De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Het Ramâyana.Uit eene verre oudheid, zoozeer nog in nevelen gehuld dat de tijdrekenkunde haar naauw eene vaste plaats in de geschiedenis weet aan te wijzen, klinkt een naam ons tegen, waarvan de roem, door tal van dichters bezongen, nog voortleeft onder duizenden onzer medemenschen: de naam van Râma, den meest gevierde der oud-Indische helden. De heroïsche figuren van den Griekschen en van den Germaanschen vóórtijd hebben lang opgehouden volkshelden te zijn; maar nog altijd blijft de herinnering aan Râma als eene nationale herinnering in eere, niet enkel bij de talrijke bewoners van het tegenwoordige Hindostan, maar ook onder al die volken van Azië, bij wien eenmaal de Indische beschaving wortel schoot. Nog altijd geldt Râma hun als de type van den wijzen vorst, den volmaakten ridder, den waarlijk deugdzamen mensch; nog luisteren ouden en jongen met welgevallen naar het verhaal zijner avonturen en de beschrijving zijner roemrijke daden; en nog wijzen vrome bedevaartgangers elkander de plaatsen aan, waar hij verwijld, of zijne heldenfeiten volbragt moet hebben. De volksoverlevering heeft die daden met tal van mythen en bovennatuurlijke gebeurtenissen vermengd; het godsdienstig gevoel heeft ze met de handelingen van hoogere wezens verbonden; het stelde in haren mythischen vorm ze te boek; dichters van latere eeuwen kozen ze tot stof hunner zangen, en nog heden ten dage put de geloovige Indiër uit het verhaal dier gebeurtenissen lessen van wijsheid, van zedelijkheid en van deugd. De legende van Râma, belangwekkend alzoo om de kennis ook van nog heerschende volksbegrippen, is het niet minder | |
[pagina 370]
| |
in zoover zij de aanduidingen bevat van een groot historisch feit. Zij behoort toch, hoezeer ook in het gewaad der mythe gehuld, geenszins uitsluitend tot het gebied der fantazie, maar wel degelijk ook tot dat der geschiedenis. Aan die legende toch knoopt zich het verhaal van de verspreiding der beschaving door de mannen van het blanke ras, de Aryers, onze eigene voorvaders, onder de geel- en donkerkleurige bewoners van het zuidelijk Hindostan en het nabijgelegen Ceylon, - een verhaal door de dichterlijke verbeelding opgesmukt en dikwijls ook vervormd, het is waar, doch ontegenzeggelijk op een historischen grondslag gebouwd. Dat verhaal toch leert ons met bijkans geschiedkundige zekerheid, hoe die hooger bevoorregte stammen, die afkomstig uit de berglanden van Midden-Azië, hunne woonplaatsen in het Noorden van Hindostan hadden gevestigd, terwijl hunne stamgenooten naar het Westen van Azië en naar Europa zich verspreidden , al langzamerhand de weldaden eener hoogere beschaving aan het grootendeels nog barbaarsche Zuiden begonnen mede te deelen, totdat de donkere en roofgierige rassen van het schiereiland en van Ceylon in verzet kwamen tegen de rustige veroveraars, doch in 't einde, na eene hevige en langdurige worsteling, even als de overige stammen zich onderwerpen moesten aan het allerwege steeds zegevierend Arische geslacht. Maar datzelfde verhaal mag in den vorm waarin het tot ons kwam, ook uit een zuiver letterkundig oogpunt ten volle op onze belangstelling aanspraak maken. Want het heeft de stof geleverd niet enkel tot een der grootste, maar ook der schoonste en treflijkste heldendichten, die de poëzie der volken in hare schatkameren weet aan te wijzen: - het Râmâyana, of de gang, d.i. de lotgevallen van Râma, een gedicht beide om inhoud en vorm wèl waardig de opmerkzaamheid van elk beschaafde tot zich te trekken, en wèl geschikt ook om onze denkbeelden omtrent de kunst en de dichterlijke vlugt van een volk te verhelderen, zoo naauw als het voormalige Indische, door zijn oorsprong, en in menig opzigt ook door zijn karakter en de rigting van zijnen geest, aan de hedendaagsche en vroegere natiën van ons werelddeel verwant. En eindelijk heeft de beschrijving van Râmâ's daden, gelijk zij door het oud-Indische epos ons is overgeleverd, ook voor ons Nederlanders nog een bijzonder belang, in zoover het den grondslag uitmaakt van een zeer groot aantal volkslegenden, die onder | |
[pagina 371]
| |
de bewoners van den Indischen Archipel, aan onze heerschappij onderwerpen, zoowel als onder de bewoners van Britsch-Indië nog heden ten dage algemeen in omloop zijn. De Javaan toch heeft Râma niet alleen overgenomen van zijne Indische meesters van weleer, maar hem zich toegeëigend, en roemt nog in de daden van den held, als ware hij een zijner eigene land- en stamgenooten geweest. En vele van de beste letterkundige voortbrengselen in het Kawi, het Javaansch en het Maleisch zijn dan ook naauw iets anders dan omwerkingen te achten van het oorspronkelijk Indische gedicht. Met dat al, en in weêrwil van al die verschillende redenen, die naar het schijnt ons nopen moesten, althans eenige kennis van een dichtwerk als het Râmâyana ons te verschaffen, mag zonder vrees van overdrijving worden beweerd, dat tot heden van Râma en zijne gansche geschiedenis weinig meer dan de klank ook onder het meerendeel der beschaafden in ons vaderland is bekend. Eene poging om althans eenigermate die onbekendheid met het Indische epos te doen ophouden, kan derhalve geen geheel overtollig ondernemen worden genoemd. En sinds vooreerst nog geene meer bekwame en daartoe meer bevoegde hand dat werk schijnt te zullen opvatten, stellen wij ons voor, dengenen onder de lezers van ons tijdschrift, wien het bedoelde dichtstuk inderdaad nog geheel onbekend mogt zijn gebleven, een beknopt overzigt van den inhoud, benevens enkele eveneens korte fragmenten van dat gedicht in metrische navolging mede te deelen. Later vinden wij welligt nog gelegenheid, die mededeelingen tot meer eigenlijk gezegde episoden uit te breiden. Thans inmiddels een enkel woord vooraf over het epos zelf en over de wijze waarop wij gemeend hebben onze bewerking te moeten inrigten. De juiste tijd waarin het Râmâyana, het oudste der Indische heldendichten, zou vervaardigd zijn, valt vooralsnog ten minste even weinig met zekerheid te bepalen, als die waarin de gebeurtenissen welke het vermeldt zouden zijn voorgevallen. Alleen kan gesteld worden, dat het tot de eeuwen behoort, die tusschen de wording der Veden en de verschijning van het Boeddhisme zijn verloopen, en in 't algemeen, dat Indië waarschijnlijk even vroeg als Griekenland, zoo niet vroeger, die soort van heldenzangen heeft gekend, waaraan het Râmâyana even als de Homerische zangen zijn oorsprong heeft te danken gehad. Als maker noemt de overlevering Vâlmîki, aan wien | |
[pagina 372]
| |
Brahmâ de stof ter bewerking zou hebben aanbevolen, hem tevens voorspellend dat de roem van Râma in de talen der menschen zou blijven voortleven zoolang de bergen op aarde verrijzen en de rivieren haar besproeijen zouden, - een orakel dat, gelijk wij zagen, tot heden althans nog niet is gelogenstraft. Dat intusschen het gedicht, zooals het tot ons is gekomen, uit velerlei bestanddeelen van verschillenden oorsprong is zaamgesteld en zóó met geene mogelijkheid aan één dichter kan worden toegeschreven, dit kan wel aan geen twijfel onderhevig zijn, schoon het anders in zijn aanleg en zijne ontwikkeling genoeg eenheid van gedachte verraadt, om ons te veroorloven, althans de eerste zamenvoeging en bewerking der volkssagen waaruit het gevormd is, inderdaad als het werk te beschouwen van ééne bepaalde hand. Voor 't overige zijn ontegenzeggelijk vele stukken later ingelascht, sommige ook welligt van vroeger tijd dan de eigenlijke zamenstelling tot één geheel; vooral bij de invoeging van eerstgenoemde, alsook bij de vervorming en verkorting van sommige gedeelten, is de invloed der Brahmanen niet te miskennen; terwijl de wanstaltigheden, waarvan enkele stukken als overvloeijen, onmogelijk naar 't ons voorkomt van denzelfden maker kunnen afkomstig zijn die elders, in andere episoden, steeds blijken geeft van den meest gekuischten smaak. Echter heeft de wetenschappelijke kritiek nog geene genoegzame vorderingen in de behandeling van het Indische epos gemaakt om nu reeds een beslissend oordeel over de oorspronkelijke echtheid of onechtheid en over den betrekkelijken ouderdom van al de verschillende bestanddeelen te kunnen uitspreken. Alleen sommige grootere of kleinere stukken kunnen met gerustheid reeds als onecht worden verworpen, met name de geheele laatste of zevende zang, die blijkbaar niets anders dan een uiterst smakeloos en wanklankig toevoegsel van later dagen is geweest. In zijn tegenwoordigen vorm kan het Râmâyana geschat worden op ruim 40,000 regels. De taal van het gedicht is het episch Sanskriet, de vorm waarin het oud-Indisch reeds zijne volkomene ontwikkeling had bereikt. De versmaat is de zoogenaamde shlôka, bestaande uit twee versregels van zestien lettergrepen elk. Op het einde der afdeelingen vindt men veelal ook nog verzen in andere maat, doch deze worden door bevoegde beoordeelaars, o.a. door Schlegel, mede als bijvoegingen van later tijd beschouwd. Zeker is het dat zij de dichterlijke waarde | |
[pagina 373]
| |
van het werk geenszins verhoogen en ook voor den zamenhang zeer wel kunnen worden gemist. Wat nu ons overzigt aangaat, wij hebben gemeend dat de eenvoudige vorm van een verhaal even goed als de altijd meer gedwongene eener kritische beschouwing den lezer bekend zou kunnen maken met den hoofdzakelijken inhoud van het gedicht. Als leiddraad hebben wij daarbij voornamelijk het vóór eenigen tijd verschenen kritisch overzigt van EichhoffGa naar eind(1) en de nu onlangs in 't licht gegeven proeve van Monier WilliamsGa naar eind(2) gebezigd. Enkele, achter ons opstel geplaatste aanteekeningen dienen voorts tot verklaring van een aantal Indische namen, alsmede o.a. tot nadere aanduiding van den straks besproken historischen grondslag van het Râmâyana. De meestal eenigzins verkorte aanhalingen ontleenden wij tevens voor een groot deel aan het eerste der zoo even genoemde geschriften, 't welk ze ook in het oorspronkelijke doch met Romeinsche karakters mededeelt, en op die wijze den aanvangenden beoefenaar van het Sanskriet te hulp komt, wien het ontcijferen van het inderdaad juist niet gemakkelijke Indische schrift nog eenige moeite kost; terwijl het tevens eene dienst bewijst aan hen die ook het oorspronkelijke der citaten wel wenschen te kennen, doch niet in het bezit zijn van Schlegel's uitgave der eerste zangen, noch van de volledige en kostbare editie van Gorresio. Dat wij van de gekozen fragmenten niet altijd eene woordelijke vertaling leveren, maar ons soms enkele vrijheden bij de overzetting veroorloven, zonder daarom echter verandering in den zin zelven te brengen, dit zal ons een ieder wel ten goede houden wien het belangrijk verschil van de eigenaardige wijze van uitdrukking in de beide talen niet geheel onbekend isGa naar eind(3). Voor onze pogingen tot metrische navolgingGa naar eind(4) hebben wij meer in 't bijzonder de toegevendheid onzer lezers in te roepen, overtuigd als wij zijn, dat alleen de dichter, die niet gemaakt maar geboren wordt, in staat is ook den vorm van het oorspronkelijke eenigermate nabij te komen. Wiets trouwens zal ons aangenamer zijn dan dat een onzer vaderlandsche dichters zich eenmaal genoeg vertrouwd moge maken met de taal waarin het Râmâyana is opgesteld, om zelf den indruk zich levendig te vertegenwoordigen, dien de lezing van het oorspronkelijke te weeg brengt, en zoo doende op waardige wijze de schoonste gedeelten van het gedicht ons zal kunnen vertolken. Zoolang echter die wensch nog niet is vervuld, | |
