| |
| |
| |
Politiek overzigt.
Amsterdam, 25 October 1863.
De ballon d'essai is door den geachten afgevaardigde van Arnhém, den Heer Groen van Prinsterer, opgelaten bij de discussie over het adres van antwoord der Tweede Kamer op de troonrede. 't Was anterieur aan de eerste en tweede opstijging van den Géant van den photograaf Nadar. In de troonrede waren de heugelijke gebeurtenissen van 1813, de bevrijding van de fransche heerschappij, het herwinnen van ons zelfstandig volksbestaan, de terugroeping van het geliefde Oranjestamhuis en de vestiging van het grondwettig koningschap niet herdacht. De Tweede Kamer achtte het niet ongepast, in haar antwoord van die gebeurtenissen dankbare melding te maken; zij was in haar regt; zij deed, naar onze bescheiden meening, wél, tot den koning, uit dat stamhuis gesproten, te spreken van hare erkentelijkheid voor de zegeningen van het nieuwe tijdvak, dat bij den terugkeer van zijn doorluchtigen grootvader op den nederlandschen grond werd geopend. Maar zoozeer wij die handeling billijken, zoozeer betreuren wij, dat de Heer Groen aanleiding zocht of vond, om zijne wapenen weder tegen zijn ouden vrlend te keeren en uit het stilzwijgen der Troonrede de gevolgtrekking te distilleren, dat het ministerie niet in de volksvreugde en nationale belangstelling scheen te deelen, die het aanstaand vijftigjarig herinneringfeest in alle oorden des lands opwekte. Hij meende dat stilzwijgen te moeten verklaren uit de omstandigheid, dat de Troonrede uitging van het ministerie en wel van dit ministerie; hij beschouwde het in de rigting, in de staatsregtelijke theorie van dit kabinet, dat het meer den constitutionelen koning dan den historischen op den voorgrond stelde.
| |
| |
De zoon van den stadhouder, Prins Willem den Vijfden, is ook naar onze meening geen historische koning; hij droeg een roemrijke historische naam, die hem allermeest en allereerst aanspraak gaf op de liefde en de hulde zijner landgenooten; die, bij de vestiging van het koningschap, van zelven de gedachte deed geboren worden hem, en hem bij voorkeur, de kroon aan te bieden. Zeer zeker, daar is tusschen ons vorstenhuis en het volk een historisch verband, of liever een historische band, doordat ze gedurende nu bijna drie eeuwen in lief en leed met elkander hebben gedeeld, en die band is een sterke en innige; maar de erkenning van dien band is geheel iets anders dan de erkenning van historisch koningschap. Ons koningschap rust op onze grondwet en is zuiver constitutioneel, maar het rust daarom op niet minder hechten grondslag dan de koningschappen van Gods genade. De liefde van het volk voor het stamhuis, waarmede het zijne vrijheid heeft bevochten en bevestigd, deed het grondwettig verbond tusschen koning en natie in 1813-1814 tot stand komen. Maar het is ons hier minder om de staatsregtelijke theorie zelve te doen, dan om de wijze, waarop van sommige zijden de oppositie tegen het ministerie wordt gevoerd. Wij zijn niet blind voor de fouten en zwakheden van dit kabinet, maar wij verlangen een loyalen, een koninklijken strijd, en wij hebben een afkeer van alles, wat naar verraderlijke taktiek, naar eene perfide bestrijding zweemt; wij deinzen terug voor een beroep op de hartstogten en vooroordeelen der massa, zoowel der beschaafde als der onbeschaafde; wij bewonderen geene vernuftige welsprekendheid, die aan kwaadsprekendheid zou kunnen doen denken. Niets is gemakkelijker, dan de volksbegrippen te cajoleren, met geliefkoosde leuzen te wuiven en de welbeminde groote trom te roeren voor het weinig muziekale oor der politici, die achter de kiezers staan; wij zeggen niet: er onder.
Verwijten als deze: het ministerie is niet nationaal; het heeft onze glorierijke herinneringen niet lief; het bemint Oranje minder dan wij; het is de vreesachtige en ootmoedige dienaar van een Napoleon; het rigt de koloniën te gronde; het wil de koloniale baten niet gaarne hebben; het is ongodsdienstig, onprotestantsch en wat er in dien gedachtenloop meer te vinden zij; al deze verwijten zouden welligt soms het vermoeden kunnen doen ontstaan, alsof men den hefboom der opruijing geen gansch verwerpelijk instrument vond. Voor de mogelijkheid van zulk een vermoeden moet, dunkt ons, een ieder
| |
| |
zich wachten, die geroepen is 's lands belangen te behartigen en mede te werken tot een krachtig, werkzaam en weldadig bestuur.
