De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
1813 en 1815 in onderling verband beschouwd.‘Aan den Prins van Oranje werd in 1813 de souvereiniteit opgedragen zonder meer; de Prins wilde echter niet onbeperkt over ons land regeren, maar met eene constitutie, opdat de regten des volks gewaarborgd zouden zijn, Wie gaf de grondwet? De Souvereine Vorst. Aan wien is het volk voor de zegeningen, daardoor geboren, dankbaarheid verschuldigd? Aan den Souvereinen vorst en het Huis, waaruit hij sproot.’ Voorzeker heeft dit beweren, bij de behandeling der paleizenwet, in het openbaar in de volksvertegenwoordiging geuit, velen getroffen, en men mag zeggen, velen, die niet aan klanken blijven hangen, maar hun zin en beteekenis trachten te ontleden, onaangenaam aangedaan. Want voorwaar er kan geen grievender verwijt aan het geslacht van 1813 naar het hoofd geworpen worden, dan hierdoor gebeurt. Wij zouden het Fransche juk en den vreemden despoot hebben afgeschud, wij zouden ons zelven hebben bevrijd, met het doel om ons met handen en voeten weder over te leveren aan den Prins van Oranje! Voorzeker het geslacht van 1813 zoude diep gezonken moeten geweest zijn, om zoo iets te willen; hoe veelbelovend toch ook de Prins van Oranje mogt zijn, men wist niet wat de toekomst ook van hem zoude baren; men wist veel min, hoedanig de erven zouden zijn. Of zijn vorsten, uit welk doorluchtig, uit welk verdienstelijk geslacht ook gesproten, geene menschen, menschen feilbaar als andere, menschen, aan wier hand de vrije beschikking over eigendom, leven en eer der onderdanen niet mag worden toevertrouwd?! En zoude het dan geen | |
[pagina 77]
| |
teeken geweest zijn van de diepe verbastering der Hollandsche natie, wanneer zij, pas van het despotismus verlost, en al hare roemrijke overwinningen ten spijt, hier aan iemand, hoe bemind en gevierd ook, de onbeperkte souvereiniteit voor hem en zijne erven had opgedragen? Kan er grooter blaam op het geslacht van 1813 gelegd worden, dan de beschuldiging: de constitutie waarin het vorstelijk gezag werd omschreven en beperkt, was eene loutere goedheid zijnerzijds; daaraan had de natie geen deel. Zij gaf de souvereiniteit zonder meer! Ik heb mij afgevraagd: uit welken grond is men tot de uiting van dat beweren gekomen? Uit liefde tot de waarheid, uit onderwerping aan de eischen der historische kritiek, die in 't licht wil gesteld hebben, alles wat en zoo als het gebeurd is, onverschillig of het ergernis mag verwekken of niet? Is dan dit beweren in zoo verre een gelukkig teeken des tijds, een bewijs, dat er een betere dageraad aanbreekt voor de beoefening ook van onze geschiedenis? Tot dusver toch staat die historie niet op een zeer hoogen trap van ontwikkeling. Wanneer wij den wensch, den echt nationalen wensch trachten te bevredigen, om ons een juist beeld te vormen van het leven van ons volk, dan zien wij te vergeefs naar geschikte leidslieden om, zoo als Engeland, Frankrijk en Duitschland er zoo velen door hunne geschiedenis bezitten. Dit is buiten de schuld onzer historiographen, voor zoo ver vele der bronnen, waaruit zij zouden moeten putten, vernietigd of niet toegankelijk zijn; of dit is niet hunne schuld, voor zoo ver die verzwijgen of vergoêlijken, wat voor de eer van het nageslacht min bevorderlijk mogt zijn. Vooral is dit waar, wat betreft de geschiedenis der laatste 80 jaren, wat betreft den gang der revolutie, onze verdwijning uit de rij der volkeren, en onze herstelling in 1813 en hare gevolgen. Wat ook van vroegere tijden naar eisch moge geteekend zijn, de geschiedenis van dat tijdstip voldoet niet aan de eischen der historische kritiek! De historische kritiek, die uitgaat van het beginsel: te zoeken naar waarheid en niets dan naar waarheid en naar de geheele waarheid. Was bovenvermeld beweren een uitvloeisel daarvan, wij zouden er ons, hoe ergerlijk ook voor het voorgeslacht, over moeten verheugen, en het beschouwen als een gunstig teeken des tijds. Ik twijfel er echter aan, of men het wel als zoodanig mag beschouwen. Dat beweren schijnt mij toe niet zoozeer een gevolg van waarheidsliefde, als van onnoozelheid te zijn. Men | |
[pagina 78]
| |
wilde eene lofspraak houden op den Prins van Oranje, men wilde in 't licht stellen, hoe hij uit eigen beweging zijne magt beperkte, zijne magt, die hem onbeperkt door de natie was opgedragen. Men was echter onnoozel genoeg om niet in te zien, dat men met die lofrede op den Vorst, de Nederlandsche natie door het slijk sleurde, door het aldus voor te stellen, als had zij een Oostersch absolutismus gewild en geene waarborgen tegen willekeur en voor de instandhouding der vrijheid verlangd. Ik geloof, dat wij te meer dit laatste mogen aannemen, omdat voor dit beweren zoo weinig grond bestaat, dat ieder onpartijdige, zelfs bij een oppervlakkig onderzoek, de onjuistheid er van zal moeten inzien. A priori is zoodanig beweren reeds in hooge mate onwaarschijnlijk: niemand kon in 1813 aan een onbeperkt gezag over Nederland denken, noch de vorst, noch de natie. Wat was het bovendrijvend denkbeeld in die dagen bij hen, die in hoogheid waren gezeten of weder tot hoogheid hoopten te komen, over de gevolgen van den aanstaanden val of de aanstaande vernedering van Napoleon? Het denkbeeld, waaraan later door Talleyrand de naam van legimiteit is gegeven; het denkbeeld, dat de vorstelijke geslachten, die in den revolutie- en keizertijd waren verdreven en verjaagd, hunne aloude regten als 't ware jure postliminii zouden terugbekomen. Dit denkbeeld, het gemoed van Lodewijk XVIII beheerschende, moet evenzeer dat van Willem I vervuld hebben, hoewel met verschillende gevolgen. De eerste zoude dien ten gevolge naar Frankrijk terugkeeren als onbeperkte vorst, die des noods zijne regten door eene vrijwillige daad zoude beperken, die aan het Fransche volk eene constitutie tot geschenk zoude kunnen geven. Op dat standpunt kon de Prins van Oranje niet staan. Zijn vader was niet als Souverein, veel min als onbeperkt Souverein uit ons vaderland verdreven; maar als Erfstadhouder, als eerste dienaar der Staten. Mogt zijn erfgenaam nu al regtens als niet geschied kunnen beschouwen, wat tusschen 1795 en 1813 was voorgevallen, en hij in zijne oogen de legitime erfstadhouder zijn; tusschen dit en de onbeperkte souvereiniteit was de klove te groot, dan dat zoo iets in het gemoed van den Prins kon opkomen. En de natie dan? Want moge al de vorst aan zoo iets niet kunnen gedacht hebben, de natie kon dat toch hebben gewild. Is het echter a priori aan te nemen, dat het haar wensch kan geweest zijn? | |
[pagina 79]
| |
