| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
D. Chantepie de la Saussaye, De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprong geschetst. Rotterdam, 1863. - A. Pierson, Rigting en Leven. Haarlem, 1863. - S.E. Harthoorn, oud-zendeling, De Evangelische Zending en Oost-Java. Haarlem, 1863. - Mr. C.W. Opzoomer, Wat dunkt u van den Christus? Amsterdam, 1863.
Wij die van de wereld zijn, wij begeven ons ongaarne tot het lezen van kerkelijke of godsdienstige geschriften. Een vrij mensch houdt alleen datgene voor belangrijk wat zich als zoodanig aan zijn eigen geest openbaart. Liefst maakt hij kennis met boeken wier onderwerp zich niet aanmeldt als bij uitnemendheid teeder of gewigtig. Verrast te worden is eene van zijne genoegelijkste aandoeningen, en om zijne sympathie te winnen moet men hem medevallen.
Prof. Opzoomer zegt tot zijne studenten: ‘Aan mij zelf en aan u ben ik het schuldig, tegenover het naturalisme en het supranaturalisme mijn standpunt duidelijk aan te wijzen, en de groote vraag ook van onzen tijd: wat dunkt u van den Christus? vrijmoedig te beantwoorden.’ Nationaler kan het niet. De jongelieden te Utrecht, daarvan houd ik mij overtuigd, hebben de strekking van dezen volzin diep gevoeld. Wie hast du's mit der Religion? deze is des Nederlanders natuurlijke vraag aan zijnen medemensch; en hetgeen bij Goethe behoort tot de eigenaardigheden van een roomsch-katholiek meisje uit de middeneeuwen, bekommerd over het zieleheil van haren minnaar, ligt te onzent bestorven op de lippen der zamenleving in het gemeen. Doch zou Prof. Opzoomer waarlijk meenen dat de
| |
| |
ook op den titel van zijne toespraak vermelde kwestie inderdaad de groote vraag is van den tegenwoordigen tijd? Mij komt het voor dat wij hier te doen hebben met eene aan den nederlandschen wijsgeer en redenaar in een onbewaakt oogenblik ontsnapte phrase. De nationale zuurdeesem is te kwader uur bij hem aan het gisten geraakt, en uit een intérêt de clocher is plotseling in zijnen geest een met de wereldgeschiedenis zamenhangend vraagstuk gegroeid. Luidens sommige gedeelten van het Nieuwe Testament schijnt men voor achttien honderd jaren, ten gevolge van eene toen in Palestina tamelijk algemeene messiaansche opwekking, werkelijk veel belang gesteld te hebben in hetgeen den Christus betrof. Er kan inderdaad naauwlijks aan getwijfeld worden, of de vraag: Wat dunkt u van den Messias? is in dien overouden tijd, in dat kleine land, in den boezem dier beknopte en door velerlei vooroordeelen bijeengehouden joodsche maatschappij, eene vraag van den dag geweest; eene dier populaire aangelegenheden waarin door een ieder partij gekozen werd; eene soort van sleeswijk-holsteinsche kwestie. Ik kan echter niet gelooven dat wij in de 19de eeuw en in ons vaderland, mits wij ons behoorlijk losmaken van sommige met de moedermelk ingezogene nederlandsche begrippen, wederom en nog altijd veroordeeld zouden zijn te arbeiden aan de oplossing van dat oud-joodsch probleem. Dat onze natie feitelijk voortgaat met dien arbeid, kan misschien niet geloochend worden. Groot is en blijft hier te lande de invloed der godsdienstige meeningen. Mogelijk heeft men regt te beweren dat hetgeen ons Nederlanders doet uiteengaan als roomschen en protestanten, in den grond der zaak niet anders is als het geloof in de godheid of in de niet-godheid van Christus. Volgens sommigen doet zich de terugwerkende kracht dier scheiding gevoelen tot in ons staatsbestuur toe. De strijd der partijen in onze Tweede Kamer, zeggen zij, is welbezien een catechismus-strijd; en
naar de teekenachtige spreekwijze des volks heeft menig lid van onze Kabinetten zijne verheffing te danken gehad aan de omstandigheid dat hij al of niet ‘van het houtje’ was. Doch strekt dit onzen landaard tot eer? Is het goed dat onze beste leidslieden ons aanmoedigen om voort te gaan op dien weg? Is de door Prof. Opzoomer van nieuws opgeworpen vraag in geen enkel opzigt eene strikvraag?
Uit den aard der zaak kleeft er aan alle godsdienstige meeningen iets absoluuts, iets exklusiefs, en daardoor iets overdrevens. Zet de nog niet gewonnen lezer zich rustig neder, ten einde kennis te ne- | |
| |
men van het hem ter hand gesteld of toegezonden godsdienstig geschrift, zoo bemerkt hij weldra dat er meer van hem gevergd wordt dan anders. De lading is gedekt door eene vlag die gesalueerd wil wezen. Prof. Opzoomers redevoering is zeer welsprekend. Reeds op de tweede bladzijde, waar gezinspeeld wordt op het slotwoord eener brochure van Prof. van Oosterzee, leest men de volgende fraaije beschrijving van den indruk, voor bijna dertig jaren te weeg gebragt door het eerste werk van Dr. Strauss: ‘Geen wonder, dat zulk een geschrift bij duizenden hoofd en hart in beweging bragt. Van alle kanten daagde men ten strijde op. Het was onmogelijk zich met de magtspreuk te troosten: het is een wolkje, het trekt voorbij. Die ze op de lippen namen, bewezen door hun eigen doen, dat ze haar niet opregt meenden. Wie toch zou Don Quixote genoeg zijn, om een fellen strijd te voeren tegen een meteoor, bestemd om even spoedig te verdwijnen als het opgekomen was, en geen spoor van zijn bestaan achter te laten? Kon hier al spraak zijn van een kleine wolk, niet grooter dan eens menschen hand, voorwaar! niet de blik van een Elia was er toe noodig, om den hemel zwart te zien worden van wolken en wind.’ Voorts behelst het boekje eene merkwaardige kritiek van het werk van Ernest Renan. De tegen diens Vie de Jésus aldaar gemaakte bedenkingen verdienen de aandacht ook van hen die over dit geschrift anders oordeelen als Prof. Opzoomer. De minder aangename indruk waarvan ik gewaagde is dan ook alleen hieraan te wijten dat de redenaar, in stede van ten einde toe een tolk van het hooger onderwijs te blijven, gaandeweegs en in den ongunstigen zin des woords predikant geworden is. Zijn titel, die als motto niet kwalijk gekozen was, is helaas zijn tekst
geweest; en zoo is het geschied dat hij, in stede van te reageren tegen onze kleingeestigheid, ons gestijfd heeft in een van onze nationale hoofdgebreken.
Een niet minder welsprekend en daarbij veel omvangrijker geschrift is dat van Dr. Pierson. Het bevat zoo veel goeds en zoo zoo veel schoons; het is van de zijde des schrijvers zoozeer eene wakkere en mannelijke daad, dat ik mij met mijne te maken aanmerkingen volkomen op mijn gemak gevoel. De kritiek staat nu eenmaal als wesp bekend, en ik zal zelf de eerste zijn om mij te verheugen over de beschuldiging dat ik ditmaal geknaagd heb aan eene vrucht van de beste soort. ‘De moderne rigting in de vaderlandsche kerk,’ zoo lezen wij op blz. 127 van het eerste deel, en mijns
| |
| |
inziens zou de harmonie van het werk er bij gewonnen hebben, indien ongeveer al het voorafgaande zaamgedrongen ware geworden in een tien- of twaalftal korte aphorismen - ‘de moderne rigting in de vaderlandsche kerk is uitgegaan, niet van de beoefenaars der natuurwetenschappen, niet van regtsgeleerden of geletterden, maar van jeugdige theologanten.’ Te regt zal men beweren dat Dr. Pierson bij uitnemendheid bevoegd is tot het doen van deze uitspraak. Zij is zijnerzijds het eervol getuigenis eener persoonlijke ervaring. In onderscheiding van de modern-orthodoxe rigting, die van zeven Haagsche juristen uitging, met een staatsman-litterator aan het hoofd, zal het tot de kenmerken der modern-vrijzinnige behooren dat zij in het leven geroepen werd door eene kleine schaar van jonge godgeleerden. Dit zij zoo. Doch had de titel u doen vermoeden dat het geschrift hierop nederkomen zou? Rigting en leven, ziedaar twee begrippen die in ruimte met elkander wedijveren. Geen verschijnsel op geestelijk gebied of er is plaats voor in eene van deze twee kategorien. Intusschen bestaat het werk van Dr. Pierson, zeer in het algemeen gesproken, voor de eene helft uit eene diskussie over het verband tusschen zekere wijsbegeerte en de protestantsche theologie, voor de andere helft uit eene beschouwing over het protestantisme in zijne betrekking tot de maatschappij. Het geheel is een voortreffelijke gids voor het beschaafd nederlandsch publiek in liberaalprotestantschen kring. Vooral eerstbeginnende predikanten of kandidaten tot de H. Dienst, indien alle schakeringen der orthodoxie hen onbevredigd laten, kunnen bij Dr. Pierson met onbegrijpelijk veel nut ter schole gaan. Uit het aanvankelijk schuchter en halfslachtig streven van jeugdige theologen geboren, keert in dit geschrift, met een rijken oogst van boeken- en menschenkennis beladen, de moderne rigting tot een nieuw geslacht van jeugdige theologen terug. Geef ook acht op de motto's. Voor het eerste deel leest
men een gedicht van Gottfried Kinkel, en dit gedicht is een gebed. Een gebed is ook het motto voor het tweede deel, aldus luidend: We call for Thee like cows that have not been milked. Indien ik Indra ware, ik zou het niet aangenaam vinden aldus door de menschen te worden toegesproken. Doch de altoos min of meer willekeurige opwellingen van het schoonheidsgevoel komen hier niet in aanmerking. Hetgeen ik bedoel is van anderen en ernstiger aard. Onze aandacht wordt gevraagd voor het hoogste en algemeenste, voor leven en rigting; doch wanneer wij aan het slot der inleiding genaderd zijn,
| |
| |
wordt het ons duidelijk dat wij bezig zijn te bladeren in een handboek voor pastorale theologie. Kwestien van ondergeschikt belang, kwestien van kerk-inrigting, van predikkunde, van krankbezoek, van een weinig protestantisme meer en een deel katholicisme minder, worden ons voorgesteld als levensvragen voor ons land en voor onzen tijd. Dat dit boek in het licht verschenen is, is eene goede zaak. Doch moest juist Dr. Pierson er de schrijver van zijn? Moesten aan dit onderwerp, in de rij der onderwerpen een dorp of eene provinciestad, zulke uitnemende gaven als de zijnen te koste gelegd worden? Alleen overschatting of eenzijdige waardering van het kerkelijk en godsdienstig leven, dunkt mij, zou er ons toe kunnen brengen deze vragen in toestemmenden zin te beantwoorden. Niemand verlangt dat Dr. Pierson zijne individualiteit verlooehenen zal. Het wordt niet bejammerd dat hij in stede van theoloog niet liever ingenieur van den waterstaat geworden is en, met zijn helder oordeel en zijne ongemeene duwkracht, ons geholpen hebbe aan een verbindingskanaal tusschen Amsterdam en de Noordzee. Zijne gaven liggen ontegenzeggelijk op het gebied der studie. Doch niet ligt zal men mij uit het hoofd praten dat hij een beter voorganger wezen zou indien hij zich, om iets te noemen, met al zijne krachten geworpen had op het gebied der vaderlandsche historie, en voor Nederland geworden was hetgeen zijn groote vriend Macaulay voor Engeland geweest is.
