De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Een Nederlandsch geschiedschrijver.R. Dozy, Histoire des Musulmans d'Espagne jusqu'à la conquête de l'Andalousie par les Almoravides (711-1110). 4 Volumes. Leyde 1861.I.Onze Nederlandsche literatuur is niet arm aan historische schriften, maar zij is bijzonder arm aan leesbare werken over geschiedenis; en hoe rijk zij in zeker opzigt op dit gebied wezen moge, zelden hebben onze geschiedschrijvers den blik buiten de enge grenzen van het Vaderland geworpen. De oorkonden voor onze eigen geschiedenis zijn met vlijt bijeengegaard, gerangschikt, uitgegeven, onderzocht, gecommentariëerd. Wij hebben een overvloed van lijvige kronijken en jaarboeken, waarin de lotgevallen onzer gewesten verhaald zijn; een eerbiedwekkende reeks van folianten en kwartijnen, waarin de bijzondere geschiedenis van elke maar eenigzins belangrijke stad, zelfs van elke merkwaardige stichting tot in de kleinste détails is verhaald; onderscheidene tijdschriften, die tal van opstellen over allerlei groote en kleine quaestiën betreffende de geschiedenis des Vaderlands bevatten; ontelbare monographiën, waarin een merkwaardig persoon, een merkwaardig tijdvak, een merkwaardig feit tot het voorwerp van speciaal onderzoek zijn gemaakt; omvangrijke geschriften over het staatsregt, de regering, de diplomatie, den handel, de nijverheid, de letteren en kunsten dezer gewesten. Wij behooren tot die volken die met de bronnen hunner eigen geschiedenis het best bekend zijn en zich het liefst in de daden | |
[pagina 412]
| |
en lotgevallen hunner voorgeslachten verdiepen. Maar wanneer de vreemdeling ons vraagt: wie is uw klassieke geschiedschrijver? wien uwer schrijvers moet ik lezen om mij eene heldere, aanschouwelijke voorstelling van uwe geschiedenis te vormen? - wij moeten hem het antwoord schuldig blijven. Zelfs het heldentijdvak onzer worsteling met Spanje heeft geen Nederlandschen geschiedschrijver zijner waardig gevonden. De heer Fruin schonk ons eene schoone monographie over tien jaren van dien tachtigjarigen kamp, maar heeft de hoop dat hij het geheel op even voortreffelijke wijze behandelen zou, tot dusverre niet verwezenlijkt. Zeg ik te veel wanneer ik beweer, dat zijn geschrift bijna het eenige historische werk in onze letterkunde is, dat niet alleen van vlijtig onderzoek, maar ook van historische kunst getuigt? dat niet enkel waarde heeft omdat het onze historische kennis verder brengt, maar ook eene waarde als letterkundig gedenkstuk, - als een boek dat wij niet doorworstelen om ons te onderrigten, maar dat wij lezen om te genieten? En vragen wij wat door Nederlanders op het gebied der geschiedenis van vreemde volken verrigt is, dan is het antwoord nog minder bevredigend. 't Is waar, wij bezitten vertalingen van eenige der beste algemeene en bijzondere geschiedenissen, maar ook niet meer dan vertalingen, ten hoogste hier en daar wat verbeterd en aangevuld; wij hebben lijvige oorspronkelijke werken over de geschiedenissen der oude volken, der kruistogten, der Christelijke kerk, maar die doorgaans op geen hoogeren titel dan dien van vlijtige compilatiën aanspraak maken; wij hebben, vooral in later jaren, naar aanleiding van sommige belangwekkende gebeurtenissen, van tijd tot tijd schetsen van een of ander tijdvak uit de geschiedenis van vreemde landen zien verschijnen, maar doorgaans tamelijk ligt opgetimmerd en op zijn best genomen voldoende om eene oogenblikkelijke behoefte te bevredigen; het ontbreekt ons zelfs niet geheel aan verhandelingen en tijdschriftartikels die van grondige studie van de geschiedenis van vreemde natiën getuigen, maar het zijn losse stukken, welhaast weder door den stroom des tijds verzwolgen en te gering van omvang en beteekenis om op blijvende erkenning hunner verdiensten te hopen. Ook hier weder niets klassieks, niets dat als gouden vrucht van naauwgezette en omvattende studie in de gebeelde schalen van een der stof waardigen vorm wordt aangeboden; niets dat tot den duurzamen | |
[pagina 413]
| |
schat eener letterkunde behoort en bij vreemde en vriend hare eer en kroon uitmaakt; geene geschiedenis als Mommsen van Rome, Grote van Griekenland, Thierry van de verovering van Engeland door de Noormannen, Guizot van de Engelsche omwenteling, Ranke van het Pausdom, als - om geene andere voorbeelden te noemen - Motley van de opkomst onzer eigene republiek heeft geschreven. Maar neen! ik vergis mij. Gelukkig bestaat er althans ééne roemvolle uitzondering! Een uitstekend Nederlandsch geleerde is de klassieke geschiedschrijver van het Mosleemsche Spanje geworden. Ik kan echter bij de vermelding dier uitzondering in één opzigt een gevoel van leedwezen niet onderdrukken. Het schoone werk van den Heer Dozy behoort slechts ten deele aan de Nederlandsche letterkunde, want het is in eene vreemde taal geschreven. Ik laak het niet dat hij bezield werd door den wensch om ook buiten de grenzen van ons Vaderland gelezen te worden; zelf zou ik het betreuren, indien de vrucht van zooveel studie niet voor grooter publiek toegankelijk was. Ook moet ik erkennen dat van dit werk gelukkigerwijs niet gezegd kan worden, wat zoo dikwijls gezegd worden moet van Nederlandsche werken in het Fransch geschreven, wat zelfs van een zoo degelijk werk als van Limburg Brouwers geschiedenis van de godsdienstige en zedelijke beschaving der Grieken geldt, dat de onfransche kleur van stijl en taal aan de erkenning hunner waarde in den weg staat. Waarlijk een Nederlander moest niet als schrijver in het Fransch optreden, tenzij hij die taal volkomen magtig is, tenzij hij ‘le Français de la France’ kan schrijven. Hij maakt anders zijn werk slechts minder toegankelijk voor den natuurlijken kring zijner lezers, zonder dat hij het doel bereikt om het buiten dien kring te doen leven. Hij bederft vaak, door het gebrekkige van den vorm, een boek voor allen, dat, zoo hij zich van de moedertaal bediend had, althans door sommigen met nut en genoegen zou gelezen zijn. Maar dit alles is op den Heer Dozy niet toepasselijk. Hij heeft zich een in een vreemdeling zeker uiterst zeldzaam meesterschap over de Fransche taal verworven, en schrijft haar zoo gemakkelijk, zoo los en vloeijend, zoo idiomatisch, dat naauwelijks hier en daar een enkel klein vlekje of eene wat te menigvuldig terugkeerende phrase den vreemden oorsprong herinnert. Dit is niet mijn oordeel alleen, wat hier weinig zou te beteekenen hebben, maar het is tevens het oordeel van zulk | |
[pagina 414]
| |
een groot meester in den Franschen stijl als Ernest Renan, met wien ik het genoegen had mij, tijdens zijn bezoek te Amsterdam, over het werk van den Heer Dozy kort na zijne voltooijing te onderhouden. Renan was van zijne echtgenoot, de dochter van Henry, de nicht van den doorluchtigen Ary Scheffer vergezeld. In de hoop dat het voorbeeld vele Nederlandsche dames tot navolging moge opwekken, wil ik niet onvermeld laten dat ook Mevrouw Renan de ‘Histoire des Musulmans d'Espagne’ gelezen en genoten had. Waan niet, lieve lezeres! dat dit boek, 'twelk ons te midden eener zoo vreemde wereld verplaatst, te geleerd of te droog is om door u ter hand genomen te worden. Gij zult er een overal klaar en boeijend verhaal in vinden van een land en volk, die uwe belangstelling in hooge mate verdienen; gij zult u verlustigen in een aantal schoone fragmenten van Spaansch-Arabische poëzij, door den schrijver in smaakvolle vertaling in zijn verhaal ingeweven; gij zult er menige bevallige anekdote in aantreffen, menige treffende karakterteekening, en menige episode, die welligt een traan in uw oog zal doen parelen; en als gij het boek hebt ten einde gebragt, zult gij, vlei ik mij, gaarne erkennen, dat het in belangwekkende afwisseling van karakters en toestanden bij uwe meestgeliefde romans niet achterstaat, terwijl het de realiteit daarop vooruit heeft. Maar, om op het punt in quaestie terug te komen, in hoe voortreffelijk Fransch het boek van den Heer Dozy ook moge geschreven zijn, het behoudt desniettemin iets van dat tweeslachtige karakter eigen aan alle geschriften, waarin de taal en de nationaliteit van den auteur met elkander in strijd zijn. De nationale zin spreekt bij een groot volk als het Fransche veel te sterk, dan dat het ooit eene vreemde lettervrucht bij gelijke verdiensten met de inheemsche zou gelijk stellen; dan dat het grooter publiek ligt de hand naar het werk van een Leidsch Hoogleeraar zou uitstrekken, zoolang de Michelets, de Quinets, de Thiers, de Guizots, de Renans en wie niet al, in zijne behoefte aan lectuur voldoende voorzien. En evenmin mag zulk een werk op groote populariteit, op algemeene waardering rekenen in het kleine land, welks taal het verzaakt heeft en welks nationale zin (daargelaten dat de vreemde taal zelve voor velen het genot der lektuur belemmert) zich door die verzaking gekwetst voelt. Ongelukkigerwijs is de kring der lezers van degelijke historische werken toch reeds klein | |
[pagina 415]
| |
genoeg in ons Vaderland; maar ik houd mij overtuigd dat die kring voor het werk van den Heer Dozy door het gebruik der Fransche taal nog merkelijk naauwer is omschreven. Het is het doel van dit artikel dien noodlottigen invloed zooveel mogelijk tegen te werken, door de verdiensten van dit werk in het licht te stellen. Ik zou wenschen voor dit boek in ons Vaderland den grootst mogelijken kring van lezers te openen, en allen tot zijne lezing aan te moedigen die zijne taal kunnen verstaan. Het zal uit den aard der zaak een gesloten boek blijven voor een groot deel onzer burgerklasse, die intusschen doorgaans nog meer smaak heeft in het lezen van werken van deze soort, dan de hoogere standen, die bij voorkeur het vlugtig genot in de roman- en feuilleton-literatuur najagen. Maar ik wil ten minste trachten om allen die een Fransch boek kunnen lezen, de lezing van dit boek aan te bevelen, door hun te toonen dat het de vrucht is van rijpe studie en smaakvolle historische kunst; dat die rijpe studie zich niet openbaart in abstruse, ongenietbare geleerdheid, maar in de juistheid, de volheid, de aanschouwelijkheid der tafereelen die ons hier worden aangeboden; dat die historische kunst geen offer van waarheid en degelijkheid heeft geëischt, maar daarin bestaat dat het sterkste licht is geworpen op die feiten en personen, die den kenmerkenden geest, de eigenaardige rigting van het Mosleemsche Spanje het duidelijkst openbaren, - dat het uit dit oogpunt minder beduidende, gelijk het verdient, in de schaduw wordt geplaatst, - en dat het geheel een indruk geeft zoo diep en levendig als geschiedschrijvers slechts zelden te weeg brengen, omdat zij te veel alleen geleerden, soms ook diepzinnige wijsgeeren, maar slechts zelden kunstenaars zijn. De historische roman is een genre van literatuur dat door zijn hybridisch karakter tot vele en gewigtige bedenkingen aanleiding geeft; maar zijne vlijtige beoefening heeft althans deze gelukkige uitwerking gehad, dat zij een nieuw geslacht van historieschrijvers heeft doen verrijzen, die niet hun kracht zoeken in omvattende overzigten en wijsgeerige redeneringen over oorzaken en gevolgen, waarbij de bijzondere feiten verbleeken, de belangwekkendste karakters kleurloos worden, maar juist in de scherpe en karakteristieke teekening van historische personen en in de levendige, dramatische schildering der feiten; niet in abstraheren en philosopheren, maar in de kunst van verhalen; niet in ontleding die het geraamte der historie voor ons | |
[pagina 416]
| |
oog tracht te onthullen, maar in de aanschouwelijke voorstelling van het volle menschenleven met al zijne deugden en gebreken, zijne neigingen en hartstogten, levende gestalten zooals zij werkelijk op het tooneel der geschiedenis zijn opgetreden, schepselen van gelijke beweging als wij, die juist daarom onze sympathie kunnen wekken en onze belangstelling gaande houden. In deze kunst, waarin vooral Macaulay als de groote meester beschouwd moet worden, is de Heer Dozy een voortreffelijk leerling, en toch vooral niets minder dan een kopiïst. Zijne deugden en gebreken hebben zelfs met die des meesters weinig overeenkomst. Terwijl Macaulay de gave mist om eenvoudige dingen op eenvoudige wijze te zeggen en aan de feiten te veel de kleur leent van zijn eigen pompeusen stijl, heeft de voordragt van den Heer Dozy veel behouden van dat eenvoudige en naïve dat de oude kronijken kenmerkt, en dat de Barante aan zijn verhaal wist te geven door die oude chroniqueurs in gemoderniseerde taal te doen herleven. Dit karakter van zijn verhaal voegt over het geheel voortreffelijk voor de eenvoudigheid en naïveteit der tijden en personen die hij schildert. Wij erkennen daarin den historicus die zin heeft voor den volksgeest van het tijdvak waarin hij zich plaatst, den bewonderaar en vriend der middeleeuwsche poëzij, die zich evenzeer verlustigt in het schitterend kleurenspel waarin het prisma der overlevering de historische feiten ontbindt, als hij in staat is het naakte feit uit dien poëtischen kleurendos los te wikkelen; maar die tevens in dien kleurendos zelven een feit erkent de aandacht des geschiedschrijvers ten volle waardig, juist omdat de geest des tijds, zijne denkwijze en zeden zich daarin afspiegelenGa naar voetnoot1. Ook in de geschiedenis van den Heer Dozy zou men kunnen meenen die oude verhalen der deels Arabische, deels Christelijke kronijkschrijvers zelve te lezen, slechts met meer kunst en smaak gegroepeerd; maar misschien zou men kunnen wenschen dat hij zich hier en daar wat meer daarboven verhief, waar het gewigt der verhaalde zaken grootere waardigheid van stijl schijnt te vorderen. De korte aankondiging der beide eerste deelen van dit werk, die vroeger in dit Tijdschrift eene plaats vond, zal, vertrouw ik, eene beschrijving van het geheele werk, gelijk ik mij in dit artikel voornam, niet overbodig maken: eene beschouwing | |
[pagina 417]
| |
die tot de lezing opwekt door het te doen kennen als een werk van grondige en veelomvattende, maar nergens aanmatigende of zich aan de aandacht opdringende, en veelmeer zich zedig verbergende studie, en als een gedenkstuk van historische kunst, waarnaast onze letterkunde geen tweede kan stellen: een werk, in één woord, dat in de handen behoort te zijn van ieder die letterkundige verdiensten weet te waarderen, al is het ook dat bij het vele voortreffelijke eene zwakkere zijde, niet geheel ontbreekt. | |
II.Om den omvang en de waarde der studie te kennen, die tot de zamenstelling van dit werk vereischt werd, zijn vooral twee dingen noodig. Vooreerst moet men op de hoogte zijn van den staat onzer kennis van de geschiedenis van Spanje onder de heerschappij der Moslemen, vóórdat de Heer Dozy begon zich opzettelijk daaraan te wijden. Ten andere moet men een overzigt bezitten van hetgeen door den Heer Dozy, reeds vóór de uitgave van zijn laatste en algemeene werk over dit onderwerp, gedaan is om de bronnen der geschiedenis van dat tijdvak op te sporen en aan het licht te brengen, nog onbekende feiten te ontdekken, gangbare dwalingen te herstellen, en aan de kritiek haar regt te doen wedervaren. De ‘Histoire des Musulmans d'Espagne’ toch is geen op zich zelf staand werk: het zet de kroon op aan de volhardende pogingen, door den schrijver gedurende eene reeks van jaren aan de opheldering van dit tijdvak der geschiedenis gewijd. In de voorrede van het genoemde werk zegt de schrijver zeer naar waarheid, dat hij, schoon niets verzuimende om aan zijne geschiedenis den graad van zekerheid en realiteit te geven waarvoor zij vatbaar was, echter gemeend heeft de geleerdheid te moeten verbergen ten behoeve der levendigheid en der klaarheid van het verhaal, en de noten, teksten en aanhalingen niet boven het volstrekt noodzakelijke te moeten vermeerderen. ‘In een werk van dezen aard,’ voegt hij er bij, ‘moeten alleen de uitkomsten eene plaats vinden, ontdaan van den wetenschappelijken toestel, door welks hulp zij verkregen zijn.’ Aan deze beginselen heeft de schrij- | |