De Hollandsche natie zoude belust zijn geweest op een onbeperkt vorstelijk gezag! In 1795 was de aristocratisch-federatieve regeringsvorm met het erfstadhouderschap te gronde gegaan. Beiden sleepten elkander mede in hunnen val. De souvereine provinciën werden opgelost in een' ondeelbaren Staat, de magtige gemeenten werden, even als die hoofdverdeelingen der republiek, deelen, aan het geheel ondergeschikt; het onderscheid tusschen de ingezetenen, hetzij uithoofde van geboorte, hetzij uithoofde van kerkgeloof, werd opgeheven. Er was één volk van Nederland, een Bataafsch volk, en allen hadden gelijke regten! De democratisch-republikeinsche regeringsvorm, die te gelijk werd ingevoerd, bleek echter niet in staat te zijn, ons rust en orde, welvaart en vooruitgang te verschaffen. Partijschappen van binnen en invloed van buiten knaagden aan het hart der republiek. Hoe langer hoe meer zag men de noodzakelijkheid in, het democratische element te beperken en aan het gezag, aan het bestuur meerdere kracht en zelfstandigheid te geven. Eindelijk werd ook de kring van personen, die het bestuur in handen hadden, tot één teruggebragt; in 1805 kwam het in handen van den Raadpensionaris en het Bataafsche volk gevoelde voor het eerste eenige verademing onder diens bestuur. Werd nu niet hierdoor de weg bereid tot de invoering van de monarchie? Zoude nu niet de overgang van het tijdelijk eenhoofdig gezag tot het erfelijk eenhoofdig gezag gemakkelijk zijn? Zoude zoodanig gezag nu niet naar eisch kunnen werken, nu de aristocratisch-federatieve elementen in de revolutie waren te niet gegaan? Schimmelpenninck dacht het niet, toen het plan van Napoleon tot rijpheid was gekomen, om ons in zijnen broeder Louis een constitutionelen vorst te schenken. Schimmelpenninck dacht het niet, toen hij in 1806 over dat plan zich aldus in een brief aan Ver Huell uitliet: ‘Gij kent de natie waartoe gij behoort en die gij met zooveel braafheid en onderscheiding dient; gij weet hoe wars zij is van alle denkbeeld der invoering van een buitenlands regerend huis in haar midden. Hare geschiedenis,’ zoo vervolgt hij, ‘heeft maar al te zeer bewezen, dat het Huis van Oranje, waaraan toch niemand een groot gedeelte der stichting zelfs van de Republiek kan ontzeggen, nooit dien nationalen afkeer van eene erfelijke magt heeft kunnen te boven komen, welke dat Huis, door de omstandigheden begunstigd, heeft weten te bemagtigen. De herstelling van eene dergelijke inrigting, onder welke gedaante of benaming ook, zoude | |
[pagina 80]
| |
zoo strijdig zijn met den geest en de hoop des volks, dat de wanhoop en spijt die daaruit zouden voortvloeijen, het treurig tafereel zouden vertoonen eener natie, die, wanende thans op het punt te staan, om de duurzame vruchten van zoo vele opofferingen en angsten te plukken, zich eensklaps van hare dierbaarste hoop in een afgrond van ellende gestort zag.’ Maar Schimmelpenninck bedroog zich. Niet alleen gelukte het den Franschen vorst, den weêrzin onzer natie tegen den monarchalen regeringsvorm, maar zelfs tegen een vreemd stamhuis te overwinnen, de Hollandsche natie geraakte onder hem aan den constitutioneel-monarchalen regeringsvorm gewend, en gevoelde zich, tijd en omstandigheden in aanmerking genomen, gelukkig. De voordeelen van dien regeringsvorm kwamen des te meer uit door den druk en de vernedering, in de jaren op onze inlijving in Frankrijk gevolgd. Toen nu het oogenblik op handen was, dat de magt van den Keizer zoude ineenstorten, en de hoop op de verlossing van het vreemde juk meer en meer wortel vatte, en de illusiën van den republikeinschen regeringsvorm sedert lang in rook waren verdwenen, toen moesten zij, die plannen voor de toekomst beraamden, het wel als wenschelijk beschouwen, dat hier een eenhoofdig gezag, een erfelijk gezag onze regten en vrijheden zoude beschermen; toen moesten als van zelf aller oogen zich vestigen op den Vertegenwoordiger van het Huis van Oranje. Het is boven allen twijfel verheven, dat de herstelling van dat Huis in ons vaderland toen inderdaad de wensch, het verlangen was van allen; dat het de banier is geweest, waarom allen zich hebben geschaard. Zij, die in 1795 en latere jaren tegenover Oranje hadden gestaan, hadden niet alleen hunne republikeinsche illusiën verloren, zij hadden ook later den Franschen Koning, velen hunner den Keizer gediend, en onder al die wisselingen waren alle redenen van argwaan of beklag tegen dat stamhuis, sedert lang uit hun geheugen gewischt. Ook zij moesten inzien, dat, wanneer de invoering van een erfelijk monarchaal bestuur voor onzen Staat wenschelijk was, het in niemand anders konde gevestigd worden, dan in dat boven allen uitstekende geslacht, dat geslacht, waaraan men een groot gedeelte van de vestiging en den bloei der oude republiek te danken had; dat geslacht, welks naam steeds nog in dankbare herinnering leefde bij het gros der natie; dat geslacht eindelijk, waarvan het hoofd in de laatste jaren aan de zijde der mogendheden tegenover Napoleon gestaan had, en ook dien | |
[pagina 81]
| |
ten gevolge door die mogendheden, in 't bijzonder door Engeland en Pruissen gesteund werd. Wanneer nu de patriotten van 1795 zoo dachten, wat moesten dan wel zij willen, die, zoo als van Hogendorp, v.d. Duijn, Limburg Stirum en anderen hunne gehechtheid aan het huis van Oranje steeds onbesmet hadden bewaard, en hun vaderland noch onder de Bataafsche Republiek, noch onder Koning Louis hadden willen dienen, veel min het brood des Keizers hadden willen eten. Hunne hoop was gedurende al die jaren van woeling en van lijden steeds op dat huis en zijne herstelling gevestigd gebleven. Wat bij de eersten meer eene beredeneerde overtuiging moge geweest zijn, was bij hen innerlijke genegenheid, opofferende liefde. Maar kon de eene of de andere partij de invoering van een onbeperkt gezag wenschen? De Oranjepartij van voor 1795 moest uit den aard der zaak kracht zoeken in de herinnering van den vóórrevolutionairen tijd; in haar brein kon wel een erfelijk gezag met eenige uitbreiding van magt, maar geen onbeperkt gezag, dat hier sedert Philips II niet bestaan had, opkomen. En de mannen, die in den revolutietijd zich hadden doen kennen en in naam of rang zich gezag hadden verworven, zij wenschten vele van de resultaten der revolutie te behouden; ze zouden die voorwaar niet gaarne hebben zien prijs geven aan het welbehagen van een Vorst. Zij moesten zich het voorbeeld van den constitutionelen regeringsvorm, onder Lodewijk inheemsch geworden, herinneren, en daarop moest hun doel gevestigd zijn. Daar kon tusschen de beide partijen verschil van gevoelen zijn over de vraag, hoe veel van het oude zoude hersteld worden; maar noch de eene, noch de andere kon een absoluten Vorst verlangen. En wat leert nu eene onpartijdige beschouwing van de feiten, die toen hebben plaats gehad? Noch de Vorst, noch de natie, hoe levendig bij beide de heugenis van de gebreken der oude Staatsregeling zijn mogt, dachten één oogenblik aan een onbeperkt gezag. In den brief, dien de Prins den 2den November 1813, dus op het tijdstip dat eene verandering van zaken in ons vaderland op handen was, aan zijn vertrouwde en zaakgelastigde in Duitschland, Hans von Gagern, schreef, vermeldt hij als iets, dat hij toejuicht, dat de Engelsche minister Lord Castlereagh verklaard had: ‘être d'opinion, que les défauts et inconvéniens de l'ancienne constitution, feroient désirer | |