Van Dr. Pierson tot den heer Harthoorn is de overgang geleidelijk. Vooreerst toch is het onderwerp, door den laatste behandeld, eene natuurlijke aanvulling van ‘Rigting en Leven’. Deze kritische bijdrage tot waardering van den arbeid van het Nederlandsche Zendelinggenootschap vult eene leemte in Dr. Piersons kritiek van onzen kerkelijken toestand. Naast de beeldtenis van den predikant voegt het portret van den zendeling. Daarbij is de heer Pierson blijkbaar de eigenlijke schrijver van het boekje van den heer Harthoorn. Hetgeen door de voorrede dienaangaande nog min of meer in het onzekere moge gelaten zijn, wordt door den inhoud van het werk-zelf boven alle bedenking verheven. Eindelijk en voornamelijk, als daad beschouwd geeft ‘de Evangelische Zending en Oost-Java’ aan ‘Rigting en Leven’ in zedelijken moed niets gewonnen. ‘Met eene eerlijkheid, die mijn lof noch vraagt noch behoeft’, zoo schrijft Dr. Pierson aan den heer Harthoorn, en meer is er niet noodig om ons aanstonds te doen gevoelen dat deze oud-zendeling
| |
| |
zijn gezelschap ten volle waardig is, ‘hebt gij uwe betrekking, hebt gij uwe uitzigten voor de naaste toekomst aan uwe overtuiging opgeofferd.’ Voor het lezend publiek is het eene weldaad geweest dat Dr. Pierson, gelijk hij het uitdrukt, 's heeren Harthoorns papieren kind voor en met hem heeft aangekleed. Te oordeelen toch naar de geschriften, uitgegeven door of van wege het Genootschap in welks schoot de heer Harthoorn zijne opleiding ontving, wordt daar van onze moedertaal weinig werk gemaakt. Al bladerend in de Extract-Acten van 1863, grootendeels gewijd aan de zaak van den heer Harthoorn en aan de toelichting daarvan, ontmoette ik ook het navolgend verslag, door eene commissie van Onderzoek en Toezigt aangeboden aan het Hoofdbestuur: ‘'t Is der Commissie aangenaam u te kunnen mededeelen, dat de kweekeling F. Kyftenbelt, wiens ongehuwde uitzending door het Hoofdbestuur in zijne vergadering van 14 Januarij ll. bepaald was, om later door zijn meisje gevolgd te worden, besloten heeft zich aan dat besluit te onderwerpen.’ Dezelfde heer Voorhoeve uit wiens pen deze volzin vloeide - zoo ik mij niet bedrieg is hij niemand anders als de Director in persoon van het Rotterdamsche Zendelinghuis - heeft tevens deel uitgemaakt van de Commissie ten overstaan van welke de heer Harthoorn zich heeft moeten verantwoorden wegens zijne gevoelens en zijne met het Hoofdbestuur gevoerde korrespondentie; en het is als lid dier Commissie dat de heer Voorhoeve heeft ingestemd met de verklaring: ‘De toon der brieven gaf aanleiding tot eene bespreking, waaruit bleek, dat Harthoorn ongevoelig was voor het onbetamelijke, dat daarin [niet zoozeer in die “bespreking” als wel in den toon van Harthoorns brieven] van zijne zijde heerschte, zoodat de Commissie moest besluiten, dat hij op dit punt gelijk stond met den muzikaal doove.’ Nu zullen mijne lezers misschien partij kiezen voor den heer Harthoorn. Muzikaal doof, zullen
zij zeggen, moet eene lastige ongesteldheid zijn; en hoewel wij nooit tot hiertoe van die kwaal hoorden gewagen, wij gelooven op gezag van het Nederlandsch Zendelinggenootschap dat de heer Harthoorn - en daarom zijn wij innig met hem begaan - lijdend is aan eene vermoedelijk in de Javaansche binnenlanden door hem opgedane, maar in elk geval hoogst bedenkelijke ziekte. Ik niet alzoo. De heer Harthoorn heeft mijne sympathie; en al zou het Zendelinggenootschap hem voor oost-indisch doof verklaren, ik blijf gelooven dat hij zijnen tijd in Indie goed heeft besteed en de gesprekken
| |
| |
der Javanen met een geopend oor heeft afgeluisterd. Doch mijne volle deernis is verpand aan den kweekeling Kyftenbelt, wiens ‘ongehuwde uitzending’ door het Hoofdbestuur in eene van zijne vergaderingen bepaald was, ‘om later door zijn meisje [Kyftenbelts eigen meisje bedoel ik; niet het dienstmeisje van het Hoofdbestuur] gevolgd te worden,’ en die zoo moedig ‘besloten’ heeft om zich aan dit ‘besluit’ te onderwerpen. Doch waartoe langer met schertsen voortgegaan? Het hollandsch van den heer Voorhoeve en andere bestuurders van het Zendelinggenootschap kan berispelijk zijn, zonder dat de stijl van den heer Harthoorn daardoor ophoudt leesbaar te wezen. Een door laatstgenoemden heer aan het Hoofdbestuur toegezonden brief, waarin hij reden geeft van zijne overkomst uit Indië, eindigt met de volgende woorden: ‘Ziedaar in enkele trekken en uittreksels den hoofdzakelijken inhoud der correspondentie, tot welker bespreking ik overgekomen ben; ten volle overtuigd zijnde van deze treurige waarheid, dat het Nederlandsche Zendelinggenootschap, hoezeer het goede bedoelende, kwaad sticht, liefdegaven des onbewust nutteloos besteedt, dwaling en vergissing voor waarheid en werkelijkheid aanneemt en verspreidt, en dus niet bevorderlijk, maar hinderlijk is, aan de verspreiding van het ware Christendom.’ De stadhuisformule ‘tot welker bespreking’ kan er niet door; doch over het algemeen is dit nederduitsch zeer verstaanbaar, en zonder in het minst iets te willen afdingen op de door Dr. Pierson genomen moeite, zullen de door hem aan de schrijfwijze van den heer Harthoorn besteede zorgen, zoo verbeeld ik mij, te oordeelen naar dit slotwoord, een dankbare arbeid geweest zijn. Doch waarom zegt Dr. Pierson tot den heer Harthoorn, in zijn begeleidend schrijven aan dezen, waarom zegt hij: ‘Ware hier uwerzijds geen overtuiging in het spel, gij zoudt, meen ik, het regt missen om een
zaak, velen zoo dierbaar, met mokerslagen te ontmoeten?’ Ik vraag naar den bekenden weg. Die mokerslagen toch zijn anders niet als een nieuw zegel op hetgeen ik daareven noemde: overschatting en eenzijdige waardering van het godsdienstig of kerkelijk leven. In zijne eigen studie kenschetst Dr. Pierson de moderne rigting als bestaande in den hartstogt der werkelijkheid; en dit is slechts eene der vele gelukkige formulen waarvan zijn geschrift overvloeit. Doch blijft hij nu ook in zijn schrijven aan den heer Harthoorn aan die bepaling getrouw? Een jong man, reeds gehuwd of voor het minst verloofd, begeeft zich uit Nederland naar Java. Hij is opgeleid ge- | |
| |
worden in een vaderlandsch handelshuis, dat hem daarginds een wel ondergeschikten doch tevens zelfstandigen werkkring geopend heeft. Hij blijft een tiental jaren in Indie, zet er zich neder, wordt echtgenoot en vader, ziet helder om zich heen in den kring der europeesch-indische maatschappij en knoopt te gelijk betrekkingen aan met de inlandsche bevolking. Langzamerhand ontwaakt en ten slotte vestigt zich bij hem de overtuiging dat zijne patroons hem een verkeerden lastbrief gegeven hebben. Zij verlangen dat hij veel geld voor hen verdienen zal; doch hunne eigen voorschriften maken hem dit onmogelijk. Kenden zij Indie door persoonlijke ervaring, zij zouden niet slechts, dit gelooft hij vast, andere diensten van hem vergen, maar zijne geheele instructie inrigten volgens een ander beginsel. Hij schrijft over de zaak aan zijne chefs. Hun ontmoedigend antwoord lokt zijnerzijds een weder-antwoord uit. Er ontstaat eene wijdloopige korrespondentie, zoo wijdloopig, en getuigenis dragend van een zoo groot verschil van inzigten, dat hij alleen van een persoonlijk onderhoud uitkomst meent te kunnen verwachten. Op goed geluk en eigen gezag scheept hij zich met vrouw en kinderen in, komt in het vaderland terug, meldt zich aan bij zijne patroons, en verantwoordt zich zoo goed hij kan. De patroons, na hem te
hebben aangehoord en gekomen te zijn tot de overtuiging (die ook de zijne geworden is) dat hij hen niet langer dienen kan, geven hem zijn eervol ontslag; doch omdat de zaak eenige ruchtbaarheid gekregen heeft, en omdat zij ongaarne verkeerd beoordeeld zouden worden door andere handelshuizen in Nederland, zenden zij aan hunne konfraters eene alom verkrijgbare brochure, waarin zij de ware toedragt van het gebeurde, naar hunne opvatting, uiteenzetten. Gelijk van zelf spreekt, komt onze vriend er in dat geschrift niet te best af. De patroons erkennen wel dat hij een braaf man is en een man van talent daarenboven; zij komen er wel rond voor uit dat zij omtrent de eischen van den handel op Java zeer veel van hem geleerd hebben; zij bejammeren het wel dat hun mandataris niet langer hun mandataris kan blijven, doch zij zouden engelen moeten geweest zijn om niet in deze honig althans zoo veel azijn te mengen dat de mandataris er ongesteld van werd. Meer dan zulk eene ligte ongesteldheid was zijn deel: zich en de zijnen zag hij met maatschappelijken ondergang bedreigd, moreel en materieel. Daarbij had men onwillekeurig, meende hij, van zijne beste denkbeelden eene karikatuur gemaakt. Ook hij derhalve greep naar den
| |
| |
hefboom der publiciteit en klopte aan bij de drukpers. In een bezadigd geschrift, door een man van smaak en oordeel nog daarenboven van allen noodeloozen omhaal en van alle kleingeestige uitweidingen gezuiverd, verhaalde hij aan het publiek wat hij op Java had gezien en gehoord en beleefd; welken weg zijne chefs hem aangewezen hadden; hoe verkeerd die weg in zijne oogen was, en in welke rigting volgens hem de betere lag. Doch nu komt Dr. Pierson - want het was de geschiedenis van den heer Harthoorn die ik verhaalde; niet die van den heer Stieltjes of eene daarnaar zweemende - en zegt dat de heer Harthoorn, die intusschen niets anders gedaan heeft als zijn karakter handhaven, eene aan velen zoo dierbare zaak met mokerslagen is gaan ontmoeten. Van waar deze ontrouw aan de zoo juiste definitie der moderne rigting? deze hartstogt zonder werkelijkheid? Het verschijnsel zou onverklaarbaar zijn indien men niet wist dat het Nederlandsch Zendelinggenootschap eene min of meer kerkelijke, min of meer godsdienstige instelling is. Door het doen drukken en het verspreiden van zijne Extract-Acten heeft dat Genootschap den heer Harthoorn in zoodanige mate gekompromitteerd, dat zwijgen hem verachtelijk zou gemaakt hebben. Aan de geheele protestantsch-kerkelijke wereld is mededeeling gedaan van het verslag der Commissie die met het onderzoeken van deze zaak belast geweest is, en dat verslag strekt den heer Harthoorn niet tot lof. Al de bijzonderheden van de hem gegeven demissie zijn ter kennis van het publiek gebragt; gebragt in bewoordingen die geen zuiver man zich mogt laten aanleunen. ‘De Commissie,’ zoo leest men in het verslag aan het Hoofdbestuur, ‘verwacht geene bedenkingen te vernemen tegen het ontslag. Niet zoo zeker is zij, dat de wijze waarop zij dit voorstelt te verleenen [de reiskosten geheel te laten voor rekening van den heer Harthoorn, doch hem over de maanden Oktober 1862 - Junij 1863 een wachtgeld uit te keeren van ƒ 100
's maands, zijnde twee derden van zijne bezoldiging] algemeen bijval zal vinden. Toch moet zij wenschen, dat ook deze, kon het met eenparigheid, word goedgekeurd. Zij doet een beroep op uwe welwillendheid jegens den man, die jaren lang met trouw en ijver het Genootschap gediend heeft, die slechts zwicht voor eene krachtige overtuiging, die den moed heeft voor die overtuiging zijn tijdelijk bestaan op te offeren, die zonder middelen toch moet leven met vrouw en zes kinderen. Had hij ons verlaten als zoo menig ander zendeling, ware hij bij ons gebleven als een onnutte dienstknecht,
| |
| |