Het adres van antwoord op de troonrede werd met overgroote meerderheid aangenomen, en zelfs de Heer van Groltstein verklaarde den Heer Groen niet ontvankelijk in zijne retrospectieve aanvallen op de traktaten met België en de nota aan Rusland over de Poolsche kwestie. De nanut-betrachting van den overigens even geestigen als handigen anti-revolutionairen tirailleur heeft echter, zoo wij ons niet vergissen, aan zijn eigen oogmerk beantwoord; zij bleef zonder resultaat, maar het is ook niet de vrucht, die de geachte afgevaardigde verlangt; het is slechts de vruchtbaarheid. De Heer Groen toch heeft het zelf erkend, dat de discussie voor hem slechts een borduurraam is.
De Eerste Kamer heeft met algemeene stemmen het adres van antwoord aangenomen, en bij de korte discussie daarover eene welwillendheid en zucht tot medewerking geopenbaard, welke wij met vreugde begroeten en ons - die aan resultaten hechten - veel goeds doen hopen van de nieuwe zitting. In de vacature voor den Heer Hartevelt werd door de provinciale staten van Zuid-Holland voorzien door de benoeming van den Heer Joost van Vollenhoven van Rotterdam, eene keuze, waarmede wij zeer zijn ingenomen, omdat de nieuwbenoemde bekend staat als een braaf, flink en degelijk man van verlichte denkbeelden en voortvarenden ijver. Evenzoo meenen wij reden van tevredenheid te mogen hebben over de verkiezing van den Heer Beyma thoe Kingma als afgevaardigde van het distrikt Dokkum, in plaats van den Heer Kingma. De Heer van der Heyden Reinestein is - gelijk te verwachten was - met groote meerderheid te Assen herkozen.
Zoo zijn dan nu de beide Kamers der Staten-Generaal weder voltallig, wij zouden bijna schrijven: slagvaardig voor de gewigtige maanden November en December, het tijdstip, waarop, bij gelegenheid der begrootingsdiscussiën, de politiek der regering en de geheele huishouding van staat door haar worden getoetst en gekeurd. Zuiver politieke woordenwisseling schijnt ons echter dit jaar te kunnen worden gemist; de politieke rigting van dit kabinet is bij vóór- en tegenstanders te wèl bekend, dan dat daarover eenig misverstand mogelijk zij. Zijne gedragingen en handelingen daarentegen kunnen en moeten noodzakelijk ieder jaar het onderwerp zijn der parlementaire kritiek. Moge 't zijn eene kritiek der ‘reinen Vernunft’, vrij van
| |
| |
iedere sentimentspolitiek, welke om haar subjectief karakter tot niets anders leiden kan dan tot sensiblerie of sentimentalisme of - erger nog - tot de intellectuëele nabootsing dier twee eigenschappen.
Wij vinden ons tot het uitspreken van dezen wensch te meer genoopt, omdat de discussiën in de Tweede Kamer over het voorstel der regering tot het stichten van een paleis voor de beide Kamers der Staten-Generaal - als een monument van het grondwettig verbond tusschen vorst en volk, vóór omstreeks vijftig jaar gesloten, - ons toeschijnen aan die sentimentspolitiek te offeren. Met genoegen constateren wij dat het aantal harer priesters zich tot de Heeren Groen, van Lijnden, de Brauw en van Goltstein heeft bepaald; maar met leedwezen tevens vermelden wij, dat de Heer van Eck het eenige lid der liberale partij is geweest, die het woord heeft gevoerd ter bestrijding van de inquisitie van bedoelingen en van de min of meer bedekte insinuatiën, die onder de vlag dier wet tegen de regering werden gerigt. Het komt ons voor, dat de liberale leden der Kamer niet wèl doen bij dergelijke woordenwisseling het stilzwijgen te bewaren. Voorzeker, de taak der beantwoording van zulke aanvallen is den Heer Thorbecke allezins toebetrouwd; maar het heeft geene houding, dat geen der leden, die hem wenschen te ondersteunen, zich met warmte aangordt om de verwijten te weêrleggen, om vooral de taktiek te ontwapenen, welke men tegen de regering van de andere zijde bezigt. Wanneer twee hetzelfde doen, is dat niet hetzelfde. De minister, die zich verdedigt en die antwoordt, of de volksvertegenwoordiger, die voor dien minister het woord opvat en hem verdedigt: ziedaar twee zeer verschillende zaken, verschillend in vorm en in beteekenis. 't Ware te wenschen, dat de liberale partij niet uit gemakzucht zich tot het aanhooren der debatten bepaalde, maar bij iedere discussie van hare meening deed blijken, want 't heeft inderdaad in onze parlementaire annalen eene vreemde houding, wanneer men daarin alleen de tegenstanders ontmoet en de voorstanders nooit de taak der verdediging en der refutatie op zich ziet nemen.