[pagina 82]
| |
d'établir les changemens requis, pour donner plus de force et d'énergie à la marche du gouvernement futur de ce païs, et qu'en conséquence sa forme devroit être plus monarchique’Ga naar voetnoot1. En de natie dan? Wat deze wenschte, vinden wij reeds vermeld in het bekende Engelsche memorandum, dat kort na den slag bij Leipzig, nog vóór den opstand in ons vaderland, over de aanstaande regeling der Hollandsche toestanden aan de Geallicerde Mogendheden werd medegedeeld. ‘De algemeene wensch van het volk is,’ lezen wij daar, ‘zijne oude instellingen terug te bekomen, met eenige veranderingen, vooral ten doel hebbende, de uitvoerende magt te versterken. En de Hollanders verlangen eenstemmig de herstelling van het Huis van OranjeGa naar voetnoot2.’ En hoe van Hogendorp, hoe deze groote leider der beweging van 1813 hierover dacht, dat blijkt niet alleen uit de schets van een regeringsvorm in 1812, midden onder den druk der Fransche heerschappij door hem opgesteld, maar daarenboven uit den brief, den 19den November 1813, en dus nog vóór de optreding van een Algemeen Bestuur, door hem aan den Prins van Oranje geschreven. ‘La maison d'Orange,’ zoo drukt hij zich uit, ‘sera Souveraine avec des lois fondamentales et un grand corps national servira de garant. Tel est le voeu de tous les partis’Ga naar voetnoot3. Dat is dus niet eene onbeperkte maar eene beperkte monarchie, eene monarchie met volksvertegenwoordiging. En wil men nog meer? Ik verwijs naar hetgeen dadelijk na terugkomst van den Prins heeft plaats gehad, de publicatie van 1 December 1813 door Kemper en Fannius Scholten, als commissarissen van het Algemeen Bestuur te Amsterdam, uitgevaardigd, waarbij zij den Prins niet als Willem VI, maar als Willem I tot Souvereinen Vorst uitriepen. ‘Uwe burgerlijke vrijheid’, zeiden zij daarin, ‘zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende Constitutie gegrondvest zijn.’ Deze publicatie, hetzij op hunne eigene verantwoordelijkheid, hetzij in overleg met het Algemeen Bestuur te 's Hage uitgevaardigd, was in zoo ver beslissend, dat zij èn den terugkeer tot den regeringsvorm van vóór 1795, èn tegelijk althans het beginsel proclameerde van den constituoneel-monarchalen regeringsvorm. En het was eerst na deze publicatie, het was eerst op den | |
[pagina 83]
| |
volgenden dag, den 2den December, dat de Prins de Souvereiniteit aannam. Moge nu al in de publicatie van dien dag niet vermeld staan, dat hem die aanbieding is gedaan onder den waarborg eener constitutie; die daaruit zouden willen afleiden: ergo de constitutie was eene loutere goedheid van den Vorst, hij is, dunkt mij, niet ver in het lezen en begrijpen van officiële proclamatiën. Die dit daarin leest, brengt haar niet in verband met de feiten, die vooraf zijn gegaan; die dit daarin leest, weet den waren zin niet van den officiëlen vorm te onderscheiden. Maar er is nog meer. Wij hebben de bevrijding van het Fransche juk voor een deel aan ons zelven te danken. Wij hebben de volheid des tijds niet afgewacht; maar, toen er nog Fransche benden op onzen bodem waren, nog vóór de overkomst der Geallieerden, dat juk afgeschud. In zoover zijn wij vrijer geweest in onze bewegingen, dan anders het geval wel zoude geweest zijn. Zoo verviel daardoor geheel het denkbeeld van den Russischen Keizer, om ons aan den Hertog van Oldenburg te geven. Daardoor kon de herstelling van het huis van Oranje en de invoering van eene constitutionele monarchie met meer regt beschouwd worden als eene geheel nationale daad. Maar ook hier moeten wij ons wachten voor overdrijving. De Prins van Oranje stond onder den invloed der Geallieerde Mogendheden en meer bepaald onder dien van het Engelsche gouvernement, bij 'twelk hij zijn hechtsten steun vond; van dat gouvernement hing het af, of, en in hoeverre onze natie hare koloniën zoude terugbekomen. Dat Engelsche gouvernement nu zoude hier te lande geene onbeperkte monarchie hebben geduld. Wat het wilde, blijkt reeds uit den bovenvermelden brief aan den Prins van Oranje, van 2 Nov. 1813, waarin de denkbeelden van Lord Castlereagh over onzen regeringsvorm worden uiteengezet. Dat voorts dat onderwerp althans niet geheel en al beschouwd werd als eene inwendige zaak van Holland, blijkt uit een brief door Hans v. Gagern aan denzelfden Prins, 8 December 1813 uit Frankfort geschrevenGa naar voetnoot1, een verslag bevatte de van zijn onderhoud met Lord Aberdeen, den Engelschen gevolmagtigde in het kamp der Geallieerden. ‘Lord Aberdeen,’ zegt von Gagern, ‘paroissoit opiner que la constitution anglaise est trop locale, trop faible, peut-être | |
[pagina 84]
| |
trop vicieuse pour servir de modèle, surtout en formant et créant le pouvoir royal.’ Men ziet, het koningschap was reeds in 't verschiet. Dezelfde von Gagern verklaart eindelijk met zoo vele woorden, dat Lord Castlereagh bij de Nederlandsche Staatsregeling ‘die Hand mächtig im Spiel hätteGa naar voetnoot1. En er is nog iets dat in mijn oog meer bewijst dan al deze feiten! Hoe weinig het hoog-Tory ministerie van die dagen ook innerlijk op had met constitutie en constitutionele denkbeelden, hoe weinig hart het ook toonde voor de vrijheden der volkeren, het had toch, geloof ik, niet in 't Engelsche Parlement durven verschijnen, wanneer in Holland het absolutisme was ingevoerd. Het zoude niet ten opzigte van Holland hebben durven verklaren, wat het door den mond van Castlereagh van andere natiën beweerdeGa naar voetnoot2. Toen hij in het Engelsche Parlement daarover werd aangevallen, dat hij na den val van Napoleon niet beter gezorgd had, om het vasteland van Europa vrije instellingen deelachtig te doen worden, verdedigde hij zich met het beweren, dat die landen zich nog bevonden in een toestand van onwetendheid, dat zij gewend waren aan een stelsel van regeren, geheel en al met vrije instellingen in strijd, en dat hij dus van de geschiktheid dier volken voor zoodanige instellingen niet overtuigd was. Hij konde die uitspraak doen ten opzigte van Duitschland en andere landen, maar niet ten opzigte van de erfgenamen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Dit zoude, zelfs toen, het Engelsche volk moeijelijk hebben kunnen dragen. Toch is er nog eene andere reden, waarom wij den invloed der buitenlandsche mogendheden op onzen toestand niet te gering moeten schatten. Ons Holland - het was reeds vóór den opstand van 1813, zoo niet beslist, althans voorbereid - zoude niet het oude Holland blijven. Het zou worden vergroot en uitgebreid. Die vergrooting liep ten slotte uit op de, reeds in 1805 tusschen Engeland en Rusland besprokene, vereeniging met België. Wanneer wij de gebeurtenissen van 1813, en de daad onzer zelfbevrijding in vollen dag willen zien, dan moeten wij dit niet vergeten. En dit brengt mij van zelf tot het tweede deel mijner beschouwing. Welk licht verspreidt dit punt op de herstelling onzer onafhankelijkheid in 1813? | |