wij zouden reden hebben van misnoegen, en niet geregtvaardigd zijn tegenover onze committenten, indien wij toegevendheid jegens hem gebruikten. Nu hij, in meening van ons verschillende, zelf aanleiding geeft om den band, die hem aan ons verbindt, te slaken, en dit doet met moed en zelfopoffering, nu kunnen wij ons ten volle regtvaardigen, indien wij zulks doen op de zachtste wijze.’ Het is mij onbekend of de heer Harthoorn zich onderworpen heeft aan deze voorwaarden. Doch hetzij hij dat brandend geschenk van ƒ 900 aangenomen hebbe of niet, hij moest zoo spoedig mogelijk een einde maken aan de in het oog van een deel des nederlandschen publieks hem toegekende kwaliteit van belangwekkend bedelaar. Te meer moest hij dit, omdat de Commissie zoo veel goeds van hem zeide. ‘Wat hebben wij uit de gesprekken met Harthoorn geleerd? Onze kennis van de Java-missie [men herinnere zich de hoogduitsche vormen Java-tabak, Java-thee, Java-bank] is vollediger en klaarder geworden. Harthoorn heeft ons doen inzien, dat de thans gevolgde methode zeer gebrekkig werkt.’ En elders: ‘Uit het u reeds medegedeelde kan u gebleken zijn, dat hoezeer de overkomst van onzen zendeling Harthoorn, zoo met het oog op hem zelven, als op de diensten, die wij nog van hem hadden mogen verwachten, te bejammeren is, zij althans deze voordeelige zijde heeft, dat wij binnen betrekkelijk korten tijd, beter inlichtingen omtrent de Java-missie hebben opgedaan, dan wij tot nog toe door correspondentie hadden verkregen.’ Men ziet hieruit dat het Genootschap door den heer Harthoorn snel en goed bediend geworden is; bediend daarenboven op de minst kostbare wijze, indien althans het Hoofdbestuur goedgevonden heeft om overeenkomstig het voorstel der Commissie de reiskosten geheel voor rekening van den berigtgever te laten. Doch vooral ééne zinsnede mogt van de zijde van den heer Harthoorn niet onbeantwoord blijven. Het is die waarin de Commissie
zegt: ‘Waarlijk, men kan niet nalaten diepe smart te gevoelen daarover [nogmaals eene germaansche wending], dat een man als Harthoorn, die, uwe Commissie is er van overtuigd, het goede wil, ook met opoffering van zichzelven, niet liever dan eene scherpe, hem tegenover zijn bestuur weinig voegende kritiek te voeren, zich niet op nieuw aangegord heeft, om met kracht de schoone taak voort te zetten, waartoe hij geroepen was.’ Inderdaad, hoe meer wij de zaak van nabij bezien, des te onnaauwkeuriger dunkt mij de door Dr. Pierson gegeven beschrijving van het boekje van
| |
| |
den heer Harthoorn. Zou deze heer gehandeld hebben als een verstandig man, indien hij werkelijk de hem door het Zendelinggenootschap toegebragte lancetsteken met mokerslagen beantwoord had?
Eene mannelijke daad: dit is ook de uitgaaf van het viertal voorlezingen over de Godsdienstige Bewegingen van dezen tijd, in den winter van 1862-1863 te Amsterdam en te Rotterdam gehouden door den heer Chantepie de la Saussaye; iemand die sedert jaren over menschen en zaken hier te lande zoo onbewimpeld zijne meening pleegt te zeggen, dat het hem niet moet kunnen verwonderen op zijne beurt met gelijke munt betaald te worden. Persoonlijk heb ik mij niet over hem te beklagen. Wel is waar heeft hij mij in een van zijne geschriften een bok Azazel genoemd en mij daardoor een weinig belagchelijk gemaakt; doch bij andere gelegenheden heb ik ook wel eens een pluimpje van hem ten geschenke gekregen; en hoewel de betuiging van zijne sympathie te mijwaarts somtijds alleen heeft moeten dienen om enkelen van mijne vrienden des te gevoeliger te kunnen treffen, geloof ik waarlijk dat hij mij in den grond een goed hart toedraagt. Mijnerzijds behoeft hij niet te vreezen voor eene onwelwillende beoordeeling. Bij persoonlijke ontmoetingen, in vroeger tijd, maakte hij op mij den indruk van een beminnelijk man, de humaniteit in persoon en daarbij een belangwekkend prater. In zijne leerzame gesprekken bleef steeds aan het gemoed de boventoon, en te oordeelen naar hetgeen ik na dien tijd van hem hoorde en las is die weldadige warmte, die hartelijkheid, hem bijgebleven. De velerlei beslommeringen van zijne praktische betrekking in aanmerking genomen, is zijne belezenheid merkwaardig, zijne litterarische werkzaamheid voorbeeldig. Niet hij is een dier voorgangers die gedurende eene halve eeuw ‘de waarheid’ verkondigen naar het volgnummer van een pakje oude preken. De meeste bewondering evenwel verdient zijn zedelijke moed. Tot arbeidsveld heeft hij den kring dier levende christenen gekozen, van wie iemand gezegd heeft dat het aangenamer zal zijn met hen te verkeeren in den hemel dan omgang met hen te houden op deze aarde. Het is aan de opbeuring en wederbezieling der
protestantsche orthodoxie hier te lande dat de heer La Saussaye al zijne krachten wijdt. Een ondankbaar werk is dit voorzeker niet; doch wel vereischt die arbeid een onuitputtelijk geduld, eene groote mate van zachtmoedigheid, en veel vastheid van karakter. Harde waarheden te moeten zeggen aan eene kitteloorige vriendenschaar is geene gemakkelijke
| |
| |
taak. De heer La Saussaye nu, en dit strekt hem tot eer, ziet er niet tegen op om, ter wille van hetgeen hij de goede zaak noemt, de schrik der nederlandsche regtzinnigheid te heeten. Hoewel zelf van een onverdacht orthodox naturel, plaatst hij zich met voorbedachten rade aan de uiterste linkerzijde van zijne eigen rigting en bestookt van daar de vestingwerken der dogmatische onverzettelijkheid. ‘Ons vaderland is van oudsher de bakermat der vrijheid en ook, reeds in de midden-eeuwen, een broeinest van ketterijen geweest’: door het op den voorgrond plaatsen van zulke stellingen openbaart hij zich aan zijn publiek als een geestverwant en boezemt vertrouwen in. Dat broeinest van ketterijen is misschien zelf eene ketterij. Althans het verraadt een singulieren blik op de vaderlandsche kerkgeschiedenis. Doch zonder een paradoxe of wat komt men er niet; en wat het voornaamste is, er steekt geest in het beweren. Dit is eene groote kracht. Onze levende christenen - ‘niet alle orthodoxen zijn levende christenen,’ zegt de heer La Saussaye tot zijne hoorders en lezers, ‘maar toch durf ik beweren, en die onder u niet orthodox maar toch levende christenen mogten zijn, zullen het mij gereedelijk toestemmen: de meeste, niet alle levende christenen zijn orthodox’ - onze orthodoxen of levende christenen zouden zeer ondankbaar moeten zijn en hun eigen voordeel zeer kwalijk moeten kennen, indien zij niet blijde waren met eene acquisitie als deze. Aan niets heeft de orthodoxie zoozeer behoefte als aan eene zekere hoeveelheid vernuft van de goede soort. Doch met vertrouwen in te boezemen aan de zijnen, heeft de heer La Saussaye nog slechts de helft van zijne taak verrigt. Na getoond te hebben dat hij bij magte is zijne tegenpartij te staan, moet hij zijne eigen partij voorwaarts weten te stuwen. Daartoe dient hem deze andere stelling: ‘De Heilige Geest werkt revolutionair.’ In het te voorschijn brengen van zulke
formulen zijn de virtuosen der regtzinnigheid onuitputtelijk. In eene aanteekening aan het slot van Prof. Opzoomers redevoering leest men dit inderdaad tooverachtig schoone gezegde van Stahl: ‘Das Wunder ist nicht ein gesteigerter Naturprozess, sondern die Natur ist ein zum Stillstand gekommenes Wunder.’ Zulk een volzin is als het ezelskinnebakken uit de legende van Simson: eene geoefende hand kan er duizend Filistijnen mede verslaan. De spreuk van den heer La Saussaye is minder schitterend dan die van Stahl. Doch al vonkelt zij niet van dichterlijk vuur, zij is even geducht als de andere. ‘De Heilige Geest werkt
| |
| |
revolutionair’: het is alsof men op een smallen straatweg tusschen twee breede slooten een eskadron zware kavallerie op zich voelt aankomen. Wederom openbaart zich hier de magt van den tegenstander. Doch niet voor ons is ditmaal zijn dreunende volzin bestemd. Ditmaal is het de orthodoxie-zelve die omsingeld moet worden. Levende christen en, past op uw tellen! De heer La Saussaye zal u noodzaken notitie te nemen van een aantal zaken en personen die gij gewoon zijt buiten uwen horizont te sluiten. Over Plato hadt gij wel eens eene enkele maal met lof hooren spreken, doch uw voorganger zal u leeren dat gij ook in Aristoteles, den natuurfilosoof, hebt op te merken ‘het verband van wijsbegeerte en godsdienst,’ of met andere woorden: ‘het godsdienstig karakter der menschelijke rede.’ Aan den ouden Fichte, zoo zult gij van hem vernemen, kan men wel in den positieven zin des woords den naam van geloovig christen niet geven, maar Fichte was toch ‘een der verhevenste geesten, die Duitschland heeft voortgebragt, bezield met de edelste geestdrift en geleid door alles opofferende zelfverloochening;’ zijne praktische schriften ademen een ‘profetischen gloed’, en ook in zijne filosofische ‘spreekt zich een diep gevoel van afhankelijkheid en een vast geloof aan een alles bestierende voorzienigheid en aan de toekomst der menschheid op eene wijze uit, die voor zijne innige religiositeit getuigt.’ Na Plato en Aristoteles zijn Schelling en Hegel de grootste van alle wijsgeerige geniën geweest: ‘Schelling is als een vruchtbare, aan waterwellen rijke grond, die van verschillende werking en kracht zijn, aan alle zijden opborrelen, en in haar naar boven schieten eene menigte van schitterende regenboogen vormen. Hegel is als de bergstroom, die in majestuense vaart langzaam naar beneden daalt, zich immer dieper en wijder bed graaft, en zijne wateren uitstort in den onmetelijken
oceaan.’ En bij deze lofspraak blijft het niet. De aanklager der geloovigen volgt den apologeet der wijsgeeren op de hielen: ‘Het is zeer te betreuren dat de, vergunt mij het woord, platte en huisbakken nuttigheidsphilosophie, waartoe wij in Nederland zoozeer overhellen, ons met waarlijk niet prijzenswaardige nederlandsche zelfgenoegzaamheid en zelftevredenheid, iedere aanraking met die “hoogdravende en phantastische” wijsgeerige stelsels onzer duitsche stamverwanten heeft doen schuwen en als ijdele bespiegeling verwerpen.’ Gewagend van de ontsteltenis die het Leben Jesu van Dr. Strauss weleer hier te lande veroorzaakte, zegt de heer La Saussaye op schertsenden toon:
| |
| |
‘Men durfde er ter naauwernood voor uitkomen dat men het boek gelezen had; men passeerde dan ligt voor een ongodist.’ Wat eindelijk Schleiermacher betreft, hij noemt dezen heresiarch van gisteren een ‘uitnemenden denker en innig vromen christen;’ en indien heden ten dage in de nederlandsche kerk ‘de orthodoxie zich door eene ontbindende kritiek aan alle zijden in het naauw gebragt ziet en vertwijfelend uitziet naar het onmagtige redmiddel der onbewezene autoriteit,’ moet dit voornamelijk toegeschreven worden ‘aan de verwerping van den zegen Gods, in Schleiermacher aan de kerk gegeven.’ Blijkbaar beoogt de heer La Saussaye iets meer dan het invoeren van enkele wijzigingen in het stelsel van onze hedendaagsche regtzinnigheid. Eene omwenteling wil hij tot stand brengen in de gereformeerde kerk van Nederland; anders gewijzigd, maar niet ongelijk aan die welke eenmaal in Duitschland door het piëtisme, in Engeland door het methodisme in werking kwam. Aan stof daartoe ontbreekt het in zijne oogen niet. Volgens hem valt er inderdaad te onzent iets om te wentelen. Wel bespeurt men vele bouwvallen, doch dit puin behoeft niet voor afbraak verkocht te worden. ‘De gereformeerde kerk, dit is mijne innige overtuiging, heeft meer dan eenige andere, eene groote toekomst.’ En waarom ook zou hij vreezen voor revolutionair te worden aangezien? Zijn devies is ons bekend; en met zulk een doorluchtig model voor oogen is oproer maken geene schande meer.
