De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.De toekomst der Nederlandsche Bank, door N.G. Pierson. Haarlem, A.C. Kruseman, 1863.De vraag naar het beste stelsel van circulatiebanken - een vraag welke vroeger hier te lande niet dan hoogst zelden behandeld werd - heeft in de jongste maanden plotseling eene menigte pennen bij ons in beweging gebragt. Meer bijzonder zijn in de laatste weken, nu het oogenblik nadert waarop de Staten-Generaal over het bankoctrooi zullen beslissen, verschillende personen opgestaan die het stelsel van een monopoliebank in bescherming nemen, en daarbij in verzet komen tegen het afwijkend gevoelen, dat ik de vrijheid nam eenige maanden geleden in dit tijdschrift te verdedigenGa naar voetnoot1. Ik zou de beslissing tusschen hen en mij met volkomen vertrouwen aan het publiek hebben overgelaten, wanneer dezer dagen de Heer Pierson zich niet in den strijd was komen mengen. Zijne brochure, houdende verdediging van de concept-Bankwet, onderscheidt zich door degelijkheid van behandeling en door eene kennis van het onderwerp in kwestie, welke zijne anonieme medestanders misschien ook bezitten, maar van welke zij in hunne hier bedoelde geschriften juist geen bijzondere blijken hebben gegeven. Gaarne had ik intusschen, de Bankwet aan haar lot overlatende, met het bespreken van de bovengenoemde brochure gewacht, tot ik dat op een rustig oogenblik zou kunnen doen en zoo uitvoerig als het belang van de zaak eischt, maar een zeer opgewonden artikeltje in het Handelsblad van heden, 26 October, legt mij bijna de zedelijke verpligting op om zonder uitstel, al is het dan ook maar in weinige woorden, nader van mijn gevoelen te doen blijken. Immers dat artikeltje, geschreven in den stijl van een Poolsch legerberigt, is bestemd om den volke te verkondigen, dat de partij, welke vrijheid van bankwezen in haar schild voert, na in de laatste dagen reeds gevoelige verliezen te hebben geleden, nu eindelijk geheel is in de pan gehakt. In zijne opge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wondenheid over de behaalde overwinning gaat de schrijver zoover van te verzekeren, dat zij, die de omvergehaalde banier nu nog zouden willen volgen, aan Nederland eene circulatie voorbereiden als die van de Oostenrijksche valuta, dat wil zeggen een circulatie van staatspapierengeld en van billetten met gedwongen koers, uitgegeven.... door vrije banken? neen door de meest omvattende monopoliebank van Europa, welke, dank zij haar aanhoudend verkeer met den staat, alleen meer zonden op haar geweten heeft dan alle andere monopoliebanken te zamen. De vrijheid zou dus aan Nederland brengen wat in Oostenrijk de vrucht van het monopolie is geweest. Hoe zonderling een opgewonden mensch zich soms verspreken kan! Het voorgaande enkel als inleiding en om de beknoptheid van het hier volgend betoog te regtvaardigen. Bij het vraagstuk van de vrije banken komen vooral twee kwestiën in aanmerking: de invloed van velerlei soort van bankpapier: 1o. op de circulatie, 2o. op de speculatiezucht. In mijn betoog van Julij 11. heb ik bijna uitsluitend het eerste punt behandeld. Waarom? Omdat daarin het populaire argument tegen de vrije banken ligt opgesloten, en omdat het meer in het bijzonder door den Minister van Finantiën in zijne memorie van toelichting in bescherming wordt genomen. Door het willekeurig verspreiden van bankpapier, dus zeide men, wordt de markt overvoerd, de circulatie in verwarring gebragt en depreciatie van het circulerend medium uitgelokt. Tegen deze bewering voerde ik aan, dat de bedoelde verwarring mij voorkwam eene onmogelijkheid te zijn, omdat zoodra het papier door te grooten aanvoer van zijne waarde mogt verliezen, het noodzakelijk daarheen zou terugkeeren, waar het nog voor zijne volle waarde gangbaar is. De circulatie regelt alzoo zich zelve, en geen bankier is in staat haar te overrompelen. De Heer Pierson is echter van een ander gevoelen; naar zijn oordeel kan de bankier zeer wel door het verleenen van faciliteiten, althans zijdelings, de circulatie dwingen. Immers wanneer hij zijn disconto of de beleeningrente verlaagt, dan lokt hij zeer velen uit om van de gunstige gelegenheid gebruik te maken, ook al bestaat er volstrekt geen behoefte aan meer circulerend medium. In Groot Brittannië en in Amerika blijkt dit gewoonlijk niet, omdat elk handelaar zijne kas bij den bankier neerlegt, zoodat de disconto's en beleeningen, hier bedoeld, eenvoudig daartoe leiden, dat de depôts worden verhoogd. Hier in Nederland is het echter anders: de handelaar houdt zelf zijn kas, en in het aangewezen geval zal men dus zien gebeuren, dat er door toedoen van den bankier werkelijk veel meer papier wordt uitgegeven dan men op het oogenblik noodig heeft. Ik heb tegen deze bewering - eene der twee hoofdstellingen van den geachten schrijver - tweederlei bedenking. Vooreerst, dat hier in geen geval kan worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesproken van willekeur aan de zijde van den bankier, want zal de handelaar in kwestie voor zijne wissels papier in plaats van specie aannemen of althans zijn papier behouden, dan moet het wel zijn, dat zijn belang met dat van den bankier zamenstemt. Maar in de tweede plaats moet ik opmerken, dat de bewering van den schrijver enkel steunt op een verwarring tusschen circulerend medium en circulatie, woorden van geheel verschillende beteekenis, daar men onder de laatste slechts dat gedeelte van het circulerend medium verstaat, dat werkelijk voor de circulatie dient. Wanneer de handelaar in kwestie de ontvangen billetten, ook al beloopen zij vele millioenen, in zijn brandkast wegsluit, dan geloof ik zeer gaarne dat de circulatie daardoor weinig schade lijdt, om de zeer goede reden, dat zij er volstrekt niet toe behooren. Onze handelaar is eenvoudig in de plaats gekomen van den bankier; als hij later zijne billetten te voorschijn haalt en die in omloop brengen wil, dan zal hij tegenover dezelfde natuurwet staan als onder andere omstandigheden de bankier; de maatschappij zal ze slechts aannemen als zij ze noodig heeft, en zij kan dus geen schade lijden door de overtolligheid van dat papier. Bij de beoordeeling van het Banking principle, legge men zijnen verdedigers geen onzin in den mond, door begrippen te verwarren, welke zij streng onderscheiden willen hebben. De circulatie van een land bestaat uit eene eeuwig wisselende som; de groote depôts, meer bijzonder bij de bankiers, vormen haar reservoir; daaruit wordt het ontbrekende aangevuld zoodra vermeerdering van ruilmiddel noodig is, en daarheen vloeit het overtollige terug, zoodra dit blijkt te bestaan. Willen de handelaren nu zelve die depôts houden en verkiezen zij, geheel ongedwongen, daarin bij voorkeur billetten neer te leggen, dan hebben zij daartoe zeker het regt, maar men doe het niet voorkomen alsof die billetten een deel van de circulatie uitmaakten. De dubbele bewering blijft dus waar: 1o. de bankier kan geen billet uitgeven dat niet een ander wil ontvangen en behouden even gaarne als specie; 2o. ontvangt deze of gene te veel, de circulatie kan daardoor nooit in verwarring komen. De tweede stelling betreft den invloed dien de circulatiebanken op de speelzucht uitoefenen. Uitgifte van papier, zegt de Heer Pierson, is en blijft kasverruiming, en die verruiming kan aan speculatie bevorderlijk zijn. Ik zal de laatste zijn die het tegenspreekt; mijn streven was vroeger om juist die waarheid duidelijk in het licht te stellen, maar ik voegde er tevens bij, en herhaal nog: in dit opzigt staat de circulatiebank gelijk met elke andere, en daarin kan dus geen reden liggen om haar in het bijzonder regt van vrij bestaan te betwisten. Weet iemand een middel om de misbruiken van het crediet te keeren, zonder de voordeelen die het brengt op te offeren, niemand zal zulk een middel met meer sympathie ont- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vangen dan ik. Men zorge slechts niet met twee maten te meten. Als eenige bank een som van twee millioen gulden, aan anderen toebehoorende, tot het voeden van speculatie wil aanwenden, dan is het geheel onverschillig of zij die som ontleent aan depots of aan de circulatie. Ik ga zelfs verder en beweer, dat het beter is dat zij ze ontleene aan de circulatie, vooreerst: omdat die som niet zoo ligt wordt teruggevraagd, en ten andere omdat een bank, die twee millioen aan credietpapier in omloop heeft, oneindig grooter waarborgen van soliditeit oplevert dan een depositobank, welke haar geld door het voorspiegelen van hooge rente verkregen heeft. Immers de eerste geniet het vertrouwen van het geheele publiek in die mate, dat het algemeen haar papier verkiest boven de specie, terwijl de andere misschien enkel door weinigen wordt vertrouwd, en dat niet zoo zeer om gebleken soliditeit, als wel om de verleidelijke aanbiedingen die zij deed. Er is overigens nog iets, wel geschikt om ons omtrent dat opwekken van speculatiezucht door de circulatiebanken gerust te stellen, te weten dit, dat deze banken slechts een der duizende middelen zijn, welke daartoe kunnen dienen, en dat het wegnemen van dit enkele middel op de speculatie in haar geheel geen noemenswaardigen invloed uitoefent. De handelaar is bij zijne transactiën gebonden aan de grenzen niet van zijn vermogen, maar van zijn crediet, en ook zonder dat er eenig papier tusschenbeiden komt, kan hij dat crediet dikwijls oneindig ver uitbreiden. Ik meen dat het verschijnsel op onze handelsbeurzen wel bekend is en dat daar meermalen tijden zijn voorgekomen, waarin het bleek dat eene groote menigte, zonder dat eenig bankier tusschen beiden kwam, zich zeer ver boven hare middelen verbonden en dus een crisis had uitgelokt. Ik behoef den Heer Pierson niet te herinneren aan het bekende voorbeeld, door Tooke aangehaald, van een handelaar, die tijdens den oorlog met China, zonder eenig papier hoegenaamd, met een kapitaal van £ 1200 voor £ 80,000 thee had aangekocht. Het gebeurde te Hamburg in 1857, waarover de Heer Pierson met zoo veel voornaamheid heenglijdt, blijft juist om die reden altijd gedenkwaardig; immers juist daar zag men eene uitbreiding van het crediet, grooter en kunstmatiger dan ergens anders, en toch kon de schuld niet liggen aan de circulatiebanken, om de goede reden dat deze daar ter plaatse niet werden aangetroffen. Ik beriep mij vroeger op het voorbeeld van Noord-Amerika, waar men in 1857 eene verbazende handelscrisis beleefde, ofschoon de circulatie van de banken tot een uiterst klein bedrag was teruggebragt. Ik wilde eenvoudig aantoonen dat die banken oneindig meer met hare depôts speculeren dan met haar papier, en dat het groote gevaar alleen in de eerste, niet in de tweede bron van inkom- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sten gelegen was. En wat antwoordt mijn tegenstander? ‘Gij verstaat de kunst niet om tusschen de regels door te lezen; want anders zoudt gij weten, dat de banken alleen daarom hare depôts durfden vastleggen, omdat zij vertrouwden die welke werden teruggevraagd met billetten te zullen kunnen betalen.’ Het lezen tusschen de regels is zeker een uitnemende kunst, welke van groote scherpzinnigheid getuigt, maar er zijn deze twee gevaren aan verbonden: vooreerst dat men zoodoende wel eens verzuimt te lezen wat op de regels staat, en ten andere, dat men tusschen die regels zoo ligt aantreft, wat men gaarne zoude willen dat er geschreven stond. De Heer Pierson schijnt die gevaren niet altijd te ontkomen. Van het eerste euvel zal ik zoo aanstonds een voorbeeld geven; van het tweede volgt een ander voorbeeld hier. De crisis van 1857 in Amerika was, indien ik mij niet bedrieg, een verbazend groote kapitaalcrisis; men had buitenslands oneindig meer gekocht dan men betalen kon, en natuurlijk dus, dat men in de eerste plaats de depôts ging terugvragen. Hoe nu de Nieuw-Yorksche bankier, die de crisis zag naderen, ooit heeft kunnen gelooven, dat men in plaats van specie papier zou terugvragen, dat binnenslands niet noodig en buitenslands niet bruikbaar was, is enkel te verklaren wanneer men aan dien nuchteren handelaar eene mate van naïveteit wil toekennen, waarvoor hij naar ik meen volstrekt onvatbaar is. Ik meen nu genoeg te hebben gezegd om het verlangde categorisch antwoord te kunnen geven op deze vraag: ‘Toegegeven voor een oogenblik dat de papieruitgifte noch een crisis kan in het leven roepen, noch ze in gehalte kan doen toenemen, is en blijft het dan niet roekeloos en onverantwoordelijk voor eene regering, die de zorg voor een goed geordend geldwezen tot haren pligt rekent, zich van die zorg af te maken door ze over te laten aan instellingen, die blijkens de ervaring en blijkens de verzekeringen onzer tegenstanders zelve, zoo ligt hare krachten te boven gaan en in gebreke blijven aan hare verpligtingen te voldoen?’ Antwoord: ‘Ik acht dit noch roekeloos noch onverantwoordelijk, want wat betreft de circulatie, deze laat bedanken voor de hulp van wie ook, en wat aangaat de verbindtenissen door credietinstellingen tegenover derden aangegaan, ik begrijp volstrekt niet hoe de regering die met mogelijkheid kan waarborgen, en het is mij daarenboven een geheim waarom men dien trouwens onmogelijken waarborg bij een enkele credietinstelling wil trachten te verleenen en bij alle andere niet. Er is maar één afdoend middel dat de Regering hier kan bezigen, namelijk dit: de burgers diep te doordringen van de overtuiging, dat zij zelven moeten toezien, en dit middel wordt dan het best verzekerd, wanneer de Regering niet de houding aanneemt, alsof zij rondziet en met goed gevolg kan rondzien in de plaats van hen wie het aangaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na het bovenstaande antwoord zal men het niet onbescheiden achten, wanneer ik mijnerzijds met de volgende categorische vragen te voorschijn kom, omdat zij naar ik meen de discussie resumeren: 1o. Kan een bankier een billet uitgeven en het laten overbrengen in de kas van eenig handelaar, wanneer die handelaar het niet even waardig keurt als specie? 2o. Aangenomen dat die handelaar zich vergist, of dat hij meer billetten heeft ontvangen dan de circulatie behoeft, kan hij ze dan gedeprecieerd in circulatie brengen, op zoodanige wijze dat deze daardoor in verwarring gerake? 3o. Indien enkele banken door jarenlange inspanning en onberispelijk beheer voor haar papier eene zekere circulatie verworven hebben, kan dan het vermogen om de speculatie te voeden, dat zij onmiskenbaar aan die nieuwe kasruimte ontleenen, iets beteekenen tegenover het vermogen dat de handel ontleent: a. aan het bijzonder crediet der individuen, b. aan de tallooze soorten van handelspapier, boekcredieten, enz., c. aan de magtige middelen van de groote credietmaatschappijen, welke wij allerwege rondom ons zien oprijzen, en zoo niet, is het dan consequent de toch onbetwistbare voordeelen van een vrij bankstelsel op te offeren om een kleinen molshoop weg te ruimen, terwijl de groote berg daarnevens onaangeroerd moet worden gelaten? 4o. Is de staatspolicie, door u zoo sterk aangeprezen, hier wel iets meer dan een klank? Een van beiden toch: òf die policie kan door algemeene voorschriften doelmatig worden geregeld, en waarom zouden deze dan niet even goed gelden voor tien banken als voor een; òf zij bestaat eenvoudig daarin, dat men berust in de niet te controleren handelingen van een enkele instelling, en zulk berusten is dan toch zeker niet policie houden. En nu zegge men niet, dat enkel door de concurrentie af te snijden die goede regeling reeds verzekerd wordt, want behalve dat de geschiedenis van bijna alle monopoliebanken luide protesteert tegen zulk eene bewering, zoo is het volstrekt onwaar, dat door het monopolie van de circulatiebank de concurrentie in het bankiersbedrijf - en daarop kan het alleen aankomen - is afgesneden. Deze bestond, bestaat en zal met al hare gevaren, trots de wet, in vervolg van tijd nog krachtiger bestaan dan ooit te voren. In het laatste deel van mijn opstel had ik een paar onderwerpen genoemd, op welker deugdelijke regeling het bij een goed stelsel van circulatiebanken naar mijn inzien voor alles aankomt. De Heer Pierson heeft mijne beschouwingen daaromtrent gewogen en ze zeer ligt bevonden. Hij vergist zich daarbij intusschen door onder die essentiële punten ook te rangschikken het dekken van de uitstaande schulden door eene kas, althans aan een derde van het bedrag dier schulden gelijk. Zijn strijd tegen die bepaling is grootendeels een strijd tegen windmolens, want het lag volstrekt niet in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijne bedoeling dat voorschrift bijzonder aan te bevelen; ik noemde het eenvoudig onder de voorschriften van de overgangswet, omdat de Regering en met haar velen aan zulk eene bepaling hechtten, en omdat de nadeelen daaraan verbonden mij voorkwamen minder groot te zijn dan de voordeelen. Immers al is het waar wat de schrijver zegt, dat gedwongen dekking soms eene wezenlijke belemmering zijn kan, en al is zijn beroep op hetgeen ten jare 1825 met de Bank van Engeland voorviel, hier volkomen geregtvaardigd, zulk eene belemmering doet zich toch zóó zelden voor, dat de zekerheid van altijd, althans over een derde van de uitstaande schulden te kunnen beschikken, daartegen wel mag opwegen. Wil men echter de bepaling niet, ik zal volstrekt niet als haar verdediger optreden, allerminst de altijd zeer willekeurige verhouding van 1 specie tegen 3 papier in mijne bescherming nemen. De Heer Pierson is hier echter niet gelukkig in de keus van zijne voorbeelden; volgens hem zou ook de schorsing van de Engelsche Bankacte in 1847 en 1857 getuigen tegen het systeem waarvan hij mij het bijzonder patronaat opdraagt; maar hoe is dit mogelijk, daar dat systeem in die acte niet is aangenomen? Hebben de Engelsche banken eens de som uitgegeven, welke de wet aanwijst, dan kan er geen pond sterling meer bij, of juist dezelfde som aan specie moet in kas komen; zij zijn in dat geval volstrekt magteloos om de circulatie zelfs met de onbeduidendste som te steunen. Het stelsel veelal op het vasteland aangenomen kan echter zulk een volkomen magteloosheid nooit uitwerken, omdat elke ƒ100 specie die binnenkomt de uitgifte van ƒ300 papier mogelijk maakt. Het verschil tusschen beiden is nog al belangrijk. Wat van de gedeeltelijke dekking geldt, wil ik ook laten gelden van al de voorschriften, die naar ik opgaf in de algemeene wet zouden kunnen worden opgenomen. Die voorschriften werden niet aanbevolen als volstrekt goed of als bijzonder veel afdoende, maar eenvoudig als een middel om de uiteenloopende gevoelens tot overeenstemming te brengen. Mijne hoofdbedoeling was hen gerust te stellen, die vreesden dat het vrijmaken der circulatiebanken dadelijk ten gevolge zoude hebben, dat ook al onze nieuwe credietbanken tot het uitgeven van papier aan toonder zouden overgaan. Wat was natuurlijker van mijne zijde dan dit gezegde: indien gij vrije banken gevaarlijk acht, welnu onderwerp ze dan aan dezelfde regelen van bestuur, die gij voor het rigtig beheer der Nederlandsche Bank zoo afdoende acht. Hoe men in dat voorstel strijd kon zien tusschen mijn gevoel en mijne logica is niet gemakkelijk te vatten. Maar welke zijn dan eigenlijk de essentiële punten, welke ik zoo bijzonder aandrong? Deze: volkomen publiciteit en een voldoend kapitaal. Ten aanzien van de publiciteit bestaat er tusschen den Heer Pierson en mij algeheele overeenstemming; maar mijne denk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beelden omtrent het kapitaal van de Bank vinden daarentegen volstrekt geen genade in zijn oog: hij heeft de goedheid die ‘in de hoogste mate doelloos’ te noemen. En weet gij waarom? Omdat ook banken met zeer groote kapitalen soms hare betalingen moeten schorsen; die te Nieuw-York bijv. hadden in 1857 driemaal meer volgefourneerd kapitaal dan schuld. Opmerkelijk inderdaad. Maar had ik ergens gezegd dat een groot kapitaal tijdelijke schorsing kon voorkomen? Of was het noodig het tegendeel te beweren en mijne lezers te leeren dat een waarborgkapitaal enkel bestemd is om bij liquidatie het surplus van schulden te dekken? Is dit nu echter zulk een onverschillige zaak, welke de wetgever eenvoudig ongeregeld kan laten? Wanneer een bank hare betalingen schorst, doet het dan niets af, of het papier dat zij uitgaf slechts tijdelijk onbruikbaar is, dan wel of het bij gemis van genoegzaam waarborgkapitaal eenvoudig als scheurpapier moet worden weggeworpen? Hoe men in de kwestie van de circulatiebanken de zorg voor voldoend kapitaal in de hoogste mate doelloos kan noemen, is naar mijne bescheiden meening in de hoogste mate onbegrijpelijkGa naar voetnoot1. Eindelijk een woord over het onderwerp waarmede de Heer Pierson begint: het verband tusschen onze kwestie en het algemeen beginsel van handelsvrijheid. Ik ben volkomen van zijn gevoelen wanneer hij zegt, dat de deugdelijkheid van het beginsel van vrijen handel in het algemeen nog niets bewijst omtrent de deugdelijkheid van het stelsel van vrije circulatiebanken. Die het tegendeel beweren, verliezen zich in algemeenheden welke niets afdoen en voor den wetenschappelijken man geen waarde hebben. Ik geef eveneens toe, dat de bankier onder den prikkel der concurrentie ligt tot onvoorzigtigheden wordt verleid, even ligt als de assuradeur en zoo veel anderen; maar aangezien het monopolie die concurrentie laat voortbestaan en zij zich allengs sterker ontwikkelt, vat ik niet goed hoe men dit argument toch voor eene aanprijzing van het monopolie wil doen doorgaan. Wat ik hier intusschen vooral wilde doen uitkomen is dit, dat er in het beginsel van vrijen handel een element ligt opgesloten, dat zijn uitnemend heilzame werking vooral onder de heerschappij van vrije circulatiebanken zou doen gelden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het beginsel van streng toezigt door de belanghebbenden zelven uitgeoefend. Hoe de heeren practici een bankbillet ook willen definieren, altijd blijft het eene verbindtenis tusschen den houder en de instelling die het uitgaf, en naarmate het publiek hiervan inniger doordrongen wordt, naar die mate zal het crediet op veiliger grondslag rusten. Kan de Regering hier de plaats van het publiek met volkomen goed gevolg innemen en zijn eigen toezigt overbodig maken, ik zou er misschien vrede mede hebben; maar niemand die dit beweert; niemand die niet erkent dat het eigen toezigt van het publiek de hoofdzaak blijft. Welnu, het is niet eene van de minste grieven tegen de monopoliebank, dat zij, door den officiëlen glimp welke haar gegeven wordt, het toezigt van de menigte verzwakt en dus aan deze iets zeer wezenlijks ontneemt, zonder daarvoor iets degelijks in de plaats te stellen. Ik beroep mij hier op een getuige, dien de tegenstanders niet wraken zullen, den anoniemen schrijver van de brochure: ‘Het ministerie Thorbecke en het monopolie van de Nederlandsche Bank.’ Wat zegt die schrijver? Het doet weinig af wat een bankbillet eigenlijk is, het komt er slechts op aan te weten welk karakter het heeft in de oogen van de menigte. Hij raadpleegt dan zijn burgerman en deze antwoordt: bankbilletten en specie zijn een. Ik geloof ook dat onze burgerman zoo spreken zou, maar wensch dan toch te vragen of dit geen getuigenis oplevert tegen ons credietstelsel, of het niet bewijst dat aan het zeer weinig afdoende toezigt van de Regering een andere controle is opgeofferd, die het stelsel van vrijheid ons zoude verzekerd hebben? Misschien beweert de schrijver van laatstgenoemde brochure, dat ik, dus zijne hoofdstelling aannemende, noodzakelijk ook met zijne conclusie moet instemmen en erkennen dat afwijking van den bestaanden toestand werkelijk hoogst gevaarlijk zijn zou. Nog niet. Hij maakt in zijn betoog een kleine fout, die wel mag worden in het licht gesteld. Wij vragen of de vestiging van meerdere banken in hetzelfde land al of niet gevaarlijk is, en erkennen beiden, dat het antwoord op die vraag veel afhangt van het oordeel van den burgerman, hoe scheef dit ook moge uitvallen. Nu ben ik er echter zeer op gesteld dat men dien burgerman ga zoeken niet hier, waar bij ontstentenis van vrije banken de kwestie niet kan worden uitgemaakt, maar in de landen, welke werkelijk meerdere banken bezitten, in Pruissen bijv., want Engeland durf ik niet meer noemen. Als hij bijv. te Cleve komende, daar de burgerlui ondervraagt en bevinden mogt dat twee pCt. van dezen geenerlei verschil zien tusschen een stapeltje thalers en billetten van de banken te Berlijn, Maagdenburg, Dantzig en Keulen van gelijk bedrag, dan zal ik hem zijn gansche betoog dadelijk toegeven. Wat te zeggen van den ‘leek’ die in de Oude Rotterdamsche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Courant mijn opstel ter sprake bragt? In de eerste plaats dit, dat hij zich met veel tact van zijne taak gekweten heeft. Hij neemt een allereigenaardigst standpunt in. De schrijver is leek, zoo als hij zegt, niet op de hoogte van de kwestie, en voegt er dan bij, dat zoo lang hem niet duidelijk blijkt dat de groote verandering, die men aanbeveelt, werkelijk voordeelig en onschadelijk is, hij die verwerpelijk acht. Mij dunkt het bezwaar is ligt op te lossen: de schrijver verlate zijn leeken-standpunt, onderzoeke de kwestie - aan litteratuur over het onderwerp is geen gebrek - en beslisse dan met kennis van zaken. Maar te zeggen dat men de kwestie niet kent en tegelijk dat die kwestie nog niet werd opgelost, is dunkt mij spreken als iemand die, de oogen stijf digtknijpende, eischt dat men deze of gene zaak duidelijk make voor zijne oogen, daar hij anders aan die zaak niet gelooven mag. Mijn betoog, hoe vlugtig ook, zal belangstellenden hebben overtuigd, dat de wonden door het Banking principle in den strijd opgedaan, van dien aard zijn, dat zij de hoop op herstel niet geheel buitensluiten. Wat betreft de praktische resultaten van deze discussie, ik heb mij daaromtrent nooit eenige illusie gemaakt en doe het ook nu niet. Althans de hoofdbepalingen van de concept-wet zullen worden aangenomen op gronden als die welke de Heer Pierson zeker beter ontwikkeld heeft dan een zijner gemaskerde medestanders. Maar veel meer dan den invloed zijner vertoogen vrees ik den invloed van twee argumenten, welke tot nog toe door mij niet genoemd werden, en die ik ten slotte wil opgeven. Het eene ligt in het motto van de brochure ‘Het Ministerie Thorbecke’, en komt hierop neder: het crediet is een teedere plant, men kan daarmede niet te voorzigtig zijn. De toeleg is duidelijk: kan men het crediet voor kruid doen doorgaan, dan wordt de officiële zetel van dat crediet van zelf een bomvrije casemat. In den strijd die hier gevoerd wordt beteekent het motto stellig niet veel, maar met zekeren ernst voorgedragen, moet het indruk maken. Nog meer geldt dit van het tweede argument, waarop de anonieme schrijver in het laatste nommer van ‘de Economist’ zich beroept: wij hebben het nu vijftig jaren lang vrij goed gehad, en wie kan zeggen wat een verandering ons brengen zou? Zeker het is niet onder die leus dat men de wereld veroverd heeft, maar haar reagerend gezag was toch door alle eeuwen heen onbetwistbaar. Het argument komt neêr op het veiligheidsmotief waarvan ik dikwijls onder theologen hoorde gewagen: ‘geloof uit voorzigtigheid, want een ongegrond geloof is stellig minder gevaarlijk dan een niet gegrond ongeloof.’ Ongeveer eveneens is het met de vrije banken gesteld: als wij ze weren zullen ze ons zeker geen kwaad doen. Ik capituleer tegenover beide deze argumenten. Amsterdam, 26 October. J.T. Buijs. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis van het Krankzinnigengesticht te Utrecht gedurende deszelfs 400jarig bestaan, door Dr. J.P.T. van der Lith, Geneesheer-Directeur van dat Gesticht. Utrecht, Kemink en Zn. 1863.Wanneer men vóór veertig of vijftig jaar aan iemand de taak opgedragen had, eene beschouwing van ons krankzinnigenwezen te leveren, dan zoude hem, die naar de natuur wilde schilderen, zeker het penseel ontvallen zijn. Van alle andere zijden zoude hij ontwikkeling en vooruitgang gezien hebben, op ieder ander gebied zoude een weldadige adem van menschenliefde hem tegenstroomen, - doch tot het onderwerp zijner studie genaderd, zoude hij meenen in eene wereld verplaatst te zijn, waar menschlievendheid en verlichting onbekend waren. Hij zou den krankzinnige, den ongelukkigste van alle stervelingen, met wreede onachtzaamheid geheel aan zijn treurig lot zien overgelaten. Een ziekte der hersenen noemde men ‘dolheid’, en den rampzaligen lijder aan die kwaal werd een hok aangewezen, dat hem als een ondier opnam, dat hem achter dikke deuren en zware grendels bewaarde, die niet eerder geopend werden, dan op den dag, dat de zedelijk-doode zijn engen kerker voor de laatste rustplaats verliet. ‘Hun verblijf,’ zegt de Hoogleeraar Schroeder van der Kolk, in zijne redevoering over het krankzinnigenwezen, ‘bestond te Utrecht uit 27 hokken, die met zware deuren en grendels voorzien waren, waarin in het midden eene kleine opening was, waardoor in ijzeren bakken, die met ketenen buiten de deur waren vastgemaakt, de spijzen aan de ongelukkige bewoners werden toegereikt. Behalve een vaste krib of stroomatras, was in dezelve noch eenige bank noch tafel, zoodat zij genoodzaakt waren te staan of zich op den bodem te wentelen, wanneer zij niet den ganschen dag in hunne krib wilden blijven liggen. Hierbij moet men nog voegen, dat, wegens de geringe opening, weinig verversching van lucht plaats kon hebben, terwijl de reeds bedorvene door een in een hoek geplaatst secreet nog aanmerkelijk verergerd werd. Een groot deel der krankzinnigen was niet alleen bij nacht, maar ook bij dag daarin opgesloten, - de meeste dezer hokken kwamen uit op een algemeene plaats, die wegens slobberigheid en morsigheid, bij slecht weder, weinig gelegenheid tot beweging kon aanbieden. Voor bezigheid was geen gelegenheid; de seksen waren niet afgescheiden, en de tooneelen, die dáár plaats hadden, moeten wij met een sluijer bedekken.’ Deze schildering gaf de Hoogleeraar, nog geen 25 jaren geleden, van een gesticht, dat toen reeds bijna vier eeuwen had bestaan en de andere in ontwikkeling vèr vooruit was. Die andere, waarin de naakte lijders aan palen geklonken, op een mesthoop gekluisterd, in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een kooi vastgezet werden, of waarin hunne leden verwrongen werden op een smartelijk tortuurbed, oefenden een nog zwaarder strafgerigt uit over de ellendigen, die met een oog van wangunst op het lot der ergste misdadigers mogten nederzien. Voor andere zieken, zelfs voor hen, die hunne verachtelijke kwaal aan zich zelven te wijten hadden, werden doelmatige lokalen opgerigt, waarin ze, onder het genot eener voldoende voeding en kleeding, door arts en oppasser met kennis en liefde werden verpleegd, - doch voor de hersenzieken, die verbijsterd waren in hun verstand, werden boeijen gesmeed, hokken geopend en een strooleger gespreid, terwijl voedsel en kleeding (welke laatste zelfs geheel ontbrak bij die ongelukkigen, die door wanhoop al woester en woester werden) er wel naar uitzagen, dat ze bestemd waren voor de paria's der zamenleving. - Zoo was de toestand, toen dergelijke instellingen alleen aan broederschappen, congregaties, plaatselijke autoriteiten of particulieren toevertrouwd werden. - Zoo was ze nog onder de leus van ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, - zoo bleef het onder de heerschappij der franschen, hoewel deze in hun eigen land reeds aan de hervormingsplannen van Pussin, Thouret, Pinel hadden moeten toegeven. Zoo stonden de zaken, toen onze eerste koninklijke regering links en regts naar maatschappelijke verbeteringen omzag. Ja, zoo weinig had men, bij de invoering eener nieuwe Wet op de openbare geneeskundige aangelegenheden, aan de Gestichten der krankzinnigen gedacht, dat Meiszner, een jaar na de invoering dier Wet, boven den ingang van onze gestichten wilde geschreven hebben de spreuk van Dante: Lasciate ogni Speranza, voi ch' entrate. Dit oordeel van den vreemdeling over onze gestichten, waarin door iederen bezoeker werd gedeeld en dat bijna in alle talen staat gedrukt, vond geen gehoor bij de philanthropen van ons vaderland, en bleef nog bijkans twee decenniën van volle toepassing op onze gestichten. Op Duitschland, Engeland en Frankrijk kleefde ook wel de historische smet dezer onmenschelijkheid, doch daar waren reeds vroeger, in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw, mannen opgestaan, die met vaste hand de boeijen der ongelukkigen verbraken en de sombere holen in ziekenhuizen, de gevangenisachtige tucht in eene humane geneeskundige verpleging veranderden. Wij kenden die voorbeelden, wij kenden er de goede vruchten van, - en toch moest er nog meer dan het vierde eener eeuw verloopen, eer er bij ons een hervormer optrad, die de kwaal in het hart aantastte en bij onze natie de oogen opende voor de tergende mishandeling, waaraan de verbijsterden van geest bij ons ten prooi waren. Het duurde lang eer de geest bij ons wakker werd; doch toen dit ook eenmaal het geval was en de Hoogleeraar Schroeder van der Kolk het merkwaardige, in zijne gevolgen zoo hoogst gewigtige rapport (voorgedragen in eene vergadering van Regenten op 20 Sept. 1827) uitbragt, waaruit het maar al te dui- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijk bleek, dat eene geheele verandering van het inwendige van het Utrechtsche Gesticht dringend noodig was om het Dolhuis in een huis van verbetering der ongelukkige krankzinnigen te herscheppen, toen bewerkten (zegt van der Lith, blz. 106) èn deze uitspraak èn de gelijkluidende wensch van alle Regenten ‘het schijnbaar wonder als met een tooverslag!’, toen verrees er uit het oude Dolhuis een Asyle, waarin voortaan de donkere nacht van onkunde en wreedheid door het licht der kennis en der liefde zoude worden weggevaagd. En mogt reeds de uitkomst, dat men te Utrecht er in geslaagd was, een modèl tot stand te brengen van een krankzinnigen-verblijf, groot worden genoemd, grootscher nog in hare gevolgen was de redevoering, waarin de hervormer bij gelegenheid van zijn aftreden als rector magnificus der Utrechtsche Hoogeschool, in Maart 1837, in zwarte, doch ware kleuren het lot der krankzinnigen in ons Vaderland schetste en het al te zeer verwaarloosd noemdeGa naar voetnoot1. Deze rectorale redevoering bereidde eene geheele hervorming van ons krankzinnigenwezen voor, werd door aanzienlijken en geringen met gretigheid, maar tevens met ontzetting gelezen, en was voor de Regering eene aanleiding, om de verpleging der krankzinnigen bij de Wet te regelen en haar daarenboven aan een toezigt van staatswege te onderwerpen. Men was, na het in werking brengen van deze wet en dat toezigt, niet meer vrij in het verplegen of plaatsen van krankzinnigen, niet meer vrij in het organiseren der daartoe bestemde gebouwen, niet meer vrij in het beoordeelen van de wijze of den tijd der verpleging, maar moest zich, in al deze en nog meer andere punten, allereerst aan de voorschriften der Wet en tevens aan de regelen der wetenschap en aan den invloed van het staatstoezigt onderwerpen, om zijne inrigting onder de wettig erkende gerangschikt te zien. Deze weldadige bepalingen, door de Wet van 1841 in 't leven geroepen en door het gezag der inspecteurs gehandhaafd, deden niet alleen eene breeds reeks van bewaarplaatsen en dolhuizen uit de rij der verplegingsgestichten verdwijnen, maar gaven tevens den stoot aan vele andere, om zich op nieuw te organiseren volgens de behoeften en eischen van den tijd. Overal werd met het droevige verleden gebroken; overal werd het nare dolhuis in een vriendelijk verplegingsgesticht herschapen; overal werd het begrepen en toegepast, dat men niet met dollen maar met zieken te doen had en dat, naast eene doelmatige geneeskundige behandeling, liefde, zachtzinnigheid en medelijden als middelen ter herstelling der ongelukkigen, of ter verzachting van hun beklagenswaardig lot, moesten worden aangewend. Een naijver, die bijna aan het heilige grensde, openbaarde zich onder de thans ontwaakte regenten der gevestigde gestichten; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ieder bestuur bevlijtigde zich de andere in verbeteringen voorbij te streven; vriendelijke woningen vervingen de oude spelonken; de dwangmiddelen werden tegen eene betamelijke vrijheid verwisseld; het gerammel der ketenen veranderde in gezang en muzijk, en waar vroeger de kille onderwerping de trekken van den waanzin verwrong, zag men thans vaak den traan der dankbaarheid vlieten langs de, door eene betere voeding, steeds gezonder gekleurde wangen. Twaalf gestichten hebben zich op dit oogenblik tot den rang van geneeskundige verheven, en daaronder staat er een (Meerenberg), dat door den vreemdeling het schoonste van Europa genoemd wordt, terwijl ook de andere, het eene in meerdere, de andere in mindere mate, zich zoodanig ontwikkeld hebben, dat ons land, hoe laat ook in den stroom der hervorming opgenomen en hoe zeer ook vroeger in alle talen der wereld gelaakt, met betrekking tot de behandeling zijner krankzinnigen, thans door iederen vreemdeling gehuldigd wordt als een modèl voor de behandeling en verpleging der zieken van geest. ‘Les etablissements neêrlandais - zegt het Rapport, uitgebragt aan den Minister van Binn. Zaken in België, door een commissie, die benoemd was om onze gestichten te bezoeken - se distinguent en général par les qualités suivantes: La reunion sous le même toit, mais avec une séparation complète des aliénés appartenant aux diverses classes de la société, et l'application aux malades indigens des bénéfices réalisés sur les pensions des malades dans l'aisance; L'étendue, la clarté, la gaieté des salles de réunion, et leur communication directe avec les peéaux et les jardins, ornés pour la plupart d'arbustes et de fleurs, de volières, de clapiers, et d'appareils pour les jeux et les exercises; La propreté et la disposition convenable des bains et des douches; L'ameublement élégant et commode des locaux et des chambres affectés aux pensionnaires; La minutieuse propreté et les soins apportés à la ventilation, au chauffage, l'éclairage, à l'habillement; L'arrangement judicieux et l'emploi modéré des cellules, des fauteuils de forces; La bonne organisation du service médical, de surveillance, et le nombre élevé des agents qui y sont préposés.’ Van dien lof vinden wij de echo bij onderscheidene latere schrijvers, die onze gestichten bezocht hebben; en ieder onzer, die den nabuur eene contravisite heeft gemaakt, behoeft niet onbescheiden te zijn, om zich dien lof te laten welgevallen. - En dat is het werk niet van eeuwen, maar van slechts het vierde eener eeuw, - eene bewering, welke wij uit het werk van Van der Lith met onomstootbare bewijzen kunnen staven. Meer dan vier eeuwen staat daar reeds het Gesticht in de oude | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bisschopstad! Voor meer dan vier honderd jaren had een philanthroop (Willem Arntsz) zijn schatten veil voor de stichting van het ‘Ellendige Gasthuis voor dolle lijders’ te Utrecht, en nog heden staat die stichting daar, die, op welke wijze dan ook, onafgebroken aan hare bestemming heeft beantwoord, d.i. door al dien tijd heen krankzinnigen binnen hare muren heeft opgenomen en verpleegd. In 1461 dacht men er bij ons reeds aan, voor de kranken van geest een Asyl te openen, waarin, gelijk van zelf spreekt, hun beklagenswaardig lot zoude moeten verbeterd worden. Van der Lith brengt ous dan ook terug tot het oogenblik, dat de poorten van dit toevlugtsoord voor verbijsterden geopend werden, en gaat vervolgens van jaren tot jaren na, op welke wijze aan het doel van den stichter beantwoord werd. Aan een tijd, dat men verstandsverbijstering als eene ontaarding van het menschelijk karakter, als bezetenheid beschouwde, moge men het kunnen vergeven, dat men de ‘dollen’ van zamenleving uitsloot en als gevaarlijke wezens boeide en kerkerde; maar van een beschaafder eeuw had men mogen verwachten, dat dit wanbegrip langzamerhand zoude zijn verdwenen. In allen gevalle had men mogen eischen, dat de kwaal der krankzinnigheid beter bestudeerd, beter behandeld en voor verbetering niet zoo geheel onvatbaar beschouwd zoude zijn geworden. Niets, echter, van dit alles, want van de 400 jaren, waarover de geschiedenis der Utrechtsche stichting loopt, neemt v.d. Lith een tijdvak van 366 jaren, van welk tijdvak hij zegt: ‘dat het zich kenmerkt door een volslagen gemis aan kennis der vereischten van de verpleging van krankzinnigen en eene daaraan beantwoordende hoogst gebrekkige inrigting tot hunne verpleging.’ 