginsel eenmaal aangenomen, zoekt Ricardo de groote oorzaak van alle waarde, voor zoover die niet op monopolie berust, in den arbeid, die tot de voortbrenging noodig is. Daarna plaatst hij zijne leer tegenover de werkelijkheid. Aldus leert hij kennen wat haar ontbreekt, en uit de verkregene wetenschap vult hij het ontbrekende aan. Zuivere ervaringsmethode gelijk ons nog later blijken zal: de algemeene wet aan de waarneming ontleend en door deze geleid, de verschillende wijzigingen gadegeslagen, die deze algemeene wet ondervindt, als zij in aanraking komt met het leven. Indien de waardeleer van Ricardo na deze uiteenzetting dus nog tegenstand ontmoet, dan zal die gewis niet gerigt zijn tegen haren grondslag: gegeven de nuttigheid en de vatbaarheid voor nagenoeg onbeperkte vermeerdering der goederen, dus, afgezien van alle monopolieprijzen, hangt hunne ruilwaarde uitsluitend af van de hoeveelheid arbeids, die tot hunne voortbrenging noodig is. Immers voor deze stelling bestaat dit - naar 't mij voorkomt afdoende - bewijs, dat in het maatschappelijk verkeer toch wel niemand er aan denken zal een voorwerp, dat hem zelven een zekeren arbeid heeft gekost, op den duur in ruil af te staan tegen een ander voorwerp, tenzij dit laatste eene som arbeids vertegenwoordigt, die aan den zijnen geëvenredigd is. Wil de ander hem minder geven voor | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
meer, dan wendt hij zich tot een derde of een vierde. Doet nu het geval zich voor, dat allen hetzelfde eischen als de eerste, dan zou wel is waar voor het oogenblik eene ongelijkheid van winsten bestaan, maar zij zou ten gevolge der concurrentie spoedig verdwijnen. Op uitnemende wijze heeft Ricardo aan het licht gesteld, hoe in dit opzigt de werking is der concurrentie. Wanneer een product, bij voorbeeld zijden goederen, bijzonder gevraagd is, dan veranderen niet de lakenfabriekanten en de katoenwevers hunne werktuigen om voortaan zijden goederen te maken; en toch vloeijen de kapitalen van de eene nijverheid in de andere. Er is namelijk in ieder land een zeker loopend kapitaal beschikbaar, waarvan ieder fabriekant of handelaar (door tegen wissels, promesses of ander onderpand geld op te nemen) borgt zooveel hij noodig heeft. Worden nu in een tak van handel of nijverheid groote winsten behaald, dan trekken diegenen, die daarin werkzaam zijn, een groot deel van dat kapitaal naar zich toe, door namelijk in eene rente te bewilligen, die de anderen niet kunnen geven. Aldus ontstaat meer productie, meer aanbod, eindelijk vermindering van winsten aan de eene; minder productie, minder aanbod, vermeerdering van winst aan de andere zijde. - In het algemeen gesproken, kan dus niet ontkend worden, dat, afgescheiden van kleine veranderingen, en gegeven beide de nuttigheid en de vatbaarheid voor onbeperkte vermeerdering, de waarde der goederen afhangt van de som arbeids, die tot hunne voortbrenging noodig is. Maar Ricardo heeft nog iets meer gezegd. Hij stelt de waarde niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid arbeids, die tot de voortbrenging noodig is, maar van de hoeveelheid, die onder de ongunstigste omstandigheden daartoe vereischt wordt. Kunnen wij met het oog op dit gedeelte zijner leer ook zeggen, dat onze schrijver in beginsel de waarheid heeft gevonden? Er is geene bewering van Ricardo, die meer de ergernis zijner tegenstanders heeft opgewekt. Een ieder die de geschiedenis kent van de bestrijding, die Ricardo's leer heeft ontmoet, - eene regte chronique scandaleuse der staathuishoudkunde - zal mij dit toegeven. ‘Wat wij volhouden,’ zegt Macleod (t.a.p., blz. 115), ‘is, dat Ricardo oorzaak en gevolg met elkander verwart, dat zijne beginselen zoo radicaal verkeerd zijn, als had hij eene verhandeling over de warmte geschreven, om de stelling te verkondigen, dat het stijgen van den | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