[pagina 418]
| |
ver zich onveranderlijk vastgehouden; nergens doet hij in dit werk de beide omstandigheden uitkomen, die echter de groote waarde en verdienste daarvan uitmaken: dat hij in de behandeling van dit tijdperk der geschiedenis van Spanje geene voorgangers had die iets bruikbaars geleverd hebben; en dat zijn werk in zijn geheel het uitvloeisel is van eene zoo omvattende en zelfstandige bronnenstudie, als zeker slechts hoogst zelden aan de zamenstelling van een historisch werk is voorafgegaan. Men moet er den Heer Dozy des te meer dank voor weten dat hij in staat is geweest alle pralerij met citaten en kritische discussiën aan de literarische waarde van zijn werk ten offer te brengen, naarmate die soort van zelfbeheersching zeldzamer wordt aangetroffen en - het hooge woord moet er uit - minder kon verwacht worden van den schrijver der ‘Recherches sur l'histoire politique et litéraire de l'Espagne pendant le moyen age’, die zich door de vinnigheid zijner kritiek en de bitsheid zijner uitvallen tegen Conde en andere schrijvers die hem waren voorgegaan, juist geen reputatie van bijzondere zedigheid en ingetogenheid in de geleerde wereld heeft gemaakt. Het is bekend hoeveel aanstoot dit werk bij zijne eerste verschijning gegeven heeft. Maar ofschoon des schrijvers regt om zoo te spreken als hij gedaan heeft, meer en meer is erkend, naarmate het allengs duidelijker bleek dat hij in de kennis van het middeleeuwsche Spanje geen mededinger heeft; ofschoon weinigen hem thans nog van ongepaste aanmatiging bij zijn streng oordeel zullen beschuldigen; toch is er tusschen de in 1849 verschenen ‘Recherches’ en de in 1861 uitgegeven ‘Histoire’ een zeer in het oog loopend contrast, dat misschien gedeeltelijk ten bewijs mag strekken dat de fougue der jeugd bij den Heer Dozy door den tijd is getemperd, maar dat toch, mijns inziens, vooral moet worden toegeschreven aan zijn diep besef van het onderscheid tusschen een boek aan kritische onderzoekingen ten behoeve der geleerde wereld toegewijd, en eene geschiedenis die, voldoende aan de regelen van goeden smaak en historische kunst, op den rang van een letterkundig gedenkstuk, van een standaard-werk aanspraak maakt. Om van de behandeling der geschiedenis van de Moslemen van Spanje door de voorgangers van den Heer Dozy een denkbeeld te geven, zal ik mij veroorloven hier de vrije vertaling in te lasschen van een gedeelte van den open brief | |
[pagina 419]
| |
aan de beroemde Orientalisten Reinaud en Defrémery, die aan het hoofd der ‘Recherches’ (ik bedoel der eerste uitgave; de zoogenaamde tweede is eigenlijk een geheel ander werk) werd geplaatst. ‘Het ontbreekt niet,’ zoo lezen wij daar, ‘aan geleerde en naauwgezette schrijvers over de geschiedenis van Spanje gedurende de middeleeuwen, die, zooals Morales, Zurita, Sandoval, Diago, Moret, Salazar, Florez, hun werkzaam leven hebben doorgebragt met het lezen van opschriften, het ontcijferen van authentieke stukken, het publiek maken van oude kronijken, het onderling vergelijken van documenten van verschillenden oorsprong: - een arbeid die, hoe oud ook reeds, niet is verouderd en nimmer verouderen zal, zoolang de geschiedenis van het Iberisch schiereiland beoefenaars zal vinden. ‘Ongelukkig waren deze verdienstelijke geschiedschrijvers, die in onze dagen waardige navolgers gevonden hebben in een Bofarull, een Yanguas en de leden der Akademie van Madrid, vreemdelingen in een tak van studie, toen weinig in Europa, en minst van al in Spanje beoefend, maar onmisbaar voor allen, die de geschiedenis van Spanje in de middeleeuwen tot het voorwerp van ernstige studie willen maken. Zij schreven de geschiedenis van hun land, waarvan onderscheidene gedeelten gedurende acht eeuwen aan de Arabieren hadden gehoorzaamd, zonder de taal van dat volk te kennen. Daar zij dus de geschriften der Moslemen niet konden raadplegen, struikelden zij schier bij elke schrede, waar het aankwam op de geschiedenis der Arabische rijken, der oorlogen en betrekkingen tusschen de Christenen en Moslemen. Onderscheidene feiten van het hoogste gewigt, ook met betrekking tot de geschiedenis der Christelijke rijken, bleven hun onbekend, omdat deze feiten noch in de Latijnsche noch in de Spaansche kronijken gevonden werden, maar alleen voorkwamen bij de kronijkschrijvers, rhetoren en dichters van een volk, dat toen oneindig meer boeken schreef dan eenige natie van het Romaansche ras. In de tweede helft der achttiende eeuw trachtte Casiri in dit gebrek te voorzien door in zijn Catalogus der bibliotheek van het Escuriaal een aantal uittreksels uit Arabische schrijvers, die over de geschiedenis van Spanje gehandeld hebben, uit te geven en te vertalen. Maar deze uittreksels laten uit het oogpunt der naauwkeurigheid zeer veel te wenschen over: Casiri had zich niet genoegzaam vertrouwd gemaakt met de zaken | |
[pagina 420]
| |
waarover hij licht wilde verspreiden, en het ontbrak hem maar al te zeer aan een helder oordeel. Eindelijk verscheen in 1820 het werk van Conde, en nu, meende men, was het moeijelijkste en gewigtigste verrigt. Inmiddels had Masdeu zijne kritische geschiedenisGa naar voetnoot1 in twintig deelen in 't licht gegeven. Daar hij van de Arabische schrijvers niets anders kende dan de uittreksels door Casiri bekend gemaakt, kon men niet verwachten dat hij over het Arabisch tijdvak veel nieuw licht zou verbreiden. Hij gaf zich vooral moeite om te bewijzen dat een aantal documenten, vooral eene aanzienlijke hoeveelheid charters, verdicht waren en geen vertrouwen verdienden. Alzoo waren, gelijk men althans meende, voor de kritische geschiedenis van Spanje twee belangrijke uitkomsten verkregen. Men kende de verhalen der Arabieren, en de valschheid van een aantal Latijnsche en Spaansche documenten was bewezen. Op deze denkbeelden berustten de geschiedenissen van Spanje door Aschbach, Rosseeuw St. Hilaire, Romey, Schaefer, in één woord, alle die na Conde zijn in 't licht verschenen. De uitkomsten van Masdeu's onderzoek werden door deze schrijvers niet onvoorwaardelijk aangenomen, maar toch vereenigden zij zich voor een groot gedeelte daarmede, en inzonderheid door Rosseeuw werden een aantal charters en opschriften als nuttelooze ballast verworpen. Wat Conde betreft, men bespeurde wel dat zijn werk niet vrij van misslagen was, maar toch aarzelde men niet daaraan, in het algemeen genomen, eene groote mate van vertrouwen te schenken.’ Het oordeel, hier door den Heer Dozy over de geschiedschrijvers van het middeleeuwsche Spanje geveld, is misschien een weinig ‘too sweeping.’ Het is toch wat veel te beweren, dat niemand hunner zich om de Arabische bronnen zou hebben bekommerd, noch eenige poging gedaan om zich den toegang daartoe te banen. Lembke, die voor Heeren en Ukert's verzameling de geschiedenis van Spanje begon te bewerken, die later door Schaefer werd voortgezet, was niet geheel vreemdeling in de Arabische literatuur, en gebruikte, behalve het werk van Conde, waarvan hij herhaaldelijk de misslagen aantoont, de Arabische handschriften der bibliotheek van Gotha, inzonderheid het daar voorhanden handschrift van al-Makkarí, waar- | |
[pagina 421]
| |
van hij zelfs in zijn aanhangsel eenige uittreksels mededeelt. Intusschen was toch zijne kennis van de Arabische literatuur veel te gering en te vlugtig om hem tot eene zelfstandige bewerking in staat te stellen, en bovendien voltooide hij de geschiedenis van Spanje niet verder dan tot het midden der negende eeuw. Na de verschijning van het eerste deel (1831) werd hij door den uitgever Perthes tot eene reis naar Spanje voor verder onderzoek in staat gesteld, doch heeft sedert geene neiging betoond om het werk voort te zetten, dat daarom door Schaefer werd opgevat. Maar reeds vroeger was dezelfde al-Makkarí door eene gedeeltelijke vertaling bekend gemaakt. Toen de architect Murphy zijne ‘Arabian Antiquities of Spain’ (Londen, 1816) in het licht gaf, vond men daarvoor eene historische inleiding geplaatst, door John Shakespear, Hoogleeraar in de oostersche talen aan de militaire school der Oostindische Compagnie, uit een handschrift van al-Makkarí, in zijn eigen bezit, getrokken. In het voetspoor van Shakespear trad later de voormalige Madridsche Hoogleeraar Pascual de Gayangos, toen hij in 1840, op kosten van het ‘Oriental translation fund of Great Britain and Ireland’, van welks bestuur hij medelid was, zijne ‘History of the Mohammedan dynasties of Spain’ in twee Deelen in 4o in het licht gaf. Ook dit uitgebreide werk toch bestond hoofdzakelijk in eene verkorte vertaling der historische analecten over de Arabieren van Spanje door al-Makkarí, die hij echter in zijne talrijke en uitgebreide noten door eene menigte uittreksels uit andere Arabische schrijvers toelichtte. Intusschen kon noch het werk van Shakespear, noch dat van Gayangos in de behoefte aan eene kritische geschiedenis van het Mosleemsche tijdvak in Spanje voorzien. Al-Makkarí is een zeer late schrijver, die wel goede bronnen heeft geraadpleegd, maar niet overal evenzeer te vertrouwen is; beide vertalers geven hem bovendien slechts gedeeltelijk en verwaarloozen die belangrijke stukken van zijn uitgebreid werk, die de letterkundige geschiedenis der Spaansche Arabieren behandelen. Het werk van Gayangos laat zeker dat van zijn voorganger ver achter zich, en de Heer Dozy zelf heeft het dan ook belangrijk genoeg geacht om in het vervolg van den aangehaalden brief de vraag te opperen en te beantwoorden, waarom het Conde's werk niet vervangen kan. Een zamenhangend en afgerond geheel kon op de wijze waarop de schrijver te werk ging, niet tot stand komen; sommige | |
[pagina 422]
| |
tijdvakken zijn in zijn boek uitvoerig, andere uiterst spaarzaam of schier in het geheel niet toegelicht. De schrijvers die na hem de geschiedenis van Spanje behandelden, zooals de graaf de Circourt en La Fuente Alcantara, gingen dus voort zich van Conde als hoofdbron te bedienen en meenden reeds veel gedaan te hebben, wanneer zij hem door het werk van Gayangos hier en daar controleerden en eenige zijner misslagen verbeterden. Anderen, zoo als Viardot, achtten zich ook van deze moeite ontslagen en vonden het gemakkelijker bij de woorden van Conde te zweren. Bovendien blijft het nog de vraag, in hoeverre zelfs Gayangos als een veilige gids kan beschouwd worden. De Heer Dozy, anders niet door de zachtheid van zijn oordeel uitmuntende, spreekt doorgaans met verschooning van een schrijver, die hem vaak op de meest liberale wijze met hulpmiddelen voor zijne studie ondersteunde. Maar het aantal misslagen in vertaling en opvatting der geschiedenis door Gayangos begaan en in de verschillende geschriften van den Heer Dozy aangewezen, is zoo aanzienlijk, dat alleen daardoor reeds ons vertrouwen op het werk van den Spaanschen Orientalist in niet geringe mate wordt geschokt. Wat andere Orientalisten vóór den Heer Dozy voor de uitgave en opheldering van Arabische teksten, tot de geschiedenis der Moslemen in Spanje betrekkelijk, gedaan hebben, is weinig, en nog is dat weinige, zelfs waar Latijnsche vertalingen de teksten vergezellen, door de geschiedschrijvers veelal ongebruikt gelaten. Dit geldt b.v. van Tornberg's uitgave der annalen van Mauretanië en Spanje van Ibn Abí Zer, bekend onder den naam van Kartás, die met uittreksels uit vele andere schrijvers werd toegelicht (Upsal 1843, 1846); van Weijers' onvoltooid gebleven monographie over den dichter Ibn Zeidoen (Leyden, 1831); en van Hoogvliet's Analecta over de dynastie der Aftasiden van Badajoz (elfde eeuw) en den dichter Ibn Abdoen, die hunnen tragischen ondergang bezong (Leyden, 1839). Ziedaar dus de toestand, waarin zich de geschiedenis van het middeleeuwsche Spanje bevond, toen de Heer Dozy in 1849 zijne ‘Recherches’ in het licht gaf. Wel had hij destijds reeds zelf eenige Arabische teksten betrekkelijk die geschiedenis publiek gemaakt, waarover straks nader, maar ook deze hadden op de traditionele zienswijze omtrent de lotgevallen van het middeleeuwsche Spanje en het gezag van Masdeu en Conde | |
[pagina 423]
| |
nog weinig invloed geoefend. In die ‘Recherches’ leverde onze Nederlandsche Orientalist het eerst het betoog, dat Masdeu in zijn oordeel over de oude documenten niet zelden had gedwaald, dat vele die hij voor valsch had verklaard, inderdaad alle vertrouwen verdienen en door de getuigenis van Arabische schrijvers bevestigd worden. Maar vooral beijverde hij zich om de vele misslagen van Conde in het licht te stellen, over wien hij zijn oordeel in den reeds aangehaalden open brief in de volgende woorden zamenvat: ‘Conde heeft van de taal der Arabische documenten, die hij voor zich had, niet veel meer gekend dan de letters waarmede zij geschreven wordt; maar, door eene uiterst vruchtbare verbeelding het gemis der eerste kundigheden vergoedende, heeft hij met voorbeeldelooze onbeschaamdheid de datums bij honderden vervalscht, de feiten bij duizenden verdicht, steeds onder het voorwendsel van de Arabische teksten getrouwelijk te vertalen.’ Hoe gestreng dit oordeel ook zijn moge, - en men zou kunnen wenschen dat de schrijver zich iets gematigder had uitgedrukt, - het wordt op schier iedere bladzijde der ‘Recherches’ met zoovele bewijzen gestaafd, dat men al zeer bevooroordeeld moet zijn indien men nog meent dat de geschiedenis van de Moslemen in Spanje uit het broddelwerk van Conde kan geput worden. Dat schrijvers als Viardot, die, zelf geen woord Arabisch verstaande, in zijne ‘Histoire des Arabes et Mores d'Espagne’ Conde als schier eenigen leidsman had gevolgd, zich gekrenkt voelden omdat de Heer Dozy in Conde ook henzelven had veroordeeld, en het gezag van hunnen meester poogden te handhaven door aan den schrijver der ‘Recherches’ aanmatiging en vitzucht te verwijten, laat zich gemakkelijk begrijpen; maar geheel anders was het oordeel der uitstekendste Orientalisten van Frankrijk en Duitschland, die volmondig erkenden dat Dozy's scherpzinnige kritiek het werk van Conde tot een puinhoop had gemaakt en er thans dringende behoefte was om een nieuw gebouw op te trekken, waartoe trouwens de slooper zelf reeds vele steenen had aangedragen. Zoo schreef b.v. Renan in een artikel in het ‘Journal des Débats’: ‘De geschiedenis van Conde wemelt van vergissingen en onzin. Uit een zelfden persoon maakt hij er twee of drie; denzelfden man laat hij tweemaal sterven, en somtijds zelfs voordat hij geboren was; vormen van den infinitief worden namen van steden; | |