Het ontwerp tot het stichten van een paleis voor de vergaderingen der Staten-Generaal bood een vruchtbaar veld ter bespiegeling over de vaderlandsliefde en nationaliteit van het ministerie. Men verweet het een gemis aan deelneming in de volksvreugde over de gebeurtenissen van 1813; men zag in het plan eene bedekte huldiging der volkssouvereiniteit, terwijl men terzelfder tijd aan het
| |
| |
kabinet ten laste legde, dat het door den afwijkenden vorm der koninklijke boodschap pressie trachtte uit te oefenen op de vertegenwoordiging en het ontwerp trachtte te doen voorkomen als de uitdrukking van een persoonlijken wensch des Konings. Men ging zoover, van zelfs de officiëele onthouding aan de feestelijkheden, die in de Novemberdagen zullen plaats hebben, toe te schrijven aan vrees, om Keizer Napoleon onwelgevallig te zijn; men vergeleek de zaak bij eene opgewonden improvisatie, bij een ‘toast’; men verbond daarmede een speldeprik op het bijwonen der plegtige opening van de eerste lijnen der staatsspoorwegen; men poogde plus royaliste que le roi te zijn en het denkbeeld te opperen, om voor den Koning een paleis of een standbeeld op te rigten; maar men vergat in het enthousiasme van - den aanval, dat de regering met den Koning aan het hoofd bezwaarlijk daartoe het initiatief kon nemen, en terwijl aan de eene zijde den Heer Thorbecke zijne ontkenning werd verweten van hetgeen de Heer Groen onder de benaming van ‘de souvereiniteit van het huis van Oranje’ naast en boven onze geschreven Grondwet tracht te pas te brengen, werd door den ouden geachten vriend verklaard, dat feitelijk die souvereiniteit niet meer bestond.
Hoe is het mogelijk - vragen we ons zelven af - te gewagen van volkssouvereiniteit bij de discussie over een ontwerp, dat zich ten doel stelt eene duurzame herinnering te stichten aan het grondwettig koningschap, aan de vestiging der constitutionele monarchie in Nederland; over een gebouw, bestemd voor de vergaderingen van de wetgevende magt, volgens de grondwet gekozen?
Wij vragen niet, of het passend is, aan eene regering een toestand toe te dichten, waarin hare zinnen beneveld zijn, en zij 't gebruik harer kalme rede heeft gemist; wij vragen ook niet, of het waardig en betamelijk mag worden genoemd in het Nederlandsche ministerie eene onderdanige vrees en een ontzag voor eenen vreemden monarch te onderstellen, welke, zoo zij bestonden, het aan de minachting der natie zouden prijs geven en bij de geestdrift, opgewekt door de herdenking aan onze bevrijding van Frankrijk, alligt tot demonstratiën zouden kunnen leiden, even gevaarlijk als ondoordacht. Wij vragen dit niet; het kan, dunkt ons, geene vraag zijn.
Met waardigheid en ernst heeft dan ook de Minister gezegd, dat hij het beneden zich achtte, op dergelijke insinuaties te antwoorden; maar wij mogen toch niet nalaten ons innig leedwezen uit te spre- | |
| |
ken, dat men het waagt tot dergelijke wapenen de toevlugt te nemen. 't Herinnert te veel aan tout sert en ménage, om aan hem, die ze hanteert, een andere verdienste toe te kennen dan die: van voor niets terug te deinzen, zelfs niet voor eene mogelijke verschijning van het volk op de straat in eenen oogenblik van opgewondenheid.