[pagina 374]
| |
stelle men voor 's hands met onze gebrekkige proeven zich tevreden. Mogten voor 't overige onze mededeelingen iets bijdragen tot de bestrijding van het zonderlinge, zelfs bij anders hoogbeschaafden nog meer dan eens door ons aangetroffen denkbeeld, alsof de Indische verbeeldingskracht nooit iets anders dan wanstaltige en monsterachtige voorstellingen had gebaard; mogt thans alzoo in ons vaderland de overtuiging ook meer algemeen worden verspreid, dat zelfs Indische poëzie nog wel eens iets schoons, iets edels, iets bevalligs heeft weten te voorschijn te brengen, wij zouden ook om die reden voor onzen arbeid ons rijkelijk beloond mogen achten. | |
I. ÂdikândaGa naar eind(5).Aan de zuidelijke helling van het Himâlaya-gebergte, door de wateren van de Sarayoe besproeid, lag Kôshala, het magtig en gelukkig rijk der Ikshvakoeïden, de Vorsten uit het roemrijk geslacht der Zon. Daar verhief zich te midden van eene vruchtbare vallei AyôdhjaGa naar eind(6), de onverwinnelijke veste, door Manoe zelf, den vader der menschen, gesticht. Uren ver strekten hare breede, met galerijen en portalen gesierde straten zich uit langs de boorden van den heiligen stroom. Vorstelijk was de praal van de paleizen en tempels en van de woningen der rijken, met hunne bontgekleurde steenen, hunne hooge terrassen, hunne breede voorhoven, hunne sierlijk aangelegde tuinen. Hooge, door welgeoefende boogschutters bezette muren omringden de goed versterkte burgt, in wier midden het koninklijk paleis, hooger en rijker dan alle andere, als een rots van marmer en goud en edelgesteenten zich verhief. Eene tallooze menigte bewoog zich des daags op de pleinen en straten of vermaakte zich des avonds in de parken en tuinen, met welige mangoboomen beplant, en van verfrisschende baden en koele zuilengangen wèl voorzien. De bloeijende stad wemelde van koop- | |
[pagina 375]
| |
lieden en krijgers en aanzienlijke vreemdelingen; het rollen van schitterend getooide wagens, door vurige rossen getrokken, mengde zich onder den dreunenden tred der prachtig getooide olifanten. En des nachts, als de tijd der ruste scheen gekomen, leidden de jongelingen in de hooggewelfde zalen hunne schoone en bevallige vrouwen ten dans, en uit de tuinen en bosschaadjen klonken de toonen van harp en fluit en liefelijke zangen aan de eer van AnangaGa naar eind(7) gewijd. Daar, te midden van een gelukkig volk, regeerde de wijze Koning Dasharatha, een verstandig en regtvaardig vorst, omringd van bekwame staatslieden, dappere edelen en heilige Brahmanen, door al zijne onderdanen hoog geacht en bemind, en al de voorregten genietend der aarde, maar verstoken, tot zijne smart, van erfgenamen voor den troon en stamhouders voor zijn geslacht. Doch in 't eind verhoorden toch de Goden de vurige gebeden tot hen opgezonden om een erfgenaam voor het rijk van Kôshala. Ter gelegenheid van een plegtig feest, hun ter eere gevierd, verscheen Vishnoe den Koning, en beloofde hem een zoon, in wien niet enkel de geest des vaders herleven, maar het wezen zelf der Godheid op kenbare wijze zich openbaren zouGa naar eind(8). Weldra werd de godsspraak vervuld, en uit Kanshalyâ, 's Konings tweede gemalin, werd de toekomstige troonopvolger geboren, die, buiten de benamingen, zijne afkomst aanduidendGa naar eind(9), den eigennaam van Râma ontving. Aan de zorgen van den wijzen Vashistha, hoogepriester der Brahmanen, toevertrouwd, wies de jonge prins, gunsteling der Goden, spoedig op in ligchaamskracht en deugd. Hoog van gestalte en sterk van bouw, met buitengemeene spierkracht begaafd en vaardig in alle ligchaamsoefeningen, was hij als jongeling reeds een geducht strijder te achten. Schoon en welgevormd waren zijne trekken als zijne ledematen; donker was de kleur van zijn gelaat en groot zijn stralend oog, aan de lotusbloem gelijk, vlammend soms als van een heilig vuur, maar, als zijn gansche wezen, vriendelijk ook en innemend. In het regt was hij wèl ervaren, in de krijgskunst goed geoefend; de Veden kende hij als de meest wijze der Brahmanen. Vrees was hem vreemd, maar spoedig ook had hij de deugd der zelfbeheersching geleerd; alleen het onregt wist zijn toorn te wekken, en voor den schuldige had hij vergiffenis, geen wraak. Zoo won hij, echte ridder, bij de gunst der Goden, ook de genegenheid der menschen; en vroegtijdig reeds viel eene be- | |
[pagina 376]
| |
wondering hem ten deel, als geen ander sterveling ooit bij tijdgenoot en nageslacht zich te verwerven wist. Een edel held, als Vishnoe zelf; schoon, minlijk als het maanlicht glanst;
Vrij, ongetemd als de Oceaan; standvastig als de Himavat;
In gloed des toorns als Kala's vuurGa naar eind(10); geduldig als der aarde schoot;
In 't weldoen als KoevêraGa naar eind(11) mild; als DharmaGa naar eind(12) zuil van pligt en rent:
Zoo was Ikshvakoe's zoon. - -
Maar niet enkel tot voorspoed en geluk, ook tot zware beproevingen van velerlei aard was Râma bestemd eer hij 't roemrijk levensdoel bereikt zou hebben, door het goddelijk raadsbesluit voor hem weggelegd. Naauw was hij den jongelingsleeftijd ingetreden, of terstond reeds werd zijn moed op eene gevaarlijke proef gesteld. Booze RakshasenGa naar eind(13), dienaren van den zwarten Râvana, den reuzenvorst, verontrustten de meer afgelegen streken van het rijk van Ayôdhyâ. Door Vishvâmitra, krijgsman en priester tevens, en als kluizenaar den Himâlaya bewonend, werd sinds lang, doch vruchteloos, een strijd tegen hen gevoerd. Door de Goden gewaarschuwd, verliet de heilige zijne kluis en begaf zich naar de vorstelijke stad om de hulp van den jeugdigen Râma in te roepen. Ongaarne had de grijze Dasharatha verlof geschonken tot den gevaarvollen togt, indien niet treffende hemelteekenen hem van hoogere bescherming verzekerd en den toekomstigen roem van den geliefden zoon hadden voorspeld: - Aan Vishvâmitra's zijde ging met de oogen als de lotus-bloem
De jonge held; en geurenrijk kwam van omhoog een ligte wind,
En strooide een bloemenregen uit; en lieflijk ruischend klonk een zang
Te midden van het hoorngeschal dat Raghoe's zoon ten strijde riep.
Onder geleide van Vishvâmitra en verzeld van zijn jongeren broeder Lakshmana, zoon van Dasharatha en Soemitrâ, aanvaardde Râma den togt naar de wildernis. Verscheidene dagreizen voerden de moedige strijders naar een ver uitgestrekt en naauw doordringbaar, door menschenvoet nog onbetreden woud, vervuld van zwermen wilde vogels en myriaden van insekten, weêrgalmend van het gebrul der leeuwen en tijgers en dreunend onder den tred van rhinoceros en olifant. Daar was de schuilhoek dier booze geesten die Râma te bekampen on- | |
[pagina 377]
| |
dernomen had. Onversaagd en zonder aarzelen echter drong de held met zijne geleiders tot in de diepten dier vreeselijke schuilplaats voort, en versloeg de monsters die de weêrlooze landbewoners pleegden te vervolgen. Welhaast was dan ook de rust in de omliggende streek hersteld, en als verlosser en bevrijder werd allerwege Râma door de landlieden en kluizenaars begroet. Onder het gastvrij dak eener nederige stulp rustte menigwerf de jeugdige vorstenzoon met zijne vrienden na de vermoeijenissen van den dag; en dan, als het avondrood het landschap begon te kleuren, kortte onder een talrijk en oplettend gehoor de wijze Vishvâmitra hun den tijd met het verhaal der heilige legenden, aan de plaatsen welke zij bezochten, verbonden. Lang soms hielden die vertellingen hen bezig, maar dan liet ook, als de nacht begon te vallen, de wijze en dichterlijke verhaler niet na, zijne medgezellen opmerkzaam te maken op de welige schoonheid der hen omringende natuur: ‘Doch reeds genaakt, Kakoetstha's zoon! het plegtig uur van middernacht;
Geen wind beweegt het digte loof; 't gevogelt, 't wild gedierte rust;
Een breede schaduw dekt het veld, en zwijgend ligt het statig woud.
In onbewolkte en klare lucht, beladen als met geurig stof,
Hel flonk'rend gloort der sterrenpracht; en minlijk spreidt, vriendin der aard',
De maan haar zilv'ren stralen uit, en blijde en dankbaar groet natuur,
Vermoeid nog van den zonnegloed, haar frisscher glanzend hemellicht.’
Weldra intusschen moest de terugtogt weder aangenomen worden, en begaven de reisgenooten zich weder op weg naar de voorvaderlijke stad. Vooraf echter wenschte de heilige Vishvâmitra den toekomstigen troonopvolger ook met andere landen en volken bekend te maken en voerde hem om die reden naar het bevriende hof van Mithilâ, den zetel van Koning Djanaka's rijk. Met groote eer, voegend aan zijn rang en staat, en niet weinig ook verhoogd door den roem zijner daden, werd de zoon van Dasharatha daar ontvangen; maar tevens wachtte hem eene nieuwe proef, tegen welke niet ligt een sterveling bestand kon worden geacht. Te midden van het verzamelde volk en in tegenwoordigheid van de krijgslieden en edelen des rijks werd aan Râma de geweldige boog vertoond, dien tot heden niemand anders dan alleen Shiva had vermogen op te ligten. Dat hoogere begaafdheden dan die der gewone men- | |
[pagina 378]
| |
schen den jeugdigen ridder ten deel waren gevallen, bewees wel de onverwachte uitkomst: Met ééne hand en vlug gebaar hief Râma hoog den zwaren last;
Glimlagchend bond hij, als waar 't spel, de sterke pees aan 't wapentuig,
En spande toen met ijz'ren vuist, scherp rigtend, Shiva's reuzenboog...
Maar nog te zwak voor Râma's hand bleek 't wapen, en met luiden knal
Brak het door midden, splijtend als de bergtop en het rotsgevaart',
Getroffen in den onweêrsstorm door Indra's vuur'ge bliksemschicht.