[pagina 85]
| |
Toen de Geallieerde Mogendheden van plan waren, aan Frankrijk in hoofdzaak het bezit der Rijngrens te laten, toen drong Engeland reeds in het bovenvermelde memorandum op eene vergrooting van Holland aan. Alleen dan, wanneer eene der groote militaire mogendheden van Duitschland als voormuur tegen Frankrijk zouden dienen, zoo als dit vóór de revolutie het geval was geweest, alleen dan mogt het geraden heeten, Holland met zijne oude grenzen te herstellen. Was dit echter niet het geval, en zoude mitsdien Frankrijk en Holland aan elkander grenzen, dan was het noodig Antwerpen aan Holland te geven, met zoodanige uitbreiding van grondgebied, als aan de Vereenigde Provinciën eene goede militaire grens kon verzekeren. Geschiedde dit, dan kon ook Engeland met gerustheid aan Holland zijne koloniën teruggeven; want Engeland moest niet behoeven te vreezen, dat die, met Holland, eens in de handen van Frankrijk konden vallen. Men ziet hier reeds de kiem van onze latere vereeniging met België. Toen dit plan aan den Prins van Oranje bekend werd, scheen het hem zeer aanlokkelijk toe. Zijn geslacht had in 1795 zijne regten in Holland verloren; hij had later eveneens zijne Nassausche erflanden en het vorstendom Fulda, hem in 1803 als schadevergoeding voor het Erfstadhouderschap gegeven, er bij ingeschoten. Welk eene schoone toekomst voor dit Vorstenhuis, wanneer het dat alles terugkreeg en de veiligheid van Europa zelfs vergrooting van grondgebied raadzaam maakte! Reeds den 11den November 1813 schreef de Prins van Oranje uit Londen aan Hans von Gagern, hoe hij Lord Castlereagh had trachten te overtuigen, dat Holland, zoowel naar de zijde van België als naar die van den Rijn, moest worden vergroot; hoe het zich, om tegen Frankrijk bestand te zijn, moest uitstrekken tot aan de Moezel en de oude grens tusschen Frankrijk en de Oostenrijksche NederlandenGa naar voetnoot1. Die denkbeelden werden nader ontwikkeld in eene memorie van 10 Januarij 1814, aan denzelfden Lord medegedeeld. In die memorie wordt als wenschelijk voorgesteld: ‘une réunion de l'ensemble de la Belgique et des provinces de la rive gauche du Rhin jusqu'à la Moselle avec la Hollande.’ Gelukte dit plan, dan zoude de Prins van Oranje magtig genoeg zijn, aan Frankrijk wederstand te bieden; en het vergroote Holland zoude grenzen aan zijne Nassausche erf- | |
[pagina 86]
| |
landen aan de Sieg, die hij na het terugtrekken van Napoleon weder in bezit had kunnen nemen. Toen nu Oostenrijk verklaarde, de Oostenrijksche Nederlanden niet terug te wenschen, maar liever schadeloos te worden gesteld in Italië en Duitschland, kwam het lievelingsdenkbeeld van het Engelsche Gouvernement, dat door den Prins van Oranje gekoesterd en ontwikkeld was, te Chaumont tot meerdere rijpheid. Daar werd in Maart 1814 door de Geallieerden bepaald, dat België zoude vereenigd worden met de Vereenigde Provinciën en dat daarbij zoude gevoegd worden het grootste gedeelte der Departementen ‘de la Roer, en embrassant Cologne et Aix-la-chapelle’Ga naar voetnoot1, Keulen en Aken daaronder begrepen! De vooruitzigten van den Prins hadden nu echter hun maximum bereikt. Bij den vrede van Parijs van 30 Mei 1814 werd aan Frankrijk meer gelaten, dan te Chaumont het plan was geweest; de te verdeelen buit werd daardoor minder, en dus moesten ook de oorspronkelijke plannen van de vergrooting van ons land worden ingekort. Art. 6 luidde: ‘La Hollande, placée sous la souveraineté de la maison d'Orange, recevra un accroissement de territoire.’ Het doel, de regtsgrond en de omvang van die uitbreiding werden opgenomen in de geheime artikelen, en in het later opgemaakte protocol van 21 Junij 1814. De vereeniging met België was noodig voor het evenwigt van Europa; de verovering van Belgie door de Geallieerden was de regtsgrond, waarom men op die wijze over België mogt beschikken, en de omvang van het aan Holland toe te wijzen gebied zoude zijn als volgt: al hetgeen lag tusschen de zee, de Fransche grens en de Maas. De grens aan den regteroever der Maas zoude nader bepaald worden, in overeenstemming met de militaire belangen van Holland en zijne naburen; terwijl, als ware 't eene reminiscens aan het tractaat van Chaumont, nog werd aangeduid, dat de Duitsche landen op den linkeroever van den Rijn, die sedert 1792 met Frankrijk vereenigd waren, tot vergrooting zouden dienen van Holland en tot compensatie voor Pruissen en andere Duitsche Staten. Te gelijker tijd waren de voorwaarden der vereeniging van België en Holland door de Geallieerde Mogendheden vastgesteld. Zij zouden grondwettig geregeerd worden, en er zoude geen onderscheid zijn tusschen de ingezetenen van | |
[pagina 87]
| |
Noord en Zuid. Hierop en onder die voorwaarden volgde de aanneming door den Souvereinen Vorst van de souvereiniteit der Belgische Provinciën en nam hij reeds den 1sten Augustus 1814 als Gouverneur-Generaal het bestuur op zich. Dit geschiedde en mogt geschieden zonder medewerking der Hollandsche natie. Immers, de Grondwet van 31 Maart 1814, vastgesteld toen de vereeniging met België reeds in 't verschiet was, had, bij art. 37 en 38, het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen, het regt van oorlog en vrede, het regt om verdragen te sluiten, zonder eenige beperking aan den Souvereinen Vorst opgedragen. Die Grondwet moest nu, volgens de door de Geallieerden vastgestelde bepalingen, worden herzien, en de omvang van het grondgebied nog nader worden geregeld. Dit laatste geschiedde op het Congres van Weenen. De uitslag van dit Congres voldeed niet aan de verwachtingen van den Souvereinen Vorst. Waren de uitkomsten van het Vredesverdrag van Parijs van 31 Mei 1814 beneden de verwachtingen gebleven, bij den Prins van Oranje door het verdrag van Chaumont opgewekt, nog meer was dit het geval met de resultaten van het Congres van Weenen. De loop, dien de onderhandelingen aldaar hadden genomen: bepaaldelijk de uitbreiding van Rusland naar de oostzijde van Duitschland en de afstand van Oost-Friesland door Pruissen aan Hannover, zij maakten de uitbreiding van Pruissen noodig aan den Rijn. Hierdoor verviel geheel en al de hoop van den Souvereinen Vorst op een meer of minder groot deel dier gewesten. Maar bovendien moest hij niet alleen Fulda opofferen, ook zijne Nassausche erflanden dierf hij. Wat het eerste betreft, het was hem gegeven, als schadevergoeding voor het verlies van het Erfstadhouderschap; dat Erfstadhouderschap was als Koningschap, over een rijk, eens zoo groot als de vroegere Vereenigde Nederlanden, weder herrezen; dat nu de groote Mogendheden over Fulda beschikten, was niet onbillijk. Hans von Gagern had reeds vóór het verdrag van Chaumont dit den Vorst duidelijk trachten te maken, door hem in den brief van 1 Febr. 1814 te schrijven: ‘Wegens Fulda habe ich auch nicht die leiseste Hoffnung, es fehlt selbst der Vorwand. Fulda war Ersatz für Holland, dass Sie nun wieder habenGa naar voetnoot1.’ De Prins van Oranje hoopte toen, voor het laten varen van | |