Men moet de menschen nemen gelijk zij zijn. ‘Mijn standpunt’, zegt de heer La Saussaye, ‘is niet dat eens zoekende, maar dat van eenen die gevonden heeft, die gelooft en belijdt. Er bestaat eene theologie die het als haren roem beschouwt, altijd te zoeken en niet te vinden. Deze theologie is de mijne niet. Wel weet ik dat de waarheid onuitputtelijk is en dat in haar altijd nieuwe ontdekkingen gedaan kunnen worden en gedaan worden; en ik wensch dus niet zoo verstaan te worden, alsof voor mij dat onderzoek gesloten ware en ik aan eigen onfeilbaarheid geloofde. Maar toch, er is een onderscheid tusschen het standpunt van hem, die nog onbevredigd is, voor wien de hoogste levenskwestiën nog niet zijn opgelost, en het standpunt van hem, voor wien zij zijn opgelost en die dus vrede gevonden heeft. Dit laatste standpunt - ik zeg het tot prijs van Gods genade - is het mijne.’ Men kan en moet van zulke bekentenissen aanteekening houden; ze beoordeelen kan men niet. Daartoe zou vereischt worden dat men uitging van eene door den beoordeelde
| |
| |
nimmer toe te geven onderstelling: de mogelijkheid dat hetgeen waarin hij roemt als eene goddelijke genade bevonden wierd eene goddelijke plaag te zijn. Het zelfde geldt van sommige andere stellingen van den heer La Saussaye. ‘In den volkomenen en hoogsten zin van het woord orthodoxie is er slechts één orthodox geweest; hij, die de waarheid zelve is, hij, bij wien de waarheid altijd in dezelfde mate, in volkomene harmonie, zedelijke ervaring en verstandelijk inzigt was. Jezus kende den Vader omdat de Vader in hem was, en de Vader was in hem omdat hij Hem kende’: wat in 's hemelsnaam zal men hier tegen inbrengen? Tegenover het beweren dat de grondlegger des christendoms bij uitnemendheid orthodox geweest is, kan men met gelijk regt de stelling plaatsen dat hij bij uitnemendheid liberaal was; en omgekeerd. ‘Elk wat wils',’ zei Roemer Visscher. De smaken zijn zoo verschillend, de meeningen over heugelijk en bedroevend somtijds zoo uiteenloopend, dat alle verdere diskussie onmogelijk wordt. ‘De orthodoxie is een oogst,’ zegt de heer La Saussaye, ‘geen zaaitijd. Onder de heerschappij der besluiten der dordrechter synode, heeft zich, vooral in ons vaderland, een heerlijke bloei der theologie en der kerk ontwikkeld.’ Ons leven is te kort voor het afhandelen van zulke geschillen. Indien dezelfde vaderlandsche toestand die in uwe oogen het doodsmerk op de kaken droeg, in de schatting van uwe tegenpartij een heerlijke bloeitijd was; indien de kerkgeschiedenis u schijnt te leeren dat alle gevestigde orthodoxie altijd geweest is een maatregel van transaktie, de vrucht van een vergelijk tusschen het ideaal en de wereld, en indien deze zelfde geschiedenis aan uwe tegenpartij geopenbaard heeft dat men de orthodoxie behoort aan te merken als een gezegenden oogst, wat zult gij dan langer met elkander redetwisten? Misschien, indien de heer La Saussaye zijnerzijds een weinig wilde inschikken, zoudt
gij u te zamen voor eene poos kunnen nederleggen bij de stelling: ‘de orthodoxie is een zaaisel;’ doch hij zou tarwe meenen, en gij onkruid. Toen de heer La Saussaye het voornemen opvatte om eene historisch-kritische beschouwing te leveren over de godsdienstige bewegingen van dezen tijd, pleegde hij eene wijze daad. Er is een gebied waarop niets uitgemaakt kan worden, en waar men zich derhalve bepalen moet tot eene oordeelkundige beschrijving der onderscheiden meeningen. Ik volg slechts zijn voorbeeld wanneer ik ook van hem zulk een beschrijving poog te geven. Ziehier weder eene karakteristieke plaats: ‘Antiek is in
| |
| |
de oogen der modernen een iegelijk, die aan traditie, van welken aard ook, waarde hecht, en daar ik mede daartoe behoor, zoo behoor ik tot de antieken, ofschoon ik het modern-zijn voor iets zeer begeerlijks en loffelijks houde, waarnaar met inspanning van alle krachten te streven is. Ja, het modern-zijn is mij geene zaak van schuldige wereldsgezindheid, geene verloochening van den Heer, ontstaan uit vrees van medegerekend te worden tot de Galileërs, wier spraak hen kenbaar maakt; maar het is mij eene zaak des geloofs. Ik geloof toch dat Jezus Christus de koning is ook der negentiende eeuw, dat hij thans evenmin in een hoek van het regthuis van Pilatus staat als in de zestiende, maar ook thans zetelt op den troon der majesteit. Ik geloof dat de Heilige Geest ook thans getuigt aan de kinderen dezer eeuw en hun leert in nieuwe talen te verkondigen de groote dingen Gods.’ Niemand houde dit voor beeldspraak; voor een nieuw en levend geloof verkondigd onder een oud deksel. Het is integendeel ‘de juiste geestelijke uitdrukking der zaak.’ Dezelfde gedachte kan ‘in de meer gewone, minder juiste verstandstaal’ aldus overgezet worden: ‘Beschaving en christendom zijn ook thans niet onverzoenlijk, en indien het mogelijk ware den geest uit te dooven en de kerk van Christus over te leveren aan de poorten der helle, het zoude juist zijn door de poging om de kerk hermetisch te sluiten voor de wetenschap dezer eeuw en alle ontwikkelden onder het anathema des geloofs te plaatsen.’ Men tast hier de worsteling van een geest die aan den eenen kant te fier is om zich te vergenoegen met een klappermans-geloof dusgenaamd, en tevens, gehoorgevend aan eene aangeboren sympathie voor de edelen onder de nachtwakers, dit achtenswaardig en weldadig gild bij voorkeur onder zijne bescherming neemt. Nog karakteristieker dan de laatst aangehaalde woorden dunkt mij het volgende: ‘Indien het denkbeeld van schepping, in den
christelijken zin van het woord, als vrije, in Gods wezen gegronde daad der goddelijke almagt, aan Plato vreemd bleef, het is omdat het groote mysterie der betrekking van God en wereld eerst opgelost is geworden door de verschijning van Hem, die het woord is, waardoor alle dingen gemaakt zijn, en zonder hetwelk geen ding gemaakt is dat gemaakt is. Erkennen wij in de onbereikbaarheid door de rede van dat mysterie der schepping, dat het eerste en het grondartikel is onzes christelijken geloofs, erkennen wij daarin het teeken van de onmagt dier rede om den grond der dingen te peilen, tevens mag
| |
| |
het als een bewijs van hare natuurlijke veerkracht en van hare vatbaarheid om het mysterie aan te nemen, zoodra het geopenbaard zal zijn, gelden, dat de uitdrukking zelve van “woord” aan de platonische wijsbegeerte ontleend is.’ Sommigen van des schrijvers eigenaardigste denkbeelden vindt men hier in een kort bestek bij elkander. Den grond der dingen kan volgens hem de menschelijke rede niet peilen; doch terwijl anderen dit als eene gemeenplaats aanmerken en zij daarom naar nuttiger bezigheden uitzien, acht hij die zelfde rede voorbestemd om tot het begrip van het onbegrijpelijke te komen. Deze aangeboren vatbaarheid is opgewekt geworden door de openbaring, anders gezegd door het christendom. Tot dit laatste is de geheele oude geschiedenis, met de grieksche filosofie aan de spits, eene voorbereiding geweest. Het christendom is de formule der hoogste wijsbegeerte. Schelling heeft niets ontdekt: hij heeft slechts een voorgevoel gehad van ‘de groote waarheden des christendoms.’ Dat de geschiedenis een proces is, is een ‘echt christelijk denkbeeld,’ door Hegel niet gevonden, maar ‘als teruggevonden.’ Zoo heeft ook Plato in zijne onwetendheid eene inleiding geschreven op het 1ste hoofdstuk van het evangelie van Johannes. Schepping is schepping, zou men zeggen; doch neen, er is eene schepping ‘in den christelijken zin van het woord.’ Het groote mysterie der betrekking van God en wereld is geen mysterie meer; in het eerste jaar van onze jaartelling is het opgelost geworden. Ach, dat de menschen geen geopend oog hebben voor de heerlijkheid der gereformeerde kerk! Waartoe ook den zegen Gods verworpen, in een man als Schleiermacher aan die kerk geschonken? Waartoe zich vermeid in eene platte en huisbakken nuttigheidsfilosofie?