Ontzetting greep de verzamelde menigte aan, en vol schrik vlood het volk, terwijl de schaar der edelen en krijgers den magtigen boogschutter hare welverdiende hulde en bewondering bragt. Maar rijker loon nog toefde den gevierden held. Teregt in het treffende teeken, waarvan de mare zich door het land verspreid had, eene aanwijzing der Goden ziende, schonk Koning Djanaka de hand zijner dochter Sîtâ, de schoonste en beminnelijkste der vorstinnen, aan den zoon van zijnen bondgenoot; en op plegtige wijze werd in diens tegenwoordigheid het huwelijk van Râma, tegelijk met dat der overige zonen van Dasharata met de dochters van Djanaka gevierd. In vreugde en onder de gelukwenschingen van het gansche volk keerde nu Râma met zijne schoone gemalin naar Ayôdhyâ terug, nadat de wijze Vishvâmitra hem vaarwel had gezegd en wederom naar zijne kluizenaarswoning van den Himâlaya vertrokken was. Nog één hoogst gewigtig voorval had inmiddels de rij der teekenen gesloten, die aan Râma de heerschappij over de volken der aarde kwamen verkondigen. Op zijne terugreize toch naar de vorstenstad verscheen hem en den zijnen een vreeselijk gezigt: uit een donkere wolk en te midden van een geweldigen wind verrees de magtige ParashoerâmaGa naar eind(14), opperhoofd van de hemelsche Brahmanen en vijand van de Kshatrya's, voor hun oog; doch niet om den toekomstigen vorst de magt te betwisten welke hij geroepen was eenmaal over zijne medemenschen uit te oefenen, maar om hem hulde te brengen als den beheerscher der wereld. En thans viel dan ook aan de bedoelingen der Goden wel niet meer te twijfelen, en ware al Râma niet reeds bestemd geweest tot wettig erfgenaam der kroon, de wil der hemelbewoners was ook te duidelijk nu verklaard, dan dat zijne openlijke, door allen om 't zeerst gewenschte erkenning als troonopvolger thans nog | |
[pagina 379]
| |
langer mogt worden uitgesteld. Daarom dan bereidde zich Ayôdhy, bij de terugkomst van het vorstelijk gezin tot het plegtig en gewigtig feest, waarbij naar de wetten des lands de regering over het rijk van Kôshala na Dasharatha's dood aan Râma stond verzekerd te worden. | |
II. A-yôdhyâkânda.Rijk versierd en met bloemen getooid was de Koningsstad voor de naderende, door heel het volk met blijdschap verwachte plegtigheid. De tempels waren geopend en schitterden als de paleizen van pracht en praal. De schatpligtige Koningen en Opperhoofden waren met keur hunner onderdanen toegesneld om hunne hulde te brengen aan den toekomstigen Vorst, die welhaast, na den vereischten tijd in boete en in den gebede te hebben doorgebragt, door de grooten des rijks in hunne aanzienlijke vergadering werd binnengeleid, Zijne mannelijke houding, zijn statige gang en de adel van zijn gelaat wekten aller bewondering en ontzag; en als de herfstnacht in het licht der maan, zoo straalde de gansche hofburgt van den glans die van hem scheen uit te gaan. Minzaam groette hij alle aanwezigen, en nam voorts, aan de uitnoodiging der rijksgrooten voldoende, op den Koningszetel plaats, in afwachting dat de vorstelijke waardigheid naar lands gebruik in tegenwoordigheid van het verzamelde volk hem zou worden opgedragen en de Koningszalving met de vereischte plegtigheden mogt worden volbragt. Maar een nijdig en wangunstig oog bespiedde middelerwijl van uit de hooge burgt de toebereidselen waarmede allerwege het volk zich bezig hield. - Waarom, dus vroeg de eerzuchtige Kaikêyî, Dasharatha's eerste gemalin en moeder van Bharata, diens jongeren en op dat oogenblik afwezigen zoon, - waarom hadden de Goden hare mededingster zoozeer bevoorregt | |
[pagina 380]
| |
dat juist zij het rijk zijnen erfprins schenken mogt, en waarom moest Bharata verstoken blijven van al het aanzien en de magt voor den gehaten Râma alleen weggelegd? - Doch waarom, zoo fluisterde de vertrouwde slavin haar in 't oor, - waarom dan ook niet het middel aangegrepen, 't welk de Goden zelven haar in de hand schenen te geven om zich van den lastigen mededinger te ontslaan, en de kroon aan den miskenden Bharata te verzekeren? Of had de Koning, eenmaal gewond uit een moorddadigen veldslag door haar weggevoerd en van den dood gered, haar niet met eede gezworen dat hij elke gunst haar zou toestaan welke zij tot loon harer handeling eischen mogt? - Aarzelend eerst, maar ten laatste toch gehoor gevend aan de verraderlijke inblazing, werpt de trouwelooze zich aan de voeten van haren gemaal, en herinnert hem zijne toezegging. Dasharatha, niets kwaads vermoedend en bereid zijne echtgenoote de gunst te verleenen die haar welkom mogt zijn, herhaalt in de krachtigste bewoordingen zijne gevaarlijke belofte. En daarop eischt Kaikêyî, de geesten van den hemel en der aarde tot getuigen roepend van 's Konings woord, de verbanning van den edelen Râma en de krooning van Bharata in diens plaats: ‘Hoort, Goden! hoort den duren eed dien Koning Dasharatha zwoer!
Getuigt het die om Shakra'sGa naar eind(15) troon verzameld, lucht en aard' beheerscht!
Getuigt het, hemel, zon en maan en sterren, wereld, dag en nacht!
Gij, geesten die het huis bewaakt en die in 't nachtlijk duister doolt,
Of woont in reiner hemellicht, Rakshasen en GandharvenGa naar eind(16), hoort
Wat hooge gunst Kaikêyî thans Ayôdhyâ's magtig Koning vraagt!
‘Het luistrijk feest, dat gij, o Vorst! Kaushalyâ's zoon hebt toegedacht,
Zij Bharata, niet hem gewijd! Aan Bharata de koningskroon!
En Râma ga in 't verre woud, en vijf en negen jaren lang
Draag' hij des kluiz'naars boetekleed en hairvlok en gazellenhuid!’
Als het hert dat een tijger ontwaart zoo deinsde de Koning ontzet terug bij het vernemen van die taal. - Hoe! riep hij, tot bezinning gekomen, uit, - mijn zoon, mijn geliefde en edele zoon! hoe zou ik kleinmoedig u vermogen prijs te geven aan den wrok die uwe vernedering eischt? - En, zelf tot smeekeling zich vernederend, knielde de eerwaardige Vorst met gevouwen handen voor Kaikêyî neder om haar mededoo- | |
[pagina 381]
| |
gen in te roepen en haar te bewegen tot intrekking van den vreeselijken eisch. Maar de trotsche en naijverige stiefmoeder bleef onverbiddelijk, en, geslingerd tusschen zijne liefde voor den miskenden zoon en het besef van pligt in de vervulling van het gegeven woord, zonk de grijze Koning uitgeput ter aarde, het licht verwenschend dat zijne oogen nog aanschouwen moesten. Daar trad de verongelijkte en diep beleedigde Râma te voorschijn, en zoodra had hij de oorzaak der algemeene ontsteltenis niet vernomen of zijn besluit stond onherroepelijk vast. Heilig is het gegeven woord ook jegens onregtvaardigen; dubbel heilig wanneer het door een Koning gegeven wordt: geene andere gedachte dan deze bezielde van dat oogenblik den grootmoedigen ridder; en, willig afstand doende van alle grootheid en magt en van al de weelde en de genietingen des levens, gaf hij, droef te moede, doch standvastig zijn onveranderlijk voornemen te kennen om het Koningschap aan zijn jongeren broeder over te laten, en zelf den verlangden tijd in ballingschap en als kluizenaar in de wildernis te gaan doorbrengen. Vruchteloos bleven de roerende beden van Kaushalyâ, even als de toorn en de verontwaardiging van den dapperen Lakshmana; de overtuiging van Râma omtrent de eischen van den pligt bleef ongeschokt; en na in 't eind den moederlijken zegen te hebben ontvangen, bereidde hij tot een laatste en moeilijkst afscheid zich voor, tot dat van zijne teêrbeminde gade, de schoone en door de trouwste liefde aan hem verbonden Sîtâ. Doch naauw heeft hij zijn besluit haar medegedeeld of zij verklaart hem te willen volgen in zijne ballingschap en hem ter zijde te willen blijven werwaarts hij ook gaan mogt. Te vergeefs houdt hij de moeijelijkheden, de ontberingen, de gevaren haar voor oogen aan welke zij zich blootstelt: zij wil van geen scheiding hooren, en smeekt, als éénige en hoogste gunst, om het verlof, hem te vergezellen en dat leven van ontbering en boete te deelen dat hem wacht. Hard en onvriend'lijk klonk het woord van weigering uit Râma's mond;
Doch minnend tot hem opziend sprak de schoone Sîtâ vleijend dus:
‘Bij mijne liefde zweer ik u, en bij mijn leven, Raghoe's zoon!
Door u verlaten wensch ik zelfs den hemel mij tot woning niet.
Gij zijt mijn vorst, mijn meester, gij mijn leeraar en mijn gids, mijn god!
Laat ballingschap uw lot dan zijn , ik deel 't, u volgend, blij te moê,
| |
[pagina 382]
| |
En zoek met u tot voedsel slechts den wortel en de vrucht van 't veld.
En vrees niet dat ik u tot last of tot verdriet ooit worden zal,
Want gaarne zie 'k den frisschen stroom en berg en meer en 't groene woud,
En ligt is mij het boetekleed zoo slechts uw hand mij steunen mag.
De vrouw die als zijn schaduw steeds den man blijft volgen waar hij ga,
Die wachtend stilstaat waar hij rust, en voortgaat als hij verder strijdt,
Die, één met hem van ziel en zin, geen lief en leed dan 't zijne kent,
Zal ook in 't bange stervensuur, zijn schreden volgend, met hem zijn.
Waarom dan, Râma! vliedt gij mij? Of heb ik ooit door woord of daad
U leed gebragt of dolend zelfs onwillig soms uw hart gegriefd?
Waar gij zijt is mijn hemel ook, waar gij niet toeft slechts 't donker graf.
Verhoor mijn liefste bede dan: laat Râma! laat mij met u gaan!’
Dat aan die bede door Râma ten laatste werd toegegeven wien zou het bevreemden? Maar ook de trouwe Lakshmana wilde den broeder niet verlaten, maar hem ter zijde blijven waar hij gevaren op zijn verren togt kon ontmoeten en de beproevingen van het kluizenaarsleven had door te staan. En zoo aanvaardden dan, na de plegtige overdragt van de vorstelijke waardigheid door Râma aan den nog afwezigen Bharata, de pelgrims hun moeilijken togt. Eene ontzaggelijke volksmenigte deed hun uitgeleide, den vernederde niet minder om zijne grootmoedige zelfopoffering bewonderend dan het rijk beklagend dat zulk een Koning derven moest. Lang bleef de schare hen bij, maar gedurende den nacht wist Râma zich aan hare betuigingen van eerbied te onttrekken en haastte hij zich met de zijnen het doel der reize te vervolgen. Na eenige dagen bereikten de togtgenooten de heilige en gelukkige rivier, de schoone en door de Goden zoozeer geliefde Gangâ. Eene ligte boot voerde hen naar den tegengestelden oever; en, de boorden van den zijtak der hoofdrivier, de Yamoenâ, volgend, kozen zij de helling van den Vindhya tot verblijfplaats en bouwden daar met eigen hand hunne nederige woning, gelijk dat voegde in den staat van boete, waarin zij vrijwillig zich begeven hadden. Niet enkel ontbering echter en harde beproeving, ook rein geluk viel den zoo trouw verbonden echtgenooten in die ballingschap ten deel, als zij te midden van die schoone natuur en alléén met hunne liefde, de genietingen van weelderiger en meer bewogen leven allengskens leerden vergeten, en de heilzame ervaring verkregen dat het levensgeluk niet enkel van | |
[pagina 383]
| |
aanzien en van schatten afhankelijk is. En wèl toon de Râma de taal van die natuur en van hare bewoners te verstaan, als zijne schoone Sîtâ teeder aan zijn arm geleund met hem omdwaalde langs de lagchende velden of in het digt aan hunne woning grenzend woud: ‘Zie hoe de tand des olifants den zwaren stammen wonden sloeg,
En hoe zij druipen van de harst. Hoor hoe in 't gras de krekel zingt,
En 't bontgevederd voog'lenheir, in 't groen gebladert' rondgespreid,
Met 's nacht' gaalsGa naar eind(17) vol en klankrijk lied zijn fluiten en zijn tjilpen mengt.