Wie lust hebbe, de verantwoordelijkheid van dergelijke hulpmiddelen op zich te nemen; wie aan de waardigheid van het parlement geen afbreuk meent te doen door ministeriëele voorstellen met feestdronken - welligt op het dessert, entre la poire et le fromage? - te vergelijken, wij benijden eene oppositie niet, die zulk een - zullen wij hier wel zeggen: zedelijken? - heldenmoed bezit.
Wat nu het Novemberfeest zelf betreft, ook wij hechten daaraan eene groote, gewigtige en heugelijke beteekenis. Onze politieke wedergeboorte, onze terugkeer in de rij der onafhankelijke staten, onze bevrijding van harde, vreemde overheersching, gedeeltelijk door eigen kracht en beleid, bovenal door eendragtigheid in 't beslissende oogenblik; de hereeniging van ons volk met het geliefde huis van Oranje; de oplossing van de oude republiek der Geuniëerde Provinciën in één Nederlandschen staat; de overgang van oligarchie tot grondwettig koningschap; de dageraad van een nieuw, een verjongd leven op stoffelijk, geestelijk en politiek gebied; ziedaar feiten, waarvan het vijftigjarig herdenken voorzeker bij ons allen levendige belangstelling en warme opgetogenheid zal wekken. Met erkentelijkheid herinnere de natie zich dan ook dien gezegenden ommekeer, die heilrijke revolutie, dat morgenrood van het Heden; met bewustheid viere zij feest en vergete in hare vreugde niet uit het vijftigjarig tijdvak de vele wijze en waarschuwende lessen te trekken, welke het voor onze toekomst bevat.
Door nagemaakte geestdrift kan wel de volksstem in diapason verhoogd, maar de volksvreugde en dankbaarheid niet vermeerderd worden. 't Moge wel worden bedacht!
Men heeft in de pers het armzalig middel der feestelijke opening van de staatsspoorwegen te baat genomen, om den Minister van Binnenlandsche Zaken van inconsequentie en zucht tot ostentatie te beschuldigen, en een weêrgalm - gekuischt en getemperd van toon - van dat verwijt deed zich ook in de Tweede Kamer hooren. Erbarmelijker en kinderachtiger oppositie hebben wij zelden bijgewoond; wij erkennen echter, dat ze niet vrij van hatelijkheid was, en zoo
| |
| |
de strijd moet afdalen tot de proporties van een steekspel onder water, dan is deze wijze van oorlogvoeren wel aanbevelenswaardig. Behoort hij echter ridderlijker, krachtiger en edeler te zijn, dan zal eene vingerwijzing volstaan om het onderscheid tusschen een lans en een bakerspeld te doen gevoelen.
De exploitatie der staatsspoorwegen, toevertrouwd en toegekend aan eene particuliere onderneming, die alle waarborgen biedt van soliditeit, van ijver en bekwaamheid, heeft zeker bij allen, die de ontwikkeling der bijzondere krachten voorstaan, onverdeelden bijval gevonden. Als een zwaard van Damokles hing ons 't ongeluk boven het hoofd, dat de staat zelf ook de bediening der spoorbanen, door haar aangelegd, zou moeten op zich nemen en ze duur en slecht zou moeten exploiteren, met een onzekere kans op eindelijk voordeel, maar met de volkomen zekerheid van het creëren van duizende staatsambtenaren. Onberekenbaar zouden, zoowel uit materiëel als politiek oogpunt, de gevolgen van dat stelsel zijn geweest, en wij kunnen ons niet genoeg verheugen, dat de particuliere nijverheid en ondernemingsgeest te hulp zijn geroepen om diensten te verrigten op een gebied, waarop de staat geen schrede behoort te doen. Hoe minder de burgerij zich gewent te leunen op de regering; hoc minder zij alleen in staatsbetrekkingen haar heul en haar heil zoekt, des te krachtiger zal zij zich ontwikkelen en naar middelen omzien om door de bevordering van haar eigene welvaart den algemeenen bloei van het land te verhoogen.