[pagina 424]
| |
denkbeeldige personen spelen denkbeeldige rollen. Zich bedienende van het biographisch woordenboek van Ibno'l-Abbár, merkt Conde niet op dat de volgorde der bladen door een onhandigen binder is gestoord; hij haspelt dus de levens der groote mannen van de vierde en vijfde eeuw der hedjra op de wonderlijkste wijze dooreen, en slaat zich onder het vermakelijkst abracadabra dapper door dezen chaos henen.’ Ziedaar wat Viardot, de schrandere uitvinder van het onderscheid tusschen Arabieren en Mooren, ‘eenvoudige peccadillo's’ noemt! Het blijkt uit dit overzigt van hetgeen tot dusverre verrigt werd om de geschiedenis der Moslemen van Spanje voor het publiek toegankelijk te maken, dat het volstrekt geene grootspraak is, wanneer de Heer Dozy in de voorrede zijner ‘Histoire’ zich op deze wijze uitdrukt: ‘Het onderwerp dat ik heb gekozen is nieuw; want, zooals ik elders getracht heb te bewijzen, de boeken die er over handelen zijn geheel onbruikbaar; zij hebben tot grondslag het werk van Conde, een man die slechts weinig bouwstoffen tot zijne beschikking had, die, bij gebrek van grammatische kennis, wat hij onder zijn bereik had niet verstond, en wien het geheel aan historischen zin ontbrak. Het was dus niet mijne taak hier en daar eenige door mijne voorgangers misvormde feiten te herstellen of eenige nieuwe omstandigheden bij te brengen, maar de zaken bij den wortel aan te vatten en de Moslemen van Spanje voor het eerst in de geschiedenis te doen leven, en indien deze nieuwheid de stof aantrekkelijk maakt, zij is te gelijker tijd de oorzaak van velerlei moeijelijkheden te achten.’ | |
III.Gelukkig echter was het onderwerp meer nieuw voor het publiek dan voor den schrijver zelven, of was het voor hem althans slechts in zooverre nieuw als hij de resultaten zijner studiën over Spaansche geschiedenis nog niet tot een zamenhangend verhaal had geördend. Want met al de détails van zijn onderwerp had hij zich sedert lang vertrouwd gemaakt; jaren lang was hij met noeste vlijt bezig geweest om alle bouwstoffen voor de geschiedenis der Moslemen in Spanje te verza- | |
[pagina 425]
| |
melen, te beoordeelen, te schiften; en er was naauwelijks eene quaestie van eenig gewigt waarvan hij niet op de hoogte was, alvorens hij zich tot het schrijven zijner geschiedenis zette. Zelden voorzeker was eene studievrucht zoo volkomen gerijpt eer zij den lezer ter genieting werd aangeboden. Om dit aan te toonen zal het genoeg zijn een blik te werpen op hetgeen reeds sedert bijna twintig jaren door den Heer Dozy tot opheldering van dit gedeelte der geschiedenis verrigt is. Wij willen tot dat einde eene vlugtige revue houden over de lange reeks zijner schriften, die daarop betrekking hebben. Zelden heeft zich, in ons land althans, iemand meer ‘de propos délibéré’ aan de beoefening der Arabische letteren gewijd als de Heer Dozy. De meesten die onder onder ons zich eenige kennis in dat vak verwierven, waren Theologen, die, door de eischen hunner studie met de Arabische taal in aanraking gebragt, daaraan aanvankelijk zooveel tijd wijdden als hun restte van hetgeen in meer strikten zin voor hun vak werd gevorderd, totdat zij, bij uitzondering tot een leerstoel voor de Semietische talen geroepen, de gelegenheid vonden zich meer onverdeeld aan de Arabische taal en letteren te wijden. De Heer Dozy daarentegen, reeds vroeg met eene meer dan gewone kennis van de klassieke en nieuwere talen toegerust en in het bezit van eene zeldzaam in die mate gepaarde vlugheid en vasthoudendheid van geest, werd in 1837 student met het ernstig voornemen om zich met alle kracht op de Arabische letteren te werpen en ze niet los te laten voor hij ze volkomen in zijne magt had. Geplaatst in die gelukkige maatschappelijke omstandigheden die hem veroorloofden geheel voor zijne studie te leven, zonder dat hij noodig had de eerste de beste gelegenheid na te jagen om zijne wetenschap als, ‘tüchtige Kuh’ te gebruiken, volgde hij het plan van studie dat hij zich had voorgesteld met schaars geëvenaarde volharding, en verhief hij zich in weinige jaren tot den mededinger der eerste kenners van de Arabische literatuur in Europa. In de letteroefeningen van den Heer Dozy was steeds met een verbazenden omvang eene sterke concentratie verbonden. Zijne liefde voor de Spaansche letteren b.v. dagteekent van zeer vroeg. Reeds in zijn ‘Dictionnaire détaillé des noms des vêtements chez les Arabes’, in 1843 door de derde klasse van het Kon. Ned. Instituut bekroond en twee jaren later uitgegeven, is eene uitgebreide belezenheid in de Spaansche | |
[pagina 426]
| |
literatuur te bespeurenGa naar voetnoot1, later nog duidelijker aan den dag gelegd in zijn opstel over ‘Kastieljaansche letterkunde in de Middeleeuwen’, dat den jaargang 1848 van dit Tijdschrift versierde. Nu durf ik niet bepalen of hij niet welligt zelfs door de studie van het Spaansch tot het Arabisch gebragt is, maar zeker is het dat zijne uitgebreide kennis van de talen en dialecten (de middeleeuwsche niet het minst) van het Romaansch Europa zijne Spaansche studie tot middelpunt heeft, gelijk zijne niet minder uitgebreide kennis van de talen der Semietische volken en der andere natiën van Azië die belangrijken invloed op de Arabische beschaving geoefend hebben, zich om zijne Arabische studiën als haar centrum groepeert; en dat beide die Spaansche en Arabische studiën, van alle zijden gesteund en gevoed door hetgeen regtstreeks of van ter zijde tot haren wasdom en hare degelijkheid kon bijdragen, zich tot de schoonste harmonie vereenigen in het streven om over de geschiedenis van het middeleeuwsche Spanje het veelzijdigste licht te verspreiden. Bij het doorbladeren zijner schriften staat men beurtelings verbaasd over den omvang van het gebied waaruit feiten en opmerkingen worden bijeengegaard om een klaar en volledig beeld van het middeleeuwsche Spanje voor ons oog te ontwerpen, en over het talent om zooveel en velerlei wetenschap op één punt zaâm te brengen en voor het verkregene resultaat met zoo scherpzienden blik te waken, dat de volkomenheid der voorstelling zelfs niet door het kleinste vlekje, b.v. een verkeerd gespelden naam of onjuisten datum, wordt gestoord. De Heer Dozy, in één woord, heeft als philoloog en historicus de halve wereld met den blik eens kenners doorreisd, maar in Spanje zijn te huis gevonden. Wij mogen na het gezegde verwachten dat onder de Arabische schrijvers vooral diegenen zijne aandacht zullen getrokken hebben, die in Spanje te huis behooren en over Spaansche zaken geschreven hebben. Dit is dan ook werkelijk het geval. Reeds zijn Akademisch Specimen bestond uit eene proeve, uit de eerst afgedrukte vellen gevormd, van een uitgebreid werk, waarvan, onder den titel ‘Scriptorum Arabum loci de Abbadidis’, het eerste deel in 1846 in 4to in het licht verscheen. In dat eerste deel worden de plaatsen uit de | |
[pagina 427]
| |
schriften der Arabische rhetoren, met name uit den Matmah en de Kalájid van Ibn Khákán, uit de Dhakírah van Ibn Bassám, uit de Cila van Ibn Baschkowál en uit de Kharída van Imádo'd-dín in het oorspronkelijk met Latijnsche vertaling en uitvoerige kritische en verklarende aanteekeningen uitgegeven. Over het leven en de schriften der beide eerstgenoemde schrijvers wordt in de inleiding op de hoofdstukken, die hunne berigten bevatten, in het breede gehandeld; omtrent de beide andere verwijst de Heer Dozy, die te veel heeft te doen om nutteloozen arbeid te verrigten, naar hetgeen reeds elders over hen geschreven is. Met de uitgave van dit boekdeel ging reeds destijds bij den schrijver het voornemen gepaard om later de geschiedenis der Abbadiden te schrijven, zoodat de verzameling en verklaring van alle plaatsen der Arabische schrijvers over dit vorstengeslacht, dat van 1023-1091 te Sevilla het hoogste gezag voerde, tot voorbereiding en grondslag van een zelfstandigen historischen arbeid moest strekken. Beneden zal ons blijken hoe dit plan zich later tot dat eener algemeene geschiedenis van de Spaansche Moslemen tot op de verovering van Andaluzië door de al-Moraviden heeft uitgebreid, en hoe de schrijver tevens tot het besluit is gekomen, om die geschiedenis niet, zooals aanvankelijk zijn voornemen was, in de Latijnsche, maar in de Fransche taal te schrijven. Nog lang vóór de voltooijing van het hier beschreven boekdeel gaf de Heer Dozy een prospectus in het licht van de uitgave van verschillende Arabische werken tot de geschiedenis van Spanje betrekking hebbende, die bij afleveringen in het licht zouden verschijnen. Gelukkig vond dit plan bij de beoefenaars der oostersche letteren en andere voorstanders der wetenschap genoegzame ondersteuning om de uitgave mogelijk te maken, en nog voor het einde van 1847 was reeds de uitgave van den historischen Commentaar van Ibn Badroen op de reeds met een woord vermelde elegie van den dichter Ibn Abdoen voltooid. Door dit werk had de Heer Dozy de taak opgevat die Hoogvliet door zijn ontijdigen dood onafgewerkt had moeten achterlaten. Het werk van dien geleerde over de Aftasiden was bestemd om tot voorbereiding te strekken van eene uitgave van Ibn Abdoen's treurzangGa naar voetnoot1, waarbij ook hij, blij- | |
[pagina 428]
| |
kens zijne letterkundige nalatenschap, den Commentaar van Ibn Badroen zou gevoegd hebben. Aan het gedicht van Ibn Abdoen, dat meer als een product van rhetorische kunstvaardigheid dan van dichterlijke inspiratie mag beschouwd worden, hechtte de Heer Dozy niet veel waarde, maar des te belangrijker was in zijn oog de Commentaar van Ibn Badroen, die de vele historische feiten, waarop toespelingen in het gedicht voorkomen, zeer uitvoerig mededeelt en daarbij doorgaans uit de beste bronnen heeft geput. Om de grammatikale verklaring van den dichter heeft Ibn Badroen zich zoo weinig bekommerd, dat hij zelfs het begin en het slot van het gedicht, waarin geene historische feiten vermeld worden, geheel zonder toelichting heeft gelaten. Evenwel is, gelijk schier van zelf spreekt, het gedicht door den uitgever bij den zonder dat in de lucht hangenden Commentaar gevoegd; terwijl het geheel is toegerust met eene belangrijke inleiding, die over Ibn Badroen en de overige Commentatoren der beroemde elegie handelt, met eene menigte aanteekeningen, een glossarium der woorden die niet of niet voldoende in de woordenboeken verklaard zijn en uitvoerige bladwijzers. Het blijkt ook nog uit de inleiding, dat de uitgever bij zijn arbeid zeer weinig nut had van hetgeen Hoogvliet reeds voor de uitgave van den dichter en zijn Commentator verrigt had, daar dit zich nog in zeer rudimentairen toestand bevond. Van meer gewigt nog was de vereenigde uitgaaf van twee Arabische kronijken, tot de geschiedenis van Spanje betrekkelijk, die op de uitgave van Ibn Badroen volgde en in 1848-1851 in twee deelen voltooid werd. Hoogst belangrijk voor elken beoefenaar van Spanje's geschiedenis, ook al is hij de Arabische taal niet magtig, is de Inleiding tot dit werk, een merkwaardig gedenkteeken zoowel van de buitengewone scherpzinnigheid als van de veelomvattende geleerdheid des schrijvers. Hij geeft daarin een overzigt van den geest waarin de Arabieren van Spanje in verschillende tijdvakken hunne geschiedenis geschreven hebben, en eene karakteristiek der voornaamste, vooral oudere werken, waarin zij over die ge- | |
[pagina 429]
| |
schiedenis handelenGa naar voetnoot1. Elke regel in dat merkwaardig overzigt verraadt eene zeldzame vertrouwdheid met de letterkundige geschiedenis der Arabieren, een diep inzigt in de eigenaardige deugden en gebreken der schrijvers, en eene juiste schatting van de waarde hunner bijdragen tot de Spaansche geschiedenis. Natuurlijk worden ook de beide in het ligchaam des werks uitgegeven kronijken daarin op hare plaats besproken, waarbij dan de schrijver ten aanzien van de opstellers en hun werk in al die bijzonderheden treedt, die anders gewoonlijk in de Prolegomena vóór de uitgave eens auteurs hare plaats vinden, maar hier oneindig meer belang wekken, omdat die opstellers met hun tijd in verband zijn gebragt. Van de kronijk van Aríb ibn Sa'd al-Kátib van Cordova, de oudste der twee, bezit de bibliotheek van Gotha een verminkt handschrift, waaraan zelfs de titel en de naam des schrijvers ontbreken. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik hier wilde stilstaan bij het scherpzinnig onderzoek, waardoor de Heer Dozy er in geslaagd is beiden op te sporen. In de ‘Notices sur quelques manuscrits Arabes’, die in losse vellen bij de verschillende afleveringen zijner ‘Ouvrages Arabes’ gevoegd werden, om ten slotte tot een afzonderlijk boekdeel vereenigd te worden, had hij reeds vroeger met juistheid aangetoond dat het boek in Spanje is geschreven, maar zich door een citaat uit de tweede hand ten opzigte van den naam des schrijvers en den titel van het boek laten misleiden. Welhaast zijne dwaling bemerkende, spoedde hij zich om die op den omslag der derde aflevering te verbeteren, terwijl hij in de hier besproken inleiding het later verkregen juister inzigt staaft op eene wijze, die schier niets te wenschen overlaat en als een model voor onderzoekingen van dezen aard mag worden aangeprezen. De titel kenschetste deze kronijk als een uittreksel uit de beroemde kronijk van at-Tabarí; maar de Heer Dozy heeft bewezen dat Aríb het werk zijns voorgangers, voor zooveel de geschiedenis van Noord-Afrika en Spanje betreft, geheel heeft omgewerkt en met vele feiten aangevuld. Onze schrijver heeft van de kronijk | |
[pagina 430]
| |
van Aríb alleen die gedeelten uitgegeven die op Noord-Afrika en Spanje betrekking hebben, en ze op hunne plaats ingelascht tusschen den tekst der andere kronijk, die den voornamen inhoud van zijn werk vormt, en waarover wij thans ook met een woord moeten spreken. Terwijl de kronijk van Aríb reeds in de tiende eeuw werd geschreven, is deze tweede een voortbrengsel der dertiende, een tijd van verval in de literatuur der Arabieren van Spanje. Aan het handschrift, het eigendom der Leydsche bibliotheek, ontbreekt weder het begin, doch de titel komt voor aan het slot van het eerste deel en luidt ‘al-Bajáno'l-Mogrib.’ Den naam des schrijvers vond de uitgever, doch onvolledig, in Ibno'l-Khatíb's biographisch woordenboek, waarin deze kronijk dikwijls wordt aangehaald. Hij heet daar, zoo als de Heer Dozy schrijft, Ibn Adhárí al-Marrékoschí (d.i. de Marokkaan); maar alle pogingen om iets meer aangaande hem op te sporen, dan dat hij ook nog eene kronijk van het Oosten schreef, zijn vruchteloos geweest. Misschien mag men vermoeden dat de naam naauwkeuriger Ibn Idhárí zou worden uitgesproken, en op eenigerhande wijze in verband staat met het woord Idhár, bakkebaardGa naar voetnoot1. Het Leydsche handschrift bevat slechts een gedeelte van zijne kronijk; een ander fragment is volgens de nasporingen van den Heer Dozy vervat in een HS. der bibliotheek van Kopenhagen. Hij zou ook dit gedeelte gaarne met het overige hebben uitgegeven, maar de staat van het van fouten wemelend handschrift liet, zonder de gelegenheid tot vergelijking van betere afschriften, de uitgave niet toe. De tekst van den Heer Dozy gaat dus niet verder dan het Leydsche manuscript, dat in het eerste deel de geschiedenis van Noord-Afrika, in het tweede deel, dat aan het slot verminkt is, die van Spanje tot midden in de regering van Hischám II behandelt. De groote waarde van het werk, dat eigenlijk niets meer dan eene compilatie is, bestaat daarin dat het eene menigte kostbare fragmenten uit de oudere geschiedschrijvers, vooral ook uit Aríb, dien de schrijver bij voorkeur volgt, heeft bewaard. De Heer Dozy heeft in zijne uitgave de splitsing in twee deelen van den schrijver zelven gevolgd en vóór het eerste deel zijne schoone inleiding, achter het tweede een glossarium der | |