Hoor dien verleider, hoe hij schalks, verscholen achter 't digte loof,
De vogeltjes tot de echtvreugd lokt, en: paart u! en: verdeelt u! roept;
Hoe gene klaagt: mijn zoon! mijn zoon!, bezorgd voor 't jong en zwak gebroed,
Gelijk met zachte stem voorheen liefkozend mijne moeder sprak.
Maar zie ook hoe de klimplant daar, gebogen onder bloemenlast,
Als gij vermoeid, mijn Sîtâ! mij, den groenen tak om steunsel zoekt.’ - -
Eene belangrijke gebeurtenis had inmiddels verandering in den staat van zaken te Ayôdhyâ gebragt. De zwakke krachten van den reeds bejaarden Dasharatha waren niet lang meer bestand geweest tegen den slag die in den veelbeminden zoon hem getroffen had. Sinds het vertrek van dezen had hem steeds de voorspelling van den anachoreet voor oogen gestaan, wiens zoon hij vóór jaren, op de jagt zijnde, door onvoorzigtigheid had gedood, en die hem had voorzegd, dat ook zijn sterven verbitterd zou worden door de herinnering aan den te vroeg verloren zoon. En die voorspelling werd vervuld. Met den naam van Râma op de lippen stierf Koning Dasharatha, te laat de noodlottige dwaling betreurend die zijn eerstgeborene van zijne wettige regten had beroofd. Onmiddellijk werd nu een bode aan Bharata gezonden om hem naar Ayôdhyâ terug te roepen. Daar aangekomen, en van niets nog onderrigt, vernam de jonge prins uit den mond zijner moeder zelve den dood zijns vaders tegelijk met het berigt van het verraad waardoor de kroon hem verzekerd was geworden. In edele verontwaardiging echter wees hij alle voorstellen van de hand om op die wijze zich ten koste van zijn broeder te verrijken, en zwoer dat niemand anders dan Râma zelf de kroon van Kôshala dragen zou. Daarop, na de plegtige begrafenis van Dasharatha gevierd te hebben, riep hij het volk bijeen om zijn besluit kenbaar te maken, en vertrok met zijn jongeren broeder Sha- | |
[pagina 384]
| |
troegna, den tweelingbroeder van Lahshmana, aan het hoofd van de keur der burgers en krijgslieden naar de wildernis, om Râma op te zoeken en hem de vorstelijke waardigheid over te dragen. Weldra bereikten zij, snel doorreizend, de plek waar de kluizenaars hun verblijf hadden opgeslagen, en, het leger voorloopig achter zich latend, begaven zich Bharata en Shatroegna tot Râma en Lakshmana om hun de gewigtige gebeurtenis en het genomen besluit mede te deelen. Met diepe droefheid vernam Râma den dood zijns vaders, maar toen Bharata hem zijn voornemen te kennen gaf om alle aanspraak op den troon te laten varen, wees hij met vriendelijke waardigheid doch standvastig hem terug. Het was de begeerte des Konings en zijn eigen wil geweest, die hem gedurende den bepaalden tijd de ballingschap en de pligten van het kluizenaarsleven hadden opgelegd; thans stond het niet meer in de magt der stervelingen, zonder vergrijp tegen de eeuwige waarheid zich van den zoo duidelijk voorgeschreven pligt te ontslaan. Indien vorsten niet vóórgaan in pligtbesef en deugd, wie zal de waarheid leeren liefhebben en de deugd leeren stellen boven alles? En wat is het leven zonder haar; welke beteekenis heeft het nog voor den mensch, dat wezen van één dag, indien het door de wijsheid zich niet besturen laat? ‘Snel wiss'len dag en nacht, snel vliedt het leven aller schepsel'n voort,
In damp en nevel opgelost als 't water door den zonnegloed.
Blij legt de mensch des avonds 't hoofd ter ruste, en blijde groet hij weêr
Den dageraad, en ziet naauw hoe de tijd met kracht zijn vleug'len rept.
Zoo als aan 't poop'lend lotus-blad een druppel daauw zich sidd'rend hecht,
Zoo blijft ook 's menschen aardsch geluk steeds wankel en den val nabij:
Gelijk in verre en open zee de boomstam soms den stam ontmoet,
En de eene een wijl bij d'andren toeft om aanstonds weêr zijn weg te gaan,
Zoo vindt de mensch op 's levens pad vrouw, kind'ren, vrienden, goed en eer,
En volgt, beroofd, in eenzaamheid weêr d'engen weg dien 't lot hem wees.
De vlugge vogel klieft de wolk, de stormwind zweept de baren voort,
De mensch volbreng' met moed den pligt en torsch' den last hem opgelegd!
Wie, rein van zin, met geestkracht steeds de deugd, als treflijkst offer, zocht,
Zal, vrij van zonde, een welkom gast eens in 's Alvaders woning zijn!’
Onvermogend tegenover Râma's besluit bleven dan ook alle voorstellingen en gebeden zijner vrienden, en in tegenwoordig- | |
[pagina 385]
| |
heid van het leger bleef hij tegenover de dringende wenschen van zijn volk en tegen de broederlijke vermaningen van Bharata, zoowel als tegen de drogredenen van den twijfelaar, die beginselen der ware wijsheid verkondigen die vorsten en volken steeds te leiden hebben op den levensweg. Geen verleiding mag den regtvaardige terughouden van den pligt, geen vrees hem schokken in zijn geloof: ‘De wijze kent geen weif'len; vast staat hij, gelijk de Himavat,
Der bergen Vorst, den storm trotseert die 't woud ontworteld nedervelt.’
Mismoedig, schoon vervuld van bewondering en ontzag voor den broeder, eener koningskroon zooveel waardiger dan hij, keerde Bharata met de zijnen naar het rijk van Kôshala terug. Doch niet naar Ayôdhyâ. Verlaten bleef de Vorstenzetel totdat de ware en wettige Koning in den rang zijner vaderen zou zijn hersteld. | |
III. AranyakândaGa naar eind(18).Aan het eenzaam kluizenaarsleven waren voortaan de dagen der beide Raghoeïden en hunner trouwe gezellin gewijd. Verscheidene jaren bragten zij, van de eene plaats naar de andere trekkend, in de schoone doch weinig nog bevolkte streken en meest in de bosschen van Midden-Indië door. Geenszins echter in werkeloosheid, want eene grootsche en veelbeteekenende taak had Râma, bewogen door de beden der anachoreten, op zich genomen: den vrede te herstellen in het land, dat door de zwarte Rakshasen uit het verre Zuiden voortdurend werd verontrustGa naar eind(19). Menig hardnekkig gevecht had Râma, als ook zijn dappere broeder, door te staan; maar zegevierend keerden beiden steeds uit den strijd terug, en na lange en aanhoudende worsteling gelukte het hun, niet alleen de vreemde | |
[pagina 386]
| |
en boosaardige indringers te verdrijven, maar bovendien hun zoodanigen schrik in te boezemen dat zij 't niet langer waagden zich te vertoonen, en de tegenwoordigheid van Râma reeds voldoende was om de booze geesten uit elke plaats te verjagen waar hij met de zijnen verscheen. Ten laatste, toen de moeitevolle taak was volbragt, oordeelden de pelgrims in stiller dreven eene welverdiende rust te mogen gaan opzoeken, en den raad van den heiligen Agastya, den meest beroemde der kluizenaars, volgend, vestigden zij zich gedurende den wintertijd in de liefdelijke vallei van Pantjavatî, aan de boorden van den Godâvari. Niet lang intusschen bleef die rust ongestoord. Eene vrouw van boosaardige natuur en schrikaanjagend gelaat, Shoerpanakhâ genaamd en de zuster juist van den gevreesden Râvana, had Râma op zijne omzwervingen in de nabijgelegen wouden ontmoet, en zocht, in liefde voor hem ontstoken, van zijne afwezigheid gebruik te maken om de schoone en weêrlooze Sîtâ te dooden. Op het oogenblik echter dat de furie zich op de jonge vrouw wierp om haar te verscheuren, schoot Lakshmana te hulp, en gewond vlugtte Shoerpanakhâ naar het bosch van Djanasthâna terug, waar het leger der Rahshasen, onder aanvoering van haren anderen broeder, Khara, verscholen lag. Terstond haastten zich op hare aansporing de daemonen om wraak te nemen over den geleden hoon, en begaven zich in menigte naar de grot, waar Lakshmana de verschrikte Sîtâ in veiligheid had gebragt. Maar gewaarschuwd door de oorlogskreten der Rahshasen, was Râma naar zijne woning teruggesneld, en, zijn schitterend harnas aangordend, greep hij den vreeselijken boog die reeds zoo menig vijand verslagen had, en wachtte met gerustheid de komst der aanvallers af. Eene bovennatuurlijke magt scheen in dat hagchelijk oogenblik hem verleend: als in afgebroken opeenvolging vlogen zijne nooit missende pijlen in het rond, en weldra was het veld met verslagenen en gewonden als overdekt. Alléén stond in 't laatst de reusachtige Khara, van zijn strijdwagen, zijn wagenmenner, zijn boog en zwaard beroofd en met niets anders dan zijn zwaren knods gewapend, tegenover den onoverwinnelijken boogschutter, en toen hij op dezen wilde toesnellen snorde een laatste pijl met de snelheid van den lichtstraal door de lucht, en doodelijk gewond stortte de reus, als de top van den Krauntja door den bliksem getroffen, ter aarde. Nog eene andere hulp echter, en eene meer geduchte, bleef | |
[pagina 387]
| |
Shoerpanakhâ over. In het verre Lankâ heerschte haar oudere broeder, de alom door Goden en menschen gevreesde Râvana, de Rahshasen-vorstGa naar eind(20). Doch in wellust en het zingenot van een weelderig hof verzonken scheen de Koning sinds geruimen tijd de handhaving van zijne waardigheid en van zijn roem niet meer indachtig, en liet de zorg voor het rijk en voor de uitbreiding van zijn gezag aan zijne staatslieden en legerhoofden over. Uit die vadsige rust nu kwam Shoerpanakhâ hem opwekken door het verhaal van Râma's heldendaden en schitterende overwinning en door de schildering tevens van Sîtâ's betooverende schoonheid. Haat en overspelige begeerte tevens bragten spoedig den Vorst tot het besluit om zich van Râma's echtgenoote meester te maken en op die wijze te gelijker tijd aan zijne lusten en aan zijne wraakzucht te voldoen. Terstond begaf hij zich op weg om zijn misdadig voornemen ten uitvoer te brengen, en de zee overstekend wendde hij zich om hulp tot een boozen geest, Mârîtja genaamd, die in het zuiden van het schiereiland huisde. Na dezen tot zijne plannen overgehaald te hebben, besteeg hij met hem zijn rijk met edelgesteenten versierden en door twee monsters getrokken wagen om de schoone Sîtâ in hare schuilplaats op te zoeken. Door list echter oordeelde hij met meer zekerheid dan door openlijk geweld zijn doel te kunnen bereiken. Daarom veranderde zich Mârîtja op zijn last in eene schoon gevlekte, goudbonte gazel en sloop in die gedaante naar Râma's woning. Spoedig wist hij daar de opmerkzaamheid van Sîtâ te trekken, en deze, belust op het bezit van het fraaije dier, overreedde weldra haar gemaal, het voor haar te gaan vangen. Snel greep Râma boog en pijlen om aan de begeerte zijner echtgenoote te voldoen, terwijl de bedriegelijke gazel, haastig door den vluggen jager gevolgd, de wijk nam naar het nabijgelegen boschGa naar eind(21). Met der gedachte snelheid vliedt Mârîtja naar het digte woud,
En op den voet volgt Râma hem in vlugge en ongetoomde vaart.
Vrees voor den schutter drijft het wild al dieper in Dandaka's bosch,
En voor een wijl onttrekt het zich aan 's jagers snel en scherpziend oog.
Doch straks vertoont het vlugtend weêr zijn fraaije en bontgevlekte huid,
En in gestrekten ren gaat weêr de jagt door struik en dist'len voort.