Met eene voortvarendheid en eenen goeden wil, welke onze waardering verdienen en veel goeds doen hopen voor de toekomst, heeft de maatschappij tot exploitatie der staatsspoorwegen zich beijverd twee sectiën voor het verkeer te openen: de lijn Breda-Tilburg, en de lijn Harlingen-Leeuwarden. Bij de feestelijke opening dezer lijnen waren de ministers tegenwoordig en woonden zelfs het feestmaal bij, door de directie der maatschappij gegeven; de Minister van Binnenlandsche Zaken ging zelfs nog verder; hij stelde - zoo als de Heer de Brauw, mal à-propos van de wet tot het stichten van een paleis voor de Staten-Generaal, de goedheid had ons te herinneren, op ieder diner een feestdronk in!
Welk eene onvergefelijke ijdelheid en lust om zich te laten bewierooken; welk eene, slechts van den Heer Thorbecke te verwachten inconsequentie, straalt in deze berispelijke handelingen door! Zou 't ook zijn om Frankrijk te believen, of schuilt er wederom eene
| |
| |
verkapte huldiging van de stoom-souvereiniteit in? Het zijn slechts insinuatiën, die wij wagen.
De Heer Thorbecke is inconsequent, omdat hij den aanleg der spoorwegen voor rekening van den staat in der tijd heeft afgekeurd, en nu hij Minister van Binnenlandsche Zaken is, en die aanleg wet is geworden, toch de wet uitvoert en met kracht en voortvarendheid er de hand aan slaat, opdat de staat zoo spoedig mogelijk die kostbare taak ten einde brenge en van al de daaraan bestede millioenen rente trekke; hij is inconsequent, omdat hij nu, door zijne tegenwoordigheid, toont belang te stellen in het welslagen van het werk en in het debuut der onderneming, aan wie hij zulk een gewigtigen en veelomvattenden werkkring heeft geconcedeerd; hij had de Heeren van Hall en van Heemstra moeten uitnoodigen in commissie bij die opening tegenwoordig te zijn en hun de gelegenheid schenken de lauweren te oogsten, waarop zij aanspraak hadden.
Vergeet men welligt, dat - afgescheiden van alle andere consideratiën - de Minister van Binnenlandsche Zaken als officiëel en niet als privaat persoon bij deze gelegenheid optrad; - dat hij namens de regering den contractant ter eener zijde vertegenwoordigde; dat het ministerie zeker van laakbare onverschilligheid zou kunnen worden beschuldigd, zoo 't zijne deelneming niet betuigde in de aanvankelijke voldoening van eene volksbehoefte, van eenen volkswensch? Wil men welligt voorbijzien, dat ieder minister verpligt is, te goeder trouw en met ijver en goeden wil, uitvoering te geven aan de wetten des lands, ook aan de zoodanige, die hij in beginsel heeft bestreden, en dat het algemeen belang - onverschillig van vóór- of tegenstanders van den aanleg van spoorwegen door den staat - dringend eene krachtige voortzetting, eene spoedige voltooijing van het aangevangen werk vordert? Zou, onder anderen, de Heer van Goltstein, hoe gewoon hij ook moge zijn geraakt aan de overtreding van 's lands wetten, zelfs van de grondwet, door dit kabinet, zou hij niet eene ditmaal gegronde grief kunnen doen gelden, wanneer men met laauwheid en blijkbaren tegenzin de wet op de spoorwegen uitvoerde?