Als geheel beschouwd is het boek van den heer La Saussaye een eervol tegenhanger van Heinrich Langs bekende ‘Wandeling door de Christelijke Wereld’; niet zoo welsprekend of zoo frisch, maar even zaakrijk en voor een gemengden kring even leerzaam. Deze vergelijking ligt zoozeer voor de hand, en het voordeel is in één belangrijk opzigt zoo blijkbaar aan de zijde van den zwitserschen voorganger - het duitsch van Heinrich Lang is aanmerkelijk fraaijer dan het hollandsch van den heer La Saussaye - dat het mij leed doet den nederlandschen navolger hier van een weinig jalousie de métier te moeten betichten. In de moderne theologie van Zurich schijnen ‘de zoo heterogene speculatieve rigting van Hegel en piëtistische van Schleiermacher zich te verzoenen,’ evenwel ‘niet op harmonische wijze, maar
| |
| |
met populaire oppervlakkigheid, door namelijk geen der beide beginselen consequent te ontwikkelen, maar ze, door afknotting der spitse punten, in elkander te doen sluiten.’ Aldus de heer La Saussaye. Van die Zuricher theologie wordt vervolgens Heinrich Lang ‘de talentvolste vertegenwoordiger’ genoemd, en ikzelf treed daarbij op als Langs schutspatroon in ons vaderland. Populaire oppervlakkigheid, afgeknotte punten, ik laat dit alles aan zijne plaats. De kracht van den heer La Saussaye is voor een deel gelegen juist in het bezigen van zulke uitdrukkingen. Hij breekt daardoor met veel talent het vaak geleend prestige van zijne tegenpartij. Gelijk ik reeds te kennen gaf, er is in zijne manier iets imposants; en al moet voor het il impose eene enkele maal naar mijne meening het il en impose bij hem in de plaats gesteld worden, ik beweer niet dat zulk een geval zich hier voordoet. Doch wat mij van hem verbaast is deze op het voorgaande aanstonds volgende verzuchting: ‘Helaas! moeten wij altijd aan afgeleide beeken ons laven en moeten onze beschaafde kringen gevoed worden met lecturen, die, ontrukt aan de omgeving waarin zij ontstaan zijn en waaruit zij zich laten verklaren, ligt tot allerlei scheeve beoordeelingen en hoogmoedige zelfverheffing op de vermeende hoogere kennis aanleiding geven?’ De kerkelijke vijanden van den heer La Saussaye zullen hierin niet anders kunnen zien als eene satire van hem op zijn eigen boek. Aanleiding geven tot allerlei scheeve beoordeelingen, tot hoogmoedige zelfverheffing op vermeende hoogere kennis, zullen zij zeggen, dit doet niemand zoozeer als gij; ten overstaan van een onbevoegd gehoor den staf brekend over allerlei meeningen en de lucht vervullend met het geluid van uwe schoolsche terminologie. Afgeleide beeken? lekturen ontrukt aan de omgeving waarin zij ontstaan zijn en waaruit zij zich laten verklaren? uwe eigene voorlezingen, opgesteld in gebroken hoogduitsch,
zijn eene beek als de door u bedoelde; en zoo men de moeite niet nam om de door u ons aangeboden lektuur te herleiden tot haar uitheemschen oorsprong, zij zou te gelijker tijd onverteerbaar en onverklaarbaar wezen. Doch ik houd mij met zulke recriminatiën niet op. Vooreerst is het onwaar dat het boek van den heer La Saussaye zou geschreven zijn in gebroken hoogduitsch. In elk geval komen er minder germanismen in voor dan in vroegere nederduitsche proeven van hem. Het werk is goed in elkander gezet, en van meer dan eene zijde heb ik hooren getuigen dat men zich niet herinneren kon ooit iets van den
| |
| |
heer La Saussaye met zoo veel genoegen gelezen te hebben als dit viertal beschouwingen. Het zijn vlugtige schetsen ja, en iemand die de eischen van een populair geschrift miskent, zal den schrijver van oppervlakkigheid beschuldigen. Hetgeen de lezers van den heer La Saussaye van hem te weten komen omtrent den oorsprong van orthodoxie en moderne theologie, rationalisme en supranaturalisme, methodisme en piëtisme, is voor hen eene wetenschap uit de tweede hand. Dit is ook de kennis aan Hegel en aan Schleiermacher die men opdoet in de geschriften der Zuricher theologen. Hetgeen de heer La Saussaye van de duitsche filosofen der speculatieve school verhaalt is zoo gebrekkig en zoo onvolledig dat hijzelf er met loffelijke bescheidenheid verschooning voor vraagt. Doch indien zijne lezers zich met dit weinige moeten vergenoegen, om de eenvoudige reden dat meer voor hen te zwaar zou zijn; en indien hijzelf daarenboven zijne historische bagage aan de schriften van een drietal Zwitsers of Duitschers bekent ontleend te hebben - Hagenbach, Herzog, Julian Schmidt - waarom is hij onvriendelijk voor de lezers van Heinrich Lang? Oude kost, tweedehandsche wetenschap, afgeleide beeken: tot het uitspreken van zulk een oordeel zal men steeds geregtigd zijn, wanneer de pedanterie zich voor grondige geleerdheid uitgeeft. Doch wanneer begaafde mannen, gelijk de heer Lang en de heer La Saussaye, voor het groote publiek en in bevattelijken vorm een leerrijk en met zorg bewerkt geschrift uitgeven, komt die maatstaf niet te pas. De Zuricher theologie is eene Vermittelungs-, of om een van hare eigen lievelingswoorden te bezigen, eene Ueberbrückungstheologie. Dit is ook de theologie van den heer La Saussaye. Door beide rigtingen - mogen zij het verantwoorden! - wordt met de woorden van den heer La Saussaye beweerd dat ‘beschaving en christendom ook thans niet onverzoenlijk zijn’ en dat ‘de kerk hermetisch te sluiten voor de
wetenschap dezer eeuw’ het onfeilbaar middel is om eerstgenoemde te gronde te rigten. Dusgezinde mannen liggen onder de zedelijke verpligting om de kloof tusschen hetgeen zij christendom en hetgeen zij beschaving noemen te helpen dempen. Daartoe vooral strekt hunne litterarische werkzaamheid; en de vraag, wanneer zij optreden met een of ander geschrift, is niet of zij bronnen-studie ontbeerlijk wisten te maken, maar enkel en alleen met welk geluk en goed gevolg zij zich van hunne eigenaardige zending gekweten hebben.
Dat ook de heer La Saussaye overhelt tot de herhaaldelijk in
| |
| |
deze bladzijden door mij genoemde eenzijdigheid in de waardering van het godsdienstige, is in hem zoo natuurlijk dat het tegenovergestelde de grootste bevreemding wekken zou. Zijne geheele zienswijze brengt het mede. Bijna zoo vele bladzijden zijn boekwerk telt, zoo vele voorbeelden ter opheldering zou men er van kunnen bijbrengen. Ten einde niet in herhalingen te vervallen, en opdat het tevens blijke dat men niet straffeloos al den nadruk leggen kan op slechts eene zijde van het menschelijk leven, bepaal ik mij tot eene zinsnede uit het voorberigt. ‘Welligt,’ zegt daar de heer La Saussaye, nadat hij den naam van Dr. Pierson genoemd heeft, ‘welligt zijn wij - mijn geachte ambtgenoot, partij en vriend, en ik - de meest polarische tegenstellingen, die heden ten dage in onze kerk bestaan.’ Voor mijn gevoel wreekt zich hier de eenzijdigheid aan haren vertegenwoordiger. Zal ooit van twee geleerden, twee kunstenaars, twee staatslieden, de een aldus over den ander en te gelijker tijd over zichzelven spreken? Iemands polarische tegenstelling te zijn is eene geringe onderscheiding, indien gij wilt, en van regtstreeksche zelfverheffing kan hier dus naauwlijks spraak zijn. Doch gewis zouden zulke volzinnen in de pen blijven indien men van de grenzen van zijn eigen werkkring een levendiger besef had.
Vervelende boeken zijn een gruwel, en met grond zouden mijne lezers mij het regt betwisten om van het boek van den heer La Saussaye zoo veel goeds te zeggen als ik gedaan heb, indien ik te kort schoot in het aanwijzen van minstens eene onderhoudende bladzijde. Tot mijne regtvaardiging deel ik daarom het volgend fragment van des schrijvers beschouwing over de wolffiaansche wijsbegeerte mede: ‘De wolffiaansche wijsbegeerte redde de protestantsche orthodoxie van eenen geheelen terugkeer naar het roomsch-katholieke kerkbeginsel, waarheen zij op weg was, en tevens deed zij aan het piëtisme het ongenoegzame van zijne premissen gevoelen. Geen wonder dat weldra de orthodoxie met volle zeilen in de wolffiaansche haven inkeerde om van alle geledene zeeschade te bekomen, en dat het buitendien mat gewordene piëtisme de zeilen slap liet hangen, nu het de ontredderde vloot, op nieuw bemand en gewapend, op zich zag aankomen. Het wolffianisme veroverde binnen weinig jaren Duitschlands kansels en katheders. Hetzelfde berlijnsche hof, dat in 1723 Wolff op straffe des doods uit Halle gebannen had, liet 16 jaren later, onder den tweeden koning, den grooten Frederik, een cabinetsorder uitvaardigen, om, ten einde aan de jonge candidaten
| |
| |
de ware preekmethode te leeren (daarmede bemoeiden zich toen de hoven), hun in te prenten zich bij tijds de regelen eener verstandige logica, zoo als die van professor Wolff, eigen te maken. Trouwens welke waarde aan die hofoordeelen over de theologische strijdvragen gehecht moet worden, kan blijken uit de volgende anecdote. Bovengenoemd verbanningsdecreet van den eersten koning was uitgevaardigd geworden o.a. op grond van de beschuldiging tegen Wolff ingebragt, dat hij een fatum leerde. De koning wenschte te weten wat dat voor een ding was. Een lid van het tabakskollegie, waarin hij vaak de genoegens der gezelligheid ging zoeken, gaf dit antwoord: ‘Als eenige groote grenadieren door Potsdam marcheeren, dan eischt het fatum dat zij doormarcheeren, en zij kunnen niet wederstaan; weshalve de koning onregt zou doen met hen te straffen.’ Onmiddellijk volgde het afzettings-edict in deze woorden: ‘Daar ons kond gedaan is dat professor Wolff in openlijke schrifturen en voorlezingen zulke leeren voordraagt, welke in strijd zijn met de in het goddelijke woord geopenbaarde godsdienst, en wij geenszins van meening zijn dit verder te dulden, zoo hebben wij met onze eigene hooge hand (eigenhöchsthändig) besloten, dat hij van zijn ambt geheel zal worden ontzet, en dat het hem verder niet meer geoorloofd zal zijn te onderwijzen.’