Steeds dreigt de pijl en dringt tot spoed het hard gejaagd en schuchter wild:
| |
[pagina 388]
| |
Daar is 't nabij, daar ijlt het heen en springt met vlugge sprongen weg;
Daar staat het stil, daar neemt het snel zijn loop alsof 't gevleugeld waar',
En zoekt een veilge schuilplaats uit en dekt door boom en blaad'ren zich.
Doch dra bemerkt des jagers blik de list der slimme woudgazel:
Hij grijpt zijn boog en rigt den pijl op 't wiss'lend en bedrieglijk wit.
Maar 't wacht het moordend schot niet af, en vlug ijlt de gazelle voort,
En sneller dan de wervelwind wendt vliedend zij haar rasschen loop,
En voert den jager loos terug naar de eigen plek waar straks hij stond;
En kiest dan fluks een ander pad, en lokt hem naar een digter plaats,
Waar schuilend ze aan zijn oog ontsnapt, tot ze aanstonds weêr, ontdekt,
gejaagd,
Een plekjen zoekt waar 't groene loof haar bonten glans verbergen mag,
Gelijk de wolk in 't herftsaizoen de zilv'ren schijf der maan bedekt. -
Zoo duurde lang de wilde jagt, nu haast gestaakt, dan ras hervat,
Tot eind'lijk moede en uitgeput en duiz'lend van de woeste vaart
De jager stilstond, spijtig 't oog nog rigtend naar 't ontvlugte wild....
Doch eensklaps staakt Mârîtja ook zijn loop; en met verbazing ziet
Door duizenden gazellen zich daar Râma wijd en zijd omringd,
Die met verwilderd schuwen blik hem angstig starend gadeslaan...
Maar 't zinsbedrog verschalkt zoo ras den wél beproefden jager niet:
Hij kent zijn prooi, en kiest de schicht door Brahmâ zelf eens toebereid,
En spant in toorn met ijzer'n vuist den sterken, schoon gesierden boog,
En rigt op 't wild den wissen blik, en snorrend door de lucht ontsnapt
Fel vlammend of 't een vuurstraal waar', de scherpe pijl aan Râma's hand,
En dringt, haar doel nooit missend, diep in 's daemons boos en listig hart.
Met opgereten zijde springt nog eenmaal eer zij 't leven laat
In doodsstrijd de gazel omhoog, en stort zieltogend dan ter aard....
Doch zie! met kleuren bont getooid en gouden armband rijk versierd,
Ligt daar een scherp getande reus, door 't schot van Râma neêrgeveld.
Inmiddels had Râvana, terwijl ook Lakshmana door een kreet van den Rakshasa naar het bosch was gelokt, zijne kans waargenomen. Als een donkere wolk in een hemel zonder zon of maan het morgenrood, zoo bespiedde hij van uit zijne schuilplaats de jonge en weêrlooze vrouw; en toen ook Lakshmana zich verwijderd had, trad hij nader om haar toe te spreken. Schrik en ontzetting scheen bij zijne nadering de gansche natuur, planten en vogels en wilde dieren te hebben aangegrepen: de wind hield op te waaijen en de golven van den Godâvari stonden stil. Maar niets kwaads vermoedde de onschuldige Sîtâ | |
[pagina 389]
| |
en vriendelijk ontving zij den roover toen deze in de nederige en bedriegelijke gedaante van een bedelaar met vleijende woorden voor haar verscheen. Reeds waande Râvana dat zijne onderneming hem gemakkelijk zou vallen, en welhaast waagde hij 't zijn waren rang en staat te noemen en Râma's echtgenoote om hare wederliefde te smeeken. Doch verschrikt en vol verontwaardiging wees de fiere vrouw hem terug, en weigerde standvastig eenig verder woord uit den mond des verraders aan te hooren. Te vergeefs wierp Râvana de schijngedaante die hem dekte van zich af en bekleedde hij zich met al den glans zijner schitterende en geweldige vormen: bewondering noch vrees vermogt eenigen indruk te maken op Sîtâ's rein gemoed. Toen greep hij in toorn de vruchteloos weêrstrevende aan, en hoog met zijn wagen in de lucht zich verheffend, vloog hij ijlings met de geroofde voort, om, vèr buiten het bereik van Râma's heldenarm, naar zijne magtige en onneembare veste haar weg te voeren. Over bergen en stroomen en verre meeren ging in ijlende vaart de vreeselijke togt. Één oogenblik scheen er redding op te dagen toen Djâyatoe, de Koning der gieren en Râma's trouwe bondgenoot, op eene hooge rotsklip gezeten, de stem van Sîtâ vernam en haar ter hulp snelde; maar, tegen den geweldigen Râvana niet bestand, moest de verdediger, oud van dagen reeds, zijne edelmoedige poging al spoedig laten varen, en stortte hij doodelijk gewond en den misdadiger vloekend, uit de wolken neder. En voort ging de togt door het luchtruim, en als een gouden gordel op het zwarte git zoo schitterde in het zonnelicht de schoone Sîtâ op het donkere ligchaam van den reus. Eindelijk was het verre Lankâ bereikt, en, als Vorstin haar binnenleidend, toonde Râvana aan Sîtâ de onovertroffen weelde en pracht die hem omringde en bood haar zijne schatten en zijne Koningsmagt als loon voor ontrouw aan den beroofden echtgenoot. Doch met afschuw en grooter heftigheid nog dan te voren stiet Sîtâ den verleider terug; en, verwoed over het ongewoon en weinig verwacht verzet, gaf deze haar over aan de bewaking van wreede Rakshasî's, wier mishandeling, naar hij waande, haar hardnekkigen tegenstand wel overwinnen zou. Maar uit den hooge daalde Indra tot haar af, en een beker met den drank der Onsterfelijken in de hand houdend en verzeld van den weldadigen slaap, sprak hij haar moed in, | |
[pagina 390]
| |
en verliet de eenzame getroost en gewiegd door de zoete hoop op eene naderende bevrijding. | |
IV. kiskindhyâkânda.In bosch en bergen doolde inmiddels de verlaten Râma met Lakshmana rond en geruimen tijd zocht hij te vergeefs naar eenig teeken, dat hem het spoor der geroofde verraden mogt. Wel had hij op zijn weg den stervenden Djâyatoe aangetroffen en van dezen den roof zelven vernomen, doch zonder nadere aanduiding van den roover noch van de plaats werwaarts Sîtâ was ontvoerd. Eindelijk kwamen de beide broeders, al verder naar het Zuiden doordringend, aan de woonplaatsen van een wild en zonderling volk van monsterachtige gedaante en buitengemeene vlugheid en ligchaamskrachtGa naar eind(22). Eerst weken de Vânara's (zoo was hun naam) op het gezigt der beide krijgers schuw terug; doch weldra lieten zij tot eene nadere kennismaking zich bewegen, en vertoonden aan Râma twee gouden armbanden die zij uit de lucht op de bergtoppen van den Malaya hadden zien vallen terwijl Râvana zijne prooi over hunne wouden wegvoerde. Terstond herkende Râma de sierselen, waarmede Sîtâ gewoon was zich te tooijen, en besloot hij den bijstand der krachtige en welwillende Vânara's in te roepen om de verlorene te helpen herwinnen. En gaarne verbond zich daartoe Soegrîva, hun opperhoofd, nadat Râma hem op krachtige wijze had bijgestaan in den strijd tegen Bâli, zijn broeder, die wederregtelijk het rijk had vermeesterd, en thans, doodelijk in een strijd door Râma getroffen, het koninklijk gezag aan Soegrîva overliet. De inmiddels ingevallen regentijd echter maakte vooreerst alle toebereidselen tot een nieuwen krijgstogt onmogelijk, en trouw aan zijne gelofte als kluizenaar, onttrok zich Râma aan de welwillend aangeboden gastvrijheid der Vânara's en begaf | |
[pagina 391]
| |
zich met Lakshmana naar een eenzaam en somber dal om het tijdstip voor de onderneming bestemd daar af te wachten. En dieper dan ooit gevoelde hij in die ongestoorde eenzaamheid zijne smart over het geleden verlies, en met klimmend ongeduld zag hij uit naar de beloofde toebereidselen van den togt toen het gunstiger jaargetijde was ingevallen en de Koning der Vânara's aan zijne belofte had te voldoen. Maar Soegrîva draalde, en scheen in de genietingen van een weelderig leven zijne belofte vergeten te hebben. Toen begaf zich Lakshmana, verontwaardigd over dat gedrag, naar den zetel van Soegrîva's rijk, de ver uitgestrekte grot van Kiskindhyâ, waar, diep verborgen voor het oog der overige aardbewoners, de Vânara's hun geheimzinnig verblijf gevestigd haddenGa naar eind(23). Verblindend door een tooverglans van goud en diamanten lag
Daar 't wonderoord, Kiskindhyâ's grot, 't gewrocht van Vishvakarma's
hand;
Door hoog geboomte digt beschut, door 't loof der tuinen koel beschaauwd,
De lucht vervuld van bloemengeur, de grond gedekt door kleuren pracht.
Hoog als Kailâsa's bergkruin zag Lakshmana daar in bonte praal
Der vorst'lijke paleizen reeks, en schitt'rend langs den Koningsweg
De tempels van veelkleur'gen steen, met gouden siersel'n ingelegd,
En Godenwagens, rijk verguld, op zuilengangen uitgestald;
En vijvers met hun lotusblaân, en 't groene woud en 't bloemtapeet,
Door frisschen kristallijnen vloed van waterval en beek besproeid.
Weldra wist intusschen Lakshmana's krachtige taal den Koning uit zijne verdooving op te wekken en hem te herinneren aan zijne belofte en aan zijn ridderpligt. En spoedig was dan ook het gansche zuidelijke gedeelte van het schiereiland in beweging toen Soegrîva eenmaal aan zijne krijgslieden het bevel om zich te verzamelen had doen uitgaan. Terstond toch gehoorzaamden de oorlogzuchtige benden, en in menigte kwamen ze allerwege uit hunne schuilhoeken, uit digte bosschen en duistere spelonken te voorschijn. Langs berg en dal op 's woudvorsts roep kwam 't magtig leger aangesneld,
Verduister'nd onder 't voorwaarts gaan den glans van 't stralend zonnelicht:
| |
[pagina 392]
| |
In digte drommen stormde 't heir der boschbewoners wild daarheen,
En zweepte wolken stofs omhoog; en de aarde dreunde en berg en bosch
Weêrgalmden als van reuzentred en olifanten-hoefgetrap.