[pagina 88]
| |
zijne zoogenaamde regten op Fulda, zich eenige schadevergoeding te zullen zien toekennen, des noods ook op den regteroever van den Rijn, en vleide zich daarmede zijne Nassausche bezittingen uit te breiden. Dezelfde Hans von Gagern trachtte te dezen opzigte, zoowel in bovenvermelden brief, als in een Gutachten van 19 Febr. 1814Ga naar voetnoot1, den Vorst tot matiging zijner wenschen te stemmen. ‘Allein,’ schrijft hij reeds toen, ‘ich mache mir darüber keine Illusionen, dass nach dem Zustande der Europäischen Angelegenheiten es zu schwer, ja unmöglich sei, auf beiden Seiten des Rheins, Ihre Niederländischen Provinzen oder auch das hiesige Land (Nassau) zugleich bedeutend zu vergrössern. Die Concurrenz wird zu gross sein. Ew. K.H., im Vergleich mit andern Potentaten, haben zu wenig durch Heere und offene Schlachten zum glücklichen Ausgang beigetragen und beitragen können. Man wird Ihnen die Unersättlichkeit vorwerfen, und die Basis, ja sogar der Vorwand fehlt. Es ist schon eine Regel des gemeinen Rechtes, man kann nicht rem et pretium, die Sache und den Ersatz haben u.s.w.’ De Souvereine Vorst was dus reeds vroegtijdig door zijn vertrouwden von Gagern gewaarschuwd, zijne Duitsche verwachtingen niet te hoog te spannen. Maar wat hij zich ook al of niet had voorgesteld, hij had niet gedacht, dat hij ook zijne oude Duitsche landen niet alleen niet zoude uitbreiden, maar die zelfs zoude moeten missen. Het behoud van die Duitsche Nassausche erflanden achtte hij zoo zeker, dat op den 4den April 1814 zijn oudste zoon, later Willem II, afstand deed van zijn regt van opvolging in die Duitsche landen, ten behoeve van zijnen broeder Prins Frederik. Toen lag nog voor den Souvereinen Vorst in het verschiet een groot Bourgondisch Rijk aan deze en eene secundo genitur aan gene zijde des Rijns. En nu moest hij zich getroosten, dat op het Congres van Weenen bepaald werd, dat de Nassausche erflanden aan Pruissen zouden komen. Hij moest toezien, dat hij niets kreeg van de Rijnlanden. Hij moest zich vergenoegen met België, het bisdom Luik er onder begrepen; terwijl Luxemburg, zoo als het heette, hem werd gegeven als eene schadevergoeding voor Nassau, en dit als zoodanig ook lid werd van den Duitschen Bond. Was het vreemd, dat de Vorst bitter was teleurgesteld? Was het vreemd, dat hij in het eerste oogenblik ontevreden was op zijn gelastigde von Gagern? | |
[pagina 89]
| |
Terwijl deze, die te gelijk èn voor den Vorst opkwam, èn de belangen van diens Nassausche neven vertegenwoordigde, terwijl deze meende zijn uiterste best gedaan te hebben, moest hij in een brief van den Prins van 4 Mei 1815Ga naar voetnoot1, nog voor dat de zaken definitief beslist waren, het volgende hooren: ‘das die Herrn Agnaten’ (de Nassausche neven) beter bediend waren, dan hij zelf. Maar het was natuurlijk, dat v. Gagern, die van den aanvang tot het einde zijne uiterste krachten had ingespannen, om Willem I's belangen te behartigen, daarop antwoorddeGa naar voetnoot2 (18 Mei): ‘Ich habe die Ehre zu bemerken, dass Ihre Kammerdiener und Schreiber Sie bedienen, angesehene Edelleute und Staatsmänner dienen Ihnen. In jenen Worten und in Sinn und Fassung jenes Rescripts lag eigentlich die Beschuldigung der Treulosigkeit und des Verraths. Mögen Ew. K. Majestät in einer langen und beglückten Regierung keine schlimmern Verräther finden als die Gagern. Eine solche Behandlung im Augenblicke der angestrengtesten Widmung und der Erfülling äuszerst schwerer Pflichten ist jedoch der sicherste Weg, sich Verräther zu bereiten.’ En even weinig verbaze men er zich over, dat de Geallieerde Mogendheden, gedachtig aan hetgeen de Prins van Oranje in 1813 was, en daarmede zijne positie vergelijkende als Koning van een aanzienlijk Rijk, de Nederlanden beschouwden als, het was Metternich die het dus uitdrukte, ‘das Schooszkind der Mächte, das sie mit Liebe, ja mit wahrer Affenliebe grosz zögen’Ga naar voetnoot3; - dat Stein aldus oordeelde: ‘Das Benehmen des Königs der Niederlande bei der Cession seiner Deutschen Lande ist gleich dem eines Erwachsenen, der, nach dem er einen unerwarteten Gipfel des menschlichen Glücks ohne sein Zuthun erreicht, über den Verlust seiner Windeln und seiner Puppe weint’Ga naar voetnoot4; - dat de Engelsche gevolmagtigden in arren moede uitriepen: ‘Bon Dieu, n'y aura-t-il donc pas un seul homme satisfait, quelque soit le lôt, qu'on lui fait’Ga naar voetnoot5? Intusschen, onze Vorst moest zich onderwerpen. Hij had, reeds vóór de definitieve beslissing van het Congres, daartoe genoopt door de terugkomst van Napoleon in Frankrijk, den | |
[pagina 90]
| |
16den Maart 1815 het nieuwe Koningrijk der Nederlanden als gevestigd verklaard en de koninklijke waardigheid, gevoegd bij die van Groot-Hertog van Luxemburg, aangenomen; en daarvan den 17den Maart aan de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden mededeeling gedaan. De herziening der Grondwet, die, volgens de voorwaarden der vereeniging van 21 Junij 1814, nu diende plaats te hebben, werd voorbereid door de benoeming eener Commissie, uit Zuid- en Noord-Nederlanders bestaande, op den 22sten April 1815. Het ontwerp der Commissie werd aan de goedkeuring van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden en aan de goedkeuring van notabelen in België onderworpen. Den 24sten Augustus 1815 verklaarde de Koning, dat de Grondwet was aangenomen. De Grondwet had ook Luxemburg, behoudens zijne betrekking tot den Duitschen bond, in het Rijk opgenomen. De Republiek der Vereenigde Nederlanden, met haren Erfstadhouder in 1795 te niet gegaan, trad weder te voorschijn, en nu als Koningrijk met een verdubbeld grondgebied en eene meer dan dubbele bevolking. De koloniën door Groot-Brittannië in den revolutie- en keizerstijd aan ons ontnomen, waren of zouden met eenige uitzonderingen worden teruggegeven, ingevolge verdrag tusschen dat Rijk en ons reeds den 13den Augustus 1814 gesloten. Als een magtige Staat verschenen wij weder op het wereldtooneel. Welk een heerlijk verschiet voor ons volk! Ons volk? Het volk van Holland? Maar waarom heb ik u, in mijne beschouwingen over de gebeurtenissen van 1813, zoo lang bezig gehouden met hetgeen daarmede in naauw verband staat en daarop onmiddellijk is gevolgd, met de vereeniging met België. Waarom? Omdat die vereeniging met België hij mij de vraag deed opkomen: kunnen wij naar waarheid beweren, dat 1813 ons vrij, dat is tot een vrij volk heeft gemaakt? Werd het Nederlandsche volk niet alleen bevrijd van den vreemden despoot, maar werd het, of bleef het ook werkelijk vrij? Waaruit bestaat dat volk? ‘Herinneren wij ons’, riep Kemper in 1812 zijnen verdrukten landgenooten toe, ‘herinneren wij ons onophoudelijk, dat het niet de willekeurige grenzen zijn, binnen welke toeval of willekeur zeker aantal menschen besluit, waarvan ons volksbestaan afhangt; maar dat het de taal, de letterkunde, de zeden en het eigenaardig volkskarakter zijn, welke over dit bestaan beslissen; en dat geen volk verloren of vernietigd is, zoo lang het dit eigenaardig be- | |