365 Jaren was men, onder allerlei afwisselingen in de administratie, en niettegenstaande het getal verpleegden te gelijk met de fondsen van het gesticht aangroeiden, nog geen schrede vooruitgegaan in de waardering en behandeling der kwaal en de wijze der verpleging. Men behoeft de historische feiten, door v.d.L. aangehaald, slechts te raadplegen, om van ontzetting te huiveren over de strafbare bejegening, welke men zich tegenover de ‘dollen’ veroorloofde, en over het rampzalige lot, dat hun in de ‘dolhuizen’ was beschoren. Vreemd inderdaad! Met misdadigen had men medelijden, aan melaatschen wijdde men een penning en een traan; - voor vondelingen opende de liefdadigheid hare gastvrije poorten; voor ouden van dagen en voor ouderloozen rigtte men eene rijkelijke tafel aan en spreidde men een warm bed; doch voor de krankzinnigen had men niets over, dan mishandeling en bespotting. Iedereen wist, dat binnen de muren van een dolhuis ketenen rammelden; iedereen zag de rampzalige verblijven, die den bewoner den laatsten zweem van menschelijkheid ontnam, - en to ch was er niemand, die zich het lot van deze beklagenswaardige verstootelingen aantrok of hen tegen de domme wreedheid van hunne on- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschelijke voogden in bescherming nam. Men ging zelfs verder, en zette de deuren van het dolhuis nu en dan open, opdat de straatjongens en het publiek zich in de razernij van de gekken konden verlustigen. Wij hebben geen lust, deze historische folteringen nader te specificeren, en verwijzen den weetgierigen lezer liever naar het geschrift dat wij aankondigen of naar andere binnen- en buitenlandsche werken, die deze schande der eeuwen geboekstaafd hebben. Wij willen liever dien smet van het verleden vergeten, en ons tot deze eeuw bepalen, aan welke de eer toekomt, het meer dan zes eeuwen oude onregt te hebben uitgewischt. V.d. Lith laat het tweede tijdvak beginnen op den 20sten September 1827, en eindigen op den 31sten Januarij 1861, den laatsten dag om de vier eeuwen te volmaken, die het gesticht te Utrecht had doorleefd. Gelijk we reeds gezegd hebben, was de intrede van dit nieuwe tijdvak het gevolg van het merkwaardige Rapport, door den Hoogleeraar Schroeder van der Kolk aan HH. Regenten uitgebragt. De toepassing van zijne beginselen in het Utrechtsche gesticht vormt in het onderwerpelijke geschrift een tijdperk van 14 jaren, namelijk van 20 September 1827 tot 1 September 1841. ‘Het veroordeelingsvonnis - zegt v.d. Lith - was thans over het Dolhuis uitgesproken, en in het Collegie van Regenten heerschte van nu af aan de eenmaal uitgesprokene overtuiging, dat de handen eenparig behoorden te worden ineengeslagen, om deszelfs hervorming te bereiken. Gewis een edel doel, maar tevens eene moeijelijke taak! Alleen hij, die dat oogenblik beleefd en gadegeslagen heeft, of den vrijen toegang heeft gehad tot de werkplaatsen, waaruit de menigvuldige Missieven, Rapporten, Memoriën, Bouwplannen, Instructiën en andere stukken zijn voortgevloeid, de verbetering der stichting zelve ten doel hebbende, en die een strijd van beginselen voortbragten of ook den algemeenen toestand van ons krankzinnigenwezen betroffen, en die, als onpartijdig toeschouwer, de aanhoudende worsteling heeft bespied, door den ijverigen rentmeester secretaris (Dr. Visscher) te boek gesteld, hij alleen kan zich een juist denkbeeld vormen, hoe werkzaam in beginselen, hoe heilzaam in gevolgen die overtuiging voor onze Stichting, ja voor ons Vaderland, geweest is, maar ook, welke moed, lust en volharding er toe noodig was, om den vaak moeijelijken weg te volgen.’ Die worsteling, zij kon niet langer gaande gehouden worden door een historisch wanbegrip; zij had nog maar éénen vijand te overwinnen, en deze was het zoogenoemde ‘aardsche slijk’, bij wijze van traditie zoo min geacht, maar in het praktische leven tot den eersten hefboom van alle beweging verheven. De overtuiging van het noodzakelijke en wenschelijke moge nog zoo diep geworteld zijn, een beginsel moge nog zoo vast staan en door ieder erkend en gehuldigd worden, in de toepassing zal de mammon altijd het tergend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spook zijn, dat de handen verlamt en de harten neigt en het oordeel benevelt. Maar gelukkig werd ook deze zwarigheid overwonnen en stroomden openbare en particuliere fondsen toe, om de scheppende hand met bouwstoffen te vullen. Toen dreunde de moker der restauratie door de donkere gewelven, toen vaagde het lieve zonnelicht het nare donker weg, en ademde de behandeling der onzinnigen niets dan verstandig medelijden en warme liefde. - Maar nog altijd had men te worstelen met bekrompen middelen; nog altijd werd het hervormingsplan binnen finantiële grenzen beperkt, nog altijd de geneeskundige dienst niet uitsluitend aan een eigen geneesheer opgedragen, tot eindelijk de hoogst verdienstelijke Dr. Visscher, die op zijn dringend verzoek in September 1841 werd ontslagen, door een' vasten geneesheer, den schrijver van het hier besproken werk, werd vervangen. Door deze benoeming trad de geschiedenis van het Gesticht eene nieuwe phase in, werd de invloed van den geneesheer op de verpleging der krankzinnigen zeer uitgebreid, zijne veantwoordelijkheid jegens regenten grooter, en veranderde de gansche zaak, vooral in verband tot de invoering eener nieuwe Wet op het krankzinnigenwezen, zóózeer, dat v.d. Lith van dat oogenblik een nieuw tijdperk dagteekent. Dit tijdperk zal altijd het schoonste blijven in de geschiedenis van ons krankzinnigenwezen, want het begint met eene nuttige regeling der krankzinnigenverpleging, met de vorming van een blijvend staatstoezigt (opgedragen aan de inspecteurs Feith en Schroeder van der Kolk), en zag niet alleen te Utrecht, maar ook op vele andere plaatsen van ons Vaderland, door de Wet erkende gestichten verrijzen en onbruikbare en niet erkende verdwijnen. Wat andere gestichten in deze periode hebben gedaan, om zich op de hoogte van den tijd te brengen, vinden wij in het hier behandelde werk niet beschreven, doch zooveel te gedetailleerder wat in het Gesticht te Utrecht is geschied, waar men niet ophield met hervormen, en daardoor voor dat Gestischt den naam verwierf van een model der Nederlandsche gestichten. Maar ook de andere gestichten bewogen zich vrij snel op de baan van den vooruitgang, en spoedig zoude (volgens de getuigenis van den Heer v.d. Lith zelven) het Utrechtsche den naam van ‘een modèl’ verloren hebben, indien de vele verbeteringen van het tweede tijdperk niet gevolgd waren door nog meerdere, die zoo overwegend waren, dat de schrijver er zelfs een derde tijdperk (van 1 Mei 1859 tot 31 Januarij 1861) voor aangeeft in zijne geschiedenis. Dit was ook wel der moeite waard; want toen werd aan de hervormingsplannen van het moedergesticht, als het ware, de kroon opgezet en aan de stichting van Arentz het benijdenswaardig voorregt geschonken, onder het bestuur van eenen even bekwamen als ijverigen geneesheer-directeur, onder het toezigt van een verlicht en onbekrompen collegie van regenten en onder de dagelijksche zorg | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den beminden reformator, wiens leven aan het lot der krankzinnigen gewijd was en wiens dood zijnen weldadigen invloed niet heeft weggenomen, zijne verstandige leer niet heeft uitgeroeid, - eene eereplaats te behouden onder de krankzinnigengestichten van Nederland. Leest toch, gij die belang stelt in die gewigtige aangelegenheid des levens, het werk, hetwelk wij hier aankondigen, en ge zult met ons verbaasd staan over de ongelooflijke vorderingen, die een helder oordeel en een vaste wil, geleid door het gevoel van menschlievendheid, in het vierde eener eeuw konden wrochten. Wil men weten, hoe gunstig ons land thans staat aangeschreven, men leze, behalve het reeds medegedeelde uit het rapport der Belgische inspecteurs, een uittreksel uit het Verslag, den 16den December 1861 aan de Société medico-psychologique, te Parijs, voorgelezen door den Heer Jules Falret, een jeugdig fransch geleerde, die niet alleen zelf in het bestuur deelt over een merkwaardig etablissement in den omtrek van Parijs, maar ook, behalve de onze, de Duitsche, Belgische en Engelsche gestichten met het oog eens kenners heeft bekeken. In dit Verslag, inhoudende een vrij naauwkeurig uittreksel uit het driejaarlijksch Verslag van de Inspecteurs onzer gestichten, zegt Falret o.a. ‘La première chose qui m'a frappé en visitant les asiles d'aliénés d'Hollande, c'est le degré très avancé. de perfectionnement auquel sont arrivés ces établissements, au point de vue des constructions, comme à celui de l'organisation intérieure. Les Hollandais n'ont rien à envier aux autres pays, sous le rapport de leurs asiles d'aliénés, et l'Allemagne, l'Angleterre, la France et le Belgique, qui les ont précédés dans l'amélioration des institutions consacrées à ce genre d'infortune, trouveraient actuellement, en Hollande, des établissements qui, non-seulement supporteraient la comparaison avec ceux de ces divers pays, mais qui leur offriraient des exemples dignes d'être imités.’ Als wij hier bijvoegen de getuigenissen, die in de Albums van onze gestichten, vooral in dat van Meerenberg, door vreemde bezoekers zijn neêrgeschreven, dan klopt ons het vaderlandsch hart hoog in den boezem, en kunnen we met een regtmatig welgevallen op het werk onzer handen nederzien. Doch wie hieruit zoude willen afleiden, dat wij thans genoeg gedaan en dat onze gestichten het toppunt van volmaaktheid bereikt hebben, zoude zich jammerlijk bedriegen en ons krankzinnigenwezen tot eene noodlottige zelfgenoegzaamheid doemen. Verplegen en behandelen wij de krankzinnigen beter dan andere Rijken, dan volgt hieruit niets anders, dan dat deze het slechter doen, en wil men ons land als een voorbeeld aanwijzen, dan moeten we nog véél doen, om ons op dat standpunt te handhaven. Zoo is in de laatste jaren het behartigingswaardige voorstel gedaan, niet alleen om het krankzinnigengesticht op het land te plaatsen, maar zelfs te midden eener kolonie, waarvan de lijders | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tevens de inwoners zijn. Het familie-leven moet hier gepaard gaan met den invloed eener verstandige discipline en geregelde geneeskundige verzorging, en waar de lijder niet voor het gezellige leven geschikt, of de vrijheid voor hem of voor zijne omgeving schadelijk zou zijn, daar onttrekke het verblijf in het centrale gesticht hem zoowel aan het eene als aan het andere, en beproeve men, hem door afzondering en zachten dwang tot bezinning te brengen. Dit tweeledig stelsel, als wij het zoo noemen mogen, reeds hier en daar op kleine schaal beproefd, heeft bij ons nog geene toepassing gevonden. Zelfs bezitten wij maar één Gesticht (Meerenberg), dat op het land gelegen is en de lijders in de vrije natuur kan laten arbeiden (zonder ze aan het oog der policie van het Gesticht te onttrekken), en staan al de andere ingesperd tusschen particuliere huizen en buurten, wier nabijheid niet alleen in vele opzigten voor de verpleegden schadelijk is, maar ook aan de gestichten de gelegenheid beneemt, hunne tuinen en bouwgronden uit te breiden, en, hetgeen niet het minst van belang is, hen in de groote voordeelen van het kalme en gezonde landleven te doen deelen. Dat hospitaalleven voor niet bedlegerige lijders geeft aan hun aanzijn een tint van verveling en gevangenisachtige eenzaamheid, die onder de vrije zon en te midden van boomen en weiden vast anders gekleurd zou worden. Zoo zijn bij ons hier en daar herstelbaren en onherstelbaren, verbijsterden, waanzinnigen, idioten en epileptici nog alle ondereengemengd, en moet vaak de pas aangekomen lijder, voor wiens herstelling alle hoop bestaat, zich assimileren aan den stompzinnige en onnoozele, wier verstandelijk vuur voor altijd is uitgebluscht. Wij zouden de scheiding der verpleegden zelfs verder willen voortzetten, namelijk naar de maatschappelijke standen. De gronden hiervoor en het doel hiertoe hopen wij eerlang breedvoeriger te bespreken; bij deze gelegenheid zouden wij er te veel ruimte voor noodig hebben. Zoo hebben wij - om met de desiderata te eindigen - nog het middel niet