In de vlakte schaarden zich de legioenen in slagorde, en daarop verscheen Soegrîva met Râma in het midden der dappere krijgers en verdeelde ze in vier groote afdeelingen, elke belast om de geroofde Vorstin te gaan opsporen en den weg te bereiden tot den aanstaanden krijgstogt. Onder allen koos Râma met scherpziend oog den slimmen en vluggen Hanoemat, zoon van Vâyoe, den wind, om hem het teeken toe te vertrouwen waaraan Sîtâ den boodschapper herkennen mogt, een armband waarop zijn naam was gegrift. Eene maand verliep, en uit het Westen, Oosten en Noorden keerden de legerbenden onverrigterzake terug. Alleen Hanoemat en de zijnen verschenen niet, en eerst na geruimen tijd kwamen zij, na tal van verwonderlijke en gevaarvolle avonturen, weder. Maar hun was het dan ook gelukt, het verblijf der verlorene te ontdekken en den weg te wijzen dien het leger te volgen had. Groot mogt wel in den beginne de ontsteltenis zijn geweest toen men vernam dat de krijg tegen den meest geduchten aller denkbare vijanden, tegen den vreeselijken Râvana stond gevoerd te worden; maar niet ligt was de moed der dappere Vârana's aan 't wankelen te brengen, en te sterker ook werd die nog aangevuurd door het vooruitzigt op den onsterfelijken roem dien zij behalen mogten wanneer door hen de wereld van den tiran werd verlost, wiens euveldaden zooveel onheil reeds aan de volken der aarde berokkend hadden. En meer dan eenig ander gevoelde zich Râma met frisschen en jeugdigen moed bezield, nu de twijfel en de onzekerheid omtrent het lot van Sîtâ hadden opgehouden en de grootsche bestemming hem klaar voor oogen stond tot welke de goddelijke magten hem schenen te hebben uitverkoren: de overwinnaar van Râvana, den vijand van Goden en menschen, te zijn. | |
[pagina 393]
| |
V. SoendarâkândaGa naar eind(24).Onder aanvoering van Râma en Soegrîva begaf zich thans het leger naar de Zuid-kust om vandaar, ware 't mogelijk, Lankâ te bereiken. Voor de eerste maal aanschouwden de bewoners van het verre Noorden als die van het zuidelijk binnenland den treffenden aanblik van den oceaan met zijne geweldige golven en diepe kolken. Hoe echter dien gapenden afgrond te overschrijden? Geen was er die het wagen kon dan de voor geen hindernissen ooit vervaarde Hanoemat. Ten aanzien van het gansche leger steeg hij omhoog, en zijne vlugt over de zee nemend was hij weldra uit het oog der toeschouwers verdwenen. Ook nu evenwel, schoon niet dan na nieuwe gevaren en ontmoetingen van fantastisch-avontuurlijken aard, mogt zijne gewaagde onderneming hem volkomen gelukken. In den avond bereikte hij het voorgebergte van Lankâ, en terwijl het heldere maanlicht hem gelegenheid gaf om naauwkeurig de omstreken en de toegangen der vijandelijke stad op te nemen, ontdekte hij daarbinnen, omringd van tallooze prachtige paleizen en de heerlijkste tuinen en waranden, het vorstelijk slot waar Râma's echtgenoote naar zijne gissing werd gevangen gehouden. Spoedig wisselend van gedaante om onder een weinig opmerkelijken vorm de waakzaamheid van Râvana's dienaren te ontgaan, drong hij door in het paleis en ontwaarde daar eene pracht en eene weelde gelijk zijne oogen nog nooit hadden aanschouwdGa naar eind(25). Inzonderheid trok de schoonheid der vrouwen zijne opmerkzaamheid, die, bijkans alle van het blanke ras, weleer aan Vorsten en Goden door Râvana waren ontroofd en thans, voor den magtigen Rakshasa als in 't stof gebogen, slechts wedijverden om zijne gunst. Gelijk de held're najaarslucht, van stergewemel flonk'rend, glanst,
Zoo schitterde van vrouwenschoon het lustpaleis van Lankâ's Vorst.
De sterren die, uit's hemels sfeer verstooten, de aard soms zoeken, dacht
Verblindend voor het sterf'lijk oog daar Hanoemat bijeen te zien.
| |
[pagina 394]
| |
Maar nergens in de hallen en zuilengangen van het paleis trof hij eenig spoor van de verlorene Sîtâ; totdat hij eindelijk, des anderen daags door de parken omdolend, haar in een bosch van ashoka-boomen mogt ontdekken, waar zij, haar ongeluk betreurend, en erger steeds duchtend, onder de bewaking der wreede Rakshasî's was neêrgezeten. In 't lommer van 't ashoka-woud zat angstig daar en droef te moê
De Jonge vrouw in weduwkleed, en weende en zag al klagend rond,
Als 't wijfje van den adelaar dat dolend haar beschermer mist;
Van vrienden verre, in 's vijands magt, gelijk, alléén in 't donker bosch,
Omringd door tijgers woest en wreed, de schucht're hinde sidd'rend toeft.
Daar, op eens, te midden van een drom der schoonste en kostbaarst gekleede vrouwen en begeleid van luit- en cymbelspel, verscheen voor Sîtâ de alom gevreesde Râvana. Doch vruchteloos hernieuwde hij zijne hartstogtelijke beden, met de hevigste bedreigingen vermengd, en nogmaals vond hij de vurig begeerde onverbiddelijk en standvastig tegenover zijn toorn als tegen zijne verleiding. - ‘Râma is mijn echtgenoot en mijn god!’ - deze waren de eenvoudige woorden waarmede zij onveranderlijk alle aanbiedingen van den Vorst bleef afslaan en zijne woede bleef trotseren. Eindelijk liet hij af, maar onbekommerd om hare waarschuwing voor Râma's wraak, gaf hij nogmaals haar over aan de mishandelingen der furiën, die haar te bewaken hadden. Ééne der Rakshasî's intusschen, minder wreedaardig dan de overige, en door medelijden bewogen, wist de aandacht harer gezellinnen door het verhaal van een droom bezig te houden, die tevens zinnebeeldig aan Sîtâ eene spoedige bevrijding en den dood des geweldenaars voorspellen moest. En terwijl nu in 't eind Sîtâ's bewaaksters, door den slaap overmeesterd, haar eenige oogenblikken van vrijheid gunden, haastte zich Hanoemat daarvan gebruik te maken en zich met Râma's herkenningsteeken aan de verlatene te vertoonen. Bij den aanblik van het dierbaar pand en de bemoedigende woorden van den trouwen bode voelde Sîtâ hare hoop op een gelukkig wederzien herleven; maar het aanbod van Hanoemat om haar terstond te ontvoeren wees zij van de hand, daar zij geen ander dan haar gemaal mogt toestaan haar aan te raken, en het eenige wat zij van den afgezant verlangde was, den diamant dien zij als eenig siersel droeg, ten teeken | |
[pagina 395]
| |
van hare trouw aan Râma over te brengen. Verheugd en vol bewondering voor Sîtâ hernam Hanoemat, na tot voorloopige wraakoefening het ashoka-bosch vernield, verscheiden zwarte Rakshasen gedood en Lankâ in brand gestoken te hebben, zijne vlugt en kwam weldra behouden bij het leger der bondgenooten met het verhaal zijner ontmoetingen en eene levendige schildering van Sîtâ's moed en standvastigheid terug. Door de wapenfeiten van Hanoemat gewaarschuwd, riep inmiddels Râvana den raad zijner staatslieden en krijgsoversten bijeen, om de gevaren tegen te gaan, die Lankâ schenen te bedreigen. Maar de vleijende hovelingen wisten niet anders dan den Vorst tot den oorlog op te zetten door verleidelijke voorstellingen van zijne onoverwinnelijke magt. Vibhîshana alleen, Râvana's broeder, en de eenige regtvaardige van zijn geslacht, waagde het den Koning de vrijlating van Sîtâ aan te raden en hem een naderenden ondergang te voorspellen indien hij volhardde in zijn misdadigen wandel. Maar de tiran, in woede over de tegenspraak ontstoken, ontzag zich niet, de hand tegen den broeder op te heffen, en deze, hem met vergelding dreigend voor den geleden hoon, verliet terstond het rijk om tot het leger des vijands over te gaan. De verbonden Vorsten ontvingen hem als vriend, en plegtig werd hij door Râma tot Koning van Lankâ gezalfd om voortaan de plaats te gaan bekleeden van den ontaarden Râvana, wiens val thans onherroepelijk in den raad der Goden als in dien der menschen besloten was. Nog verzette zich echter de woelende zee tegen den overtogt van het leger. Te vergeefs riepen de aanvoerders haar mededoogen in; zij bleef ongevoelig voor alle beden. Toen nam Râma zijne brandende pijlen en zond ze tot diep in den afgrond, en te midden van de woedende baren verscheen Varoena, de god van den Oceaan, en vergunde hem eene brug te bouwen om zijne legermagt naar Lankâ over te voeren. Op deze wijze werd met de hulp der reusachtige en onvermoeide Vânara's uit boomstammen en granietblokken de brug gevormd, die het vaste land van Indië met Lankâ verbindt, en tot op den huidigen dag den naam van haren magtigen stichter voertGa naar eind(26). | |
[pagina 396]
| |
VI. YoeddhakândaGa naar eind(27).Zoo stonden dan ten laatste, nadat de Vânara's de nieuw gevormde brug waren overgetrokken, de beide vijandelijke heirlegers slagvaardig tegenover elkander. Wel was het een strijd op leven en dood, een krijg die niet dan met den ondergang van eene der beide partijen eindigen kon. Volken stonden daar tegenover volken, elkander hatend met doodelijken haat. Aan de eene zijde de zwarte Rakshasen, die zoo langen tijd het rustig bezit van het rijke en gelukkige land aan zijne bewoners hadden betwist; aan de andere de geelkleurige stammen van het Zuiden, door twee vorstenzonen van het hoog beschaafde ras, twee hooghartige Aryers, aangevoerd. Genen de vijanden, dezen de vrienden en bondgenooten der Goden, die met belangstelling en blijde verwachting van uit hunne verheven woning op de naderende worsteling tusschen de volken der aarde nederzagen. De aankomst van het leger vernemend had Râvana terstond zijne spionnen uitgezonden om de krijgsmagt van den vijand op te nemen en zijne bewegingen te verkennen. Maar Râma zond met minachtende edelmoedigheid ze terug, en daarop begaf zich Râvana met zijne legerhoofden naar het hoogste gedeelte van zijn paleis om vandaar de nader rukkende benden gade te slaan. In 't eerst maakten verwondering en schrik zich van hem meester bij den aanblik dier duizenden van krachtvolle gestalten, zwaargewapend alle en door zoo heldhaftige krijgers aangevoerd; maar te feller ontvlamde ook weder zijn haat tegen den gelukkigen mededinger, en, doof voor alle waarschuwing als voor de gebeden zijner moeder, beantwoordde hij de oorlogsverklaring van Râma met gelijke hoogheid en beval den zijnen, zich tot de verdediging gereed te houden. Een uitval van de belegerden scheen in den beginne de kans ten voordeele van Lankâ te wenden. Met geweldige knodsen en vlammende lansen en pijlen gewapend vielen de Rakshasen op de Vânara's aan, die van hunne zijde den vijand onder | |
[pagina 397]
| |