[pagina 91]
| |
waart, zoo lang het den band gevoelt en waardeert, welke daardoor om allen gestrengeld wordt, die denzelfden grond bewonen’Ga naar voetnoot1. Is dit waar, zit het criterium van een volk in de menschen en niet in het grondgebied, dan wordt een volk ook niet vrij, wanneer men het noopt, zich met een ander volk tot één Staat te vereenigen, en dus inderdaad aan eene andere natie vastgehecht wordt. Alzoo wij in 1814 en 1815. Wij werden door den wil der groote Mogendheden en de wenschen van onzen Vorst vastgesnoerd aan eene andere natie, eene natie van ons verschillend in taal, in zeden, uit geheel andere godsdienstige elementen bestaande, en op nijverheidsgebied zich in eene rigting bewegende der onze tegenovergesteld. ‘Onze wil’, zoo sprak van Hogendorp in 1821Ga naar voetnoot2, ‘is bij de vereeniging niet in aanmerking gekomen. Zij is het gevolg geweest der Europesche staatkunde. Dezelfde staatkunde heeft gewild, dat wij eenerlei Grondwet zouden hebben.’ En wat was het gevolg? Het gedwongen huwelijk, door ons aangegaan, leed van den beginne aan incompatibilité d'humeur; het duurde 15 jaren, en met geweld ontbonden, liet het ons staan aan den rand van een staatsbankroet. Hoewel ik dus gehoopt heb het geslacht van 1813 te kunnen zuiveren van de blaam, dat het een absoluten regeringsvorm zoude hebben gewenscht, zoo heb ik van de andere zijde, in 't belang der waarheid, gemeend in 't licht te moeten stellen, hoe onze vereeniging met België eene schaduw werpt op onze zelfbevrijding van het Fransche juk. Hetzelfde beginsel echter dat mij daartoe noopte, geeft mij thans het regt op te merken, wat ter verontschuldiging van Vorst en volk beide ten dezen opzigte kan en moet worden aangevoerd. Hierboven herinnerde ik, dat na den val van Napoleon het principe der zoogenaamde legitimiteit op den voorgrond stond. Een principe, dat echter niet consequent werd toegepast, en waarvan men afweek, wanneer de regthebbenden geen gewigt in de schaal konden leggen, of wanneer het evenwigt van Europa het tegendeel eischte. Maar in elk geval werd alleen gezien op de legitimiteit der Vorsten, niet op de legitimiteit der volkeren. Degenen, die magt hadden gehad, moesten die terugbekomen; maar weinig lette men er op, waar en over wie zij die magt zouden uitoefenen. De vrome potentaten van 1813 | |
[pagina 92]
| |
zijn dien ten gevolge de grootste zielverkoopers geweest, die ooit het aardrijk heeft aanschouwd. Men knipte landen in stukken en voegde landen bijeen, zonder te letten op de bewoners, op het volk, evenmin als Napoleon dit gedaan had. Men was geenszins doordrongen van het denkbeeld van Kemper, dat het op de menschen, niet op het grondgebied aankwam; men lette er niet op dat dit laatste slechts was de woonplaats van het volk. Neen, het territoir was de res principalis; de natiën de glebae adscripti. Te regt kon de Amerikaan Jefferson in die dagen de vraag doen: of het een beginsel van Europeesch volkenregt was geworden, de volken als vee te verschagcheren? Te regt kan Gervinus schrijven: ‘de handelingen van het Congres van Weenen werden beheerscht door de statistiek, niet door de nationaliteit.’ Wilt gij een sprekend voorbeeld van den geest, die het Congres bezielde, sla dan Art. 49 der Congres-Akte op, en lees daar: hoe in het ci-devant département de la Sarre een district van 69 duizend zielen gereserveerd wordt om in vier stukken tusschen vier Vorsten of Vorstjes verdeeld te worden. Bij onze tegenwoordige denkbeelden over volk en nationaliteit klinkt dit ons ergerlijk in de ooren; men zag er toen zoo weinig in, dat men het durfde opnemen in het tractaat, dat de grondslag voor het verloste Europa zoude worden. Was het dan vreemd, dot onze Vorst deelde in het algemeene gevoelen van zijne standgenooten, en dat hij dien ten gevolge liever wenschte te regeren over een aanzienlijk rijk van 5 à 6 millioen zielen, dan over het oude Holland met zijne 2 millioen: dat hij daaraan onze nationaliteit ten offer bragt? Voorzeker, Willem I zoude zijn tijd 50 jaren vooruit zijn geweest, wanneer hij dit Pandora's geschenk, van zoo veel land met zoo veel zielen, niet had willen aannemen. Te minder kon dit den Vorst worden ten kwade geduid, daar het hier gold de vereeniging van gewesten, die in vorige eeuwen door een en denzelfden Vorst waren geregeerd, en men dus nu hoopte te bereiken wat door Karel V was beoogd: de ineensmelting van al de Nederlandsche gewesten tot één Staat. Kan men hem er hard over vallen, zoo hij vergat, dat eene natie niet gevoed wordt door herinneringen, waarover de schimmel van drie eeuwen opwies? En onze natie? De mannen uit dien tijd, op wie wij nog met trotschheid terugzien, een Kemper, een Hogendorp bovenal, hadden met die vereeniging niet veel op. ‘Ons heugt nog’, | |
[pagina 93]
| |
schrijft Prof. v. AssenGa naar voetnoot1, ‘van de gesprekken tusschen Kemper en van Hogendorp in die dagen. Het scheen of zij den Souvereinen Vorst met zekeren weêrzin als Gouverneur-Generaal naar België zagen gaan.’ Anders daarentegen dacht Falck er over. Zagen de eersten in die vereeniging een gevaar voor onze Hollandsche nationaliteit, Falck daarentegen had reeds vóór den opstand van 1813 dit denkbeeld gekoesterd, en hoopte ‘daardoor onzen Hollandschen gezigtseinder te verruimen, ons vrijer adem te doen halen’Ga naar voetnoot2. Wat de schare van hovelingen betreft, zij, die het galon van Lodewijk en later dat van Napoleon hadden gedragen, en die nu weder hoopten in het kabinet van Willem I dezelfde rol te vervullen, was het wonder dat een aanzienlijk Rijk hen meer aanlachte dan Holland alleen? En de eigenlijke natie dan? ‘Die Grossmachtsstrebungen der Oranier’, schrijft de zoon van Hans von GagernGa naar voetnoot3, ‘würden von den wahren Holländern nicht getheilt. Die Vereinigung mit Belgie haben diese nicht gewünscht, sondern nur geduldet. Die Wiedererlangung Ihrer vormaligen Colonien, Ceylon, des Caps und Gyana wäre den Holländern lieber gewesen als allen continentelen Vergrösserüngen.’ Maar de natie was dan toch lijdelijk en verzette zich niet. Ook hiervoor waren echter redenen van verontschuldiging. België werd, krachtens droit de conquête, als accroissement aan Holland toegevoegd. Hierin lag iets streelends voor het Hollandsche gemoed. Even als het Willem I moest aanlagchen over eene grootere natie te regeren, zoo zal bij menig Hollander van die dagen het denkbeeld wortel hebben gevat: wij Hollanders zullen over België heerschen, een aanwas van ons grondgebied. Men vergat, dat eene groote natie kan heerschen over eene kleine, dat de eerste de laatste langzamerhand in zich kan oplossen, maar dat dit niet mogelijk is voor 2 millioen menschen, bij wie 3 millioen worden gevoegd. Men vergat, dat ook de groote Mogendheden daartegen hadden gewaakt, door eene staatsregeling te eischen voor het nieuwe Rijk: eene staatsregeling, volgens welke er pariteit tusschen beide natiën zoude bestaan, en de Belgische provinciën convenablement zouden vertegenwoordigd worden in de Staten-Generaal, beurtelings bijeen te komen in Holland en BelgiëGa naar voetnoot4. Men vergat alzoo, dat de | |