gevonden, om overal het opperbestuur der gestichten in handen van een arts te stellen, en zien we nog dagelijks, in sommige gestichten, de nadeelige gevolgen eener magtsverdeeling en daaruit voortvloeijende belemmering in éénbeid van handelen. Overal is ijver en goede wil, zoowel bij regenten, commissiën of provisoren als bij de geneeskundigen, doch niet overal is de verschillende magt aan de bevoegdheid van den bezitter geëvenredigd. - Wij zouden nog kunnen spreken over de moeijelijkheid voor een fatsoenlijk mensch, die geene middelen heeft, maar tevens het karakter van armlastigheid mist, om in een gesticht te worden opgenomen, en over nog enkele andere punten meer, doch meenen reeds bewijzen genoeg geleverd te hebben voor den raad, dat we niet te veel op den lof van het buitenland moeten bouwen, dat we ons slechts aan het begin moeten beschouwen der hervorming; dat nog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een lange weg van verbetering voor ons open ligt, en dat we niets moeten verzuimen, om ons te handhaven op het standpunt, hetwelk wij, in vergelijking met andere landen, hebben bereikt. De geschiedenis van het Utrechtsche Gesticht, welke tevens de geschiedenis is van het krankzinnigenwezen van ons Vaderland, wijst er ons op, hoeveel wij aan het verleden te vergeven hebben, hoeveel we aan het tegenwoordige verschuldigd zijn, en wat de toekomst met regt van ons mag verwachten. Hieruit blijkt reeds het nut van zoodanigen arbeid, als door den Heer v.d.L. geleverd is, waaraan trouwens, door verschillende bijvoegsels en aanteekeningen, ook eene groote historische waarde mag worden toegekend. Plegtig en indrukwekkend was het feest, dat ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan van het Utrechtsche Gesticht werd gevierd; en al betreurde men daarbij ook vrij algemeen, dat het schoone verblijf, waaraan zooveel schatten ten koste werden gelegd, niet buiten de poorten der stad was overgebragt, toch moest men het bewonderen, hoe men met de ruimte en de standplaats had gewoekerd, om aan het Gesticht een vriendelijk uitzigt en eene aangename omgeving te schenken. De baan van vooruitgang is geopend, - de reizigers zijn krachtig en onvermoeid, en welke struikelblokken zij ook op hun weg mogen ontmoeten, met vasten tred zullen zij voortgaan en blijven streven naar voortdurende verbetering en volmaking. Dr. N.B. Donkersloot. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aardrijkskunde voor de scholen van uitgebreid lager onderwijs, door A. van der Hoeven, Instituteur te Hoorn. Met 51 in den tekst gedrukte houtsneê-figuren. Eerste deel. Amsterdam, J.M.E. Meijer. 1863. Prijs ƒ 1.Bovenstaand werkje werd mij door de Redactie van ‘de Gids’ toegezonden, met verzoek het aan te kondigen. Ik zag het in, en nog eens in, en begon het toen met wat naauwkeuriger oog na te gaan dan men anders gewoon is bij werkjes als het aangekondigde, waarvan gewoonlijk wordt gezegd, ‘dat het uitmuntend geschikt is voor het onderwijs, dat er wel enkele fouten in gevonden worden, dat die bij een' tweeden druk kunnen vermeden worden, enz., enz.’ Het spijt mij in gevoelen van dergelijke recensenten te moeten verschillen; ik hoop aan te kunnen toonen, waarop dit verschil van gevoelen berust. De schrijver heeft, blijkens zijne voorrede, miniatuurafbeeldingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen geven, ten einde ‘de leerlingen bij het bestuderen hunner les, die schetsen met de kaarten van den atlas of met de wandkaarten kunnen vergelijken,’ want S. wil deze laatste en zeer nuttige hulpmiddelen voor de studie der geografie niet afgeschaft zien; de wijze echter waarop de kaartjes in het boekje voorkomen, doet mij vermoeden, dat zij den leerling juist van den weg zullen afbrengen. Hoe toch ziet er gewoonlijk eene kaart uit? Wit papier met zwarte figuren; doch hier is het juist andersom, zoodat de jongens best in de war kunnen raken bij het gezigt van de zwarte, soms zeer vuile kaartjes (vgl. fi. 9, 11, 12, enz.); verder weet ik niet of het voorstellingsvermogen wel geholpen zal worden als men een kaartje voor zich krijgt, waarop niets dan de loop eener rivier met hare zijtakken voorkomt, waaraan geen enkele stad, waarbij zelfs niet de zee, het meer of de rivier is gevoegd waarin zij uitstroomt, terwijl later, als zulks inderdaad te pas zou kunnen gebragt worden, de rivier wederom geheel wordt weggelaten; b.v. men vindt een kaartje van de Po met alle zijtakken, doch zonder de minste aanduiding in teekening waar zij te vinden is; ziet men echter later het kaartje van Italië, waar men met regt eene kleine aanwijzing zou verwachten, dan vertoont ons dat niets dan eene menigte cijfers, welke even zoo vele steden aanduiden; geen enkel riviertje is noch daar, noch op de kaartjes van Frankrijk, Engeland, Denemarken, enz., te vinden; en dat hiermede inconsequent te werk is gegaan, bewijzen de kaartjes van Zweden, Rusland, Duitschland, enz. En ziet men nu hoe die kaartjes nog zijn uitgevoerd, dan bedroeven wij ons gewis over de meesten, dat zij zóó zijn uitgevallen; zij ontsieren het boek, zijn overal dóórgedrukt en het worden bepaald vuile vlekken als er bij toeval twee tegen elkander aan staan gedrukt; mogelijk dat dit laatste verholpen zou zijn, als het papier niet zóó slecht ware geweest, en zulks had men billijkerwijze kunnen verwachten, daar de prijs voor een schoolboekje reeds hoog genoeg is. Ten behoeve der kaartjes is het formaat van het boekje ook zoo zonderling geworden. De heer van der Hoeven heeft gemeend alles te moeten weglaten wat niet bepaald tot aardrijkskunde behoorde, want ‘mondeling kan de onderwijzer zelf genoeg van andere vakken aan het onderwijs der aardrijkskunde toevoegen.’ Dat zal ieder gereedelijk toestemmen, doch tevens dat elk leerling, met zeer zeldzame uitzonderingen, de studie der aardrijkskunde vervelend vindt en dus er nog wel iets bij wil hebben om hem dien kost smakelijk te maken; en een onderwijzer, vooral op de lagere school, voegt er niet altijd wat bij om den leerling het drooge der les te kruiden, aangezien gewoonlijk de menigte leerlingen te groot is om veel tijd anders te besteden dan aan het naauwkeurig overhooren der lessen. Het is, dunkt mij, juist de vorm waarin zulk een boekje gegoten is, welke de afkeer tegen de geografie nog vermeerdert, want als een kind veroordeeld is om ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heele rijen namen achter elkander van buiten te leeren, zooals iedere bladzijde van het boekje genoegzaam aan kan toonen, dan is het honderd tegen één, dat hij zijne les nimmer goed kent. Doch ook hierin betrappen wij den schrijver op inconsequentie; hij wil er niets bijvoegen, wat betrekking heeft op ‘kosmografie, geschiedenis, land- en volkenkunde, topografie, enz.;’ wat beteekenen dan vooral in ons land die menigte aanwijzingen van voorname gebouwen en inrigtingen in onze grootste steden? wat beduiden dan al die beschrijvingen van de voortbrengselen en de gesteldheid van ieder land? wat zijn dan gezegden als: ‘Canterbury, de zetel van den aartsbisschop der Engelsche kerk, “Windsor aan de Theems, eene koninklijke zomer-residentie,” “Christiaanstad, met veel handel in hout,” Moscou, de oude hoofdstad des rijks; het Kremlin midden in de stad is het prachtige paleis des keizers,’ en honderde gezegden meer, die doen zien, dat men niet altijd vol kan houden wat in eene voorrede beweerd wordt? Ik wil nu echter het boekje eens doorbladeren. Bij eene aankondiging, welke onlangs in het Weekblad voor het Middelbaar en Lager onderwijs verscheen, waren er reeds eenige aanmerkingen gemaakt op de Inleiding en op het hoofdstuk: Natuurlijke toestand van de oppervlakte der aarde. Slechts enkele opmerkingen worden er hier derhalve bijgevoegd: Blz. 12. ‘Een eiland is een afgescheiden stuk land, dat van alle kanten door water omringd is.’ Wat doet hier het woord afgescheiden er bij? als het stuk land van alle kanten door water omringd is, zal het toch wel niet meer met andere landen vereenigd zijn. Het grootste eiland van Amerika is niet Cuba, maar Groenland. Het woord eilanderij is, dunkt mij, door den schrijver uitgevonden. Blz. 13. ‘Bergen zijn hooge (?) verhevenheden boven den grond.’ Blz. 13. ‘Het bovenste (wat?) van een berg heet zijn top of kruin.’ Blz. 15. De naam van sont is slechts aan eene enkele zeestraat gegeven; wel is waar beteekent dit woord in eene der noordsche talen eene zeestraat, doch het is geen naam die algemeen in gebruik is; evenmin is zulks het geval met lagunen (blz. 16). Blz. 16. De schrijver geeft 1200 millioen menschen op voor de bevolking der aarde. In het bekende tijdschrift van Petermann komt op pag. 1, jaargang 1859, een stuk voor van zekeren C.F.W. Diterici, direkteur aan 't bureau van statistiek te Berlijn, waarin hij op wetenschappelijke gronden tracht te betoogen, dat er 1288 millioen zijn, namelijk 272 in Europa, 755 in Azië, 200 in Afrika, 59 in Amerika en 2 in Australië. De heer van der Hoeven wijkt hiervan zoo heel ver niet af, want tellen wij de cijfers op, die hij voor de bevolking van de deelen der aarde opgeeft, dan verkrijgen wij 1273 tot uitkomst. Waarom is op blz. 19 Constantinopel geschreven en op blz. 120 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Konstantinopel, en waarom op die eerstgenoemde blz. geene enkele hoofdstad achter Italië geschreven? mogelijk wel om den onzekeren toestand van dit rijk. Op die zelfde blz. verwacht men achter ‘Stutgart aan eene beek’ de woorden, ‘welke in den Neckar valt.’ Blz. 20. Zij vormt de golf van Valencia, van Lyon, enz.,’ lees: ‘golven van V., du lion of Leeuwenzee’ enz., en in plaats van ‘Ligurische zee’ golf. Op blz. 21 zijn bovenaan de golf van Triest en de Ionische zee vergeten. Het komt mij ook voor, dat het hoofdstuk ‘Zee-engten’, hetwelk hier onmiddellijk op volgt, gevoegelijk, zoo niet doelmatiger, bij de beschrijving of opnoeming der zeeën had kunnen ingesmolten worden. Blz. 23. Hier zijn vergeten Helgoland, de Nederlandsche eilanden, het eiland Serk, bij de Italiaansche Capri en Ischia. De naam Pituysen moet geschreven worden Pityusen. Blz. 24. Het woord Chersonesus is vrouwelljk. Blz. 25. De kapen la Noa en Corso zijn hier vergeten; ook moet La Hogue vóór de Spaansche kapen genoemd worden; omdat overal in het werk eene geregelde volgorde in het oog gehouden wordt, zal zulks hier ook wel het geval moeten zijn. Bij de bergen van Groot-Britannië is het Cambridge-gebergte op blz. 27 overgeslagen. Evenzoo blz. 30 de rivier Forth, als uitstroomende in de Noordzee, en verder moest er het gebied van de Iersche zee bij genoemd zijn, waar de Severn en Boyne hare monding hebben. Blz. 35. Hier staat Cassel geschreven en blz. 100 Kassel. Blz. 39. De bevolking van ons land wordt opgegeven: 3,310,000 inwoners; telt men de verschillende provinciën bij elkaâr op, dan verkrijgt men een getal van 3,295,000; het cijfer, hetwelk naar eene der laatste volkstellingen wordt opgegeven, is 3,372,600. Tusschen de woorden ‘dijken’ en ‘moet’, op reg. 8 v.b., zal het woordje ‘daar’ wel moeten ingevoegd worden. Bij de opnoeming van inrigtingen voor hooger onderwijs op blz. 40, zijn de seminaria voor Lutherschen, Doopsgezinden, enz., vergeten. Blz. 41. De naam Merwe moet liever Merwede geschreven worden; bij de Nieuwe Maas had de Noord vermeld dienen te zijn, even als iets lager het Volkerak, Krammer en Grevelingen. De naam Doetinchem moet de plaats vervangen van Deutinchem, want als er eene nieuwe verbeterde schrijfwijze werd ingevoerd, moest er ook Zutfen, Kuilenburg en dergelijke geschreven worden. Blz. 42. Bij de ‘minder belangrijke rivieren’ hadden de Amstel, Rotte, Schie, Dintel, Dieze, enz., kunnen genoemd worden. In plaats van Gouwezee leze men Goudzee. Als eene oase in de woestijn staat blz. 43 achter Leeuwarden het historisch berigt: ‘Zij is de geboorteplaats van den dichter van Haren.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer de verdeeling in den grafelijken tijd werd opgenoemd op blz. 47, dan had men, dunkt mij, ook niet Texla en Westerlinga mogen vergeten, de beide stukken van het later zoogenoemde Westfriesland. Blz. 52. Bij onze bezittingen zocht ik te vergeefs naar de namen van Amboina, St. George Delmina en Oruba, welke toch bij de in de voorrede aangekondigde naauwkeurigheid, ten opzigte van ons vaderland, niet vergeten hadden mogen worden. Bij de bevolking der steden is door een verkleinglas gezien. Dit is juist eene aanmerking, welke het geheele boekje door kan gemaakt worden; overal zijn de cijfers van de bevolking der steden te klein opgegeven, eene enkele maal te groot, zelden juist, en dit doel was toch gemakkelijk te bereiken door de talrijke tijdschriften, almanakken en handboeken op te slaan. Niemand zal het officiële karakter van den Almanak van Gotha tegenspreken; daar komen dit jaar de stedenbevolkingen meestal in voor volgens de telling van December 1861; wanneer ik dit boekje nu opsla en er de cijfers uit het aangekondigde handboek naast schrijf, dan is het verschil nog al aanmerkelijk. Slecht eenige voorbeelden zijn hier voldoende:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En niet alleen met de steden, maar ook met de landen is ditzelfde het geval, b.v.