[pagina 431]
| |
zeldzamere woorden, en bovendien bij beiden eenige weinige aanteekeningen gevoegd. Ik sprak reeds met een woord van den bundel ‘Notices’, waarvan de uitgave gelijktijdig met die van Ibn Badroen en de beide genoemde kronijken plaats had en mede in 1851 werd voltooid. Dit werk voldoet slechts gedeeltelijk aan zijn titel, want van blz. 29 tot aan het einde is het geheel gewijd aan de uitgave van uitvoerige uittreksels uit de Hollato's-siyará van Ibno'l-Abbár, een schrijver der 13de eeuw, die in dat werk de levens beschreef der vorsten en edelen van Spanje en Noord-Afrika die de dichtkunst beoefend hebben. Dit werk is voor de geschiedenis van Spanje eene te belangrijker bron, daar de schrijver door kritische scherpzinnigheid en goeden smaak uitmuntte. Het behoeft ons dus niet te verwonderen dat de Heer Dozy, in de gelegenheid gesteld om het aan de Société Asiatique behoorende Handschrift (een afschrift van dat van het Escuriaal) te gebruiken, er prijs op stelde alles daaruit te excerperen en uit te geven wat tot Spanje betrekking heeft. Zijne uittreksels omvatten dus de levens van alle Spanjaarden, in het werk voorkomende, voor zooverre hij die niet reeds in andere, gelijktijdig met de ‘Ouvrages Arabes’ verschenen of althans ter pers gelegde schriften, vooral in het tweede deel der ‘loci de Abbadidis’, had opgenomen. Eene volledige uitgave van Ibno'l-Abbár, die de Heer Dozy ons echter (blz. 46) half en half toezegt, wordt ons dus in de ‘Notices’ niet geboden; ook ontbreekt daarin wat tot inleiding over den schrijver en het gebruikte handschrift had kunnen gezegd worden, maar overbodig was gemaakt deels door de mededeelingen van Gayangos, deels door die van den Heer Dozy zelven zoo in de ‘loci de Abbadidis’ als in de ‘Recherches’. Maar toch deelde onze onvermoeide verzamelaar van bouwstoffen voor de geschiedenis van Spanje alles uit het werk mede wat hem uit dat oogpunt belang inboezemde. Gelijktijdig met de uitgave der ‘Ouvrages Arabes’ bewerkte de Heer Dozy verscheidene andere geschriften tot de geschiedenis van Spanje betrekkelijk, die gedeeltelijk nog vóór den ‘Bajáno'l-Mogrib’ en de ‘Notices’ het licht zagen. Waar in de voorrede van het eerste deel der ‘loci de Abbadidis’ in het tweede de uitgave wordt toegezegd van alle plaatsen der Arabische kronijkschrijvers over dat vorstengeslacht, wordt eene uitzondering gemaakt ten behoeve van een schrijver, dáár, in | |
[pagina 432]
| |
navolging van Prof. Weijers al-MarrékoschíGa naar voetnoot1 genoemd, van wien de Heer Dozy eene afzonderlijke, volledige uitgave belooft. Aan die belofte werd zeer spoedig voldaan; zij verscheen reeds in 1847, en ofschoon de uitgave te Leyden plaats had, was zij gedrukt op kosten der ‘London Society for the publication of oriental texts’, hetgeen aanleiding gaf dat de Heer Dozy zijne inleiding in het Engelsch schreef. De titel van het werk luidt: ‘the history of the Almohades by Abdo'l-Wáhid al-Marrékoschí’. Die inleiding in zeer verstaanbaar en vrij correct Engelsch geschreven (ofschoon niet zoo idiomatisch als des schrijvers Fransch), verzamelt de feiten tot het leven van Abdo'l-Wáhid betrekkelijk, die uit zijn eigen werk kunnen geput worden, toont aan dat hij in Egypte schreef, waardoor zijn werk aan de Arabieren van het Westen onbekend is gebleven, en wijst uit Dhahabí's ‘Taríkho'l-Islám’ aan, dat hij in het Oosten steeds onder den naam van Abdo'l-Wáhíd wordt aangehaald, en dus, al draagt hij ook naar zijne geboorteplaats Marokko den bijnaam al-Marrékoschí, ook door Europesche geleerden met dien naam behoort genoemd te worden. Verder beoordeelt hij zijne waarde als geschiedschrijver en geeft eindelijk eene beschrijving van het Leydsche handschrift in de uitgave gevolgd, met een overzigt van de plaatsen uit het werk reeds vroeger door verschillende Orientalisten bekend gemaakt. Wij vinden hier des schrijvers gewone scherpzinnigheid in het behandelen van kritische quaesties terug. De tekst gaat vergezeld van eenige weinige noten en een register der eigennamen. De kronijk zelve, ofschoon vooral van belang voor het tijdvak van de heerschappij der al-Mohaden, wier dynastie in de 12de eeuw die der al-Moraviden eerst in Afrika, daarna ook in Spanje verdrong, behandelt evenwel ook de vroegere geschiedenis van het Mosleemsche Spanje en bevat onder anderen over de Abbadiden een vrij uitvoerig hoofdstuk. Voor het overige, ofschoon de Heer Dozy zijne ‘Histoire des Musulmans d'Espagne’ met de volledige vestiging van het rijk der al-Moraviden in 1110 heeft besloten, bewijst zijne uitgave van Abdo'l-Wáhid - wat trouwens ook elders genoegzaam blijkt - | |
[pagina 433]
| |
dat hij in de bronnen der geschiedenis van het later tijdvak geen vreemdeling is gebleven. Wij durven er de hoop op bouwen, dat hij eenmaal zijne geschiedenis der Moslemen van Spanje zal voortzetten en niet besluiten voordat zij in den val van Boabdil, den laatsten Moorschen vorst van Granada, haar natuurlijk einde vindt. Het is hier ook de plaats om te gewagen van het tweede deel der ‘Scriptorum Arabum loci de Abbadidis’; want ofschoon dit werk eerst in 1852 in het licht verscheen, zien wij uit de voorrede, dat het, met uitzondering van eenige bijvoegselen en de bladwijzers, toen reeds vier jaren lang afgedrukt had gelegen. Wij zullen straks zien, waarom de uitgave vertraagd werd; hier bepaal ik mij tot eene korte vermelding van de nieuwe bijdragen tot de kennis der bronnen van de geschiedenis der Spaansche Moslemen die het bevat. Terwijl het eerste deel de plaatsen der Arabische rhetoren over de Abbadiden verzameld had, bewijst dit tweede dezelfde dienst aan die der kronijk- en andere schrijvers, die van de lotgevallen dezer dynastie hebben gewag gemaakt, met uitzondering van den reeds in zijn geheel uitgegeven Abdo'l-Wáhid. In elf hoofdstukken geeft de Heer Dozy de plaatsen uit even zoovele schrijvers: uit den Raiháno'l-albáb van Mohammed Ibn Ibráhim, den Kitábo'l-Iktifá, welks schrijver, dien Gayangos meende te hebben opgespoord, na het tot een negatieve uitkomst leidend onderzoek van den Heer Dozy weder onzeker is geworden, de Tabakáto'schschoará van al-Melik al-Mançoer, den Kámil van Ibno'l-Athír, de Hollato's-siyará van Ibno'l-Abbár, de Nihájato'l-Arab van an-Nowairi, de Tohfato'l-Aroes van at-Tidjáni, de Iháta van Ibno'l-Khatíb, de Holal, eene geschiedenis van Marokko van een ongenoemden, de 'Ibar van Ibn Khaldoen en den Nafho't-tíb van al-Makkarí. Bij deze doorgaans gemakkelijker plaatsen heeft de Heer Dozy geene vertaling gevoegd dan alleen van de aangehaalde verzen, en voor het overige de moeijelijkheden door aanteekeningen toegelicht. Maar hoogst belangrijk zijn ook hier weder de Prolegomena over de schrijvers en hunne schriften vóór verschillende hoofdstukken geplaatst. Daarbij is weder doorgaans de herhaling vermeden van hetgeen reeds door anderen genoegzaam was in 't licht gesteld; maar vooral over diegenen der gebruikte schrijvers die in Spanje hebben geleefd, worden vele nieuwe en belangrijke bijzonderheden medegedeeld. | |
[pagina 434]
| |
In de reeks van werken tot dusverre vermeld, was ongetwijfeld in inleidingen en aanteekeningen reeds veel licht over de letterkunde van het middeleeuwsche Spanje verbreid en menig punt in zijne geschiedenis aan een naauwkeurig onderzoek onderworpen; maar toch was de uitgave en toelichting van Arabische schrijvers over de geschiedenis van Spanje hoofdzaak gebleven: het was daarin den Heer Dozy meer om de verzameling, dan om de verwerking der bouwstoffen te doen geweest. Intusschen was het ver van zijn voornemen zich tot de taak van den philoloog te bepalen. De Heer Dozy is bovenal historicus, en werd slechts daarom philoloog, opdat hij te beter historicus zou kunnen wezen. Wij zagen reeds dat hij sedert lang het plan koesterde om de geschiedenis der Abbadiden te schrijven; het denkbeeld om ze in het Latijn als corollarium aan de ‘loci de Abbadidis’ toe te voegen, werd eerst verwisseld met het plan om ze afzonderlijk in het Fransch uit te geven, daar hij teregt begreep dat de hedendaagsche behandeling der historie zich met het gebruik eener doode taal niet verdraagt. Maar weldra begon de schrijver in te zien dat de geschiedenis der Abbadiden niet op zich zelve in het licht kon worden gesteld, maar uit de vroegere geschiedenis der Moslemen in Spanje moest worden verklaard. Hij gevoelde dus de behoefte aan eene breedere inleiding, die althans de hoofdtrekken van de gansche geschiedenis der verovering van Spanje door de Moslemen en van het Omaiyadische khalifaat in het Schiereiland ontvouwde. Maar toen hij de hand aan het werk had geslagen, overtuigde hij zich dagelijks meer van de verregaande gebrekkigheid en onbruikbaarheid van alles wat tot dusverre op dit gebied was verrigt. Hij zag in dat de gangbare voorstellingen omtrent dit deel der geschiedenis zoo geheel verkeerd waren, dat er niet enkel behoefte aan eene geschiedenis der Abbadiden met een beknopte inleiding, maar aan een geheel nieuwe geschiedenis van Spanje onder de Moslemen bestond. Terwijl dit plan bij hem rijpte, gevoelde hij tevens den drang om voor het nieuwe gebouw ruimte te maken door het oude af te breken. Dit was het doel der ‘Recherches’, reeds in 1849 verschenen als een eerste deel, dat door meerdere stond gevolgd te worden. Dit merkwaardig boek bestaat uit een reeks van losse stukken van zeer verschillenden omvang, waarin het kritisch ontleedmes op de vroegere schrijvers over de geschiedenis van het middeleeuwsche Spanje met onverbiddelijke strengheid wordt aange- | |
[pagina 435]
| |
wend. Een eerste uitvoerig artikel is gewijd aan de Todjibiden van Arragon, de Beni Háschim van Saragossa en de Beni çomadih van Almeria; dan volgen eenige korte opmerkingen over de geschiedenis van Murcia in de vijfde eeuw der Hedjra en een kort hoofdstuk onder den titel van ‘Varia’. Eene naauwkeurige en uitvoerige kritiek van het werk van Hoogvliet over de Aftasiden wordt wederom afgewisseld door kleinere stukken, waarin de schrijver de geschiedenis van Mohammed al-Mahdí volgens de Arabische kronijken verhaalt en haar gezag verdedigt tegen de valsche verklaring aan sommige munten gegeven; voorts de groote verwarring in het licht stelt in de geschiedenis van Abdallah Piedra Seca en zijn tijd aangerigt door de reeds vermelde vergissing van den binder van het Escuriaalsche handschrift van Ibno'l Abbár; daarna ons het leven van den beroemden Spaanschen geograaf Aboe Obaid al-Bekrí uit Arabische bronnen leert kennen; en eindelijk ons de geschiedenis van Valencia van 1061 tot 1084 verhaalt als eene inleiding tot de uitgebreide verhandeling over den Cid, die het geheele boekdeel besluit en daaraan de kroon opzet. Deze verhandeling is een meesterstuk van historische kritiek, waarin grondige kennis der Spaansche en Arabische letterkunde, onvermoeide vlijt in het verzamelen en onderzoeken van alle documenten, juistheid en scherpheid van blik, en een zeker geluk dat soms in de studeerkamer, gelijk in de raadzaal en in het veld, de pogingen der stoutmoedigen bekroont, met elkander om den voorrang dingen. Rodrigo de Campeador, de verheerlijkte held van het middeleeuwsche Spanje, dien de poëzij hoog in de nevelen van den mythus had opgeheven, is daardoor op de verrassendste wijze aan de werkelijke geschiedenis weêrgegeven. Dat hij blijkt lang niet zulk een toonbeeld van ridderlijke deugden te zijn geweest, als hij allengs in de volksvoorstelling geworden is, moge te betreuren zijn; een echt geschiedvorscher als de Heer Dozy laat zich noch door haat noch door liefde verleiden, om voor een anderen god dan dien der waarheid te wijrooken. Het hier beschreven boek heeft dadelijk bij zijne verschijning veel van zich doen spreken; misschien het minst in des schrijvers Vaderland. Het was lang geen onverdeelde lof die er aan te beurt viel. Maar zoover ik mij thans de destijds geleverde kritieken herinner, moesten ook de vinnigste tegenstanders hulde doen aan de kunde en scherpzinnigheid van den auteur, en | |
[pagina 436]
| |
waren hunne aanvallen hoofdzakelijk tegen den overmoedigen toon gerigt. Ik voor mij, hoe weinig ik ook geneigd ben tegen den Heer Dozy partij te trekken voor zijne tegenstanders, vooral voor een Viardot, moet toch erkennen dat er eenige waarheid is in het zeggen van dezen laatsten: ‘On peut à la rigueur avoir raison et rester poli; c'est même la manière d'avoir pleinement raison.’ Maar ik herinner mij ter goeder ure het Fransche spreekwoord: ‘On a toujours les défauts de ses qualités.’ De doorluchtige Fleischer noemde in de ‘Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Gesellschaft’ voor 1850 (bl. 494) het werk van den Heer Dozy: ‘ein seltener Verein von Gelehrsamkeit, Arbeitsamkeit, Verstandesschärfe und Geistesfrische’, en zoo iemand, dan is hij tot een oordeel bevoegd. En in de ‘Zeitschrift’ voor 1863 zegt Gosche, de ten deele door Dozy bezorgde uitgaaf van al-Makkarí, waarover beneden, ter sprake brengende: ‘Sentimentale Kritiker, denen es grausam erschien den alten Conde geschmäht zu sehen, können an dieser Arbeit das Recht erkennen, dass ein solcher Holländischer Philologe dem Spanischen Dilettanten gegenüber vollauf sich nehmen dürfte.’ Het wekt billijke verbazing dat de Heer Dozy, bij eene literarische werkzaamheid als wij hem in de jaren 1845 tot 1851 zagen aan den dag leggen, nog tijd vond om den Catalogus van het grootste gedeelte der Oostersche Handschriften van de Leydsche bibliotheek te redigeren. De twee deelen in 1851 verschenen, bevatten de beschrijving, nu langer dan korter, van niet minder dan 905 Codices. Zonder twijfel was door Hamaker, Weijers, Hoogvliet en Meursinge reeds veel voor dien Catalogus verrigt, maar toch bevond zich, de uitvoerige beschrijving van eenige weinige Handschriften in Hamakers ‘Specimen Catalogi’ en in de ‘Orientalia’ daargelaten, het geheel nog in een staat van embryo, toen de voltooijing aan den Heer Dozy werd opgedragen. Er werd dan ook niets minder dan zijne buitengewone kennis en energie vereischt om de beoefenaars der Oostersche letteren in weinige jaren te beschenken met een werk, waarnaar zij, in weêrwil der langdurige krachtsinspanning van eene reeks van voortreffelijke Orientalisten, zoolang te vergeefs hadden gewacht. Wat de Heer Dozy aan zijne opvolgers heeft overgelaten is noch het gemakkelijkste, noch het aangenaamste, noch het belangrijkste gedeelte der taak, en dit moge tot hunne verschooning strekken wanneer de hoop om weldra ook het | |
[pagina 437]
| |