boomstammen en rotsblokken trachtten te bedelven, of in een strijd van man tegen man de Rakshasen met hunne nagels en tanden verscheurden. Maar niet bestand bleken de bondgenooten tegen de bovennatuurlijke magt van Indradjit, den oudsten zoon van Râvana, bedreven niet alleen in de kunst van den oorlog, maar ook in de geheimen der toovenarij, en wiens onzigtbare pijlen, in slangen veranderend zoodra ze hun wit bereikten, de bewegingen der beide Raghoeïden plotseling te midden van den strijd verlamden. Als twee magtige banieren, door Indra zaâmgevouwen na den strijd, zoo zegen de beide broeders ter aarde, doodelijk, naar 't scheen, door de verraderlijke pijlen getroffen. Het ontstelde leger der Vânara's begon te wijken; te vergeefs trachtte Soegrîva het weder te verzamelen om het te bewegen tot voortzetting van den strijd; en de laatste schemering van hoop scheen voor de ongelukkige Sîtâ uitgebluscht, die van verre de getuige der ongelijke worsteling moest zijn. Daar verhief zich plotseling een geweldige storm; zwarte wolken dekten het uitspansel; het water kookte in de diepten der zee; de bergen waggelden op hunne grondvesten en de boomen aan de kust dreven ontworteld rond op de schuimende baren van den oceaan. De dieren der aarde en de monsters der zee vlugtten naar hunne schuilhoeken; de rivieren staakten haren loop en de titanen zelven sidderden in de donkere holen der onderwereld. Te midden van dien strijd der natuurkrachten daalde uit den donkeren hemel de heilige adelaar, de Garoeda, Vishnoe's gevleugelde bode, neder en verjoeg de giftige slangen die Râma en Laksmana omstrengeld hielden. Een jubelkreet van de Vânara's en kreten van woede aan den kant der Rakshasen verkondde de bevrijding der helden, en met vernieuwde hevigheid werd van weêrszijden de voortaan meer geëvenredigde strijd hervat. Ten laatste toog ook Râvana zelf, gevolgd van de dappersten zijner legerhoofden, te velde, en alles nederwerpend in zijne onstuimige vaart, wondde hij beurtelings al de aanvoerders der Vânara's, Soegrîva en Hanoemat en Laksmana zelven; doch in Râma vond hij magtiger weêrstand en welhaast zag hij zich genoopt, vernederd en met nieuwen wrok bezield, naar zijne veste terug te trekken. Toen snelde een nieuwe bondgenoot den overwonnen Koning te hulp. De reusachtige Koembhakarna, een van Râvana's broeders, wiens kracht | |
[pagina 398]
| |
alle menschelijke te boven ging, ontwaakte uit den slaap waarin hij verzonken lag, en hoog boven de wallen zijn monsterachtig hoofd vertoonend, spreidde hij schrik en ontsteltenis in het leger der aanvallers. Door Râvana uitgezonden om de geleden nederlaag te wreken, gehoorzaamde hij, schoon onwillig en den val zijns broeders reeds voorziende, drong tot in 't midden van het vijandelijk leger door, en Soegrîva aangrijpend, ligtte hij den krijgsman van den grond om hem gevankelijk weg te voeren. Maar een pijl van Râma kliefde hem het hoofd en op nieuw was Râvana verstoken van den magtigen bijstand dien hij voor zijne onregtvaardige zaak had ingeroepen. Vier zijner zonen vielen achtereenvolgens onder het zwaard en de pijlen des vijands en geen verdediger bleef ten laatste hem over dan de onoverwinnelijke Indradjit, maar die dan ook niet naliet hem moed in te spreken, en hoe ook de schoone Mandodarî, de meest geliefkoosde van Râvana's vrouwen, tot vrede en verzoening raden mogt, het voortzetten van den oorlog ten einde toe wist door te drijven. Op nieuw zond hij zijne tooverpijlen onder de digte drommen van het vijandelijk leger, en op nieuw stelde hij tal van aanvallers buiten gevecht. Eene list eindelijk had hem bijkans de overwinning doen behalen. Op de wallen der stad vertoonde hij aan de Vânara's een beeld, op Sîtâ gelijkend, en liet het in schijn voor hunne oogen ter dood brengen. Terstond ijlde Hanoemat naar Râma om hem de droevige mare mede te deelen, en bijkans had de Vorst door aandoening vermeesterd, den strijd, waarvan het groote doel voor hem gemist scheen, geheel opgegeven, ware niet Vibhîshana de voortvlugtige broeder van Râvana, toegeschoten om hem te waarschuwen tegen het bedrog. Onder geleide van dezen drong nu Laksmana tot in 't midden van de vijandelijke rijen door, en na eene hevige worsteling gelukte het hem den vreeselijken Indradjit te overwinnen en met zijne pijlen af te maken. In diepe smart over den dood van den meest geliefde en dapperste zijner zonen, den laatste tevens van zijne getrouwen, en van nu af niet meer twijfelend aan zijn naderenden val, besloot Râvana tot den dood van Sîtâ, als de eenige wraakneming die tegenover Râma hem overbleef. Maar een zijner dienaren voorkwam het opzet en onttrok de gevangene aan de woede van den geweldenaar. En nu gordde ten tweedemale de Vorst van Lankâ zijne wapenrusting aan, en besteeg zij | |
[pagina 399]
| |
nen krijgswagen, om met de strijders, die hem nog waren bijgebleven, nogmaals den kamp met Râma zelven te gaan beproeven. Op zijne nadering beklom Râma den strijdwagen van Indra, door Matali, 's Goden wagenmenner, zelven geleid, en snelde met boog en pijlen gewapend den doodvijand te gemoet. Beide legers trokken zich terug om den kampvechters het veld vrij te laten en de beslissende worsteling aan te zien. Bovenmate lang en met wisselende kansen duurde de van weêrszijden met gelijke dapperheid gevoerde strijd, tot ten laatste Râvana, doodelijk in het hart door Brahmâ's vlammende schicht getroffen, van zijnen krijgswagen nederstortte en door zijn dood de thans niet langer betwiste overwinning aan de vijanden van Lankâ verzekerde. Een triumfkreet, door de drie werelden weârgalmend, begroette de roemrijke zegepraal; doch Râma, tot zijne bondgenooten zich wendend, bragt edelmoedig hun den dank en de eer voor het schitterende wapenfeit dat zijn arm met hunne hulp had mogen volbrengen; en, de dapperheid van zijn gevallen vijand huldigend, gaf hij bevel tot eene plegtige lijkstaatsie van den overwonnen Vorst, in wiens plaats thans Vibhîshana als Koning van Lankâ werd erkend. En thans scheen ook het lang verwachte en zoo vurig gewenschte oogenblik gekomen voor de hereeniging der wreed gescheiden echtgenooten. Spoedig had Hanoemat de schuilplaats van Sîtâ ontdekt, en aan de hand van Vibhîshana trad de jonge vrouw ongesluijerd in tegenwoordigheid van het gansche leger te voorschijn om in de armen van haren trouwen en dapperen gemaal te worden teruggevoerd. Dan, terwijl zij schuchter en bedeesd onder de blikken, op hare uitstekende schoonheid gevestigd, daar nader trad, rees bij Râma eensklaps een vreeselijke twijfel. Zij, de schoonste der schoonen, zoo langen tijd in de magt van den meest onbeperkten geweldenaar, was zij werkelijk tegen alle bedreiging en tegen alle verzoeking bestand geweest? Was Sîtâ inderdaad hem trouw en zijner waardig gebleven?..... Beschaamd, met wank'le schreden ging, gevolgd door Lankâ's eed'len Vorst,
De dochter van Mithila's rijk daar, Râma langzaam naad'rend, voort.
En de aanblik dier aanmin'ge vrouw, zoo schoon, zoo lief als sterflijk oog
Nooit had aanschouwd, verbaasde en trof met diep ontzag der krijg'ren schaar.
Met schucht'ren blik en weenend zocht te midden van dien digten drom
Zij haar gemaal, en stond toen stil, als LakshmiGa naar eind(28) Vishnoe, hem ter zȋj.
| |
[pagina 400]
| |
En toen nu Raghoe's zoon haar zag, als de Godin zoo rein en schoon,
Toen sidderde maar sprak hij niet, want in zijn hart de twijfel rees;
En weif'lend tusschen liefde en toorn, weêrhield hij in dien bangen strijd
Bleek en verwilderd naauw den traan die aan zijn manlijk oog ontsprong.
Daar stond zij vóór hem, 't hooggeslacht waaruit ze sproot wel waardig, fier
Van aard, doch zwak en hulploos nu, gebogen onder 's twijfels last;
Zij schuldloos, rein, door booze list en ruw geweld zoo wreed ontroofd
Aan 's kluiz'naars rustig, eenzaam oord en de echtvreugd door eens
daemons hand.
Haar, levend naauwlijks, kwijnend nog, der doodenwereld naauw ontrukt,
Haar, zonder zonde en zonder smet, haar staarde Râma zwijgend aan.
En zij die straks een traan van vreugd geweend had om 't hernieuwd geluk,
Zij boog het hoofd in bitt're smart, en: ‘Râma!’ riep zij snikkend uit.
Ten laatste zijn somber stilzwijgen verbrekend, bekende Râma het vermoeden dat aan de trouw zijner echtgenoote bij hem gerezen was, nadat zij zoo langen tijd aan zoo groote verleiding en gevaren was blootgesteld geweest; en zonder meer te luisteren naar de stem der liefde, verstootte hij ten aanzien van het verbaasde leger de reine en onschuldige vrouw die om zijnentwil zooveel leed en smarten had doorgestaan. Toen vatte Sîtâ, na met edelen eenvoud hare onschuld betuigd te hebben, een moedig besluit, en verklaarde plegtig haren onveranderlijken wil om den vuurdood zich te wijden of door de beslissing van het godsgerigt de verbeurde liefde van Râma te herwinnen. En Râma boog het hoofd; toen ging, ter regter zij hem groetend, fier
Vidêha's dochter hem voorbij en schreed naar 't vlammend outer voort.
Den Goden bragt zij hulde en 't heir der priester'n 't passend eerbewijs,
En met gevouwen handen zond zij 't smeekgebed tot AgniGa naar eind(29) op:
‘Indien ik nooit door woord of daad den eed, mijn gâ gezworen, brak,
En nooit aan Râma ontrouw werd, noch in 't geheim, noch openlijk,
En zoo mijn hart afvallig nooit getoond zich heeft van Raghoe's zoon,
Dan, oog der wereld! magtig God! dan spare 't vuur mijne onschuld thans!’ -
In ootmoed, maar ook zonder vrees, ging plegtig zij met vasten tred
De houtmijt rond, en sprak en bad, naar 't offervuur het oog gewend:
‘O Agni! gij, wiens heil'ge gloed door de aad'ren aller schepsel'n stroomt,
Gij die mijn hart beproeft, verleen bescherming mij, almagtig God!’ -
| |
[pagina 401]
| |
Toen sloeg ze een langen, teed'ren blik op Râma nog tot laatst vaarwel,
En wendde 't bleek en droef gelaat, en wierp zich in de vlammen neêr....
Een kreet van schrik weêrklonk alom, de rijen der Vânara's door
En der Rakshasen, oud en jong, getuigen van het godsgerigt.
En rein als 't goud dat schitt'rend nog haar schoone leden sierde, zonk
Ze neder op het vurig bed, der offers heiligst offer zij....
Wel hoorde Râma 't angstgeroep der menigte, maar spraak'loos stond
Hij starend daar met strakken blik, gebogen onder 't looden wigt
Der smart. Doch zie! uit 's hemels trans daalt schitterend Koevêra af,
En Yâma, somb're doodenvorst, en Indra, 't alziend wereldoog,
Varoena, heer des Oceaans, en Shîva met den heil'gen stier,
En Brahmâ, wereldschepper, zelf; en, heilverkondend nevens hen
Vorst Dasharata, 't hoofd gekroond met lichtglans der onsterflijkheid...
En Agni had de beê verhoord, en sneller dan de lichtstraal zelf
Djanaka's dochter aangevat; en uit der vlammen hellen gloed
Was zij verrezen, ongedeerd, zacht stralend als het morgenrood,
In rijk gewaad en 't gitzwart haar met frissche bloemen opgetooid.
En schooner nog door deugd en min dan door den glans van 't goud gesierd
Had haar des Vuurgods magt'ge hand in Râma's armen neêrgevleid.
Toen trad ook de eerwaardige Dasharatha nader en bragt zijn veelgeliefden zoon den lof der Onsterfelijken voor zijne heldendaden en zijne deugd. En Râma, na eerbiedig de woorden zijns vaders te hebben aangehoord, vroeg hem eene laatste gunst: de vergiffenis dier stiefmoeder, wier verraad hem eenmaal van zijne heiligste regten had beroofd: - ‘Heb dank! sprak Râma, dank voor 't loon, mij, vader! door u toegekend!
Doch ééne gunst verleen mij nog, regtvaard'ge! Zie genadig neêr
Op Kaikêyî en Bharata! Herneem den vloek die zwaar hen trof!
En 't hard en diep hen grievend woord, eenmaal door u in toorn geuit:
“Gij en uw zoon, gaat weg van mij!” laat, vader, 't ongesproken zijn!’ -
‘Zoo zij het!’ luidde 't antwoord. - ‘Doch,wat anders nog begeert gij thans?’
Vroeg Dasharata, vriendlijk 't oog gevest op den heldhaft'gen zoon.