barometer oorzaak is van goed weder.’ Max Wirth spreekt ongeveer op dezelfde wijze (Grundlagen, I, 322), en zelfs Baumstark, wiens uitstekende commentaar op Ricardo overigens een werk is, zoo als er in onze wetenschap weinige bestaan, zelfs Baumstark laat zich zoo ver op het dwaalspoor brengen, dat hij aan dit gedeelte van Ricardo's leer zijnen bijval onthoudt; - schromelijke inconsequentie in iemand, die de leer der grondrente verdedigt, waarvan deze stelling de hoeksteen vormtGa naar voetnoot1. En wat heeft nu Ricardo gezegd, dat zoo de algemeene ergernis moest opwekken? Heeft hij zoo geheel zonder voorbehoud beweerd, dat altijd de arbeid onder de ongunstigste omstandigheden de waarde der goederen regelt? Heeft hij de leer verkondigd, dat, zoo bijv. iemand de lust beving, om hier te lande in broeikasten sina's appelen te telen, de waarde van alle andere sina's appelen onmiddellijk zou rijzen en genoeg om 's mans kosten te dekken en nog eene winst over te laten? Dat, zoo algemeen eene verbetering in de voortbrenging van eenig artikel werd ingevoerd, waardoor de kostprijs aanmerkelijk verminderde, de waarde van dat artikel niet zou dalen, dan tenzij alle fabriekanten zonder ééne enkele uitzondering, die verbetering hadden toegepast? Zoo dàt het geval is, dan heeft Macleod alle regt om Ricardo te verwijten, van de onzinnigste aller theoriën te hebben gepredikt. Maar zij, die onzen schrijver nog voor een verstandig man wenschen te houden, mogen zich geruststellen. Wij kunnen ditmaal Ricardo niet beter verdedigen, dan door zijne eigene woorden mede te deelen, en wel onvertaald, ten einde er niets van het onze bij te voegen. Alleen geven wij sommige woorden kursief gedrukt weder, om die beter te doen uitkomen. Ziehier dan de plaats, die het voorwerp is geweest van zooveel beschuldiging. Men vindt haar op blz. 37 en 38 der Mc Culloch-editie. ‘The exchangeable value of all commodities, whether they be the produce of the mines or the produce of land, is always regulated, not by the less quantity of labour, that will suffice for their production under circumstances highly favourable and exclusively enjoyed by those who have peculiar facilities of production, but by the greater quantity of labour necessarily bestowed on their production by those who have no such fa- | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
cilities; by those who continue to produce them under the most unfavourable circumstances; meaning - by the most unfavourable circumstances, the most unfavourable under which the quantity of produce required, renders it necessary to carry on the production.’ Nu begrijpen wij in waarheid niet, wat men billijkerwijze tegen deze leer kan in het midden brengen. Ricardo beweert, dat - de vraag voor eene bepaalde hoeveelheid goederen eenmaal gegeven zijnde, benevens de onmogelijkheid om in die vraag te voorzien door een arbeid, die alleen onder buitengewoon gunstige omstandigheden voldoende is, - de waarde bepaald wordt door dien arbeid, die noodig is om de geheele gevraagde hoeveelheid voort te brengen. Zoo, bijv., wanneer ik, aan den oever der zee loopende, eene fijne parel vind, dan wordt de waarde van die parel niet bepaald door den arbeid, die noodig was om haar van den grond op te nemen, maar door de moeite en tijd, die gewoonlijk noodig is, om parelen van gelijke schoonheid en zeldzaamheid op te sporen. Wanneer ik eene uitvinding doe, waardoor ik in staat ben gesteld het een of ander voorwerp bijzonder goedkoop te produceren, dan zal ik al de voordeelen genieten, die uit die goedkoope productie voortvloeijen, totdat mijne uitvinding is gekomen in handen van het algemeen. Zoo genieten de boeren, die in de nabijheid van eene groote stad wonen, meestal een voordeel boven hen, die hunne producten van verre aanvoeren; want de prijs, dien deze producten opbrengen, moet natuurlijk hoog genoeg zijn om de hoogste tranportkosten te dekken. Dit voordeel wordt wel weder opgewogen door de hoogere pachten, die men in de nabijheid eener groote stad bijna altijd moet betalen, en komt alzoo meer ten bate der grondeigenaars; maar hiermede is het wezen der zaak niet veranderd. ‘Wanneer,’ aldus licht Ricardo zelf zijne woorden toe, ‘wanneer in een liefdadig gesticht aan armen werk wordt verschaft met behulp van fondsen, die door bijdragen van meervermogenden zijn tot stand gekomen, dan zullen de prijzen der goederen, die aldus worden voortgebragt, niet bepaald worden door de bijzondere voordeelen, die deze arbeiders genieten, maar door de gewone, natuurlijke moeijelijkheden, waarmede ieder ander producent te kampen heeft. Wel is waar zou het geval zich kunnen voordoen, dat het dezen laatsten onmogelijk werd de productie voort te zetten; indien namelijk de begunstigde ar- | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