overige te bezitten, tot dusverre niet werd vervuldGa naar voetnoot1. Dat Dozy ook de bewerking van dezen Catalogus vaak aan zijne studie van de bronnen der Spaansche geschiedenis dienstbaar maakte, zou gemakkelijk zijn aan te toonen; intuschen staat dit werk met zijne eigenlijke levenstaak te zeer in zijdelingsch verband, om hier eene uitvoerige vermelding te behoeven. Inmiddels was de Heer Dozy in 1850 tot buitengewoon Hoogleeraar in de Geschiedenis aan de Leydsche Hoogeschool benoemd. Het was er verre van af dat deze nieuwe taak hem zou bewogen hebben om met zijne oostersche studiën te breken; zij boezemde hem echter den zeer natuurlijken wensch in naar de gelegenheid om zich vrijer te bewegen, en hij haastte zich dus om, door de voltooijing van hetgeen hij destijds onderhanden had, de eerste periode zijner literarische werkzaamheid zooveel mogelijk af te sluiten. Diensvolgens werden in 1851 de ‘Ouvrages Arabes’ ten einde gebragt, en de Catalogus afgebroken, waar de voltooide behandeling der Arabische historici een geschikt rustpunt aanbood; terwijl eindelijk in 1852 het lang afgedrukte tweede deel der ‘loci de Abbadidis’, dat tot dusverre op de voltooijing der geschiedenis van dat Vorstenhuis gewacht had, werd uitgegeven met de aankondiging van het nu tot rijpheid gekomen plan om de geschiedenis der Abbadiden door eene algemeene geschiedenis van het Mosleemsche Spanje tot aan den val dier dynastie te vervangen. Het decennium, met 1851 aanvangende, was nu grootendeels aan de zamenstelling dier geschiedenis gewijd. Echter verre van uitsluitend! want het aanvaarde Hoogleeraarambt noopte natuurlijk den Heer Dozy om den kring zijner historische studiën nog uit te breiden, en de opstellen van zijne hand, die van tijd tot tijd dit Tijdschrift versierden, bewijzen alleen reeds overvloedig, dat hij zich achtervolgens de bronnen der geschiedenis van verschillende landen en tijdperken wist te ontsluiten. Ook nam de reeks van geschriften die aan de bekendmaking en waardering der bronnen van het Mosleemsche tijdvak in Spanje's historie gewijd waren geen einde, ofschoon zij elkander niet met de vroegere snelheid opvolgden. Wij moeten nog bij | |
[pagina 438]
| |
twee werken een oogenblik onze aandacht bepalen: de uitgave der ‘Analectes sur l'histoire et la litérature des Arabes d'Espagne’ van al-Makkarí en de tweede uitgave der ‘Recherches.’ Onder de Arabische geschriften die de geschiedschrijver van Spanje kan raadplegen, is er geen dat in rijkdom en belangrijkheid van détails het werk van al-Makkarí overtreft. Ofschoon de schrijver eerst tegen het einde der 16de eeuw te Tlemcen in Afrika werd geboren, en dus noch Spanjaard, noch tijdgenoot der verhaalde gebeurtenissen was, ja leefde in een tijd toen Spanje reeds geheel aan de heerschappij van den Islam was ontrukt en toen de Arabische literatuur ten ondergang neigde, is toch zijn veelomvattend werk eene onschatbare mijn voor de geschiedenis en letterkunde van het Schiereiland, omdat hij in Fez, waar hij een belangrijk gedeelte van zijn leven doorbragt, de schatten der Spaansch-Arabische literatuur in milden overvloed vond opgehoopt. Deze schatten eigende hij zich toe in eene in acht boeken verdeelde compilatie, die, om zoo te zeggen, eene gansche historische en literarische bibliotheek van het geheele Mosleemsche Spanje bevat, en die ik niet beter kan karakteriseren dan met de woorden van Dugat: ‘l'ouvrage d'al-Makkari c'est l'Espagne Arabe entière, historique, litéraire, artistique, scientifique; c'est un immense tableau d'hommes, de villes, de monuments, d'événements, de voyages, de scènes en tout genre.’ Dit werk had reeds lang de aandacht der Europesche Orientalisten getrokken, gelijk blijkt uit hetgeen ik hierboven aangaande de door Lembke, Shakespear en Gayangos uitgegeven of vertaalde uittreksels heb medegedeeld. Ook de Heer Dozy had in onderscheidene zijner schriften in ruime mate bijgedragen om het meer bekend te maken. Maar de behoefte aan eene volledige kritische uitgave van den tekst was door dit alles meer geprikkeld dan bevredigd. De bekende handschriften van het werk waren in vele landen verspreid en niet één scheen door zuiverheid van tekst uit te munten. De ware lezing was slechts te vinden door onderlinge vergelijking, maar vooral door raadpleging, voor zoover die mogelijk was, van de handschriften der schrijvers zelven waaruit al-Makkarí geput, inzonderheid van de divans der dichters wier verzen hij in kwistigen overvloed, maar niet altijd in correcten vorm aangehaald had. Zou al-Makkarí voor den geschiedschrijver van Spanje een bruikbare bron wezen, dan moest hij eerst in het bezit van een zuiveren tekst der uitgebreide compilatie worden gesteld. | |
[pagina 439]
| |
Die behoefte gevoelde niemand levendiger dan de Heer Dozy, maar bezwaarlijk kon hij alleen ze vervullen. Aan de ‘conditio sine qua non’ voor eene goede uitgave, de gelegenheid namelijk om tot de verschillende in Europa voorhanden dépôts van Arabische letteren vrijen en gereeden toegang te hebben, kon slechts door de zamenwerking van meerdere geleerden, in verschillende landen gevestigd, voldaan worden. In 1852 deed de Heer Dozy aan eenige zijner letterkundige vrienden het voorstel om gezamentlijk de uitgave van al-Makkarí te ondernemen. Met hem verbonden zich de Heeren Krehl te Dresden, Wright te Dublin en Dugat te Parijs, om de uitgave tot stand te brengen, die werkelijk in 1855 tot 1861 in 5 afleveringen te Leyden in het licht verscheen, te zamen twee quarto deelen, ieder van ongeveer duizend bladzijden, uitmakende. De inleiding voor het geheele werk is van den Heer Dugat. Het gedeelte door den Heer Dozy bewerkt en de eerste helft van het tweede deel vormend, verscheen in 1858. Het bevat het zesde boek van al-Makkarí's werk, dat de levens mededeelt van 72 beroemde Arabieren uit het Oosten, die Spanje bezochten of zich daar gingen nederzetten, en de eerste helft van het zevende boek, dat over de inborst en verstandelijke begaafdheden van de Arabieren van Spanje handelt en allerlei gemengde bijzonderheden uit hunne letterkunde mededeelt. Een literarisch gedenkstuk van zoo grooten omvang en gewigt verdiende uitvoeriger beschreven en gewaardeerd te worden; maar ik moet mij bekorten. Het laatste werk van den Heer Dozy, waarvan ik nog moet gewagen, om van zijne bronnenstudie een niet al te onvolledig denkbeeld te geven, is de tweede uitgave der ‘Recherches’, in 1860 in twee deelen verschenen. Deze tweede uitgave is een geheel ander boek dan de eerste, grootelijks daarvan verschillend in inhoud en in vorm. De benaming van ‘2e édition’ op den titel zou zeer misleidend zijn, indien er niet ware bijgevoegd: ‘augmentée et entièrement refondue.’ De eerste druk, eigenlijk als een eerste deel in het licht verschenen, maar sedert door geen tweede gevolgd, bleek nagenoeg te zijn uitverkocht, toen de Heer Dozy zich gereed maakte eenige nieuwe onderzoekingen over de geschiedenis van Spanje in de middeleeuwen tot een nieuwen bundel te vereenigen. Dit bragt hem op het denkbeeld om liever het oude en het nieuwe tot een tweede werk te zamen te voegen, daarbij van het oude retrancherende wat thans als uitgediend kon worden beschouwd. | |
[pagina 440]
| |
Tevreden met de erkenning door vele der uitstekendste Orientalisten, dat hij het oude gebouw der Spaansch-Arabische geschiedenis door zijne diep indringende kritiek had omvergeworpen, besloot hij nu het kritisch gedeelte geheel ter zijde te laten en alleen te behouden wat in het vroegere werk aan bruikbaar materiaal voor den nieuwen bouw verzameld was. In zijn gewijzigden en vermeerderden vorm is dit werk als het ware het complement der ‘Histoire des Musulmans d'Espagne’; het maakt ons beter bekend met de Christenen van het middeleeuwsche Spanje, die natuurlijk in de geschiedenis der Moslemen slechts eene ondergeschikte plaats konden innemen, en deelt uitgebreidere onderzoekingen over bijzondere punten mede, die in een werk van verhalenden vorm bezwaarlijk eene plaats konden erlangen. De verhandeling die thans het boek opent, en waarvan niets in de eerste uitgave voorkomt, draagt den titel: ‘Études sur la conquête de l'Espagne par les Arabes’, en had een voorlooper in de opmerkingen ‘over sommige bronnen voor de geschiedenis der verovering van Spanje door de Muzelmannen’, die de Heer Dozy reeds vroeger aan het oordeel der Koninklijke Akademie van Wetenschappen had onderworpenGa naar voetnoot1. Door zijn kritisch onderzoek zoowel der Christelijke als der Arabische bronnen, wordt de voorstelling door den schrijver in zijne ‘Histoire’ van die verovering gegeven, volkomen toegelicht en geregtvaardigd. De kronijk, ten onregte volgens den Heer Dozy, aan Isidorus Pacensis toegeschreven, wordt door schrandere en overtuigende tekstverbeteringen in een bruikbaar en hoogst gewigtig hulpmiddel voor de kennis dier gebeurtenis herschapen; de oostersche (Egyptische) traditie omtrent de verovering van Spanje, medegedeeld in schriften als de Ahádítho'limáma, valschelijk op naam van Ibn Kotaibah doorgaande, den Taríkh van Ibn Habíb, eigenlijk het werk van een discipel van dien bekenden geleerde, en de kronijk van Ibn Abdo'lhakem (waarvan het gedeelte de verovering van Spanje betreffende, in 1858 te Göttingen door Jones werd uitgegeven), wordt in al hare nietswaardigheid ten toon gesteld en met de bekende romantische verhalen van Pseudo-Wákedí vergeleken; eindelijk wordt de echte Spaansch-Arabische traditie omtrent de verovering, die een vrij wat minder fantastisch karakter | |
[pagina 441]
| |
draagt, door de vertaling van het desbetreffende gedeelte der Akhbár Madjmoea bekend gemaakt. Doch het zij mij genoeg over een enkel dezer stukken iets breeder gesproken te hebben; ik moet mij tot de bloote opnoeming der overige bepalen. De tweede verhandeling bevat een onderzoek naar de geschiedenis van het koningrijk van de Asturiën en Leon, waarin de Christelijke kronijken uit de Arabische schrijvers worden aangevuld. Dan volgen eene nieuwe bewerking van de geschiedenis der Todjibiden, Beni Háschim en Beni Çomadih; de tekst en vertaling van een gedicht van Aboe Ishák van Elvira tegen de Joden van Granada; geographische onderzoekingen over een aantal plaatsen in Andaluzië; een verhaal van den togt van Alphonsus van Arragon tegen de al-Moraviden in 1125; en in het tweede deel de omgewerkte verhandeling over den Cid; vertaalde uittreksels betrekkelijk de geschiedenis van Spanje uit den Sirádjo'l-Moloek van at-Tortóschi; en eindelijk een hoogst belangrijk onderzoek, vooral volgens Arabische berigten, omtrent de togten der Noormannen naar Spanje. De veelvuldige Arabische teksten en de noten over bijzondere punten, die te zeer den gang van het algemeen onderzoek in elk afzonderlijk stuk zouden storen, zijn in beide deelen naar een aanhangsel verwezen. Het was mij onmogelijk aan deze belangrijke verzameling van stukken ook maar eenigermate regt te doen wedervaren, zonder verre de grenzen, aan dit artikel gesteld, te overschrijden. Ook schijnt het voor het doel daarvan onnoodig. Ik wilde alleen door een vlugtig overzigt van de vroegere literarische werkzaamheid van den Heer Dozy het bewijs leveren, dat hij het tijdvak, welks geschiedenis hij schrijft, grondig heeft bestudeerd, en zijn leven hoofdzakelijk aan de opsporing en ontsluiting der bronnen voor de kennis daarvan heeft toegewijd. De schets in de voorafgaande bladzijden gegeven, moet wel geheel mislukt zijn, indien zij gefaald heeft bij den lezer de overtuiging te wekken, dat bezwaarlijk een geschiedschrijver zijne taak ooit beter toegerust heeft aanvaard. | |
IV.De Heer Dozy heeft de geschiedenis van het tijdvak, dat hij zich ter behandeling heeft gekozen, beschreven in vier boeken | |
[pagina 442]
| |
van nagenoeg gelijken omvang, en waarvan elk een der deelen van het geheele werk uitmaakt. Boven ieder boek heeft hij een opschrift geplaatst, waarbij hij getracht heeft het meest onderscheidende en karakteristieke van het tijdvak in dat boek behandeld, in éénen trek en zelfs zooveel mogelijk in één woord zamen te vatten. Het eerste boek is getiteld: ‘de Burgeroorlogen’, het tweede ‘de Christenen en Renegaten’, het derde ‘het Khalifaat’, het vierde ‘de Kleine Vorsten’. Het eerste boek behandelt de geschiedenis van de verovering des lands door de Moslemen in 711 tot aan het einde der regering van den Emir Abdo'r-rahmán, den stichter van de dynastie der Omaiyaden in het Schiereiland, in 788. Doch inderdaad klimt het verhaal veel hooger op. Beginnende met eene beschrijving van de Arabieren vóór Mohammed schetst het ons in groote trekken de stichting van den Islam en van het rijk der khalifen, en bepaalt ons vervolgens bij de lotwisselingen van dat rijk, zóó evenwel dat de geschiedenis zijner uitbreiding meer op den achtergrond treedt en als bekend verondersteld wordt, maar daarentegen onze aandacht vooral wordt bepaald bij de oorzaken en het geheele beloop der burgeroorlogen, die het khalifaat inwendig verscheurden, de wisseling der dynastiën veroorzaakten, de veroveraars in het onderworpen Spanje volgden en tot de stichting van het emiraat der Omaiyaden in dat gewest aanleiding gaven. Wat reeds in 1849 zoo juist door den Heer Dozy in zijne ‘Bijdrage tot de geschiedenis der Arabieren’, in dit Tijdschrift geplaatst, werd opgemerkt, dat de strijd van politieke partijen en de naijver der beide rassen, die het Arabische Schiereiland onder zich verdeelen, de geheele geschiedenis van dit volk beheerscht, en dat men daarin geheel ten onregte, misleid door de Arabische hofkronijken, eene van wezenlijk belang ontbloote geschiedenis alleen van vorsten en dynastiën heeft gezien, wordt hier duidelijk in het licht gesteld. Hemelsbreed verschilt des schrijvers levendig en belangwekkend verhaal van hetgeen vóór hem over de geschiedenis der Arabieren werd geschreven, bijna gelijk bij Ezechiël de dorre beenderen die de vallei bedekken, verschillen van de gestalten die daaruit verrijzen, nadat de Heer gezegd heeft: ‘Zie, ik zal zenuwen op u leggen en vleesch op u doen komen en eene huid over u trekken en geest in u verwekken opdat gij leven moogt.’ Het tweede boek maakt ons bekend met de geschiedenis der | |
[pagina 443]
| |