Toen knielde Râma neêr, en sprak: ‘Mijn vader, schenk uw zegen mij!’ -
En wèl rustte die zegen op Râma en zijn geslacht. Want toen hij met zijne Sîtâ naar Ayôdhyâ was teruggekeerd, en | |
[pagina 402]
| |
het rijksbewind uit de handen van den getrouwen Bharata had overgenomen, toen vingen voor hem en de zijnen, na zoovele en zoo harde beproevingen, de dagen aan van voortaan ongestoord geluk. En toen begon ook onder zijn wijs bestuur voor zijne onderdanen en bondgenooten de tijd van welvaart, van hooge beschaving en bloei, die tot in ver verwijderde dagen nog door hunne nakomelingen als de gouden eeuw van Indië wordt geroemd.
Dus luidt, tot eene korte inhoudsopgave zamengedrongen, het verhaal van den dichter van ouds. Wij hebben daaraan niets anders toe te voegen dan alleen de bede dat het dichtwerk zelf niet uitsluitend worde beoordeeld naar den vorm waarin wij getracht hebben het te doen kennen. Tot eene degelijke kritische beschouwing over de aesthetische waarde van het Râmâyana is trouwens de tijd, vooral ook ten onzent nog niet gekomen. Het behoort, om daaraan met eenig nut onderworpen te kunnen worden, eerst meer algemeen, ook in zijne bijzondere deelen te zijn bekend. Niettemin zou het ons bevreemden indien niet onze vlugtige mededeelingen reeds hier en daar de opmerkzaamheid op enkele schoonheden hadden gevestigd, die het Indische heldendicht eene waardige plaats onder de meest geroemde voortbrengselen van het dichterlijke genie der volken blijven verzekeren. De moeilijk in eene navolging weêr te geven vorm voor 't oogenblik eens daargelaten, schijnt ons het Râmâyana, rijk als menig ander Indisch gedicht aan treffende en prachtige schilderingen en aan diep natuurgevoel vooral, niet minder ook door zedelijke schoonheden uit te munten. De vaderlijke nooit zich verloochenende liefde van den wijzen Dasharatha voor zijnen zoon, de edelmoedigheid van Bharata, de onveranderlijke trouw van den dapperen Lakshmana aan zijnen broeder, de innige liefde der schoone Sîtâ voor haren echtgenoot, hare onwankelbare huwelijkstrouw, hare zelfopoffering, haar onwrikbaar vertrouwen op hare onschuld, hare edele fierheid nevens hare beminnelijke naïveteit, de zoo echt ridderlijke gezindheid van Râma zelf, zijn nooit te misleiden begrip van pligt en regt, zijn magtig eergevoel en bovenal ook de | |
[pagina 403]
| |
edele wijze waarop hij vergiffenis vraagt voor wie hem haatte en zegende wie hem had gevloekt, - deze en dergelijke karaktertrekken bij de handelende personen van het drama zijn zoovele paarlen welke de kenner met zorg verzamelt, en welke hij, eenmaal ze aantreffend, niet meer voor zich en de zijnen verloren laat gaan. En nu bewere men niet met sommige beoordeelaars, dat een aantal van de hoofdfiguren te schoon, te volmaakt, andere daarentegen als te zeer verdorven zijn voorgesteld. Want Râma is geenszins die ‘Tugendheld’, vermoeijend van voortreffelijkheid en volkomenheid, waarvoor sommigen hem hebben uitgemaakt; hij is ongetwijfeld de volmaakte ridder, de ‘chevalier sans peur et sans reproche’, maar hij is volstrekt geen onzondig en meer dan menschelijk wezen: zijn ongegrond vermoeden tegen Sîtâ is genoeg reeds om hem van dergelijke volmaaktheid vrij te pleiten. En zij ook de zwarte Râvana ons als een booze daemon afgemaald, ook hem ontbreken van den anderen kant betere eigenschappen en echt menschelijke gevoelens niet: zijne dapperheid toch wordt in 't eind door Râma zelven nog geroemd, en zijne aandoenlijke klagten over den dood van Indradjit verraden te zeer het vaderhart, dan dat het hem gelukt mogt heeten zijne daemonische natuur en zijne Rakshasen-rol ten einde toe behoorlijk vol te houden. Zullen wij met dat al de vele en grove, welligt ook voor een groot deel aan latere bewerkers toe te schrijven gebreken trachten te verbloemen, die in meer dan één opzigt het besproken heldendicht ontsieren? Het ware eene ijdele en ook eene noodelooze poging. Want zooveel ons daarin ook worde aangewezen, wat in strijd verkeert met de regelen van den goeden smaak en de eischen van het kunstgevoel, genoeg schoons en verhevens blijft er over om den roem van het Râmâyana ook als kunstgewrocht te handhaven nevens zoo menig ander voortbrengsel der dichterlijke verbeelding, dat, beter en meer algemeen bekend, ook meer algemeene toejuiching onder de onzen zich verworven heeft. Wat intusschen het Râmâyana en vele zijner episoden juist voor ons Indo-Germanen soms zoo bijzonder aantrekkelijk maakt dat is het echt Germaansche, het romantische element, 't welk op zoo merkwaardige wijze zich daarin openbaart. Daardoor schijnt dikwerf het Indische epos, schoon door tijd en afstand verder van ons verwijderd, toch wat den geest en de opvatting betreft, ons veel nader dan het Grieksche te zijn, en vinden | |
[pagina 404]
| |
wij daarin veel spoediger ons te huis dan onder de helden en heldinnen der Hellenische oudheid. De dramatische figuren, de karakters, de toestanden, de beweeggronden der handelingen, de innigheid der gevoelens, de soms wel eens tot het sentimentele overslaande teederheid, de somtijds ook overdreven begrippen van ridderlijkheid en persoonlijke eer, de gansche inkleeding, de natuur- en plaatsbeschrijving, - in één woord, de feilen zoowel als de deugden van het werk komen veel meer met onze eigene rigting overeen dan de strenge, altijd reine, voor ons gevoel soms wel eens al te strenge vormen van het klassicisme. Is daarom echter de Indische poëzie op zich zelve hooger te schatten dan de bij uitnemendheid zoogenoemde klassieke? Wij zijn verre van het te beweren, en afkeurenswaard schijnt ons ook de poging om door een angstvallig en onbekrompen wikken en wegen der bijzonderheden de eene ten koste van de andere te verheffen. Eene eigenlijke, eene doorgaande vergelijking laten dan ook het Indische en het Grieksche heldendicht niet wel toe: bij veel overeenkomst loopen ze toch ook weder te zeer uiteen dan dat eene wezenlijke paralel mogelijk of voor de kunstgeschiedenis ook van eenig nut zou kunnen zijn. Daarentegen, wanneer men aan beider eigenaardigheden gelijke betrekkelijke gelding en regten laat, en tot hooger, meer algemeen menschelijk standpunt zich tracht te verheffen, dan zal men ook leeren inzien, dat de schijnbaar uiteenloopende stralen inderdaad toch alle naar één middenpunt streven, en alle van één middenpunt zijn uitgegaan; dat zij alle aan het menschelijk hart zijn ontsproten en alle derwaarts zoeken terug te keeren, en dat het dwaasheid is aan den eenen meer wezenlijke waarde te willen toekennen dan aan den anderen, omdat hij, door een ander prisma gebroken, soms andere kleuren aan het waarnemend oog vertoont. Het waarlijk aesthetische schoon toch blijft hetzelfde onder alle tijden en volken, hoe verschillend ook de vormen zijner rigting zich mogen voordoen aan de beschouwing. Ook de Indische poëzie, hoe na ook aan de onze verwant, schijnt niettemin dikwerf, bij eersten aanblik vooral, iets zonderlings, iets ongewoons te vertoonen, en de breede en kolossale vormen, in welke de fantazie der Indische dichters zich soms kleedt, schijnen menigmaal te groot voor ons oog, meer gewoon als het is aan zekere evenredigheid tusschen werkelijkheid en ideaal. Maar ook in | |
[pagina 405]
| |
dat vreemde en wondervolle gevoelen wij ons weldra te huis zoodra wij ons slechts eenigen tijd te midden ook van die scheppingen der verbeeldingskracht bewogen hebben, en weldra bemerken wij, dat die meer weelderig ontwikkelde vormen toch in het wezen der zaak inderdaad geene andere dan de onze, hoe dan ook gewijzigd, zijn. In de kunst als in al het menschelijke denken en handelen toch vertoont zich volkomen hetzelfde verschijnsel wat wij ook waarnemen in de natuur, en op zoo treffende wijze door een von Humboldt in zijn Kosmos ons geschilderd wordt: - ‘Wenn nach langer Seefahrt, fern von der Heimath, wir zum ersten Male ein Tropenland betreten, erfreut uns, an schroffen Felswänden, der Anblick derselben Gebirgsarten, die wir auf europäischem Boden verliessen; aber diese wohlbekannte Erdrinde ist mit den Gestalten einer fremdartigen Flora geschmückt. Da offenbart sich uns, den Bewohnern der nordischen Zone, von ungewohnten Pflanzenformen, von der überwaltigenden Grösse des tropischen Organismus und einer exotischen Natur umgeben, die wunderbar aneignende Kraft des menschlichen Gemüthes. Wir fühlen uns so mit allem Organischen verwandt, dass, wenn es anfangs auch scheint, als müsse die heimische Landschaft, wie ein heimischer Volksdialekt, uns zutraulicher, und durch den Reiz einer eigenthümlichen Natürlichkeit uns inniger anregen als jene fremde üppige Pflanzenfülle, wir uns doch bald in dem Palmenklima der heissen Zone eingebürgert glauben. Durch den geheimnissvollen Zusammenhang aller organischen Gestaltung (und unbewusst liegt in uns das Gefühl der Nothwendigkeit dieses Zusammenhangs) erscheinen unserer Phantasie jene exotischen Formen wie erhöht und veredelt aus denen, die unsere Kindheit umgaben. So leiten dunkle Gefühle und die Verkettung sinnlicher Anschauungen, wie später die Thätigkeit der combinirenden Vernunft, zu der Erkenntniss, welche alle Bildungsstufen der Menschheit durchdringt, dass ein gemeinsames, gesetzliches und darum ewiges Band die ganze lebendige Natur umschlinge.’ En dit is dan ook, overgebragt tot het gebied der kunst, het eindbesluit waartoe, naar wij verwachten mogen, ook nu weder de kennismaking met de oud-Indische poëzie al meer en meer ons leiden zal. De beelden, welke de fantazie des dichters ons voortoovert, mogen dan Râma of Achilles, Sîtâ of Helena worden genoemd, en in het eene moge deze, in het | |
[pagina 406]
| |
andere die trek van het menschelijk karakter duldelijker te voorschijn treden, allerwege en altijd blijven zij toch dezelfde als vertegenwoordigers van het ééne en zich zelf steeds gelijkblijvend wezen. Onder alle luchtstreken en ten allen tijde zal de denkende mensch zich meer of min getroffen voelen door het natuurschoon en aangetrokken door het schoone en goede, als teruggestooten door het slechte en booze in de wereld der zedelijkheid: en allerwege zal hij zoeken naar de gepaste vormen om die gevoelens te uiten en naar de beelden om leven te schenken aan zijne idealen; en overal waar de menschheid tot zekeren graad van beschaving is opgeklommen, zullen vroeg of laat die vormen en beelden ook worden gevonden en aan wie ze weten te waarderen als eene kostbare gave worden toevertrouwd door de meer bevoorregten van ons geslacht. Indien de menschheid, als de natuur die haar omringt, één is ook in hare meest verschillende gedaanten, dan moet de ervaring ook de opmerking steeds bevestigen, dat de echte kunst, als treflijkste uiting van haren geest, ééne steeds is in wezen, hetzij dan in de nevelen van het Westen, of onder den altijd helderen Griekschen hemel aan den voet van Pindus en Parnas, of onder heetere luchtstreek ook en te midden van eene nog weelderiger natuur aan de boorden van Gangâ en Yamoenâ geboren en groot gebragt. Ook in de fijnere bloemen der Grieksche dichtkunst, ook in de hooge palmen en breede lotus-bladeren der Indische fantazie herkennen wij in 't eind slechts de gewijzigde vormen dier zelfde flora, die aan den bodem onzer eigene kunst ontsproot.
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|