beiders in de geheele behoefte kwamen te voorzien. Maar indien zij voortgaan met produceren, dan is dit alleen op voorwaarde, dat zij dezelfde winsten behalen als ieder ander; en dit laatste is alleen dan mogelijk, wanneer zij voor hun product een prijs maken, geëvenredigd aan de hoeveelheid arbeids, die aan de voortbrenging is besteed,’ (t.a.p., blz. 38). Zoo verhaalt eindelijk Macleod (Elements, blz. 121) ons zelf, eenige oogenblikken nadat hij Ricardo zoo fel heeft bestreden, dat in de vorige eeuw de eijeren in de Highlands van Schotland niet meer dan een penny het dozijn golden, omdat er geen gemeenschap was met de zuidelijke markten. Naauwelijks, echter, was die gemeenschap geopend, of de eijeren werden 4, ja 6 maal duurder. Dit was daarvan het gevolg, dat nu de handelaars van het zuiden de eijeren kwamen opkoopen om ze te Londen, waar zij misschien 18 pence golden, weder ter markt te brengen. Wat - vraagt Macleod - blijft er nu over van Ricardo's leer, dat de waarde bepaald wordt door de productiekosten; immers, de rijzing der eijeren in Schotland was niet het gevolg van eene vermeerdering in de productiekosten, maar van eene toenemende vraag. Ziehier nu hoe de beteekenis van Ricardo's opmerking duidelijk aan het licht komt. Immers Macleod vergeet, dat Ricardo de waarde der goederen niet afhankelijk stelt van den arbeid in 't algemeen, maar van den arbeid onder de ongunstigste omstandigheden. Deze laatsten nu heerschten niet in Schotland, maar te Londen; en sedert de Schotsche eijeren aldaar ter markt waren gebragt, moest hunne waarde dus bepaald worden door de hoeveelheid arbeids, niet die in Schotland, maar die te Londen tot hunne voortbrenging noodig was. Alzoo wordt Ricardo's theorie, in plaats van ondermijnd, door het voorbeeld van Macleod juist op het glansrijkst bevestigd.
Is dan nu Ricardo's waardeleer, naar onze meening, zonder vlek of rimpel en volkomen in overeenstemming met de werkelijkheid? Wij gevoelen de bezwaren, waaraan zij nog blijft blootgesteld, en tellen die in zeker opzigt niet ligt. Een practisch-wetenschappelijk man zou ze ongeveer aldus kunnen zamenvatten: Ricardo's waardeleer, zou hij welligt zeggen, is in beginsel juist, maar zij is een ruwe grondstof, die eene geheel nieuwe bewerking moet ondergaan, zal zij aan de tegenwoordige eischen der wetenschap voldoen. | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
Om te beginnen: Wat stelt zij niet een tal van voorwaarden en uitzonderingen! De waarde (heet het) wordt bepaald door den arbeid, die tot de voortbrenging noodig is. Ja, maar eerst moeten èn de nuttigheid, èn de vatbaarheid voor onbeperkte vermeerdering gegeven zijn. De waarde wordt bepaald door den arbeid. Maar iedere rijzing of daling in de waarde is daarom niet eene verandering in de som arbeids, die tot de voortbrenging noodig is; tijdelijke veranderingen, die het gevolg zijn van voorbijgaande oorzaken, rekenen niet mede. Nu weten wij, dat de meeste veranderingen in de waarde der goederen het gevolg zijn van voorbijgaande oorzaken. Dus blijven, met Ricardo's leer, de meeste waardeveranderingen onverklaard. Vervolgens: wat noemt Ricardo tijdelijk? Een maand, een jaar, twee jaar? En welke is de regel, die ons in staat stelt te beoordeelen, of de verandering, die wij waarnemen, uit tijdelijke of uit blijvende oorzaken voortvloeit? Op die vraag laat Ricardo zijne lezers geheel zonder antwoord. Maar zijne waardeleer bevat nog grootere leemten. Ricardo gaat gedurig uit van de onderstelling, dat de nuttigheid eene vaste, onveranderlijke grootheid is, terwijl hij bijna nooit