Weinig komplimenten te maken met vermaarde filosofen is tot aan het einde der vorige eeuw eene erfelijke eigenschap geweest in het geslacht der Hohenzollern. Toen Fichte, aangeklaagd wegens atheïsme, in 1799 de universiteit van Jena moest verlaten, werd hij van de weimarsche intolerantie getroost met de vergunning om naar Berlijn te mogen komen; alwaar koning Frederik Willem, grootvader van den tegenwoordigen koning, 's heeren Bismarcks volwassen bakerkind, hem toeliet met de ruwe en oneerbiedige doch in den grond der zaak niet illiberale opmerking: ‘Ist es wahr, dass der Professor Fichte mit dem lieben Gott in Feindseligkeit begriffen ist, so mag dies der liebe Gott mit ihm abmachen; mir thut das nichts.’ Het vrolijk verhaal van den heer La Saussaye heeft intusschen ook zijn leerzamen kant. Dat Wolff, de vader van het rationalisme, een leerstoel bekwam in het piëtistische Halle, wordt door den schrijver aangemerkt als eene merkwaardige gebeurtenis. ‘Wie,’ zoo vraagt hij, ‘wie ziet hier niet Gods leiding?’ Zeker waren de christenen toen ter tijd evenzeer vervuld met hunne kerkelijke meeningen als men dit tegenwoordig is; zij hechtten er even groote
| |
| |
waarde aan; zij waren niet minder geneigd dan nu om daarin eene afspiegeling of kort begrip van het godsbestuur te zien. Het dwaze van hunnen waan wordt door den heer La Saussaye duidelijk in het licht gesteld. Wolff, die door zijne tijdgenooten werd aangemerkt als een nieuw licht, is niet meer geweest dan ‘een noodzakelijk doorgangspunt in de ontwikkeling der kerk.’ De geschiedenis wijst hem ‘slechts een zeer ondergeschikte plaats in het ontwikkelingsproces der wijsbegeerte’ aan, en wij in onzen tijd kunnen ‘op de naïve overtuigingen en welmeenende pogingen van het goedaardige rationalisme eenigzins uit de hoogte neerzien.’ Van de twee andere rigtingen die met en nevens het rationalisme de protestantsche wereld destijds in beweging bragten, zien wij het piëtisme bij den heer La Saussaye labberlottig op ons komen aansukkelen, terwijl de orthodoxie zich in de haven van Wolff een nieuw kompas gaat koopen. Dit alles te zamen vormt een onverkwikkelijk schouwspel. Die saaije wolffiaansche haven, die ontredderde vloot der orthodoxie, die slappe zeilen van het piëtisme, zij boezemen u geen van allen een hoogen dunk van de wegen der Voorzienigheid in. Gij hadt van de leiding des Almagtigen iets aangrijpenders verwacht. Doch zoo is het lot der godsdienstige begrippen. Het hoofd van den tijdgenoot maken zij warm; hij acht ze de belangrijkste aangelegenheid ter wereld; de groote spil waar alles zich om beweegt. Honderd jaren later houdt men er lezingen over ten behoeve van een gemengd publiek; en hetgeen waarmede eenmaal zelfs koningen zich moeiden, wordt dan voorgesteld als eene zaak waarmede ook ernstige burgerlieden zich op onschuldige wijze mogen vermaken.
Ook uit het geschrift van Dr. Pierson wensch ik tot kenschetsing van zijn persoon een gedeelte aan te halen. Het zal in de eerste plaats de bladzijde zijn waarboven ‘'s Predikers Lief en Leed’ te lezen staat: ‘Dit alles,’ zegt de schrijver, na gewaagd te hebben van de vele offers die de naauwgezette protestantsche godsdienstleeraar van zijne eigenliefde vergen moet, ‘dit alles eischt voortdurende inspanning en zelfbeheersching. Doch het loont de moeite prediker te mogen zijn met woord en daad van de godsdienst van Jezus, en in dat karakter door weldenkenden erkend te worden. Bovendien wachten hem belooningen, die de schoonste vreugd behelzen. Tot wijding als christenkind op het reine voorhoofd van den jonggeborene de druppelen te doen nederdalen, die hem bestemmen tot een belijder van den God van Jezus; verscheidene zijner medemenschen
| |
| |
geregeld te mogen ontmoeten in een eenvoudig bedehuis, waar elk van hem een woord van troost en vermaning wacht; aan den stillen nachtmaalsdisch, onder een ingetogen schare, de teekenen te mogen uitdeelen van een sterven dat het leven werd der menschheid; altijd en overal in het midden der gewone zamenleving de ideale zijde van het leven te mogen vertegenwoordigen, hetzij hij met de schuchtere bruid en haar echtvriend nederknielt op den drempel van de onbekende toekomst, of als ware hij een lid van het gezin, geroepen wordt de baar te volgen naar het eenzaam kerkhof, opdat er een goed woord weêrklinke; ontboden te worden in ieder vertrek, op iedere zoldering, in iedere hut, waar geleden wordt of geworsteld met den dood, er temet een laatsten handdruk te ontvangen met een kinderlijk geloovig “tot wederziens”, dat is meer dan men met bescheidenheid op deze aarde zou verwachten, en geeft kracht om de keerzijde van deze kostelijke munt met niet te groote ontevredenheid aan te zien.’
Zoo kweekt men predikanten; en bij het lezen van deze bladzijde zal menig aanstaand proponent, aan wien anders onder het inzien van de lijst zijner voorgangers en lotgenooten wel eens een zucht ontsnapt, de slappe knieën strekken en zich wapenen met nieuwen moed. Wie een opzienersambt begeert, zullen zij zeggen, begeert waarlijk een goed werk; en hunne schuchtere bruiden, die slechts op eene gelegenheid wachten om met hen neder te knielen op den drempel van de onbekende toekomst, stamelen het hun na. Met den heer La Saussaye gesproken, Dr. Pierson is de polarische tegenstelling van alle predikanten door wier voorbeeld men van het predikant-zijn schier afgeschrikt zou worden. Een purist zou in de uitgeschreven bladzijde achter sommige wendingen een vraagteeken willen plaatsen, doch het zou jammer zijn van het geheel. Er ligt over de gegeven voorstelling een eigenaardig en teeder waas dat niet geschonden worden mag. Ik zeg niet dat de schrijver aan het register van den ernst niet ook nog andere toonen weet te ontlokken als deze innemende en verleidelijke. Er is bijwijle iets zeer verhevens in zijn stijl. Met het opschrift ‘De lichtzijde van het leven’ komt in de tweede helft van het eerste deel een drietal bladzijden voor dat te dezen aanzien bijzonder uitmunt. Die bladzijden hebben in onze godsdienstige letterkunde van den tegenwoordigen tijd hunne wedergade niet. Doch een man wordt het best aan zijne beminnelijke zwakheden gekend. Hem teekent hetgeen, omdat de vrouwelijke
| |
| |
natuur geheel en al uit zulke zwakheden geweven is, eene vrouw niet zou karakteriseren. Wanneer een volgend geslacht beproeven zal het beeld van Dr. Pierson te ontwerpen, zal het ongetwijfeld doen uitkomen dat deze verstandelijk zoo sterk ontwikkelde geest - hebben ook niet zijne tijdgenooten, en zeer teregt, een dignitaris der logika van hem willen maken? - zich gekenmerkt heeft door eene zeldzame mate van zachtheid. Zelfs het blaauwe adertje der sentimentaliteit wordt in het blank en sprekend marmer van zijn gevoel niet gemist. Het is dezelfde en toch ook weder eene geheel andere hartelijkheid als die van den heer La Saussaye. Bij dezen gaat de zachtheid gepaard met een edel fanatisme. Op het oogenblik-zelf dat hij u zeer liefheeft, en omdat hij u liefheeft, is de heer La Saussaye in staat u een onwedergeborene te noemen en u bij al wat hem heilig is te verzekeren dat gij geen burger van het godsrijk zijt. Daarentegen vindt het donzig gemoed van Dr. Pierson zijn korrektief in de gave des persiflerens. Die epigrammen van hem tegen het klerikalisme, die satiren tegen de vromen, schreeuwen zij niet een weinig met zoo veel gemoedelijkheid elders? Al zijn zij niet klassiek, al doen zij u soms denken aan het schrille fluitje van de lokomotief der 19de eeuw, kenbaar komen zij regtstreeks voort uit de natuur des schrijvers. Zij behooren mede tot zijn persoon; en ‘Rigting en Leven’ zou het werk van Dr. Pierson niet zijn indien zij daarin ontbraken. ‘Rein en Onrein’, zoo heet de paragraaf waaraan het volgende ontleend is: ‘De mate van achting, die de vrome gemeenlijk aan de verschillende dingen dezer aarde toedraagt, kan men naauwkeurig bepalen, door na te gaan welke dingen hij met de gedachte aan God in verband durft brengen. Ten aanzien van alle kerkelijke zaken gevoelt hij dezen moed terstond, zonder de minste aarzeling. Hij acht het natuurlijk, dat hij God dankt voor een goed predikant. Maar het komt niet bij
hem op, God te danken voor een goed hoogleeraar in de scheikunde. Niet gaarne zou hij een godsdienstoefening bijwonen, zonder den Allerhoogste vooraf om zijn zegen te vragen. Hij gevoelt echter geenszins de verpligting om dit zelfde te doen, op het oogenblik dat hij een beroemd museum van schilderijen gaat zien. Het ligchaam te onderhouden met warm voedsel, ziedaar een bezigheid die het goddeloos en heidensch is te verrigten, wanneer niet vooraf de handen gevouwen en de oogen voor een wijle gesloten worden. Eten zonder bidden of danken is een gruwel, waartegen ook onze jonge kinderen reeds bij tijds en
| |
| |
behoorlijk gewaarschuwd zullen worden. Maar een Septuor van Beethoven kan zeer goed aangehoord, en een Apollo van Belvedere kan zeer goed aanschouwd worden, zonder dat men er aan denken zal, God terstond zijne erkentelijkheid te betuigen voor het zeldzame voorregt dat men geniet. God geeft wel aardappelen en groenten, maar Septuors en Apolloos geeft hij natuurlijk niet. God te loven, omdat Hij ons de “Handelingen der Apostelen” schonk, wat kan gepaster zijn? Maar in het bezit van de Ilias of van Shakespere's Macbeth een bewijs te zien van Gods liefde, hoe zonderling zou dat niet wezen? Het bezoeken van een museum, het luisteren naar een Septuor, het lezen van Shakespere is wel juist geen zonde. O neen! Maar dit alles is voor den vrome bijzaak, versnapering, en vormt een aanhangsel tot het leven, dat zelf in kerkelijke vroomheid en getrouwheid bij het dagelijksch beroep volkomen opgaat. En wie bepaald de godsdienst vertegenwoordigt, mag dan ook niet zoo maar aan elk kunstgenot het hart ophalen.’ Het doel van deze polemiek, en in het gemeen van Dr. Piersons oppositie tegen het gevestigd protestantisme, ik beken het, is mij niet volkomen duidelijk. Ik zie het begin wel, maar het einde niet. Om het ons geschilderd ideaal van den predikant te kunnen verwezenlijken, moet er in meer dan eenen zin een bedehuis zijn, hoe eenvoudig ook. Doch werd Dr. Piersons theorie in praktijk gebragt, dan geloof ik niet dat het bedehuis komen zou. Intusschen, dit is niet van mijn departement. ‘De heeren moeten het weten,’ sprak de stadhuisbode, toen burgemeester en wethouders hem gelast hadden de klok te verzetten. Ik vraag alleen of Dr. Pierson, de man met het vrouwenhart, niet naar waarheid den bijnaam van godsdienstleeraar-hekeldichter zou kunnen voeren? Het is geen toeval dat deze Rotterdamsche predikant op dit oogenblik in ons vaderland zulk een grooten invloed uitoefent. Hetgeen er negatiefs in zijne denkbeelden is zou anderen
kunnen aangerekend worden als onbesuisdheid. Doch Dr. Pierson is geen beeldstormer. Zijne antecedenten zijn ons ten waarborg dat hij het goede wil, en in zijn sloopen is karakter. Zijne geleerdheid zou grooter zijn indien hij meer tijd wilde ontrooven aan zijn herderlijk werk; doch ook gelijk zij is kan zij de konkurrentie bijster wel volhouden. Zijn talent als auteur is onmiskenbaar, is exceptioneel, en zelfs al rekent men zijne redenaarsgaven niet mede, bezit hij in overvloed hetgeen noodig is om te boeijen. Voeg daar de zoo even aangeduide schakeringen van vernuft en teederheid bij, en
| |
| |
gij zult de belangstelling waarmede een boek als ‘Rigting en Leven’ ontvangen is niet onverklaarbaar achten.