en telt men de bewoners der verschillende provinciën van dat land bij elkander, zoo als S. ze opgeeft, dan krijgt men slechts 4,060,000 inwoners; eveneens is het daar met de uitgestrektheid des lands, die als 536 □ mijlen wordt opgegeven, terwijl eene optelling der provinciën slechts het getal 529 aanwijst.
Ook bestaat er meer dan eene vergissing in de opgaven der grootte in □ mijlen, en juist in deze cijfers moet de grootste naauwkeurigheid naar de nieuwste opgaven en opmetingen heerschen, te meer daar S. hier en daar zeer naauwkeurig, zelfs in minuten, de lengte en breedte der plaatsen opgeeft. Op blz. 62 komt de oude verdeeling van Frankrijk in provinciën voor; daarbij zijn enkele namen evenwel overgeslagen; dit zijn Navarre en Bearn, ten Zuiden van Gascogne; Bourgogne ten N. van Bourbonnais en Bar als bijvoeging bij Lotharingen. Ook diende de latere naam van Anjou, namelijk Angoumois, vermeld te zijn. Bij de Fransche bezittingen moesten nog de namen Tschandernagor, Kalikoet, Mahé, Karikall in Azië, de eilanden Nossi-bé, St. Marie en Mayotte om Madagascar, doch gééne bezittingen op dit laatste eiland genoemd zijn, terwijl de naam van St. Louis bij Senegambië en de koloniën Assinie en Groot-Assam op de kust van Guinea er bijgevoegd hadden kunnen zijn. In Amerika bezitten de Franschen nog Marie-Galante en Desiderade, en in Australië Tahiti en Gambier. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mogelijk was het bij het afdrukken van het boekje ook den S. nog niet bekend, dat Saïgoen en Condore in Azië, Fransche bezittingen waren geworden. Blz. 63. Achter Manchester en Leicester had de uitspraak wel mogen gevoegd zijn, zooals zulks achter de meeste namen plaats vindt; men moge tegenwerpen dat zulks op blz. 65 plaats heeft, doch een leerling zal blz. 63 wel vóór blz. 65 onder de oogen krijgen. Blz. 67. Men schrijve Ceylon in plaats van Ceilon. Bij de bezittingen in Australië zijn vele ‘eilandengroepen’ zonder eenige naamsopgave aangeduid; men verwachtte hier toch de namen van Nieuw-Guinea, de Lord Aucklands en Fidschi-eilanden, enz. Bij die van Afrika waren de namen Rodriguez, de Amiranten, Sokotara, niet misplaatst geweest. Blz. 71. Bij de opsomming der Deensche steden is Aalborg, hetwelk toch 10,000 inwoners heeft, vergeten. Blz. 74. Volgens de opmetingen in de laatste jaren door het topografisch bureau te Petersburg verordend, en nu en dan in ‘Petermann's Mittheilungen’ opgenomen, heeft Europeesch Rusland slechts eene uitgestrektheid van 90,134 □ mijlen. Blz. 101. Als titel is daar gebruikt den naam van: ‘Het groothertogdom Hessen-Darmstadt’; in officiële opgaven wordt evenwel die laatste naam weggelaten, even als bij Hessen-Kassel: men spreekt thans slechts van het Groothertogdom en het Keurvorstendom Saksen, zonder bijvoeging van de namen der hoofdsteden. Eene dergelijke kan er gemaakt worden bij de namen der vorstendommen Lippe, blz. 105. Men noemt ze thans: het vorstendom Lippe en het vorstendom Schaumburg-Lippe. Nog iets over enkele grootte-bepalingen:
Blz. 108. Waarom zijn ook hier weder bij de Portugesche bezittingen zoo vele namen weggelaten? Mogelijk is het omdat in het tweede deeltje bij de behandeling der andere werelddeelen deze punten naauwkeuriger worden behandeld, doch ik meen dat het volstrekt niet misplaatst zou zijn als de bezittingen aan het einde van ieder land er wat naauwkeuriger of vollediger waren bijgevoegd; hetzelfde is ook het geval met Spanje en andere landen in Europa, welke buitenlandsche bezittingen hebben. Blz. 118. Terwijl bij alle andere staten de grootte en de bevolking wordt opgegeven, is zulks niet het geval met den Kerkelijken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staat. Ik geef toe, dat zulks, ten minste wat het laatste aangaat, niet bijzonder naauwkeurig kan worden opgegeven, doch men wist voor bijna twee jaar reeds, welke provinciën zich niet bepaald afgescheiden hadden. Na de afscheiding van het noordelijke en oostelijke gedeelte is er eene oppervlakte overgeschoten van 214 □ mijlen met 690,000 inwoners. De Republiek San-Marino heeft 1¼ □ mijl oppervlakte en 3000 inwoners. Op blz. 119 had ook de Struma moeten genoemd worden, daar zij vrij wat bekender (als Strymon) en grooter, of althans langer is dan de Karasu. Het eiland waartegenover deze laatste rivier uitstroomt heet niet Tasso maar Thaso. De grootte van het koningrijk Griekenland (blz. 122) wordt gewoonlijk opgegeven 900 □ mijlen, als 771 voor het vaste land en 129 voor de eilanden. Een nuttig toevoegsel is het op blz. 125 voorkomende hoofdstuk over de spoorwegen in Europa; deze toch behooren in den laatsten tijd tot de kennis der aardrijkskunde, omdat zij telkens vermeerderen en even goed als de rivieren gekend mogen worden als de wegen, waarlangs handel en nijverheid der verschillende staten een debouché hebben om hunne waren uit te voeren. De twee hierbij voorkomende kaartjes van België en Frankrijk zijn vrij wat duidelijker dan de overigen. Een paar kleine opmerkingen zijn mij hierbij veroorloofd. Blz. 130. De spoor naar Chur in Zwitserland loopt door en wel sedert kleine twee jaar tot Lugano aan den noordelijken oever van het meer Maggiore om vandaar later mogelijk met de Italiaansche spoorwegen in verbinding te worden gesteld. Minder juist is opgegeven dat een spoor van Basel zuidelijk loopt langs Aarau naar Lucern: die weg loopt langs Aarburg naar Lucern en heeft een' zijtak langs Aarau naar Zürich en de beide anderen naar Bern en Neufchâtel, welke genoemd zijn. De spoorweg, die in Italië als tot Ancona loopende wordt opgegeven, is, naar ik meen, nog niet verder gereed dan tot Faenza. De weg van Napels loopt niet langs Caserta naar Padua, maar naar Capua, terwijl langs het strand aan de zuidzijde van Napels reeds eenige jaren een andere spoorweg naar Salerno is aangelegd; deze laatste plaats is door een spoor langs de oostelijke helling van den Vesuvius weder met Caserta in verbinding gesteld. De weg van Madrid naar Alicante loopt niet langs Toledo, Ciudad Real en Valencia, doch heeft zijtakken naar die plaatsen. De spoor van Madrid naar het Eskuriaal is doorgetrokken tot aan de noordkust bij Santander en San Sebastiaan; deze weg is zelfs eene van de hoofdlijnen door Spanje, welke de hoofdstad met de noorde- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke havens vereenigt. Barcelona is niet ‘het middelpunt van verscheidene kleine spoorwegen’, doch het aanvangspunt van twee groote banen, van welke er eene gereed is en, langs de Ebro tot Saragossa loopende, zich even voorbij die plaats in twee takken verdeelt, waarvan de noordelijke tot Pampelona en de zuidelijke tot Madrid is doorgetrokken. De andere baan, welke nog niet gereed is, moet Barcelona met het Fransche spoorwegnet in verbinding stellen, dat op dit oogenblik zich tot Perpignan uitstrekt. Portugal heeft twee spoorwegen, eene langs den regteroever van de Taag naar het noordoosten tot bij Toncos, de andere aan de overzijde van Lissabon beginnende en regt naar het oosten tot Montemor doorloopende. Ik zou op deze wijze nog enkele onnaauwkeurigheden kunnen aanwijzen, doch het zij genoeg om te doen zien wat er aan deze opgaven ontbreekt. Over het algemeen geloof ik echter, dat bij het opgeven van de spoorwegen het nuttiger zou geweest zijn flinkweg neêr te schrijven, welke hoofdwegen ieder land had en ze niet van plaats tot plaats op te noemen: b.v. Duitschland heeft drie groote spoorwegen, welke van het noorden naar het zuiden loopen; de westelijke begint bij Embden en Bremershaven, ten einde door het Rhijndal Zwitserland met het noorden van Duitschland in verbinding te stellen; die door het midden van dit land gaat, begint bij Lubeck en gaat over Berlijn en Leipzig naar Tyrol en oostelijk Zwitserland, terwijl de derde baan bij Koningsbergen en Stettin een aanvang neemt en over Praag of Breslau en Weenen de Oost- en Adriatische zeeën met elkaâr in verbinding stelt. Deze drie hoofdwegen worden wederom doorsneden door twee andere groote banen, welke van het westen naar het oosten loopen, enz., enz. Op deze wijze geloof ik, krijgt men een gemakkelijker overzigt dan dat men ze van plaats tot plaats opnoemt, hetwelk ook voor geen leerling te onthouden is, terwijl men dan tevens in de gelegenheid is de kinderen opmerkzaam te maken op het doel en het nut waarmede deze banen zijn aangelegd. En hiermede eindig ik over een boekje dat veel goeds in zich heeft, doch dat voor het onderwijs, vooral voor het lager, nog ongeschikt is, door dat het niets dan eene drooge aaneenschakeling van honderde namen bevat, welke een kind moeijelijk zal kunnen onthouden omdat zij te veel in aantal zijn; hoe korter zulk een boekje voor lagere scholen is, hoe praktischer en nuttiger - hoe minder namen, hoe boeijender voorgesteld, hoe gemakkelijker de leerlingen het tot zich nemen.
H. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schoonste Liederen van Robert Burns. Uit het Schotsch vertaald door Frans de Cort. Brussel, Drukkerij van L. Truyts, Keyenveldstraat, 94. 1862. XX en 95 bladzijden.‘Heeft hij’ - dus besluit de vertaler dezer Liederen de Levensschets van robert burns, welke hij haar doet voorafgaan; - ‘heeft hij geene gewrochten van langen adem, geene epossen samengesteld, wat die goede Dr. Moore, Campbell en andere hem aanrieden, zoo behoort toch zijn naam onder degene, die der Engelsche letterkunde tot onverganklijken roem verstrekken. Wij durven zelfs voorspellen, dat de voortbrengsels des Schotschen lyrikers ten minste zoo lang populair zullen blijven, als de grootsche scheppingen zijns landgenoots, des schrijvers van Ivanhoe. De ingang tot den tempel der Faam is eng; alleen met luttele doch kostbare bagagie geraakt men er veilig door, en zij, die met gansche vrachtwagens daarheen stijgen, blijven gewoonlijk vóór de deur staan!.... Burns behoort tot die dichters, welke men hoe langer hoe liever krijgt, en wier werken men honderde malen, telkens met meerder genoegen, kan en wil herlezen.’ Het is geene te vleijende, het is eene niet volledige karakteristiek; als iemand u onzen eersten dichter wilde doen kennen, door Bilderdijk's fraaijen regel: Lees Vondel duizendmaal, gy leest hem telkens 't eerst!
ge zoudt geen begrip hebben van het eigenaardige des genies dezen bedeeld, en zoo ook hier; lof moge het zijn, lof als slechts Burns verdiende is het niet! ‘Nog leven wij,’ - getuigde een Engelsch kunstregter onzer dagen juister, - ‘nog leven wij onder den zedelijken invloed van Burns, nog voelen wij zijn geest alom opwekken en bezielen.’ En als hij dien heeft gewaardeerd in Wordsworth's wijsbegeerte, Campbell's lierzangen, en Moore's het vaderland gewijde melodiën, dan laat hij er treffend op volgen: ‘Waar ook, in het ruw en druk verkeer van landbouw en nering, daglooner of ambachtsman, nederig nijvere welke zijn werkkring zij, bij al zijn eenvoud zich zijne waarde als mensch bewust is, - waar deze zin voor schoonheid heeft en toont, - waar kenniszucht hem blaakt - waar hij het “madeliefjen” door “het kouter omgewoeld” opraapt, en het onderscheid tusschen de waarde van “den stempel der guinje” en die van haar “goud” volkomen schat, daar gloeit, verheft en bezielt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog, met den moed des leeuws en met de teederheid der duive, de koninklijke en zachtmoedige geest van Robert Burns.’ Wij verontschuldigen er ons bij den Heer de Cort niet over, met een meer volkomene waardering dan de zijne, de aankondiging dezer vertaling van eenige Liederen van Burns te zijn begonnen; hij heeft den meester te lief om hem niet gaarne zijn volle regt te zien wedervaren. Of we inderdaad de vijftig zangen, welke hij ons aanbiedt, de schoonste mogen heeten? hoffelijkheid verbiedt ons er aan te twijfelen; de vertalingen zijn aan zijne gade opgedragen, met de volgende regelen: Toevend in de rozengaarde
Door den Schotschen Bard geplant,
Weest ge mij met schrandere hand
De allerschoonste, hoogste in waarde.
Ik gehoorzaamde uwen wenk,
Want gij kent den prijs der rozen -
Die gij koost, heb ik gekozen,
En ik bied ze u ten geschenk.
O gij zult ze koestren, kweeken -
Even als mijn hart en mond
Zullen zij u elken stond
Emilie, van liefde spreken.
Wisch een paar woorden, wisch die ‘waarde’ en dien ‘prijs’, wat sterk aan de wetenschap onzer dagen herinnerende, uit; lees voor ‘schrandre’ blanke of kleene, en het versjen geeft u eene even bevallige als innemende groep van echtgeluk; het boezemt u tevens gunstige verwachting in van de wijze waarop de minneliederen zijn vertolkt. Immers, met uitzondering van een paar langere stukjens, - twee balladen en eene romance, - zijn het zuchten en wenschen, is het jammer en jubel als de liefde slaakt en smaakt - zijn het van die schetjens, welke schilderijen opwegen; - liederen, in den vollen zin van het woord, lyriek des harten. Er is iets hebreeuwsch in de wijze op welke wij dit boeksken voor u openslaan, het laatste vers het eerst. Het is eene der beide balladen, Jan Gerstekoorn, ‘ontegensprekelijk Burns' meesterstuk,’ zegt de Heer de Cort; ‘daarom hield ik het ook voor het bouquet.’ Een beetjen vooringenomenheid van den belgischen bierliefhebber, meent ge; misschien wel; maar de billijkheid gebiedt er bij te voegen, wat hij niet vergeet meê te deelen: ‘Met die ballade was Goethe zeer ingenomen. ““Het gedicht John Barleycorn, zegt hij ergens,” - in zijne gesprekken met Eckerman, gelooven we, - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was anonym tot ons gekomen en, na(ar) verdienste geschat, gaf het aanleiding tot vele pogingen, om het in onze tale over te brengen. Hans Gerstekoorn, een wakker man, heeft vele vrienden, die hem onophoudelijk vervolgen en kwetsen en eindelijk dreigen in den grond te helpen.”’ De heusche kritiek, hoe ze toch kwetst, - al is het maar een speldeprik. De Cort laat er op volgen: ‘Mochte ik maar niet onder die vrienden worden geteld! Gelukkiglijk voegt Goethe er ter geruststelling bij: ‘Aus allen diesen Unbilden geht er aber doch am Ende triumphirend hervor.’ Zonder Goethe's autoriteit te hebben, - het gezag zou wel komen, als wij maar eerst zijn genie hadden! - durven wij den Heer de Cort verzekeren, dat zijn geweten gerust kan zijn. Wilt gij de eerste proeve hoe hij vertaalt: Drie koningen waren er in den oost,
Drie koningen hoog en groot;
En ze hebben gezworen bij plechtgen eed
Jan Gerstekoorn den dood.
Ze vatt'en 'nen ploeg en ploegden hem
Diep in der aarde schoot:
En ze hebben gezworen bij plechtgen eed -
Jan Gerstekoorn was dood.
Maar vrolijk keerde de lente weêr,
En regen drenkte 't veld;
Jan Gerstekoorn verrees uit zijn graf
En allen waren ontsteld.
Des zomers stond hij, dik en sterk,
Te pronken in de zon,
Zoo wel voorzien van speer en punt
Dat niemand hem deren kon.
Doch als de herfst gekomen was,
Toen werd hij geel en bleek;
Zijn plooijend lijf en waggelend hoofd
Bewezen dat hij bezweek.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En ach! zijne frissche gezonde kleur
Verschoot al meer en meer;
En nu ontvlamde de doodlijke haat
Der booze vijanden weêr.
Ze namen een wapen lang en scherp -
Ge giet geen wijn over of er gaat meer te loor dan enkele droppels, zoo ook hier: de jaargetijden missen in de navolging het schilderachtige, hun in het oorspronkelijke door een enkel, maar juist bijvoegelijk naamwoord gegeven; en wij braken het vers daar af waar de Cort door een aandoenlijken trek een aanschouwelijken van Burns niet verbetert. Intusschen wanhopen we er aan, ooit dat oog en oor door eene vertaling te zullen voldoen, die met deze geen vrede hebben, die haar niet aanbeveling genoeg achten om met de overige kennis te maken. En toch, we mogen niet vleijen, - allerminst waar wij als hier een talent ontmoeten, dat meer belooft en vervullen kan wat wij er van verwachten, - de Soldaat - de romance in het bundeltjen - is beneden de schilderij gebleven, die er in werd gekopiëerd. ‘Toen de vernielende wind van den wilden oorlog had uitgeraasd en de zoete vreê wederkeerde, maar menig lief kind weesjen vond, en menige weduwe rouwen zag, toen verliet ik het verschanste veld, wemelende van tenten, waarin ik lang had verkeerd; mijn knapzak, al mijn schat, een arm en eerlijk soldaat;’ voilà de la vile prose, maar die niet fraaijer is weêrgegeven in de volgende verzen: Zoodra de lieve, zoete vreê
Den woesten oorlog staakte,
Die vele kinders vaderloos
En vele weeuwen maakte,
Zeî ik den dienst vaarwel en trok,
Den ransel op de schouders,
Wel arm, doch als een eerlijk man
Naar 't land heen mijner ouders.
Het is maar een omtrek van den toestand geworden, waaraan zelfs de fijne toetsen falen, waardoor die kunstwaarde verkrijgt. Een groot dichter geeft gelegenheid bij eene tweede lezing gedachte en gevoel op te merken, die u in de eerste, door het betooverende des geheels, te zeer bij verrassing troffen om ze in gedeelten te genieten; - maar welke zou de indruk zijn, als gij u aan eene herhaling van de lectuur des bovenstaanden couplets waagdet? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als de brave borst ons vertelt, hoe hij, huiswaarts keerende, aan zijn meisjen denkt, doet u dan de uitdrukking: De maagd, wier toegenegenheid
Ik vroeg te winnen trachtte,
een groepjen zien als Burns gaf, - als we wenschten dat Israëls u schilderde, maar niet weder, zij het ook door Mouilleron, lithographiëren liet -: I thought upon the witching smile
That caught my youthful fancy.
De dichter moet voor den schilder in aanschouwelijkheid wijken; maar hij heeft, boven dezen, de afwisseling der toestanden, den onuitputtelijken rijkdom van toespelingen uit het gebied der gedachte voor; - de Cort! wat schortte er aan toen gij gelooven dorst, Burns, zoo zinnelijk als zedelijk, regt te doen; zijner Nancy, die den moeden krijgsman eene wijle rustens in hare woning gunt, alledaagschheden op de lippen leggende als deze: Treed vrij in huis en neem uw deel
Van 't maal, dat wij bereiden:
Van hier zal nimmer ongetroost
Een brave krijgsman scheiden.
voor eene uitstorting van hartelijke gastvrijheid, van vaderlandslievende gloriezucht, als, wij ontkennen het niet, een navolger tot wanhoop brengt, in de muzijk van het meisjen van Burns: ‘Our humble cot, and hamely fare
Ye freely shall partake it,
That gallant badge, the dear cockade,
Ye 're welcome for the sake o't.’
Het is niet dat u heerschappij over de taal ontbreekt, ge bezit die in hooge mate; getuige uwe zoo gelukkige vertolking van: Findlay.
Wie of er voor mijn deurtjen staat? -
Wie anders dan uw Findlay! -
Gij komt hier niet van pas zoo laat...
Ik hoop van ja, zeî Findlay. -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat guitenstuk hebt gij bedacht? -
O kom en zie! zeî Findlay. -
Zwaar zondigen zult gij van nacht... -
Dat zal ik vast! zeî Findlay.
Zoo 'k opsta en u binnen laat, -
Doe dat maar gaauw, zeî Findlay. -
Dus houdt mij wakker uw gepraat... -
Ik hoop van ja, zeî Findlay. -
Ik vrees maar want ge zijt zoo stout, -
Vrees niets van mij, zeî Findlay.
Dat gij tot morgen blijven zoudt... -
Dat zal ik vast! zeî Findlay. -
Maar dede ik nu zoo als ik zeg; -
Dat moet ge doen, zeî Findlay. -
Dan vindt gij andermaal den weg... -
Ik hoop van ja, zeî Findlay. -
Nu, wat er hier gebeuren zal, -
Laat dat maar gaan, zeî Findlay. -
Verzwijgt ge toch in elk geval?... -
Dat zal ik vast! zeî Findlay.
‘Zou men Findlay van onkieschheid beschuldigen?’ vraagt gij, in de opmerkingen en toelichtingen, waarmede gij uwen Inhoudstafel hebt gekruid. Hoe deze vraag ons ongelegen komt! Hoe zij het woord, dat ons op de lippen lag, haperen doet! Wij hadden zoo gaarne eene gissing gewaagd; we geloofden dat deze zoo gelukkig het verschijnsel verklaren zou, waarom gij het eene versjen voortreffelijk vertaalt, waarom ge bij het andere zoo veel te wenschen overlaat. De Vlaamsche Poëzij - men besluit immers zoo gereedelijk uit het bijzondere tot het algemeene als omgekeerd? - de Vlaamsche Poëzij, - die onzer dagen, meenen we natuurlijk, het middeneeuwsche tijdvak daargelaten - de Vlaamsche Poëzij is nog jong; voor eenvoudige toestanden vindt zij ijlings het ware, het welsprekendst woord; slechts bij de meer zamengestelde vergenoegt zij zich nog met het minder volledige, minder volkomene; de gedachte, die ontleedt, laat zich, bij het gevoel dat bruischt, wat wachten. Als ge nu niet, met die vraag, uwer maatschappij het voorkomen hadt gegeven eener vast verfijnde; als gij er niet den indruk door hadt gemaakt, dat dergelijke greep, in plaats van met gulgaauwen lach te worden begroet, ook ten uwent al aanstoot geeft, ons vermoeden zou in stelling zijn verkeerd en deze zonneklaar zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewezen. Thans hebben wij de waarschijnlijkheid tegen ons... en wagen het toch bij te brengen, wat dreigde die gedachte bij ons overtuiging te doen worden. Voor vele jaren heeft iemand, die toen tot onze meest belovende talenten behoorde en die belofte gehouden heeft, als wij hopen dat gij het de uwe zult doen, - er worden weinig stouter wenschen gedaan! - het liedeken van Burns, the auld Man, dus overgebragt: Toen veld en bosch
In zomerdosch
Bevallig was getooid,
Was berg en dal
Met puik en tal
Van bloemen overstrooid. -
En bloem en loof en kruid
Viel 's winters koû ten buit,
Dan Mei keert weêr,
Wijl, als weleer,
Natuur haar schat ontsluit.
Maar niets hergeeft,
Waar 't al herleeft,
Den grijzaart vuur en kracht.