opzettelijk in aanmerking neemt, dat de nuttigheid daarentegen een zeer betrekkelijk karakter heeft en menigmaal in omgekeerde rede met den arbeid, die tot de voortbrenging noodig is, vermeerdert of vermindert. Niet dat Ricardo dit uit het oog verloren, veel minder ontkend heeft; maar hij laat die waarheid eenvoudig in het midden en bemoeit er zich niet mede. Aldus wordt zijne theorie hoogst onvolledig. Zij omvat slechts de eene helft van de oorzaken, die de waarde regelen, dezulke namelijk, die op het aanbod van invloed zijn. De economische beteekenis van het woord nuttigheid is bekend. Zoo als teregt door John Stuart Mill (Principles, Bk. III, Ch. I) is opgemerkt, kent de staathuishoudkunde die eigenschap aan alles toe, wat eene behoefte kan bevredigen. Onze behoeften, nu, zijn zeer afhankelijk van de middelen, die wij bezitten tot hare bevrediging. Gij zult gewoon zijn aan eene zekere weelde; maar bespeurt gij, dat gij uw genot te duur zoudt gaan betalen, dan ontbeert gij het liever en bedwingt uwe behoefte. Eene behoefte, die bedwongen wordt, heeft, in economischen zin, opgehouden te bestaan. Nu is het zeker, dat in de meeste gevallen eene rijzing in de waarde der goederen eene terugwerkende kracht uitoefent en het aantal koopers vermindert. | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
Vooral is dit zoo, wanneer voor de gevraagde goederen een surrogaat aanwezig is. Zoo zal bijv. de rijst stijgen of dalen, naar gelang van de prijzen der aardappelen en andere eerste levensmiddelen. Zoo worden de fijnere gommen, die wij uit Indië onvangen, menigmaal in prijs gedrukt, wanneer de lakwerkers, ten gevolge van de hooge prijzen van terpentijn, zich gedwongen zien tot mindere gomsoorten de toevlugt te nemen, ten einde de prijzen van hun product niet al te veel te verhoogen. Ook staat de vraag voor alle producten, die niet tot de dagelijksche levensmiddelen behooren, in het naauwste verband met den geheelen economischen toestand der koopers. Zoo weet men, dat als de voedingsmiddelen duur zijn, katoen, wol en vlas meestal goedkooper worden, en daalt de balans aan gene zijde, dan stijgt zij weder hier. Eindelijk is de theorie, dat de waarde bepaald wordt door den arbeid, die onder de ongunstigste omstandigheden tot de voortbrenging noodig is, hoe juist ook, veel te algemeen gesteld, dan dat zij voor practische doeleinden zou kunnen dienen. Ongetwijfeld wordt de waarde bepaald door de ongunstigste omstandigheden, waaronder die hoeveelheid, waarvoor vraag bestaat, geproduceerd moet worden; maar het is in zeer vele gevallen bijna onmogelijk te bepalen, ten eerste, welke de hoeveelheid is, waarvoor vraag bestaat, en vervolgens, ja dit vooral, welke de ongunstigste omstandigheden zijn, waarmede de productie kan geschieden zonder verlies te geven. Die laatste moeijelijkheid zien wij ten duidelijkste uitkomen bij de leer van het arbeidsloon. Gewis, het minimum van het loon is datgene wat noodig is om den arbeider met zijn gezin te onderhouden. Bedraagt het op den duur minder, dan volgt, wanneer geene philanthropie tusschenbeide treedt, eene daling van het cijfer der bevolking, hetgeen dan van zelf na eenigen tijd weder eene rijzing der loonen te voorschijn moet roepen. Maar wie zal de mate van ellende bepalen, die een arbeidersgezin kan doorstaan, eer het van honger en gebrek bezwijkt! Wij stuiten op eene gelijke moeijelijkheid op ieder gebied. Zoo is het volkomen juist, wat Ricardo zegt: op den duur is het ondenkbaar, dat verschillende takken van nijverheid ongelijke winsten zouden opleveren; want indien gedurende een reeks van jaren het produceren van een voorwerp steeds verlies geeft, dan houdt men er eindelijk mede op, terwijl tijdelijke ongelijkheden door eene tijdelijke aanwending van meer of minder loo- | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