opvolgers van Abdo'r-rahmán, beginnende met Hischám, die het bestuur in 788 aanvaardde. Het doet echter tevens een terugtred om ons den toestand der Spaansche Christenen vóór en tijdens de verovering, hun zwakken wederstand aan de Moslemen geboden en de bekeering van velen tot den Islam te schetsen, ten einde daaraan het verhaal te knoopen van de mishandeling, die de Christenen, de verdrukking, die de Renegaten te verduren hadden; van de herleving van den geloofsijver aan de eene, van den nationalen geest aan de andere zijde; van de onrust in het rijk onderhouden zoowel door de Christenen, die met driftig verlangen naar de martelaarskroon haakten, als door de Renegaten, wier misnoegen in herhaalde opstanden uitbrak; van de groote daden van Omar ibn Hafçoen, den held der nationale partij, die Christenen en Renegaten tot gemeenschappelijk verzet tegen de gehate vreemdelingen wist te vereenigen; en van den laatsten ongelukkigen worstelstrijd door zijne zonen gevoerd tegen den geduchten Abdo'r-rahmán III, die in 932 de laatste sporen van den opstand uitwischte en er in slaagde met het rijk zijner vaderen al de deelen te hereenigen, die daarvan door de rebellen waren afgescheurd. Nevens Omar ibn Hafçoen vormen Eulogius en Alvaro, de hoofden der geëxalteerde partij onder de Christenen, en Flora en Maria, de jonge en schoone martelaressen, de belangwekkendste figuren in dit boek, dat den schrijver overvloedige gelegenheid gaf om te toonen, dat hij in de Christelijke literatuur van het middeleeuwsche Spanje zoo weinig als in de Mosleemsche een vreemdeling is. In het derde boek laat de schrijver ons weder een terugtred doen. Behalve door de rebellen in zijn eigen rijk, werd Abdo'r-rahmán III ook bedreigd door de toenemende magt van het Fatimidische khalifaat in Afrika en van het Christelijk rijk van Leon in het Noorden van Spanje. Als inleiding tot dit boek schetst ons daarom de Heer Dozy in groote trekken de opkomst en den voortgang dezer beide magten, en doet ons vervolgens weder opklimmen tot den aanvang van Abdo'r-rahmáns regering, ten einde ons den vorst, dien ons het vorige boek als den bedwinger der rebellen in zijn eigen rijk leerde kennen, nu ook als den gelukkigen bestrijder zijner buitenlandsche vijanden voor te stellen. Dit brengt hem van zelf tot het tijdstip (929) waarop die vorst, nadat hij de magt zijner dynastie van alle zijden op hechte grondslagen had gevestigd, | |
[pagina 444]
| |
het bevel uitvaardigde, dat men hem voortaan in het openbaar gebed en a]]e officiële stukken de titels zou geven van Khalif, Emir der geloovigen en handhaver der wet. Wij zien voorts hoe hij, bij zijn dood in 961, dien titel naliet aan zijn zoon al-Hakem (961-976) en zijn kleinzoon Hischám II (976 tot 1009). Aan de geschiedenis dezer drie schitterende regeringen, waarin de magt der Moslemen in Spanje haar toppunt bereikte, is het grootste gedeelte van dit boek toegewijd. Met bijzondere ingenomenheid verwijlt de schrijver vooral bij de wonderbare loopbaan van den beroemden Vezir Ibn Abí Amir, die onder de regering van Hischám de eigenlijke meester van Spanje was en de wereld vervulde met het gerucht der groote daden, die hij onder den naam van al-Mançoer verrigtte. Dan vernemen wij hoe, na den dood van dezen grooten man (1002) zijn zoon Modhaffar de erfgenaam zijner magt werd, maar toen ook deze in 1008 in den bloei der jaren gestorven was, weldra een oproer te Cordova uitbrak, dat den zwakken Hischám in den kerker en in Mohammed Al-Mahdí een anderen afstammeling van Abdo'r-rahmán III op den troon bragt. Na deze katastrophe zien wij in de laatste hoofdstukken van het derde boek het Spaansche khalifaat meer en meer ten val neigen. De Heer Dozy schetst ons hoe nieuwe beroeringen en burgeroorlogen uitbreken, verschillende pretendenten, voor een oogenblik zelfs weder de uit den kerker verloste Hischám, achtervolgens den troon bekleeden, daarna de leden van het Afrikaansch geslacht der Hammoedieten met die van den doorluchtigen stam der Omaiyaden op den troon van Cordova afwisselen, en te midden van al deze troebelen en omwentelingen, die aan de Gouverneurs der provinciën gelegenheid gaven om zich van den khalif onafhankelijk te maken, het tijdvak der Kleine Vorsten wordt voorbereid, en het aanzien der heeren van Cordova zoo diep zinkt, dat, toen Hischám III, de laatste der Spaansche khalifen, in 1036 stierf, hij zijne magt reeds vijf jaren had overleefd, zonder dat men het noodig had gekeurd zelfs den vorm eener abdicatie van hem te eischen. Het vierde boek eindelijk schetst ons de geschiedenis der kleine Mosleemsche staten, verrezen op de puinhoopen van het Spaansche khalifaat. Cordova, de hoofdstad en laatste citadel van het rijk der khalifen wordt eene republiek, waarin de uitvoerende magt aan het geslacht der Beni Djahwar is toevertrouwd. Sevilla, sedert 1023 van het khalifaat afgevallen, | |
[pagina 445]
| |
vormt eene soortgelijke republiek, die weldra onder het bestuur der Abbadiden meer monarchale vormen aanneemt, en naar het herstel van het khalifaat begint te streven. De Aftasiden, Berbers van afkomst, maar Arabieren in levenswijs en zeden, regeren te Badajoz. Andere aanzienlijke familiën hebben elders het gezag in handen, en te midden der gedurige onderlinge worstelingen, waarbij de tweespalt van Arabieren en Berbers op den voorgrond staat, ziet men meer dan twintig dynastiën gelijktijdig over verschillende gedeelten van het Mosleemsche Spanje den scepter zwaaijen. Granada onder het bestuur der Beni Zírí erlangt de hegemonie van de partij der Berbers, gelijk Sevilla van die der Arabieren: omstreeks 1042 beginnen zich Badis van Granada en Motadhid de Abbadide van Sevilla als de hoofdfiguren op des schrijvers doek te teekenen. De laatste slaagt er in door list en geweld een aantal der kleinere vorstendommen aan zijn rijk te hechten, dat in naam door een valschen Hischám II (men weet niet wat van den echten geworden is), maar inderdaad door Motadhid als zijn hádjib of eersten minister geregeerd wordt, tot hij in 1059 het masker afwerpt en den titel van Emir aanneemt. Ofschoon hij onbestand blijkt tegen de toenemende magt der Christen-Koningen van het Noorden, en van Ferdinand I van Leon en Kastilië den vrede voor eene schatting koopt, laat hij bij zijn dood in 1069 aan zijn zoon Motamid een rijk na, magtig genoeg om dezen in staat te stellen, het jaar daarna Cordova aan zijn gebied te hechten en het in 1078 te hernemen, nadat het hem door Mamoen van Toledo ontrukt is. Doch nu nadert een tijdperk van vreeselijke krisis. De geduchte Alphonsus VI, koning van Leon, Kastilië, Gallicië en Navarre, onderwerpt zich den eenen staat na den anderen en noopt eindelijk de Moslemen van Spanje naar Afrika om hulp om te zien. Nu verschijnen de al-Moraviden op het tooneel. Hun koning Joesof ben Téschoefín, ingeroepen door de vorsten van Sevilla, Badajoz en Granada, ontscheept zijne ruwe Berberscharen in Spanje en brengt den 23sten October 1086 aan de Christenen bij Zalláca eene geduchte nederlaag toe. Doch de vrucht dier zege is van korten duur. Joesof, andermaal te hulp geroepen en in 1090 op nieuw in Spanje geland, besluit van zijne populariteit bij de geestelijkheid en bij de fanatieke en door de vele kleine hoven zeer gedrukte en uitgemergelde volksmassa gebruik te maken, om het schoone Andaluzië aan zijne kroon te | |
[pagina 446]
| |
hechten. De onderlinge haat en naijver der vorsten maakt hem deze taak gemakkelijk. Granada wordt het eerst ten val gebragt; de overige vorsten trachten zich door een verbond met hun vroegeren vijand Alphonsus te handhaven, maar zijn te hunner hulp gezonden leger wordt door de al-Moraviden verslagen. Sevilla, Almeria, Murcia, Denia, Badajoz ondergaan achtereenvolgens het lot van Granada. Valencia, acht jaren vroeger door den Cid veroverd en zoolang hij leefde tegen de al-Moraviden verdedigd, wordt na zijn dood hun gemakkelijke prooi. Vervolgens worden de Beni Razín van la Sahla onttroond, en alleen Mostaïn, de vorst van Saragossa, die zich de gunst der al-Moraviden had weten te verwerven, behoudt zijn troon tot zijn dood in 1110. Een oproer na zijn overlijden tegen zijn zoon Imádo'd-daula uitgebroken, voegt nu ook Saragossa bij het rijk der al-Moraviden, wier verovering van het Mosleemsche Spanje door deze gebeurtenis wordt voltooid. Het is Ali, de opvolger van Joesof (gest. 1106), die dus de verbrokkelde gewesten van het Spaansch khalifaat het eerst onder zijnen scepter hereenigt. De Heer Dozy geeft ons hier eene voortreffelijke schets van het karakter zijner regering en den geest van het nieuwe tijdvak voor Spanje aangebroken, om met het aandoenlijk verhaal van de gevangenschap en den dood van den dichterlijken Motamid (gest. 1095) zijn geschiedverhaal te besluiten. Er is veel overleg, veel smaak, veel geoefende kunst noodig geweest om de velerlei ongelijksoortige, tijdelijk en plaatselijk ver uitéén liggende feiten, die de geschiedenis van het Mosleemsche Spanje uitmaken, of tot haar regt verstand moeten gekend worden, op de wijze als hier in ruwe trekken is nageschetst, zaam te vatten in vier groote tafereelen, die ieder een eigenaardig karakter, een effectvolle verdeeling van licht en bruin, eene groote harmonie bij de menigvuldigheid der détails, een het geheel beheerschend denkbeeld aan den dag leggen. Ik heb slechts even op de hoofdgroepen gewezen, maar het was mij niet mogelijk daarbij een denkbeeld te geven van de vele daartusschen gevlochten, beurtelings komische en tragische, bevallige en verhevene episoden, die echter nooit de eenheid verstoren, nooit het verhaal verwarren of verduisteren; van die vele schoone brokken Spaansch-Arabische poëzy, die de schrijver gelegenheid vond in zijn verhaal in te lasschen, als onwraakbare getuigen van den geest van tijd en volk, en die door de diepte | |
[pagina 447]
| |
van gevoel welke zij somtijds verraden, toonen dat de infusie van Germaansch bloed niet geheel zonder invloed op de Moslemen van Spanje is gebleven. Wanneer wij ieder dezer vier tafereelen op zich zelf beschouwen, dan verbeeld ik mij, dat er zoowel uit het oogpunt der eischen van historische kunst als uit dat der eischen van de wetenschap, schier onbepaalde lof en naauwelijks eenige berisping aan toekomt. Ik moet echter erkennen dat deze vier tafereelen mij toeschijnen zich minder gunstig voor te doen, wanneer wij ze beschouwen als te zamen de deelen uitmakende van eene zamenhangende geschiedenis. Bij de behandeling der algemeene geschiedenis vindt men zich altijd geslingerd tusschen de eischen der synchronistische en der ethnographische methode. Zal men het gelijktijdige bijeenhouden, hoezeer ook plaatselijk gescheiden? Of zal men in het verhaal te zamen voegen wat op hetzelfde land en volk betrekking heeft, zonder zich daarbij te bekommeren om hetgeen te gelijker tijd, en dikwijls in het naauwst verband daarmede, in andere landen voorviel? Bij het absoluut volgen der eerste methode komt geene verstaanbare groepering der feiten tot stand; bij dat der andere wordt de geschiedenis vervalscht door de isolering van hetgeen onafscheidelijk zamenhangt. Men moet trachten door eene wel overlegde schikking en verdeeling de voordeelen der beide methoden zooveel mogelijk te verbinden, de nadeelen zooveel mogelijk te ontwijken; men moet zoowel de Scylla als de Charybdis trachten te vermijden. Dezelfde moeijelijkheden vertoonen zich, schoon op kleinere schaal, vaak ook in de geschiedenis van een bijzonder land of volk. In die van het zoo verbrokkelde middeleeuwsche Spanje, waar bovendien vele gebeurtenissen haren wortel hebben in Afrika en Azië, doet die moeijelijkheid zich zeer sterk gevoelen. De verovering door de Moslemen wordt voorbereid deels in het Oosten, deels in het Westen: de kracht der Arabieren en de zwakheid der Christenen werken zamen tot hetzelfde resultaat. Maar waarmede zal de historieschrijver aanvangen? waarheen zal hij het eerst den blik rigten? Of hoe zal hij een verstaanbaar verhaal schrijven, wanneer hij alles dooreenmengt wat te gelijkertijd heeft plaats gehad? De strijd om het gezag in het Oosten tusschen de Abbasiden en Omaiyaden gevoerd, geeft den sleutel tot de stichting van het Emiraat der Omaiyaden in Spanje; maar hoe en waar zal de ge- | |
[pagina 448]
| |
schiedschrijver van laatstgenoemd land eene duidelijke voorstelling van dien strijd geven, zonder te zeer buiten zijn eigenlijk onderwerp te treden? Is eenmaal het rijk der Arabieren in Spanje gesticht, dan bereiden zich deels in Afrika, deels in het Noorden van het Spaansche Schiereiland zelf, nieuwe gebeurtenissen en omwentelingen voor, die welhaast hat gelaat van het Mosleemsche Spanje geheel zullen veranderen. Die gebeurtenissen en omwentelingen zullen niet kunnen verstaan worden, tenzij de geschiedschrijvar tot hare oorzakan opklimme; maar waar zal hij daarvoor de plaats vinden? op welk punt zijn verhaal daarvoor afbrekan? Na den val van het Spaansche khalifaat is het rijk dar Moslemen in Spanje in tal van kleine staten geplitst; Sevilla, Cordova, Almeria, Badajoz, Malaga, Granada en een aantal andere hebben elk hare eigene geschiedenis, toch wader op velerlai wijzen onderling vervlochten en ineengewikkeld, gelijk die onzer Nederlandsche provinciën voor hare vereeniging. Hoe zal de schrijver over zulk een tijdvak het aanleggen om regt te doen wedervaran aan alle feitan, die da aandacht van de geschiedenis vorderan, en toch de eenheid in zijne voorstelling te bewaren, de varwarring en duisterheid te vermijden? Over deze zwarigheden schijnt mij de Heer Dozy allergelukkigst te hebben gezegepraald in ieder op zich zelf staand deel van zijn werk. Zijn vierde boek, waarin de zwarigheden van dien aard zich verreweg het meest deden gevoelan, is in mijne oogen in dit opzigt een meesterstuk. Maar vestig ik het oog op het geheel der vier boeken tevens, dan voel ik mij niet zoo geheel bevredigd. Mijne bedenking geldt vooral het eerste en tweede boek. Het eerste, op zich zelf beschouwd, bevat een verwonderlijk klaar en levendig tafereel van de burgeroorlogen, die, ten gevolge van den onderlingen haat der Maäddieten en Jemenietan en der twisten over de troonsopvolging, het rijk der Arabieren teisterden. Maar men bemerkt niet dat men de inleiding tot en vervolgens een hoofdstuk van de geschiedenis van Spanje leest. Het verhaal draagt geheel het karakter alsof het alleen om de schildering dier burgeroorlogen te doen was, waarvan dan, in den loop der tijden, het tooneel ook naar Spanje, het afgelegenste deel van het rijk der khalifen, verplaatst wordt. Gelijk van de overige veroveringen der Arabieren, zoo wordt ook van die van Spanje slechts in het voorbijgaan gewaagd, - gewaagd niet als een feit | |
[pagina 449]
| |
waarvan het naauwkeurig verhaal bepaaldelijk tot de taak des schrijvers behoort, maar als een zaak van algemeene bekendheid, die slechts even behoeft te worden aangestipt. ‘Moesa, de veroveraar van Spanje,’ zoo lezen wij blz. 214, ‘was niet van doorluchtige afkomst. Hij was een vrijgelatene, die zich als ontvanger der belastingen te Baçra aan wanbeheer had schuldig gemaakt en de verdiende straf door de vlugt naar Egypte had weten te ontwijken, waar hij bij zijn patroon Abdo'l-azíz, den gouverneur dier provincie, bescherming vond. Deze prins betaalde voor hem de helft der som van honderdduizend goudstukken door den khalif geëischt en droeg hem vervolgens het bestuur op over Afrika, waarvan destijds de gouverneur door dien van Egypte benoemd werd. Na Spanje veroverd te hebben, ging Moesa, zwelgende in rijkdom en ten toppunt van roem an magt gestegen, voort met dezelfde stoutmoedigheid als vroegar zich het deel van den khalif toe te eigenen. Hij deed wel is waar slechts wat ieder ander deed; maar hij deed het zonder maat te houden en had het ongeluk, niet tot de heerschende partij te behooren. Sedert eenigen tijd hield Walid het oog op zijne handelingen; hij beval hem dus naar Syrië te komen om rekenschap van zijn bestuur af te leggen. Moesa ontdook dit bevel, zoo lang hij kon; maar eindelijk gedwongen om te gehoorzamen, verliet hij Spanje, en, aan het hof gekomen, trachtte hij den toorn van den khalif door de aanbieding van prachtige geschenken te ontwapenen. Doch te vergeefs’, enz. Ziedaar hoe men over Moesa behoort te spreken in eene monographie over de burgeroorlogen der Arabieren, maar niet waar hij het eerst op het tooneel verschijnt in eene geschiedenis van Spanje. Intusschen is deze voorbijgaande toespeling alles wat in het eerste deel over de verovering van Spanje voorkomt. Het verhaal van de burgeroorlogen der Arabieren gaat voort zonder bijzondere toespeling op het door Moesa veroverd gebied, totdat wij op blz. 220 lezen: ‘Nu kwam de beurt aan Spanje, van welk land de gouverneur destijds door dien van Afrika werd benoemd, maar dat tot dusverre slechts eenmaal aan een Kaisiet had gehoorzaamd.’ Noch deze overgang, noch wat er verder volgt, zou ons, zonder den titel van het werk, doen vermoeden, dat wij met eene speciale geschiedenis van Spanje te doen hebben. Wij vinden ons dan ook weldra weder terug in het Oosten, en ofschoon de lotwisselingen van den burgerkrijg ons in het | |