[pagina 94]
| |
nieuwe Staat even zoo goed onder den invloed van de bevolking van België, als onder dien van Holland zoude geplaatst worden. Vindt men hierin geene verontschuldiging genoeg voor Vorst en Volk in die dagen, er valt nog iets bij te brengen. Zoo even vermeldde ik het gezegde van von Gagern: dat de ware Hollanders aan het weêrkrijgen van al hunne koloniën, boven eene vergrooting op 't vasteland, de voorkeur zouden hebben gegeven. Maar stond de teruggave van wel niet alle, maar toch van bijna alle koloniën niet met de vergrooting van Holland op 't vasteland in naauw verband? Met andere woorden: Engeland zoude die koloniën voor zich behouden hebben, wanneer de Vereenigde Nederlanden niet de kracht verwierven, om tegenover Frankrijk bestand te zijn. Ik herinner aan het Engelsche memorandum uit het laatst van 1813. En hierop komt het ten slotte neder. De Vorst wenschte de vereeniging, het Volk was lijdelijk, maar noch om het een, noch om het ander kwam zij tot stand. Zij kwam tot stand, omdat de groote mogendheden en Engeland bovenal het nuttig achtten tegenover Frankrijk, voor het behoud van het Europesche evenwigt. Maar dit alles neemt niet weg, en kan niet wegnemen, dat wij in 1813 ons niet hebben verheven tot een in waarheid vrij volksbestaan. Het uur dier vrijheid is begonnen te spelen den 25sten Augustus 1830, en dat uur heeft geslagen den 19den April 1839, toen de scheiding der beide volken bij tractaat is bekrachtigd. Op den Carolineplatz te Munchen staat een kolossaal monument, in den vorm van een suikerbrood. Het is gewijd aan de dertig duizend Beijeren, die aan de zijde van Napoleon in den Russischen oorlog zijn gevallen. Men leest er op: Auch sie starben für die Befreiung Ihres Vaterlandes. Zeer juist: want waren zij niet gesneuveld en Napoleon niet geslagen, dan zoude het uur der verlossing voor Duitschland niet gekomen zijn. En zoo zoude men ook kunnen zeggen: onze tiendaagsche veldtogt strekte ter bevrijding van ons Vaderland, voor zoover daarmede de herneming van België mogt zijn beoogd en dit doel niet werd bereikt. Wij zijn dan nu vrij! Is dit echter geheel en al waar? hooren wij vragen. Er is immers nog iets, gaat men voort, dat aan onze vrijheid ontbreekt. Willem I was niet alleen een Hollandsch, maar ook een Duitsch Vorst. Om deze en om andere | |
[pagina 95]
| |
redenen werd in 1814 en 1815 aan eene naauwe vereeniging tusschen Duitschland en Holland gedacht. Onze staatslieden, zoo als Falck, waren daarop niet gesteldGa naar voetnoot1. Daarentegen was dit een aanlokkelijk denkbeeld voor den zaakgelastigde von Gagern, wien men als Duitscher toch reeds verweet, dat hij ‘über das Batavisiren das Germanisiren’ vergat; hij, die door eene naauwe vereeniging van beide landen zijn pligt jegens beide meende te kunnen vervullen. Toen nu echter Willem I zich ververpligt zag afstand te doen van zijne Duitsche erflanden, moest ook van zelf de aanleiding tot dergelijke vereeniging vervallen. Men kende hem echter, zoo als het heette, als schadevergoeding daarvoor, Luxemburg toe, dat deel werd van den Duitschen Bond. ‘Dass aber Luxemburg wiederum ein Deutsches Land wurde, dasz ist,’ zegt Heinrich v. Gagern, ‘sicher das Verdienst meines Vaters; weder Deutscher noch Holländischer Seits würde dass, nach bekannte Lage der Sache, bei den Wiener Congress sonst ohne meinen Vater verlangt worden sein, ünd das leiselste Wiederstreben des Prinsen von Oranien würde in diesem Falle genügt haben, es die Eigenschaft eines Mitglied des Deutschen Bondes zu ersparenGa naar voetnoot2.’ Een feit, waarvoor wij den ouden v. Gagern niet dankbaar behoeven te zijn. Luxemburg werd lid van den Duitschen bond, maar werd ook facto opgenomen in het Koningrijk der Nederlanden. Bij de scheiding werd een deel van Luxemburg aan België afgestaan, en kreeg Willem de Iste, zoo als het heette, een brok van Limburg daarvoor tot schadevergoeding. Luxemburg werd nu een afzonderlijk vorstendom. Limburg werd, even als tot dusver alleen met Luxemburg had plaats gevonden, ook in den Duitschen Bond opgenomen, maar eveneens als vroeger met Luxemburg was geschied, ook een deel van het Koningrijk der Nederlanden. In zooverre lijden wij nog aan de gevolgen van de gebeurtenissen van 1814 en 1815. Wij hebben een lid van ons ligchaam (Limburg), dat met een ander ligchaam (Luxemburg) deel uitmaakt van eene vereeniging van ligchamen, van den Duitschen Bond. Het gevaar hangt ons boven het hoofd, dat te eeniger tijd een onzer ledematen (Limburg) in de rijen der Duitschers zal moeten vechten, b.v. om de voor ons weinig belangrijke vraag uit te maken, of Prins Christiaan von | |
[pagina 96]
| |
Glücksburg, dan wel de Erfprins von Angustenburg regt hebbe op den troon van Sleeswijk-Holstein. En wanneer een lid van dit ligchaam op die wijze aan andere ligchamen geketend is, is dan het gansche ligchaam, zijn wij dan geheel en al vrij? Verre vandaar, en het is dus niet vreemd, dat telken jare in de volksvertegenwoordiging door een of meer leden met kracht van redenen op het onnatuurlijke dier verhouding wordt gewezen; en dat al de opvolgende Ministers van Buitenlandsche Zaken zonder uitzondering verklaren: hoe niets hun meer ter harte gaat, dan de losmaking van Limburg uit den Duitschen Bond. En teregt. Want dit ontbreekt er nog aan onze hoedanigheid van een vrij volk. Dan eerst zullen wij geheel naar waarheid kunnen zingen: nunc pede libero pulsanda tellus. Wij hebben alzoo ons hoofdthema doorloopen. Vorst en volk beide hebben in 1813 eene beperkte monarchie gewild, en in zoover kan aan dat geslacht de eer van zich zelf vrijgemaakt te hebben, niet ontzegd worden; het volk heeft zich echter laten ketenen aan eene andere natie, en dit werpt niet alleen eene schaduw op het werk der zelfbevrijding, maar werkt ook nog na in de tegenwoordige verhouding van Limburg met den Duitschen bond. Toch is er, al schijnt mijne webbe hier afgeweven, nog iets, dat tot regt verstand en volledige beschouwing van mijn tweede punt: de vereeniging met België, niet mag worden verzwegen. Door in 't licht te stellen: een volk is niet vrij, dat aan een ander volk wordt vastgesnoerd, heeft men nog niet bewezen, dat zoodanige vereeniging, althans gedurende een' zekeren tijd, niet heilzaam kan hebben gewerkt. Ik twijfel er aan, of de tegenwoordige tijd reeds in staat is, deze laatste vraag met juistheid te beantwoorden. Wat ik echter wel weet, is, dat ik mij daartoe niet voldoende in staat gevoel, dat ik aarzel de balans van de voor- en nadeelen dier vereeniging op te maken. Was de staat gelijk aan eene vennootschap, lucri faciundi causa, opgerigt, het antwoord zoude gemakkelijker zijn. Immers wij behoeven ons daartoe slechts te herinneren, hoe in 1818 het Rijk der Nederlanden belast was met eene schuld, waarvan de rente minder dan 18 millioen bedroeg; hoe op 1 Januarij 1841 de door Noord-Nederland alleen te betalen interest tot boven de 35 millioen was gestegen. Wij behoefden ons slechts te herinneren, hoe, ten gevolge dier vereeniging met België, onze handels- en belastingwetgeving eene rig- | |