pend kapitaal worden uit den weg geruimd. Maar eer iemand, die zijn geld in een bepaalden tak van nijverheid heeft belegd, het besluit opvat om zich in eene andere rigting te gaan bewegen, verloopt er in den regel een geruime tijd; want het ontbreekt dikwerf aan gegevens om te beoordeelen of de omstandigheden, waardoor een tak van industrie minder winstgevend werd, spoedig voor anderen zullen verdwijnen; ten minste spoedig genoeg, om vooralsnog de voortzetting der productie, zoo goed en zoo kwaad als het kan, wenschelijk te maken. Zoo zagen wij in den herfst van het vorige jaar, dat niettegenstaande de wanverhouding tusschen de prijzen der ruwe katoen en die der garens, de spinnerijen in Engeland steeds de productie hebben voortgezet, en eerst op het einde van dat jaar (1862) vernam men het berigt, dat sommige spinners hunne fabrieken tot andere doeleinden hadden ingerigt. Tot verklaring van dit feit moet vooreerst de bovengemelde oorzaak dienen. Menig fabriekant, bovendien, zendt niet gaarne eensklaps de werklieden, die hem gedurende een reeks van jaren getrouw hebben gediend, en van wier kunde hij overtuigd is, weg, uit vrees, dat, wanneer later de omstandigheden zich verbeteren, degenen, die hij vroeger heeft weggezonden, toen hij ze niet meer noodig had, welligt niet bij hem terug zullen komen, wanneer hij op zijne beurt hunne hulp moet inroepen. Ook moet men niet vergeten dat vele fabriekanten hunne producten reeds lang te voren hebben verkocht, eer zij die behoeven te leveren, terwijl zij zich de ruwe grondstof eerst dan aanschaffen, wanneer zij daaraan behoefte hebben. Dit is niet altijd het geval, maar toch menigmaal. Bij dalende prijzen der grondstof is hierin voor hen een voordeel gelegen, maar bij stijgende prijzen een oorzaak van verlies. Dit alles, te zamen genomen, maakt het uiterst moeijelijk te bepalen, welke de ongunstigste omstandigheden zijn, waaronder de productie plaats kan hebben, en de regel van Ricardo is dus in vele gevallen niet voor toepassing vatbaar. Ook met betrekking tot den handel - het is altijd onzen practisch-wetenschappelijken opponent, dien wij het woord laten - ook met betrekking tot den handel, ondervindt men hetzelfde bezwaar. Men zou denken, dat de laagste prijs, waartoe een artikel, dat alleen van buitenslands kan verkregen worden, op den duur kan dalen, die is, waartoe het met winst kan worden aangevoerd. Toch is dit niet altijd waar. Zoo ziet men bijv., | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
dat een aantal goederen aan onze markt steeds verlies geven, niettegenstaande de prijzen, die men hier voor die goederen bedingt, naar verhouding niet lager zijn dan elders, waar zij bij voortduring worden aangevoerd. Dit ligt aan verschillende oorzaken. Zoo zijn sommige goederen in den laatsten tijd - wat men in den handel noemt - remise-artikelen geworden. Remise-artikelen zijn de zoodanige, die alleen worden aangevoerd om den uitzender van andere goederen weder in het bezit te stellen van zijne uitgeschoten gelden, wanneer de gelegenheid tot het overmaken van wissels ontbreekt. De uitzender weet reeds vooraf, dat hij zich in de remise een verlies zal moeten getroosten, maar hij brengt dat verlies in rekening bij de kosten, die ten laste van de uitgevoerde goederen komen. Voor den aanvoer van andere artikelen bestaan weder andere oorzaken. Zoo beweert men, dat katoen van Colombo, in den regel, meer winst laat dan katoen van Bombay aangevoerd. De oorzaak van dit verschijnsel is, naar men zegt, hierin te vinden, dat men om te Colombo uitvoerhandel in katoen te drijven een aanzienlijk kapitaal noodig heeft, wegens de belangrijke voorschotten, die men gedwongen is aan de inlanders te verleenen. Niet alle huizen zijn tot het geven van die voorschotten in staat. Vandaar, dat de concurrentie tusschen de koopers daar veel geringer is dan te Bombay, waar bovendien de prijzen nog dikwijls door plaatsspeculatie tot eene onnatuurlijke hoogte worden opgedreven. - Wij vertrouwen, dat dit zoo ongeveer de voornaamste bezwaren zijn, die een practisch-wetenschappelijk man tegen de leer van Ricardo zou kunnen aanvoeren. Zijn zij juist? Wij kunnen het niet ontkennen. Maar welke conclusie wil men nu daaruit trekken? Wil men nu besluiten, dat, aangezien Ricardo slechts half werk heeft verrigt; aangezien zijne leer veel te algemeen is gesteld om onmiddellijk