[pagina 450]
| |
vervolg van tijd tot tijd en telkens meer naar de Spaansche kusten voeren, het verhaal blijft het karakter eener algemeene geschiedenis van de onderlinge twisten en veeten der Arabieren bewaren. Gebeurtenissen van het grootste gewigt voor de toekomst van het Spaansche schiereiland, de overkomst van Baldj met zijne Syriërs, de opstand der Kaisieten onder de leiding van Çomail tegen den Kelbitischen gouverneur Aboe'l-Khattár, zelfs de komst van Abdo'r-rahmán in Spanje en de stichting van het Emiraat der Omaiyaden, worden, ofschoon allengs met grooteren rijkdom van détails, niet verhaald op eene wijze, die op zich zelve den toeleg des schrijvers zou verraden om zich bijzonder met Spanje bezig te houden. Men heeft nog altijd niets naders van de verovering van dit land vernomen, eene vlugtige toespeling, blz. 255, op het betrekkelijk aandeel van Berbers en Arabieren aan die verovering uitgenomen. Nergens is men nog op eenigzins formele wijze naar dat gewest verplaatst; nergens is aangeduid dat de inleiding ten einde is en de schrijver het gebied van zijn eigenlijk onderwerp heeft betreden, en ofschoon de laatste hoofdstukken zich bijna uitsluitend met de vestiging en uitbreiding der magt van Abdo'r-rahmán den Omaiyade bezig houden, hij verschijnt er voornamelijk als een partijhoofd in de burgeroorlogen der Arabieren, en de gebieder van Spanje blijft nog meer of min op den achtergrond. Daarom wordt ook, ofschoon het eerste boek tot aan het slot zijner regering doorloopt, hier niets aangaande zijn uiteinde, wordt zelfs het jaar van zijn dood (788) niet vermeld, en daar het tweede boek slechts ter loops op hem terugkomt, om hem ons kortelijk in betrekking tot de Christenen voor te stellen, vond ook daar de schrijver geen gelegenheid om het hier ontbrekende aan te vullen. Het tweede deel houdt zich, vooral in den aanvang, schier even uitsluitend met de onderworpenen, hetzij Christenen, hetzij Renegaten bezig. Het vormt een tweede groep van feiten, die met de eerste naauwelijks in eenig verband wordt gebragt; het is, als het ware, eene tweede monographie over het lot der inheemsche bevolking onder de Arabische veroveraars. Eerst wordt de toestand van Spanje onder de Romeinsche keizers en de Visigothen geschetst en aangewezen hoe daardoor de weg voor de verovering door de Arabieren gebaand werd. Dan eerst krijgt de verovering zelve eene beurt, waarna de schrijver, zonder zich nu verder om de onderlinge | |
[pagina 451]
| |
worstelingen der veroveraars te bekommeren, voortgaat ons den toestand en de lotwisselingen van Christenen en Renegaten onder de Arabische heerschappij te beschrijven, weder alsof het hem hierom alleen en niet om de algemeene geschiedenis van Spanje onder de Moslemen te doen was. ‘Abdo'r-rahmán I,’ zoo lezen wij bl. 54 van dit deel, ‘was te ijverzuchtig geweest op zijne magt om te gedogen, dat de fakihs een gezag erlangden, dat aan zijne despotieke maatregelen zou hebben in den weg gestaan; maar onder de regering van Hischám, zijn zoon en opvolger, nam hun invloed aanmerkelijk toe.’ Wederom is dit de wijze waarop in eene monographie over eene bijzondere historische quaestie de als bekend veronderstelde politieke geschiedenis in het voorbijgaan wordt aangeroerd, niet die waarop in eene geschiedenis van Spanje de komst van eenen nieuwen vorst tot den troon wordt beschreven. En zelfs hier acht de schrijver het niet noodig den datum te vermelden, zoodat de duur van Hischáms regering uit zijn verhaal niet is op te maken. Ook wordt die regering in twee bladzijden afgehandeld, die ons hoofdzakelijk slechts omtrent de toegenomen magt der fakihs onderrigten, omdat deze bijzonderheid met hetgeen hij vervolgens van de Christenen en Renegaten verhalen wil in naauw verband staat. Eerst met de regering van Hakem I, Hischáms opvolger in 796, begint het verhaal allengs meer de kleur eener volledige geschiedenis van het Mosleemsche Spanje aan te nemen, ofschoon het opmerking verdient dat ook nog deze monarch van het tooneel aftreedt zonder dat de omstandigheden en zelfs het jaar van zijn dood (822) vermeld worden. Tot dusverre werd ons dus geheel afzonderlijk en zonder eene poging tot verbinding de geschiedenis eerst der overwinnaars en daarna der overwonnenen verhaald, de eerste als een onderdeel van die der burgeroorlogen van de Arabieren, de tweede als eene inleiding tot het verhaal van den nationalen en religieusen wederstand, door de inlandsche bevolking aan het gezag der vreemde veroveraars geboden. Ofschoon de beide verhalen voor een goed deel synchronistisch zijn, worden beide behandeld op de manier waarop b.v. een geschiedschrijver over het tijdvak der klassieke oudheid, eerst de Grieken zou afhandelen, om eerst dan tot de Romeinen over te gaan. Ik ben volstrekt niet blind voor de voordeelen, die de Heer Dozy door deze splitsing beoogd en ook bereikt heeft: eene | |
[pagina 452]
| |
grootere eenheid, een krachtiger effect in elk zijner afzonderlijke tafereelen. Ik vrees alleen maar dat zijne methode bij den lezer, die niet reeds eenigermate in deze geschiedenis te huis is, tot geene duidelijke voorstelling van het geheel zal leiden. Dat ongemerkt overglijden uit de inleiding in het eigenlijk onderwerp, dat afzonderlijk nevens elkander loopen van twee aderen der Spaansche geschiedenis, zonder dat duidelijk op beider onderling verband en gelijktijdigheid wordt gewezen, kan niet anders dan een verwarrenden indruk bij mingeoefende lezers achterlaten, en vergt zelfs van de meergeoefenden eenige inspanning om tot eene aanschouwelijke voorstelling van geheel Spanje gedurende de eerste eeuw na de verovering te geraken. En wat dit nog moeijelijker maakt is dat nog eene derde groep van feiten, die mede tot ditzelfde tijdvak behooren, wederom tot een ander deel des werks wordt bespaard. Eerst in den aanvang van het derde boek wordt de opkomst en voortgang van het Christen-koningrijk Leon in het Noorden van Spanje geschetst; eerst dáár maken wij kennis met de overwinningen, waardoor het, reeds binnen eene halve eeuw na de verovering door de Arabieren, de onafhankelijkheid van een groot deel van Spanje bevocht. Dit hangt wederom zamen met het plan van het derde boek, dat op nieuw, ofschoon niet in dezelfde mate, eenigzins van het vorige is losgemaakt. Daarom ook wordt ons de regering van Abdo'r-rahmán III wederom niet als één geheel onder de oogen gebragt; maar schetst hem ons het tweede boek in betrekking tot de nationale partij, terwijl zijne gelijktijdige oorlogen met buitenlandsche vijanden en verdere regeringsdaden tot het derde boek zijn bespaard. Het is intusschen veel gemakkelijker het plan van verdeeling, door den Heer Dozy gevolge, te kritiseren, dan er een ander voor in de plaats te stellen. Ik voor mij zou in zijne plaats waarschijnlijk verkozen hebben eene tweeledige inleiding voorop te zetten, die eerst den toestand van Spanje vóór de verovering schetste en dan ons bekend maakte met de opkomst en den voortgang van het rijk der Arabieren tot op het tijdstip toen Moesa den eersten togt naar Spanje gelastte; terwijl ik daarna de geschiedenis van Spanje zelve zou hebben afgehandeld in drie boeken, beantwoordende aan even zoovele tijdvakken, waarvan de verovering, de afkondiging van het khalifaat, de ondergang van het khalifaat en de onderwerping van | |
[pagina 453]
| |
Spanje door de al-Moraviden de grenspunten zouden hebben uitgemaakt. Maar het is zeer mogelijk, dat het gemakkelijker overzigt van het geheel, dat de lezer, mijns inziens, daardoor zou hebben verkregen, duur - te duur welligt - zou gekocht zijn door de schade, die de kleur en het effect van het verhaal daardoor zouden geleden hebben. Na de eerste lezing van dit werk was ik geneigd nog eene andere bedenking daartegen te opperen, die met de vorige verwant is, en mij te beklagen over het gemis van een klaar overzigt van den toestand van Spanje onder de heerschappij der Moslemen in het algemeen. Een tafereel van de regering, de beschaving, de nijverheid, de zeden van Spanje - niet een zoodanig waarin alle eeuwen worden dooreengehaspeld, maar een dat bijzonder den staat van zaken in het glansrijkst tijdvak van het khalifaat, onder het beheer van al-Mançoer b.v., voor oogen hield, zóó echter dat daarbij telkens, voor zooveel noodig, werd ontvouwd hoe die instellingen waren opgekomen en geworteld, hoe ze later werden gewijzigd of vervielen - scheen mij een uitmuntend middel om het tijdvak, door den schrijver behandeld, in zijn wezenlijk en blijvend belang voor de geschiedenis te doen kennen. Ik zou hebben willen wijzen op de voorbeelden door groote geschiedschrijvers, b.v. door Macaulay in het beroemde derde hoofdstuk zijner ‘History of England’, of door Mommsen afzonderlijk voor ieder tijdvak zijner ‘Römische Geschichte’ van zulke tafereelen gegeven. Maar gelukkig herinnerde ik mij ter goeder ure eene kritiek van den Heer Dozy over von Raumers ‘Geschichte der Hohenstaufen’, voorkomende in de redevoering waarmede hij het Hoogleeraarsambt aanvaardde, - eene kritiek waarbij hij dien schrijver verwijt, de geschiedenis, in plaats van ze op te vatten als een geheel, te verbrokkelen in verhaal en verhandeling, door op vier deelen verhalende geschiedenis nog twee deelen te laten volgen met verhandelingen over den toestand van staat en kerk. Ik begreep dus dat, wat ik verlangde, te zeer tegen den smaak en de overtuiging van den Heer Dozy indruischt, dan dat ik het van hem mogt verwachten, en dat ik veel meer het talent moest bewonderen, waardoor hij er in geslaagd is zeer veel althans in zijn verhaal in te weven van hetgeen anderen ons slechts in den vorm eener verhandeling weten te geven. Want inderdaad, trek voor trek verrijst voor onzen geest, bij het lezen dezer geschiedenis, het beeld van het mid- | |
[pagina 454]
| |
deleeuwsche Spanje, niet zeker met al de scherpte die het door een statistisch overzigt, tot een bepaald tijdstip betrekkelijk, zou erlangen, maar met al de beweging en den gloed van het werkelijk leven; niet zoo dat men de beenderen en spieren kan tellen, maar zoo dat de volle bloedstroom het door de aderen bruischt. Wie wil ontwerpe zich zelven de statistiek van het Spanje der Moslemen, het werk van den Heer Dozy zal er hem de hoofdtrekken voor leveren. Maar die statistiek, als een koude en doode abstractie, was niet te vergen van een schrijver, door natuur en studie zoo weinig tot verhandelaar en zoozeer tot verhaler gevormd. Wanneer hij in zijne voorrede schrijft: ‘De methode der school, die er minder haar werk van maakt om de individuën dan om de ideën die zij vertegenwoordigen in het licht te stellen en wie in de quaestiën slechts de algemeene gezigtspunten belang inboezemen, zou, geloof ik, niet voegen voor het onderwerp door mij gekozen,’ had hij er, meen ik, met volkomen waarheid kunnen bijvoegen; ‘noch voor den smaak en het bijzonder talent van den schrijver dezer geschiedenis.’ Inderdaad, in het verhalen, levendig, dramatisch verhalen, ligt de kracht van den Heer Dozy; in dit opzigt wordt hij niet ligt door eenig geschiedschrijver overtroffen, en kon hem niet ligt een dankbaarder stof zijn ten deel gevallen; de auteur en de stof zijn als het ware voor elkander geschapen. ‘Ik heb,’ zegt hij in de voorrede (en er is waarlijk geen grootspraak in) ‘bijna alle handschriften tot de geschiedenis der Mooren betrekkelijk, die in Europa gevonden worden, tot mijne beschikking gehad, en ik heb mijn onderwerp van alle zijden bestudeerd; maar daar ik mij niet had voorgesteld een werk van drooge en strenge wetenschap te schrijven, heb ik mij wel gewacht van alle feiten te vermelden, die tot mijne kennis gekomen zijn. Zooveel in mijn vermogen was willende voldoen aan de regelen van goeden smaak en historische kunst, die ons voorschrijven het volle licht op eene zekere reeks van feiten te doen vallen, waarvoor de overige als achtergrond en stoffaadje dienen, ben ik dikwijls verpligt geweest de uitkomst der nasporingen van weken in weinige regelen zaam te dringen, en zelfs vele zaken met stilzwijgen voorbij te gaan, die, schoon uit zeker oogpunt niet zonder belang, in het plan van mijn werk niet pasten. Daarentegen heb ik mij beijverd met de grootste uitvoerigheid de omstandigheden te teekenen, | |
[pagina 455]
| |
die mij voorkwamen het tijdvak dat ik behandelde, het best te kenmerken, en heb ik niet geschroomd feiten uit het huisselijk en bijzonder leven in het groote drama der openbare geschiedenis in te weven; want ik behoor tot het getal dergenen die oordeelen, dat men vaak die voorbijgaande tinten, die karakteristische bijzaken, die schijnbare beuzelingen te zeer verwaarloost, zonder welke de geschiedenis kleurloos en smakeloos wordt.’ Zeker is zelden een schrijver meer aan zijn programma getrouw gebleven, en zelden heeft de uitkomst omtrent de waarde van het programma een gunstiger getuigenis afgelegd. | |
V.En zal ik nu nog mijne algemeene beschouwing van dit werk door eene kritiek over bijzonderheden doen volgen? De Heer Halbertsma had ongetwijfeld gelijk, toen hij in de korte aankondiging der beide eerste deelen in dit Tijdschrift opmerkte, dat niet ligt iemand, zelfs van hen die ten onzent de Arabische taal magtig zijn, zich vermeten zou een in bijzonderheden tredend oordeel uit te spreken over een werk, waaraan de schrijver twintig jaren van zijn leven heeft besteed en dat voor een groot gedeelte geput is uit onuitgegeven handschriften, die de schrijver hetzij uit de Leydsche bibliotheek, hetzij, door tusschenkomst van zijne vele letterkundige vrienden in het buitenland, in hun geheel of bij uittreksel uit vreemde bibliotheken ten gebruike heeft erlangd. Liever heb ik daarom gepoogd, door een denkbeeld te geven van de studiën des schrijvers op dit gebied, vertrouwen op de degelijkheid en naauwkeurigheid van zijn werk op te wekken. Ik meen daardoor den schrijver zóó te hebben doen kennen, dat men de overtuiging zal hebben erlangd dat, zoo iemand, hij op de hoogte van kennis en bekwaamheid stond, om, altijd binnen de grenzen van het menschelijk vermogen, eene getrouwe en waarachtige geschiedenis van het middeleeuwsche Spanje te leveren. En dat hij, dit kunnende, die ook heeft willen leveren, daarvoor strekt ons zijne warme liefde tot de wetenschap niet minder tot waarborg, dan de afstand waarop | |
[pagina 456]