[pagina 97]
| |
ting ontving, strookende met het protectionistisch streven van het Zuiden, doch in strijd zoowel met de nationale belangen van handel en zeevaart des Noordens, als met ruime oeconomische begrippen. Doch eene natie heeft nog hoogere belangen, dan die zich oplossen in bezit of aanwas van stoffelijke welvaart: wat heeft die vereeniging gedaan voor deze hoogste belangen van ons volk? Ik wil hier slechts iets aanstippen, niet in ontwikkeling treden. Het oordeel over de vereeniging met België in dit opzigt hangt geheel af van het standpunt van den beoordeelaar. In welke rigting heeft de vereeniging met België gewerkt? Hoewel in 1813 en 1814 een bepaalde terugkeer tot denkbeelden en instellingen, die vóór 1795 gegolden hadden, niet meer mogelijk was, werd toen toch meer van het oude weder in het leven geroepen, dan b.v. een Kemper wenschelijk toescheen. De Hogendorp van 1813 had nog steeds één oog op de oude Republiek gevestigd. Daarin bragt onze vereeniging met Belgie verandering. De Grondwet van 1815 was er reeds een bewijs van. In haar, zegt ongeveer VisseringGa naar voetnoot1, ‘vond men de duidelijke erkenning van de persoonlijke regten des burgers, van eene vrije drukpers, van eene volkomene gelijkheid voor de wet van alle godsdienstige gezindheden; de opneming van een landelijken stand in de staatsinrigting; de openbaarheid van de handelingen van het gewigtigste deel der vertegenwoordiging.’ Professor van Assen noemt daarom die Grondwet eene verfranschte herziening van 1814Ga naar voetnoot2. Men zoude het ook kunnen noemen: een stap vooruit op de baan der constitutionele beginselen. Gedurende die vereeniging, 't is waar, ging men in die rigting niet vooruit. Al wat het liberale element in België en enkelen in het Noorden in dit opzigt wenschelijk achtten, stuitte af op den tegenstand van Willem I, zijne kracht vindende in de antipathie tusschen Noord en Zuid, die als twee vijandelijke legers in de Staten-Generaal tegenover elkander stonden. Maar van grooten invloed was toch die aanraking met het Belgische liberale element op onze staatslieden. Ik noem hier weder van Hogendorp, den man die, vooral na zijnen dood, krachtig heeft gewerkt op de ontwikkeling van ons staatsbestuur. Hij, die | |
[pagina 98]
| |
in 1813 de zuiverste uitdrukking was geweest van de oude aristocratische Oranje-partij, en die toen nog den volke verkondigde: ‘alle aanzienlijken komen in de regering;’ die man erkende reeds in 1820Ga naar voetnoot1, dat hij van de Zuidelijke Nederlanders had geleerd, het Fransche aan te nemen waar het goed was; die verklaarde zich toen reeds overtuigd, dat veel van het oude was versleten en vergeten, dat veel van het nieuwe tot eene gewoonte was geworden, en dat wij in alle gevalle vrij waren om te kiezen, de voorkeur aan datgene gevende, 't geen goed of 't geen het beste was. Reeds in 1824 zien wij hem krachtig in de bres springen voor het beginsel der ministeriële verantwoordelijkheid, dat beginsel, waarvan nog, in de bekende boodschap van 11 December 1829, Willem I verklaarde moeijelijk den waren zin te kunnen vatten. Op het oogenblik der scheiding eindelijk was van Hogendorp een verklaard voorstander van ruime constitutionele beginselen, een voorstander van den volksinvloed op de regering. Gelooft men, dat op dit alles de aanraking met het Belgisch liberale element zonder invloed is geweest? Is men het niet met mij eens, dat, toen wij zelven in de bange jaren van 1839 tot en met 1844 op den rand van een staatsbankroet stonden, het voorbeeld van het constitutionele leven in België krachtig op ons vaderland heeft gewerkt? Denkt men, dat wij in 1848 den beslissenden stap der grondwetsherziening gedaan zouden hebben, zoo België ons niet ware voorgegaan? Een voorbeeld echter, dat niet dien invloed zoude hebben uitgeoefend, waren wij sedert 1813 ieder onzen weg blijven bewandelen en had er weinig of geene aanraking tusschen de staatslieden van Noord en Zuid plaats gehad. Ik noem nog een naam, dien van Thorbecke. Welk verschil van gevoelen er ook over de waardering van dezen staatsman moge bestaan, allen zullen het wel daarover eens zijn, dat hij meer dan iemand anders in de laatste vijfentwintig jaren, hetzij dan ten goede of ten kwade, invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van ons publiek regt, van ons constitutioneel leven. Is het nu niet een opmerkelijk verschijnsel, dat hij, even als Ackersdijck, dat levenstijdperk, waarin de man nog niet geheel gevormd, doch zijne definitive vorming nabij is, in België heeft doorgebragt? Ik trek uit een en ander dit gevolg: de vereeniging met Belgie heeft de | |
[pagina 99]
| |
verspreiding en toepassing der constitutionele denkbeelden in ons vaderland bevorderd. En met dit te constateren geloof ik ook te hebben bewezen, dat de vraag over de vruchten dier vereeniging geheel en al van het standpunt van den beoordeelaar afhangt. Hij, wiens hart niet slechts warmer slaat bij de herinnering aan de glorierijke dagen van den bloeitijd der oude Republiek, maar die daarenboven met een weemoedig oog op die Republiek terugziet als eene tweede uitgave van een mythisch Israël; die al hetgeen de revolutie der vorige eeuw in haren schoot verborg, toeschrijft aan een afval van God; die meent dat het Nederland der 19de eeuw ‘in kerk, staatsregeling, wetenschap en zeden, Godtergende altaren voor de afgoden van een afvallig en anti-christelijk tijdperk heeft geëischt,’ en dat wij rijp worden voor de ‘straffen van Gods langgetergde geregtigheidGa naar voetnoot1,’ voor hem moet ook onze vereeniging met België, met het oog op onze hoogere belangen, een gruwel zijn. Hij echter, die zich gelukkig gevoelt te leven en vrij te ademen in deze 19de eeuw, de dochter der 18de; die vertrouwen genoeg heeft op de waarheid en de vatbaarheid van de menschelijke natuur voor deze op elk gebied van het menschelijk streven; die meent, dat wij hier op aarde geplaatst zijn, om ons in vrijheid naar alle zijden te ontwikkelen; die zal, met het oog op scheiding van Kerk en Staat, met het oog op den invloed der natie op het staatsbestuur, om dit alleen te noemen, aarzelen den staf te breken over al de gevolgen van onze vereeniging met België. |
|