Ten slotte keer ik terug tot den heer Harthoorn en tot diens kritiek van het zendingwerk op Java. De heer Harthoorn zal wel voor de meesten mijner lezers een onbekende zijn; ook voor mij is hij zulks, en al mijne wetenschap aangaande hem rust op het verslag der Commissie die hem ondervroeg. Ziehier het door haar opgemaakt signalement van zijn persoon: ‘Harthoorn is een man uit één stuk; hij wordt niet gedreven door allerlei wind; hij heeft zijne ideën zelf verkregen door aanhoudend nadenken, en verdedigt die dan ook met de kracht der overtuiging. Wat bij hem thans leeft is geleidelijk geworden, heeft zich natuurlijk ontwikkeld, maar hij is nog altijd in staat van wording; daaraan moet grootendeels toegeschreven worden het onbekookte van zijne plannen.’ Ernstige beproevingen brengen somtijds in zeer korten tijd groote verandering in iemands zijn en doen; van daar ongetwijfeld dat de in het voorjaar van 1863 door het Hoofdbestuur aldus geportretteerde zendeling zoo weinig gelijkt op den schrijver van de in het najaar van 1863 uitgegeven kritische bijdrage. ‘Breedsprakig en apodictisch heeft Harthoorn vonnis geveld over hetgeen hij de nieuwere zending noemt’, zegt de Commissie. Doch in zijn geschrift worden die gebreken niet aangetroffen. Het boekje is klein van omvang, laat zich aangenaam lezen en is van het begin tot het einde opgesteld in dien historischen trant die het beste voorbehoedmiddel tegen magtspreuken is. Zoo zijn de plannen van den heer Harthoorn ook in het minst niet fantastisch. Zijn ideaal zou zijn: het ontstaan hier te lande van ‘een maatschappij ter bevordering van nationaal school-onderwijs bij de volken van Neêrlandsch Oost-Indie.’ Zijne denkbeelden hebben eenige overeenkomst met die van zekeren heer Bartholo, schrijver van een viertal brochures over indische zaken, waaronder eene wier titel luidt: ‘Het inlandsch schoolwezen en de evangelisatie in
Nederlandsch-Indie’. De gebrekkige inkleeding van dit vlugschrift zal aan zijne verspreiding in den weg staan, doch niemand zal het na volbragte lezing onvoldaan uit de handen leggen. Het is een met liefde geschreven pleidooi. Bartholo, een voormalig indisch staatsbeambte naar het schijnt, moet in kennis aan den arbeid van het Zendelinggenootschap op Java niet onnatuurlijk voor den heer Harthoorn onderdoen; doch zijne onvolledigheid met betrekking tot het werk der evangelisatie wordt ruimschoots opgewogen door het belangwek- | |
| |
kende van zijne mededeelingen en wenken omtrent het inlandsch schoolwezen. Onbekookt, ik herhaal het, kunnen de plannen van den heer Harthoorn dan alleen schijnen, wanneer men ze beoordeelt van een specifiek kerkelijk standpunt; waarmede ik niet geacht wil worden beweerd te hebben dat kerkelijk en uitgekookt woorden van eenerlei beteekenis zijn. Die plannen staan overigens in het geschrift waarover wij spreken niet op den voorgrond. De ‘Evangelische Zending en Oost-Java’ biedt zich aan als eene ‘kritische bijdrage’. Eene kritieke uitdrukking, indien men wil; doch niet zoo hagchelijk of de inhoud van het werkje wordt er met voldoende naauwkeurigheid door aangeduid. Het is geene profetie, maar een terugblik; geen ontwerp van iets mogelijks of uitvoerbaars, maar eene beoordeeling van reeds genomen proeven. Het is er op aangelegd om in 's lezers geest de ons reeds bekende meening te doen geboren worden dat het Nederlandsch Zendelinggenootschap aan de verspreiding van hetgeen de heer Harthoorn het ware christendom noemt op Java in den weg staat; dat dit Genootschap met goede bedoelingen kwaad sticht, de in Nederland bijeenverzamelde gelden in het water werpt, en aldaar een bureau van trouwelooze maandberigten en jaarverslagen vormt. Velen hadden misschien niet noodig dienaangaande nogmaals te worden ingelicht; doch het eigenaardige van 's heeren Harthoorns geschrift moet niet in de volstrekte
nieuwheid van zijne berigten gezocht worden. In de op den titel vermelde kwaliteit van oud-zendeling ligt schier al de kracht van het boekje. Het overige doet de vorm.
Historische anekdoten maken van dien vorm het hoofdbestanddeel uit. Het tweede en uitgebreidste deel, handelend over de hulpmiddelen der evangelische zending, is er geheel mede gestoffeerd. Het volgende is ontleend aan het hoofdstuk over de door het Genootschap in 1859 opgeheven kweekschool voor inlandsche zendelingen en dient tot antwoord op de vraag wat de javaansche boerenzonen in der tijd naar de zendeling-kweekschool dreef: ‘Wij zijn ook hier weder op het gebied der zelfmisleiding. “De zendeling”, vernamen wij, “zocht zelf de kweekelingen niet op; hij was het niet, die hen uitlokte.” Zonderlinge mededeeling. De zendeling wist immers, toen hij dit schreef, beter dan iemand dat hij niet kon opzoeken, niet kon uitlokken? De achterdochtige javaan laat zich alleen opzoeken en uitlokken door iemand, liefst een landgenoot en van zijn maagschap, dien hij goed kent en in wien hij een blind vertrouwen
| |
| |
stelt. De zendeling had gelukkig zijne handlangers, die aan deze voorwaarden voldeden. En al is het nu waar, dat de zendeling niemand opzocht, het is niet minder waar, dat deze handlangers van den zendeling het wel degelijk deden. Zij bragten javaansche boerenzonen tot hem, die dan met zekere deftigheid door den zendeling ontvangen en ondervraagd werden, alsof hij gelooven kon, dat zij geheel uit eigen aandrang waren gekomen... De zendeling deed niets, de handlanger alles. Zulk een handlanger had ligt den een en ander op het oog, bij wien hij een gunstig oor mogt verwachten. Met zoo iemand stelde hij zich in aanraking. Hij vertelde hem dat de zendeling een school had geopend, dat er leerlingen in werden opgenomen, dat die leerlingen goede kost, mooije kleêren en zakduiten kregen, en eindelijk na voleindigden voorbereidingstijd leeraars werden, leeraars zoo als Timotheus en Zaeheus, Marcus en Mattheus, Jacobus en Paulus (namen van algemeen bekende evangelisten en voorgangers bij de verschillende gemeenten). Daar moest de javaan wel naar luisteren. Een leeraar, een voorganger te worden! Geen handenarbeid te verrigten, ƒ 10 traktement te hebben, geëerd in de gemeente en gezien bij de Hollanders te zijn - het kon moeijelijk uitlokkender. - En zal u mij derwaarts geleiden? - Ja, daar zal ik u heenbrengen, was het antwoord. - Zoo; maar als de heer leeraar (zendeling) mij eens het een of ander vraagt, wat moet ik dan antwoorden? - De heer leeraar zal u zeggen “dat gij niet moogt komen om goede gelegenheid te vinden de noodige kundigheden op te doen, om later goede kans te hebben op eene voordeelige betrekking in de maatschappij of om door uwe landgenooten te worden bewonderd.” En daarop moet gij bôten - neen! - zeggen. Vervolgens zal de heer leeraar zeggen “dat gij enkel en alleen moogt komen om geestelijke goederen, om godsdienstig onderwijs, ten einde later voor uwe landgenooten nuttig te
kunnen zijn,” en daarop moet gij zeggen; “Inggih, naming perkawies poeniko ingkang koelo lerah; ja, dat alleen is het wat ik zoek.” Vervolgens zal u de leeraar zeggen “dat, gelijk gij vrij zijt in komen en gaan, hij ook insgelijks vrij blijft en zich tot niets verbindt.” En daarop moet gij antwoorden: “O toewan badan koelo koelo pasrahaken ing toewan mawon, petjah gesangngo toemoet loewan kimawon; o, mijnheer, ik geef mij aan u over; hetzij ik sterve of leve, u volg ik slechts, d.i. ik ben geheel uw eigendom.” Hiermede is het voornaamste werk van den handlanger afgeloopen. De les is herhaaldelijk voor- | |
| |
gezegd en geleerd. Doch het kritieke oogenblik moet nog komen, als de javaan voor den zendeling verschijnt. Blijft hij bij zijn stuk, dan zegt hij de les trouw en goed op. Doch raakt hij bij ongeluk van de wijs, dan komt er niet veel meer uit dan eenvoudig, ja! en neen! En dat soms nog geheel te onpas, neen! waar een ja, en ja! waar een neen moest komen. Deze kleine vergissing maakt evenwel aan de onderhandeling nog geen einde. De javaan staat gelukkig niet alleen; hij heeft twee getuigen medegebragt, die hem met goed gevolg te hulp snellen met de verklaring, dat “geringe lieden in de tegenwoordigheid der grooten bevreesd en beangst zijn, als stonden zij voor tijgers.” De zendeling neemt met die verklaring genoegen, en de bedoelde kandidaat wordt op de kweekschool toegelaten.’
Een andere hoofdvorm van 's heeren Harthoorns manier is het portret. Om den uitslag der evangelische zending te doen kennen ontwerpt hij in de tweede voorname afdeeling van zijn geschrift de beeldtenissen van drie mannen, Coolen, Embden, Jellesma, die gezegd worden bij uitnemendheid bevorderlijk geweest te zijn aan de verspreiding van het christendom op Java. Volgens den heer Harthoorn is er van den arbeid dier mannen niets hoegenaamd overgebleven, en is ook Jellesma, de eenige voor wiens karakter men iets gevoelen kan, juist vroeg genoeg gestorven om zonder onnatuur ten einde toe in zijne illusien te kunnen volharden. Aangaande de bekeerings-methode van Coolen, die intusschen geen zendeling in dienst van het Genootschap was, maar een evangelist voor eigen rekening, worden vreemde bijzonderheden medegedeeld: ‘Een javaan was in het bezit van een raadsel. Hij had het van zijn vader ontvangen, en zijn vader had hem gezegd dat de man, die het op zou lossen, daarmede bewijzen zou dat hij de echte ilmoe bezat. Onze javaan kwam met iemand van Ngoro [Coolens woonplaats] in aanraking, en niet te vergeefs. Deze kende een leeraar, die in staat was de oplossing te geven. Dat was natuurlijk Coolen. Hij bood zich aan om hem aan Coolen voor te stellen. Het aanbod werd gretig aangenomen, en nu werd Coolen in de tegenwoordigheid van velen het geheimzinnig raadsel voorgelegd. “Binnen in God is God. Hoe is zijn naam?” Coolen was handig genoeg om zich zeer onthutst te toonen. Strak zag hij voor zich. Onbewegelijk zat hij eenige oogenblikken neder. Eensklaps sprong hij op, sloeg tafel en pilaren met zijn ijzeren vuist, stampte op den grond en liep heen en weder. Eenig- | |
| |
zins bekomen van den eersten schrik, trad hij naar binnen om gelegenheid te hebben tot overpeinzing en gebed, zooals de javaan dacht. En de javaan zelf, hij heeft op de omstanders diepen indruk gemaakt door de geleerdheid, waarmede hij zulk eene moeijelijke vraag had weten te doen.