| |
zijn onderwerp geplaatst is van de politieke of kerkelijke partijschappen en hartstogten, die den geschiedschrijver tot vervalsching der waarheid plegen te verleiden. In twijfelachtige punten heeft de auteur over zijne bronnen eene scherpzinnige kritiek geoefend en het getuigenverhoor met zooveel overleg bestuurd, dat de grootspreker en leugenaar worden te schande gemaakt en de naakte waarheid aan het licht komt. Niet in deze geschiedenis zelve zijn die kritische onderzoekingen opgenomen; met uitzondering van enkele vraagpunten in een paar noten aan het slot van ieder boek behandeld, bevat zij alleen de resultaten. Maar wie wenscht te weten hoe de schrijver tot zijne resultaten gekomen is, zal in de beide uitgaven der ‘Recherches’ en in de inleidingen en aanteekeningen op de Arabische schrijvers over Spaansche geschiedenis door hem uitgegeven, zoo al geene volledige rekenschap van elke uitspraak, toch de regtvaardiging zijner voorstelling van schier alle punten van eenig aanbelang en zoo menige proeve van indringende historische kritiek vinden, dat daardoor zijn vertrouwen op den auteur op hechte grondslagen gevestigd wordt. Men neme b.v. de geschiedenis der verovering, bij ons, althans in eenige hoofdtrekken, aan alle beschaafde lezers bekend door Southey's Roderick en de vertaling van dat gedicht door Mevrouw Bilderdijk vervaardigd. Hij zal echter de voorstelling van den Heer Dozy in menig opzigt afwijkende vinden van die, welke hij zich door de lezing van dat gedicht en de aanteekeningen daarop heeft gevormd. Maar hij leze het scherpzinnige stuk over de bronnen van de geschiedenis der verovering, waarmede de tweede uitgave der ‘Recherches’ aanvangt, en hij zal erkennen dat de Heer Dozy in zijne geschiedenis van de gewone voorstelling in niets is afgeweken, waarvan dat kritisch opstel niet de volledige regtvaardiging bevat. Dat er desniettemin in het werk van den Heer Dozy misslagen zullen zijn ingeslopen, mag a priori zeker geacht worden, omdat geen menschelijk werk daarvan bevrijd is. Doch dat het geene plompe misslagen zullen zijn, die gemakkelijk kunnen ontdekt worden, daarvoor kan de uitgebreide kennis en de groote omzigtigheid des schrijvers ons borg zijn. Slechts hem zal het gelukken de onnaauwkeurigheden dezer geschiedenis aan het licht te brengen, wiens studie op het bijzonder gebied, waartoe het werk van den Heer Dozy behoort, de zijne extensief en intensief evenaart. | |
[pagina 457]
| |
Gemakkelijker zou het zijn het werk aan eene toetsing te onderwerpen met het oog op de volledigheid; doch wij zagen reeds dat dit eene deugd is waarop de schrijver geen aanspraak maakt, - eene deugd, zeg ik: zij zou in zijne oogen veeleer een gebrek zijn, en zeker niet ten onregte. Er is voor de geschiedenis niets meer te vreezen dan de zucht om alles te verhalen, het gebrek aan takt, dat geen onderscheid weet te maken tusschen de hoofdfeiten, waarin zich de geest van een tijdvak afspiegelt, en het onbeduidende, dat zonder schade der vergetelheid kan worden prijs gegeven. Bij een schrijver intusschen wien de kunst der voorstelling zoo zeer ter harte gaat als den Heer Dozy, en die alles verwijderen wil wat de eenheid en kracht van het effect zou kunnen storen, mag men verwachten dat ook zulke feiten wel eens onvermeld zullen zijn voorbijgegaan, die gansch niet van beteekenis ontbloot zijn. Dit is dan ook soms inderdaad het geval. Die zich uit de ‘Recherches’ het schoone en veelomvattende onderzoek des schrijvers naar de daden en lotgevallen van den Cid herinnert, zal zich welligt verwonderen dat hij daarvan voor de laatste hoofdstukken zijner geschiedenis zoo weinig partij heeft getrokken; want inderdaad wordt de Campeador slechts een paar malen vlugtig in dit werk vermeld. Bij eenig nadenken zal echter het raadsel zich gemakkelijk oplossen. In eene geschiedenis van de Moslemen van Spanje mogt de Christelijke kampvechter geen hoofdpersoon worden, en zoo hij al in de lotgevallen van een der kleinere Mosleemsche staten, ik meen van Valencia, eene gewigtige rol vervult, de geschiedenis der Kleine Vorsten heeft met zoovele staatjes te doen, en heeft zooveel moeite om zich bij die verbrokkeling der stof voor verwardheid en duisterheid te hoeden, dat men het den schrijver moet dank weten dat hij Valencia, gelijk andere der kleinere staten, maar zooveel mogelijk naar den achtergrond heeft geschoven, tevreden met wat hij hier verzwijgt, elders beter dan iemand zijner voorgangers te hebben in het licht gesteld. Na deze overwegingen zal men het mij ten goede houden dat ik mij van eene kritische toetsing dezer geschiedenis onthoud, en zelfs die enkele vragen onderdruk waartoe het verhaal des schrijvers mij aanleiding gaf, en liever dit artikel besluit met de vertaling eener kleine proeve, geschikt om den verhaaltrant des schrijvers en den geest van zijn werk in het licht te stellen. Het spreekt van zelf dat ik daartoe eene episode | |
[pagina 458]
| |
moet kiezen, die zooveel mogelijk op zich zelve staat. Desniettemin blijft de keuze moeïjelijk, niet om het gebrek, maar om den overvloed der stof. De moeijelijkheid wordt vergroot door de noodzakelijkheid om een stuk van geringen omvang te kiezen; en ik word gekweld door het bewustzijn van den schrijver slechts zeer onvolkomen regt te doen weêrvaren, wanneer ik mij tot het volgende verhaal der lotgevallen van den zanger Zirjáb (Deel II, blz. 89-95) bepaal. ‘De invloed dien Jahja de fakih aan het hof van Abdo'r-rahmán den IIden (822-852) oefende, werd opgewogen door dien van den zanger Zirjáb, ofschoon zich deze in eene andere sfeer deed gevoelen. Hij was afkomstig uit Bagdad, zoo het schijnt van Perzischen oorsprong en kliënt der Abbasidische khalifen. Zijn leermeester in de muzijk was de beroemde zanger Ishák al-Mauçili. Toen op zekeren dag de khalif Haroeno'r-raschíd aan dezen laatsten vroeg of hij hem niet den een of anderen nieuwen zanger had voor te stellen, gaf Ishák ten antwoord: ‘ik heb een leerling die niet onverdienstelijk zingt, dank zij de lessen die ik hem gegeven heb, en ik heb eenige reden om te gelooven dat hij mij eenmaal tot eer zal verstrekken.’ - ‘Zeg dan dat hij mij kome bezoeken’, hernam de khalif. Bij den monarch ingeleid, won Zirjáb bij den eersten aanblik zijne achting door zijne fijne manieren en zijn geestig onderhoud; daarop door Haroen naar zijne muzijkale talenten gevraagd, gaf hij ten antwoord: ‘Ik kan zingen gelijk anderen dat kunnen, maar bovendien kan ik het nog zoo als anderen het niet kunnen. Mijne eigene manier is slechts geschikt voor een kenner als uwe doorluchtigheid, voor wie ik bereid ben te zingen wat nog nooit een oor heeft gehoord.’ Toen de khalif hierin had toegestemd, bragt men den zanger de luit van zijn meester; maar hij weigerde er zich van te bedienen en vroeg om die, welke hij zelf had vervaardigd. ‘Waarom weigert gij de luit van Ishák?’ vroeg hem toen de khalif. ‘Indien uwe doorluchtigheid verlangt dat ik haar iets voorzinge volgens de methode van mijn meester,’ hernam Zirjáb, ‘dan zal ik mijn zang met zijne luit begeleiden; maar indien zij de methode verlangt te kennen die ik heb uitgevonden, dan heb ik volstrekt mijne eigene noodig.’ Daarop legde hij den khalif uit hoe hij deze luit had vervaardigd, en zong hem een lied voor door hemzelven op muzijk gezet. Het was eene ode tot lof van Haroen, en deze was er zoo door verrukt, dat hij aan | |
[pagina 459]
| |
Ishák met harde woorden verweet dat hij hem dezen wonderbaren zanger niet vroeger had leeren kennen. Ishák verontschuldigde zich door te zeggen, gelijk ook waar was, dat Zirjáb hem nooit had laten merken dat hij zulk een genie bezat; maar zoodra hij zich met zijn leerling alleen bevond, zeide hij hem: ‘gij hebt mij schandelijk bedrogen door mij een geheim te maken van den aard van uw talent. Ik zal openhartig met u zijn, en zeg u ronduit dat ik jaloersch op u ben, zoo als altijd het geval is met kunstenaars die dezelfde kunst met gelijke verdienste beoefenen. Bovendien, gij hebt den khalif behaagd en ik begrijp dat gij mij weldra uit zijne gunst zult verdringen. Maar zoo iets zou ik aan niemand, zelfs aan mijn eigen zoon niet vergeven; en ware het niet dat ik nog een overblijfsel van genegenheid voor u had omdat gij mijn leerling zijt, dan zou ik geen zwarigheid maken u uit den weg te ruimen, er mogt van komen wat wilde... Gij kunt nu kiezen tusschen twee zaken: vestig u verre van hier, zweer mij dat ik nooit meer van u zal hooren spreken, en alsdan zal ik u zooveel geld geven als gij verlangt om aan uwe behoeften te gemoet te komen; of blijf hier in weêrwil van mij; maar ik waarschuw u, dat ik alsdan lijf en goed zal wagen om u in het verderf te storten. Kies dan nu!’ Zirjáb aarzelde geen oogenblik; hij verliet Bagdad na het geld te hebben genomen dat Ishák hem aanbood. Kort daarna beval de khalif aan Ishák zijn leerling weder tot hem te brengen. ‘Het doet mij leed dat ik aan uwen wensch niet voldoen kan,’ hernam de zanger, ‘die jonge man is bezeten; hij verhaalt dat de djins tot hem spreken en hem de liederen die hij componeert ingeven; hij is zoo trotsch op zijn talent, dat hij meent in de wereld zijns gelijken niet te hebben. Daar hij door u noch beloond noch ontboden is, heeft hij zich ingebeeld dat gij zijne talenten niet op prijs steldet, en is hij woedend vertrokken. Ik weet niet waar hij zich thans ophoudt; maar dank den hemel, Sire, dat die man vertrokken is, want hij had aanvallen van krankzinnigheid en was in die oogenblikken vreesselijk om te zien.’ De khalif, ofschoon het vertrek van den jongen man betreurende, van wien hij zoo groote verwachtingen had opgevat, stelde zich tevreden met de redenen hem door Ishák opgegeven. In den grond was er eenige waarheid in de woorden van den ouden maestro; Zirjáb geloofde werkelijk gedurende zijn slaap de djins te hooren zingen. Met schrik werd hij dan wakker, | |
[pagina 460]
| |
sprong van zijn bed, riep Ghazlán en Honaida, twee jonge vrouwen van zijn serail, gelastte haar hare luiten te nemen, leerde haar de wijze die hij in zijn slaap meende gehoord te hebben, en schreef er zelf de woorden bij. Maar met dat al dit was geen waanzin, zoo als Ishák maar al te wel wist; want welk waarachtig kunstenaar, hetzij hij al of niet gelooft aan de djins, heeft niet die oogenblikken gekend, waarin hij onder den indruk was eener gemoedsbeweging, moeijelijk om te beschrijven, maar waaraan iets bovenmenschelijks scheen eigen te zijn? ‘Zirjáb ging zijn fortuin zoeken in het Westen. In Afrika gekomen, schreef hij aan Hakem, den Sultan van Spanje, om hem te melden, dat hij zich aan zijn hof wenschte te vestigen, en deze vorst was zoo verrukt over zijn brief, dat hij hem in zijn antwoord drong om naar Cordova te komen, hem een belangrijk inkomen toezeggende. Zirjáb stak dus met vrouwen en kinderen de straat van Gibraltar over; maar naauwelijks had hij zich te Algeziras ontscheept, of hij vernam dat Hakem juist was gestorven. Zeer door deze tijding te leur gesteld, maakte hij zich reeds gereed om naar Afrika terug te keeren; doch de Joodsche musicus Mançoer, dien Hakem hem te gemoet had gezonden, bragt hem van dit voornemen af, door hem voor te stellen, dat Abdo'r-rahmán de IIde de muzijk niet minder lief had dan zijn vader, en dat hij ongetwijfeld de kunstenaars met dezelfde edelmoedigheid zou beloonen. De uitkomst bewees, dat hij zich niet had bedrogen. Van de aankomst van Zirjáb onderrigt, schreef hem Abdo'r-rahmán om hem te noodigen aan zijn hof te komen. Hij beval aan de gouverneurs der provinciën hem met de meeste onderscheiding te behandelen, en liet hem door een zijner voornaamste gesnedenen muilezels en andere geschenken aanbieden. Toen Zirjáb te Cordova was aangekomen, werd hem een prachtig huis ter woning aangewezen. De Sultan gaf hem drie dagen om van de vermoeijenis zijner reis uit te rusten; toen die tijd verstreken was, noodigde hij hem uit om naar zijn paleis te komen. Hij begon het onderhoud met hem de voorwaarden te doen kennen, waarop hij hem bij zich te Cordova wilde houden. Zij waren schitterend: Zirjáb zou als gewoon inkomen 200 goudstukken in de maand ontvangen en bovendien jaarlijks vier gratificatiën, te weten duizend goudstukken ter gelegenheid van ieder der twee groote feesten der Moslemen, | |
[pagina 461]
| |
500 op St. Jan en 500 op den Nieuwjaarsdag. Daarenboven zouden hem jaarlijks nog 200 mudden garst en 100 mudden tarwe worden toegelegd; eindelijk zou hij het vruchtgebruik genieten van een zeker aantal huizen, velden en tuinen, die te zamen een kapitaal van 40,000 goudstukken vertegenwoordigden, Eerst na zulk een schitterend lot aan den toonkunstenaar verzekerd te hebben, verzocht Abdo'r-rahmán hem te zingen, en toen Zirjáb aan dat verlangen had voldaan, was de monarch zoozeer over zijne talenten verrukt, dat hij geen anderen zanger meer wilde hooren. Hij leefde met hem op den meest vertrouwelijken voet, en schepte er behagen in zich met hem over geschiedenis, poëzy en alle kunsten en wetenschappen te onderhouden; want deze buitengewone toonkunstenaar bezat even uitgestrekte als veelzijdige kundigheden. Hij was een voortreffelijk dichter, hij kende de woorden en wijzen van tienduizend liederen uit het hoofd, hij had de aardrijksen sterrekunde beoefend en niets was onderhoudender dan hem over de verschillende landen en de zeden hunner bewoners te hooren spreken. Maar wat nog meer in hem trof dan de onmetelijke omvang zijner kennis, was zijn geest, zijn smaak en zijne bijzonder fijne manieren. Niemand kon hem evenaren in vernuftige en geestige kout; niemand bezat in gelijke mate het gevoel voor het schoone, het besef van de eischen der kunst in alle zaken; niemand kleedde zich met meer smaak en bevalligheid; niemand wist een feest of maaltijd beter in te rigten. Men beschouwde hem als een buitengewoon man, als een model in alles wat op den goeden toon betrekking heeft, en in dit opzigt werd hij de wetgever voor de Spaansche Arabieren. De hervormingen, die hij tot stand bragt, waren even stout als menigvuldig; hij bragt in alle gebruiken eene doortastende omwenteling te weeg. Te voren droeg men de haren lang en op het voorhoofd gescheiden; men bediende zich aan tafel van gouden en zilveren vaten en van linnen tafellakens. Nu droeg men de haren rond afgesneden, de vaten waren van glas, de tafellakens van leder, omdat het Zirjáb zoo goed dacht. Hij schreef de verschillende kleedingstukken voor, die men in elk jaargetijde behoorde te dragen; hij leerde de Spaansche Arabieren, dat de asperges eene keurige spijs zijn, iets waaraan zij tot dus verre nog nooit gedacht hadden; onderscheidene schotels, door hem uitgevonden, werden naar hem genoemd; in één woord men rigtte zich naar zijn voorbeeld tot in de | |
[pagina 462]
| |
kleinste beuzelingen van het leven der groote wereld. Door een geluk, dat welligt in de jaarboeken der geschiedenis zijn weêrgade niet heeft, is de naam van dezen beminnelijken epicurist tot in de laatste tijden van de heerschappij der Moslemen in Spanje beroemd gebleven, en te gelijk met de namen der doorluchtigste geleerden, der grootste dichters, veldheeren en staatsdienaars aan de nakomelingschap overgebragt.’
P.J. Veth. |
|