Mijn rug is stijf
En stram mijn lijf,
Mijn kruin met sneeuw bevracht.
De dag is vol verdriet,
Wijl 's nachts de slaap mij vliedt,
O zoete jeugd!
Zoo vol geneucht',
Zeg, waarom keert gij niet?
Het lijdt geen twijfel, dat de hand, die toen deze regelen schreef, eer zij deze vertaling van dit vorsjen weder ter drukkerij deed gaan, menige wijziging van het bovenstaande beproeven, menig woord voor een ander verwisselen zou. Slechts bij het zangerige slot zou ze teregt da capo klappen; wensch en klagt smelten, of gij het hollandsch en of gij het engelsch leest, volkomen daarin zaam. Maar waar de tweede vertolking ook naar zwemen mogt, lieve vriend de de Cort! - want onze aankondiging wordt, dank zij den smijdigen vorm van dit album, schier eene toespraak, - niet naar wat gij in het zuiden wagen dorst; we zijn er in het noorden, zeg niet te nuchter, zeg liever te nadenkend toe geworden, smaak leert sober zijn: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zonne blonk
En wonnig zonk
In 't groen het vogellijn.
En zoet van geur
En bont van kleur.
Loeg menig bloemekijn. -
Nu dekt de sneeuw de wei,
Stom is 't gevleugeld heir.
Maar lieve Mei
In pracht livrei
Brengt loof en liedjens weêr.
Den blanken sneé
Mijns hoofd, o wee!
Versmelt geen zongegloci;
En mijnen stam
Zoo oud en stram
Verbreekt het stormgeloei.
De grijsaard vindt geneugt
Bij nacht noch dage meer.
O gulden jeugd
Vol zoete vreugd,
Waarom keert gij niet weêr!
Het versjen geeft, of het voor onze gedachten geschreven ware, de stoutheid van grepen en den stortvloed van beelden, welke fijner beschaving aan frisscher opvatting benijden mag, zoo tot overdrijvens toe weêr... dat wij het verlies niet langer betreuren; dat wij gelooven mogen te hebben gewonnen. Het is altijd uwe kiesche vraag, die ons weder in de klem brengt; maar hadt ge die niet gedaan, we zouden, gissend voortgaande, een ondeugend teeken hebben gezet achter de woorden: is de verhouding van hoogere dicht- en schilderkunst in het Zuiden niet eene tegenovergestelde van die welke beide in het Noorden kenschetst; ging deze niet hier en gene daar niet vooruit, terwijl gene hier en deze daar stil stond? - Maar gij hebt er ons ter goeder ure voor bewaard, tegelijk èn de Vlaamsche dichters èn de Hollandsche schilders te vertoornen. Wie zou ten uwent onze bondgenoot zijn geweest? Ledeganck, - die zoo goed dacht als dichtte, - helaas! hij is niet meer; - en ten onzent? wat zouden da zeven ons baten tegen de honderd vijf en zestig? - een ander Thebe? of een ander Abdera? En echter, - al zoudt gij er ons taai om schelden, - wij geven de gissing nog niet op, een paar aanhalingen ten blijke. Wie begroet de gelukkigste uitdrukking van lager leven niet, door de oogen der kunst gezien, en dus ietwat geidealiseerd, in regels als de volgende: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar was 'ne meid, met name Meg,
Die in de weide zat en spon;
Daar was een knaap, die kwam tot haar,
Zijn naam was Duncan Davison.
De wei was vochtig, Meg was schuw
En Duncans beê werd niet verhoord.
Meg vatte ja haar spinnewiel
En joeg hem, daarmeê dreigend, voort.
Hoe ver ze ging, hij volgde toch -
Het dal was groen, het beekjen klaar -
Ze zaten op den bloemgen zoom,
Het spinrad tusschen hem en haar.
Maar Duncan zwoer bij duren eed:
Mijn vrouwtjen zijt ge morgen, Meg!
Toen vatte zij haar spinnewiel
En smeet het over 't beekjen weg.
Wij richten ons een huisjen in,
Heel klein en fraai, doch zonder pracht...
Wat zullen wij gelukkig zijn
Den ganschen dag, den ganschen nacht!...
Wie drinkt - bedrinkt zich niet altijd,
Wie vecht - doet zich niet immer zeer,
En wie den meisjens kussen steelt
Is welkom eenen tweeden keer!
Stil heeft zij gestaan, stil, meenden we van de Vlaamsche Poëzij te zeggen, - doch waar zoo vertaald wordt, daar is men Roemer Visscher en Hendrick Spiegel verre te boven, al hun frisschen levenslust overhoudende;.... hoezeer ook daarom Vondel nog niet genaderd. Vriend de Cort! gij weet het, er is onder de verzen van Burns eene klagte onzen grootsten dichter waardig; eene klagte als deze zou hebben kunnen schrijven, om de sympathie die zij, welke haar klagt, hem inboezemde; die hij het zou hebben willen doen, om het genie, waarvan zij schittert. Het dichtstuk heet, zoo als ge vast vermoedt: Klagte van Maria, Koningin der Schotten, bij het naderen der lente; en Burns mogt er, met zelfgevoel, ja, maar met volle regt tevens, in eenen brief aan een vriend van getuigen: ‘Hetzij dat de geschiedenis onzer Maria, Koninginne der Schotten, een bijzonderen indruk make op het gevoel eens dichters, of dat ik in deze ballade meer slagen mogt dan anders in mijne verzen het geval is, maar het dichtstuk heeft mij geruimen tijd beter bevallen dan eenige andere mijner po- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gingen;’ van scheppingen sprak men toen nog zoo niet. Ook dat vers heeft u tot navolgen verlokt en met welk gevolg? Lees nog eenmaal die weemoedige, schilderende klagte eener lente over, wier zoetheid de ongelukkige in hare gevangenis niet smaken mag, - heeft Schiller haar gekend, toen hij zijn beroemd tooneel tusschen haar en Elisabeth dichtte? - lees na deze andermaal den ondanks al zijnen hartstogt waardigen wraakkreet tot hare koninklijke zuster en vijandin gerigt, - hem van Ristori te hooren, zou menig heel treurspel waard zijn! - en kom dan tot dien wensch, tot die bede der moeder, de schoonste ooit geslaakt: My son! my son! may kinder stars
Upon thy fortune shine;
And may those pleasure gild thy reign
That ne'er wad blink on mine!
God keep thee frae thy mother's faes,
Or turn their hearts to thee;
And where thou meet'st thy mother's friend
Remember him for me!
Eene bede en een raad, om strijd aandoenlijk en verheven; zoo verheven en zoo aandoenlijk, dat wij in uwe plaats de pen hadden gehaald door eene navolging, die het niet verder bragt dan tot het verwaterde: Uw pad beglanse eene schoonere ster,
O zoon, geliefde zoon,
Een vreugden, die ik niet smaken mocht,
Vergulden uwen troon!
U redde God uit der boozen macht,
Dien ik mijn rampen wijt;
En ziet gij die mij hebben bemind,
O heb ze lief altijd!
Uit naam der kunst protesteert het belgisch penseel tegen het koninklijke zulker poëzij in onzen tijd. We zijn niet van degenen, die er u hard over zullen vallen, dat gij ons, hollanders, uitlacht over onze vrees voor germanismen, als: ‘wonne’ en ‘vro’; - we vatten den handschoen niet op, het noorden toegeworpen in het verwijt, dat wij ‘de vormloosheid der engelsche taal in de onze willen overbrengen,’ - schrijf als het u lust: ‘'ne’ voor eene; - maar heb eerbied voor diepte van gedachte en volmaaktheid van uitdrukking, voor grootschheid van stof en van daaraan geëvenredigden vorm, heb die, zoo als het eene veder past, welke een gansch vers kan vertolken, zonder dat wij regt hebben tot eene enkele aanmerking; want het vlekjen ‘ambrozijn’ in de navolging, heeft in het oor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spronkelijke het ook daar niet zuivere ‘nectar’. Het is uwe eigene, vriend! de veder, die wij prezen; de lof geldt die zamenspraak, dat duët, door Burns gezongen op eene ochtendwandeling, toen de wind vinnig over het bevrozen landschap woei; dichtvuur ducht geene ongenade des saizoens: Willy en Philly.
Hij.
Gezegend zij de schoone stond
Toen ik bij 't geurig hooi u vond
En, zoo als gij mijn harte wont,
Het uwe won, o Philly!
Zij.
Gezegend zij het plechtige uur
Toen ik beleed, ge waart mij duur,
En gij mij zwoert, vol liefdevuur
Aan mij te zijn, o Willy!
Hij.
Zoo als mijn oor het lentaccoord
Der vooglen daaglijks liever hoort,
Wordt langs zoo meer mijn oog bekoord
Als 't u beschouwt, o Philly!
Zij.
Zoo als de roze heller gloeit,
En frisscher geurt hoe meer ze bloeit
Ook in mijn hart de liefde groeit,
Die ik u wijdde, o Willy!
Hij.
Verguld de zon mijn rijpend graan,
Dan ben ik blijde en aangedaan;
Maar u te zien, naast u te gaan
Verrukt me meer, o Philly!
Zij.
De zwaluw voert van over zee
Met zich de zoete lente meê;
Maar hartelust en zielevreë
Brengt gij mij aan, o Willy!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij.
De bij zuigt eedlen honing uit
De bloem, die haar den kelk ontsluit
Maar ambrozijn is wat ik buit
Op uwen mond, o Philly!
Zij.
Zoet geurt, als de avond lavend daalt
Het geitenblad van dauw bestraald,
Maar welke geur, wat zoetheid haalt
Bij uwen kus, o Willy?
Hij.
Fortuna's wieltjen draaije vrij!
Wat geeft het hoe mijn nummer zij!
Ik min u, liefde schenkt ge mij:
Ik wensch niets meer, o Philly!
Zij.
Wat vreugden ook het goud bescheer',
Gelukkig ben ik, wie is 't meer?
Ik heb u lief, gij mint me weêr,
Meer wensch ik niet, o Willy!
Zoo zoet een zang streelt niet enkel de jeugd! ook zij, die den last der jaren gevoelen, genieten haar; zij toovert de gulden twintig weêr voor het schemerend gezigt. Als ge waart, wat ge niet zijt, de Cort! ge zoudt ons aan het einde dezer wel vlugtige, maar toch veeleischende aankondiging uwer. ‘Schoonste Liederen van Burns’ allerlei vragen doen, op de meeste van welke wij verpligt zouden zijn u het antwoord schuldig te blijven. Voor het Zuiden het harnas aangespende, zoudt gij het Noorden uitnoodigen u aan te wijzen, waar het in eene Geschiedenis van de Letterkunde der Achttiende Eeuw eene waardering van Burns gaf, die halen mag bij die van Hermann Hettne, in welke deze uwen lievelingsdichter als ‘de Veroveraar des beloofden Lands’ begroet; - ge zoudt wenschen, dat wij u eene oorspronkelijke beschouwing hadden aan te bieden van Burns, de dichter zoowel in strijd met de kerk zijner dagen als met de kunst zijner eeuw; eene beschouwing in diepte gelijk aan de bijdrage daartoe onlangs door Taine in de Revue des Deux Mondes geleverd. Altijd Groot-Brittanje buiten het spel latende, - want enkel Schotland gaf in de Kronijk van zijn Honderdsten Geboortedag zes honderd dubbele bladzijden waardering, - zoudt gij eindelijk Nederland vragen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar ten onzent het bundeltjen te vinden is, Burns weêrgevende zoo als hij het verdient: de zangen, in welke iedere klank van zijn luit wordt gehoord, iedere toon van zijn lied blijkt beluisterd? Helaas! ondanks al onze liefde voor ons land, onze letteren en onze lier, wat zouden wij u antwoorden? Gelukkig echter zijt ge niet van hen, die troost zoeken in wat Dante den troost der hel noemt, den troost, dat anderen er niet beter aan toe zijn dan gij! A thing of beauty is a joy for ever!
Ziedaar uwe spreuk, zoowel als die van Keats, zoowel als die van elken waren dichter! Slechts het waarachtig schoone leeft en streelt en sticht in eeuwigheid; wat zoudt gij het ons dan euvel duiden, dat wij er u opmerkzaam op maakten, waar ge beneden zijne eischen bleeft, waar uwe studie niet diep genoeg ging om te slagen? Onze aankondiging houdt lofs genoeg in om de schare aan te sporen zelve uw boeksken op te slaan, en zich te verlustigen in de vele geest en gemoed boeijende tooneelen op het land bespied! Indien wij, waar onze liefde voor de kunst den kunstenaar niet sparen mogt; waar we, bij de stoutere vlugt des meesters, u vergeefs de wieken zagen uitslaan, even opregt en goedrond als waar wij uwe gaven huldigden, voor ons gevoelen uitkwamen, het geschiedde niet dewijl wij op de zuster-letterkunde neêrzien, maar dewijl we gelooven, dat strengere zelfkritiek en deze alleen haar opheffen kan en zal! Staaf gij het, door,- na de schoonste-nog schoonere te geven; en twijfel er niet aan, - om ten minste in het lievelingsmetrum en op de lievelingswijze van Burns te eindigen, hoeveel ook overigens ons lied voor het zijne onderdoe, - en twijfel er niet aan, dat: Al mogt de bleeke nijd verkonden,
Dat u de Gids voor letterzonden
Las bar de les,
Ge een warmen kunstvriend hebt gevonden
In W. D - s.
|
|