voor de practijk te kunnen dienen, zij gansch en al ter zijde gesteld moet worden als een theoretisch kunstgewrocht, dat ons bewondering inboezemt door zijne schoonheid, maar geene waarde heeft voor het leven? Inderdaad, daar is eene rigting in de wetenschap, waarvan wij eene dergelijke uitspraak durven verwachten; eene rigting, die geneigd is onvoorwaardelijk alles voor onbruikbaar te verklaren, wat niet onmiddellijk voor de practijk kan dienen. Deze rigting noemen wij zonder omwegen verderfelijk. Zij houdt den vooruitgang der wetenschap tegen. Het is waar: | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
Ricardo heeft de nuttigheid als eene vaste grootheid aangenomen; hij heeft ons niet gezegd, hoe wij kunnen onderscheiden of eene waardeverandering het gevolg is van blijvende of van voorbijgaande oorzaken; vooral zijne theorie, dat de arbeid onder de ongunstigste omstandigheden degeen is, die de waarde regelt, is ten hoogste onvolledig. Maar wat onvolledig is, is daarom nog niet onwaar. En wanneer het nu erkend moet worden, dat wat Ricardo geleerd heeft, waarheid behelst, verraadt het dan niet oneindig meer practischen zin, wanneer men van dat ware gebruik maakt en het ontbrekende aanvult, dan wanneer men de geheele theorie verwerpt en alzoo toelaat, dat Ricardo te vergeefs heeft gearbeid? Het antwoord op die vraag kan, dunkt mij, niet twijfelachtig zijn voor wie een oogenblik nadenkt; en wij schreven dan ook minder tegen hen die Ricardo's waardeleer onvolledig, dan die haar onjuist noemen. Intusschen moet het ook erkend worden, dat de rigting, waarvan wij gewag maakten, werkelijk aanwezig is en dat er eene soort van menschen bestaat, die - met een quasi-practischen geest behebt - ieder oogenblik er op uit zijn te vragen, welke gevolgtrekking men uit eene gegevene theorie kan maken voor het dagelijksch leven, en naar het antwoord, dat zij ontvangen, terstond gereed zijn hun oordeel uit te spreken. Deze rigting nu, houden wij staande, moet bestreden worden met alle kracht, daar zij elk diepgaand onderzoek ten eenenmale onmogelijk maakt. Aan sommigen is het gegeven een fundament te leggen, aan anderen een huis daarop te bouwen; aan sommigen eene natuurwet op te sporen, aan anderen de wetten te vinden, die deze in hare werking belemmeren. Waarderen wij iederen arbeid en laat ons met elke aanwinst op het gebied der wetenschap ons nut doen; en wij, van onze zijde, willen ons wachten, wat slechts waar is in het algemeen, terstond op alle bijzondere gevallen toe te passen, en vergeten niet, te onderscheiden tusschen een afgerond stelsel en een theorie, die nog voltooijing behoeft. De redenen, waarom Ricardo zijne waardeleer niet verder heeft uitgewerkt, zijn ons - het is waar - niet met zekerheid bekend. Zou het ook zijne bedoeling geweest zijn, die leer alleen te behandelen, in zoover hij haar noodig had voor zijne leer der grondrente? Levensmiddelen, immers, zijn voor het meerendeel voorwerpen van allereerste behoefte, niet van weelde. Voorwerpen van behoefte blijven zij, hoe hoog zij ook stijgen | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
in prijs. Zoo kon Ricardo veilig de nuttigheid als eene onveranderlijke grootheid aannemen, want iedere vermeerdering in de hoeveelheid arbeids, die tot de voortbrenging van levensmiddelen noodig is, moet inderdaad eene rijzing in hunne waarde veroorzaken. De verklaring is voor allen aannemelijk als wij zien, dat Ricardo een belangrijk deel van zijne waardeleer juist in zijne grondrenteleer heeft ingelascht, al geschiedde dit dan ook tot niet geringe schade van de eenheid en duidelijkheid van zijn betoog. Echter moeten wij het blijven betreuren, dat onze schrijver, na met zooveel scherpzinnigheid de wetten te hebben opgespoord, die op het aanbod van invloed zijn, ook niet hetzelfde onderzoek heeft ingesteld met betrekking tot den anderen factor, de vraag, en niet op deze wijze de wetenschap verrijkt heeft met eene afgewerkte theorie, waarin alle waardeverschijnselen hunne plaats en hunne verklaring vinden.
Amsterdam, Augustus 1863. N.G. Pierson. (Wordt vervolgd.) |
|