De javaan baadt zich in deze zee van glorie en luister. Aller verwachting is gespannen. Wat zal de uitslag zijn? Zal de groote Goeroe, zal Coolen moeten zwichten, of zal hij de zege behalen? Als een gewoon leeraar zich doen kennen, of ontsluijeren wat anderen verborgen is? Daar gaat de deur open. Coolen verschijnt weder. Nu is zijn gang rustig en vast. Hij zit neder. Kalm en bedaard ziet hij in het rond, en wijst met den vinger naar de vlam. “Is deze vlam,” zoo vraagt hij op zijne beurt, “een of drie?” “Een,” is het eenparig antwoord. “Mis,” herneemt Coolen, “zij is drie. Let wel op: de pit is een, de vlam is twee, het schijnsel is drie. Dat is God in God.” Allen verbazen zich over de onbegrijpelijke wijsheid dezer diepzinnige woorden. De javaan moet zich gewonnen geven. Ook valt het hem voor dezen onovertroffen leeraar niet zwaar. Meer nog dan de oplossing van het raadsel heeft hij gevonden, den man immers die de echte ilmoe heeft. En deze ilmoe was drieërlei: de 10 geboden, het Onze Vader, de 12 artikelen.’ - Onaangenamer nog is de indruk dien men van Embde ontvangt: ‘In Duitschland geboren en later in Holland vertoevend, had hij daar tot zijne niet geringe ergernis vernomen, dat er een land bestond in de wereld waar het nooit winter was. Die mededeeling kon hij op grond van Gods woord, dat in Genesis van eene geregelde opvolging van zomer en winter spreekt, niet gelooven. Hij zou het zelf onderzoeken, nam als koloniaal dienst, en dit bragt hem, na eenige lotwisselingen, eindelijk op Java. Hij vestigde zich toen, na onderrigt van een vriend in de kunst genoten te hebben, als horologiemaker te Soerabaja en begon al spoedig door het oprigten van godsdienstige gezelschappen en het uitdeelen van godsdienstige geschriften onder de inboorlingen te evangeliseeren. Wij zijn thans met hem te Soerabaja, op een dagreize afstand van Ngoro. In het midden der stad, ten zuiden van de
hoofdwacht, loopt een kleine straat, die den naam draagt van Embde, den heilige van Soerabaja, gelijk men hem soms heet. In menig opzigt wordt die eeretitel hem niet ten onregte gegeven. Zonderling in kleeding en manieren, een voorwerp van spot voor den een, van eerbiedige bewondering voor den ander; in zijne eigen schatting zoo ingewijd in de waarheid, dat
| |
| |
hij op “weltsche gelaartheid,” gelijk hij zich uitdrukte, met gerustheid smalen kon en allen zonder onderscheid de les durfde lezen, had Embde dit althans met een heilige gemeen, dat een stralenkrans van legenden hem het hoofd sierde. Doch gelijk onder veel hier op aarde, heerscht er ook onder de heiligen verscheidenheid. Er zijn bijvoorbeeld christelijke en boedhistische heiligen, roomsche en protestantsche heiligen; er zijn ook schijnheiligen. Tot welke soort behoorde Embde?’ - Met het verhaal van Embde's en Coolens werkzaamheid als evangelisten hangt bij den heer Harthoorn naauw te zamen de geschiedenis van Pa Dasima, en ook deze episode is weinig geschikt om onze ingenomenheid met het werk der evangelieprediking onder de Javanen te doen toenemen: ‘Een zekere Pa Dasima zou de eersteling zijn van Embde's oogst. Pa Dasima, moet men weten, was een mohammedaansch priester te Wioeng, een dessa nabij Soerabaja. Door een zamenloop van omstandigheden, die ons hier geen belang inboezemen, was hij door Coolen christen geworden. Gaarne ware hij dikwijls bij Coolen te Ngoro gekomen om verder onderwijs te ontvangen, doch Wioeng lag te ver. Toen hij hierover jammerde, troostte Coolen zijn bekeerling door hem te zeggen, dat te Soerabaja een horologiemaker woonde, die even diep in de ware ilmoe was doorgedrongen als hij zelf. Hierdoor merkelijk verligt, vertrok nu Pa Dasima met een aanbevelingsbrief naar den horologiemaker te Soerabaja, in wien wij niemand anders dan Embde hebben te herkennen. Dit alles geschiedde in 1838, eer nog Embde eenige vrucht van zijn evangeliseren had geplukt. Welk een blijdschap voor den heilige, toen hij den brief van Coolen had gelezen! Dat was de verhooring zijner gebeden, de lang uitgebleven vrucht van al zijn pogen. Uit de volle borst hooren wij hem Pa Dasima vragen: “Gelooft gij waarlijk, dat Jezus is de Zoon van God? Gelooft gij dat God al zoo lief de wereld heeft gehad, dat Hij zijn
eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard? Gelooft gij, dat Hij voor u gestorven is, dat uwe zonden in Zijn bloed gewasschen zijn?” En toen Pa Dasima daarop antwoordde: “Ja, ik geloof!” bedacht Embde niet, en kon hij wegens zijne gebrekkige kennis van den aard der javanen niet bedenken, dat Pa Dasima zoo sprak, omdat hij maar al te goed wist hoezeer geen ander antwoord verlangd werd en omdat Embde hem door den grooten leeraar Coolen als iemand van gezag was aangewezen. Dat “ja, ik geloof!” klonk Embde in de ooren als de belijdenis van een man,
| |
| |
wiens hart door den Heiligen Geest was geopend. Embde viel op de knieën en dankte God voor de groote genade. Toen reikte hij Pa Dasima de broederhand en drong er op aan, dat zij te zamen aan éénen disch zouden aanzitten. Men moest spijzen gereed maken, de stoelen bijzetten en zich vaardig houden om de tafel te dienen. Pa Dasima was geen javaan meer, maar enkel een broeder in Christus. Wat onderscheid was er tusschen blank en bruin? Kwamen beiden niet even zwak en elendig ter wereld? Hem was het een voorregt, een zegen, met een javaan te spijzen - al wat in hem was loofde den Heer. Pa Dasima's eerste indruk was natuurlijk die van stomme verbazing en vooral niet minder sterk dan dien ten onzent de sjouwerman zou ondervinden, werd hij op eens aan de tafel van een kommissaris des konings genood. Hoog zwol hem de borst. De javaansche trots steeg in deze enkele ure tot buitensporige evenredigheden. Vertrouwelijke omgang met Embde, gelijkstelling met europeanen, dit was van nu aan de droom zijner eerzucht. Arme Pa Dasima! Dit broederlijk aanzitten met Embde was verderfelijker dan uw mohammedanisme het u ooit geweest was!’ - De in deze laatste woorden doorstralende meewarigheid herinnert mij dat de heer Harthoorn, die bij voorkeur beurtelings teekent of vertelt, die niet hartstogtelijk is, niet pathetisch, maar bij koel af kalm, en van wien men somtijds aarzelt te beslissen of zijne onderdrukte ironie al dan niet de toevallige vorm eener hem bijgebleven eenvoudigheid is, ook eene enkele maal verhevener toonen aanslaat. Ik bedoel dat slot van zijn derde hoofdstuk, eerste gedeelte, waar hij een oogenblik stilstaat en bij zichzelven nagaat wat er van de evangelische zending op Oost-Java geworden is in dat drietal oorden waar zij nog niet lang geleden gezegd werd haar hoogsten bloei bereikt te hebben: ‘Ngoro, Sido Ardjo en Modjo Warno! bloeijend en veelbelovend in den aanvang, ras en onherstelbaar vervallen, achtereenvolgens
heeft elk uwer gediend tot bewijs van de kracht der evangelisatie; profetie heeft men u gegroet van den dag des heils, die over Java op zou gaan. Waarom moest uw bloesem liegen? Welk eene tegenstelling voor de nieuwere zending op Oost-Java tusschen verwachting en uitkomst! De gemeente harer verbeelding was op geloof en overtuiging gegrondvest; de gemeente der werkelijkheid op misverstand en zelfzucht. Geestelijke middelen: dat was haar eenige leus; stoffelijke middelen: dat was haar eenige kracht. Hervorming op zedelijk en godsdienstig gebied voerde zij in haar schild; theologische haarklo- | |
| |
verij en ascetisch gebeuzel met verbittering voerde zij in haar sleep. Bij haar werk zou de oppervlakkigste beschouwer moeten getuigen: “dit is van den Heer! een wonder in onze oogen!” Thans echter staat men peinzend bij dat werk stil en denkt liefst niet aan de kracht Gods.’ - Tot opheldering diene dat het zendingswerk op Oost-Java in 1850 door den zendeling Jellesma aanvaard werd met de volgende legerorde: ‘De tijd is daar, waarop de Koning des heils, die de geheele aarde door zijn bloed heeft gekocht, ook Java in bezit nemen wil. Het plegtige voorwaarts! is uitgesproken en wordt niet weder ingetrokken. Ook Java zal bukken voor het zwaard zijner liefde. Wij moeten overwinnen; want onze Koning, de vorst des lichts, wil van geen vrede of verdrag weten met den vorst der duisternis.’
Hoewel een kerkelijk partijgeschrift, bevat het boekje van den heer Harthoorn sommige litterarische elementen van wezenlijke waarde. Het is in zekeren zin een ‘Max Havelaar’ op missionair gebied. De Heer Douwes Dekker is voor de vaderlandsche letteren eene teleurstelling geweest. Op zijn schitterend vuurwerk is eene dikke duisternis gevolgd. Zal iets dergelijks ook aan den heer Harthoorn overkomen? Zullen wij het moeten stellen met deze kleine verzameling schetsjes uit het Javaansche leven? De heer Harthoorn mist de zeldzame talenten die het aanzijn gegeven hebben aan den roman van Saïdja, aan de toespraak tot de hoofden van Lebak, aan den onsterfelijken Droogstoppel. Doch hem staat voor het minst, en reeds in zich zelf is dit een waarborg voor de toekomst, geen buitensporig zelfgevoel in den weg. Zijn eersteling getuigt dat hij als een goed soldaat der litteratuur weet weg te duiken achter zijn onderwerp. Nergens ontploft bij hem de personaliteit des gekrenkten. De heeren van het Zendelinggenootschap verzekeren dat hij sommige minder loffelijke eigenschappen heeft; eigenschappen ‘die het hem op den duur moeijelijk maken met anderen mede te werken.’ Zijn geschrift doet het tegendeel vermoeden. Dr. Piersons aandeel in de zamenstelling daarvan levert het bewijs dat de heer Harthoorn, die zijne ikheid in bedwang heeft, bovendien gezeggelijk is. Anderen kunnen met hem medewerken, zoo schijnt het, mits die anderen er naar zijn en het er naar aanleggen. Niet verwaand en niet eigenwijs: twee goede eigenschappen in een auteur. Ik mag den heer Harthoorn niet aanraden zich voortaan uitsluitend aan de letteren te wijden. Na de onkosten der terugreis, die geheel en al
| |
| |
voor zijne rekening kwamen, zou de staat zijner finantiën die weelde niet gedoogen. Doch wanneer ik bedenk over hoe weinig frissche krachten onze litteratuur in den tegenwoordigen tijd te beschikken heeft, en aan den anderen kant hoe zeer ook op dit gebied het moederland nog altijd gebaat zou kunnen worden door eene verstandige en liefdevolle exploitatie van het meergeroemde dan met kunstenaarsblik bestudeerde Insulinde, kan ik den wensch niet onderdrukken dat de langs zoo eigenaardigen weg door dezen oudzendeling verkregen kennis aan Javaansche toestanden en Javaansche behoeften bij gelegenheid blijken moge zich te kunnen plooijen naar de eischen van een hooger doel dan hij zich ditmaal voorstelde. Als repliek en maatregel van zelfverdediging kan dit boekje er zeer wel mede door. Doch ik acht den heer Harthoorn in voldoende mate genezen van zijn artificieel idealisme van voorheen, om in te zien dat de wereld grooter is dan de zendingwereld en de kunst heiliger dan de polemiek.
Cd. Busken Huet.
|
|