De weinige feiten, die wij in de buitenlandsche politiek hebben op te teekenen, hebben ons deze maand de welkome gelegenheid verschaft stil te staan bij onze binnenlandsche verschilpunten. Wij hebben onze ‘Kamer’ gehouden, maar moeten, in weêrwil van het barre jaargetij, toch de reis naar vreemde landen aanvaarden. Vóór de de- | |
| |
batten over de begrooting, hopen wij echter weder thuis te zijn; mogt onze terugkomst eenige dagen worden vertraagd, wij vleijen ons, dat sommige leden der oppositie, uit haute courtoisie voor ons en uit welwillendheid voor hun ‘ouden vriend’, de algemeene beraadslagingen over de politieke rigting van het kabinet wel wat zullen willen rekken. Om de beleefdheid reeds vooraf te beantwoorden, zullen wij ditmaal onze eerste visite maken aan den Heer von Bismarck-Schönhausen; wij mogten anders te laat komen. Wij mogen toch aannemen, dat zijne ministeriëele dagen geteld zijn, welke gedragslijn de Koning van Pruissen ook voorloopig volgen zal. De zoogenaamde grondverkiezingen hebben op verpletterende wijze tegen het ministerie getuigd. Door de stemgeregtigden in het geheele land zijn met overgroote meerderheid liberale kiezers gekozen of herkozen, en het kan niet twijfelachtig zijn, dat door dezen de liberale leden van het huis der afgevaardigden op nieuw zullen worden benoemd en de vroegere meerderheid dus niet alleen zal behouden, maar waarschijnlijk nog zal versterkt worden. De uitslag dezer verkiezingen is te gewigtiger, omdat men nu althans in Pruissen niet zal kunnen beweren, dat de drijfkracht der liberale pers daarop invloed heeft uitgeoefend. Men weet, dat zij door de verordening op de drukpers van 1o Junij en het stelsel der waarschuwingen, magteloos is gemaakt. Terwijl hare stem zweeg, liet men daarentegen met welgevallen de feodale organen het hooge woord voeren, en wat heeft het gebaat? Het zwijgen der liberale bleek welsprekender dan de
woordenrijkheid der reaktionaire pers, en het volk heeft nu duidelijk genoeg geantwoord op de vraag, of zij de politiek van von Bismarck-Schönhausen begeert, of zich schaart aan de zijde der meerderheid van het vroegere huis der afgevaardigden. De minister-president is te veel intellectueel antirevolutionair, om dit wanhopige antwoord niet te begrijpen.
Zelfs de nationaliteits-hefboom, het oostenrijksche hervormingsplan, hoe handig ook in beweging gebragt, heeft geene jonkers kunnen opwerken, en wederom is de proef op de natie mislukt. De rij der proefnemingen behoort nu te worden gesloten, en men heeft te kiezen tusschen wijziging van regeringsbeginselen of een - hoe dan ook aangekleeden - coup d'état.
Het is niet onvermakelijk te lezen, van welke middelen het ministerie zich heeft bediend, en welke de toon is, door zijne organen aangeslagen vóór en na de grondverkiezingen. Zoo beklaagt zich de Zeidlitsche Correspondenz op aandoenlijke wijze over het gedrag der
| |
| |
ambtenaren. ‘Wat de deelneming der ambtenaren betreft’, schrijft ze' ‘zoo liet deze wel veel te wenschen over; vooral heeft zich de halsstarrige klasse der geheimraden weder onderscheiden door afwezigheid of door opzettelijke versnippering hunner stemmen. In een enkel grondkiesdistrikt ontbraken niet meer dan zeven geheimraden en één hofpianist; in een ander waren twaalf ambtenaren afwezig en stemden er acht met de partij van den vooruitgang.’
Treurig inderdaad, vooral van den hofpianist, die toch meer oor moest hebben voor de melodie der antirevolutie.
Hoe overigens op de verkiezingen zelven van hooger hand is gewerkt, bewijst het antwoord des Konings aan den oud-lutherschen leeraar Besser, van de gemeente Steingrund, waarin hij verklaart, dat alleen zij, die de politiek van zijn ministerie steunen, waarmede hij verklaart zich volkomen te vereenigen, hem welgevallig kunnen zijn. In het Kreisblatt van Ost-Priegnitz prijkt eene bekendmaking van den landraad, welke te schilderachtig is, om haar niet mede te deelen:
‘De Heer Kamerheer von Jena auf Nettelbeck heeft zich tot Zijne Majesteit den Koning gewend met de vraag, of de kandidaten, door Priegnitz vooropgesteld, namelijk de Heer opper-president von Jagow te Potsdam, de president en geheim-justitieraad Breithaupt en de Heer Majoor von Blucher te Berlijn, aan hoogstdeszelfs inzigten beantwoorden en of Zijne Majesteit zou willen toestemmen, dat zijne beslissing onmiddellijk ter kennis van de kiezers werd gebragt.’
Hierop heeft de Heer kamerheer von Jena het volgende telegram ontvangen:
‘Babelsberg, 16 October 1863.
Ik vereenig mij met de drie kandidaten, die gij voorstelt, en geef u de verlangde magtiging.
Willem.’
De landraad Persius - zou de man een hekeldicht hebben geschreven? - haast zich een en ander ter kennisse te brengen der onafhankelijke kiezers van Priegnitz.
Voegt men nu hierbij, dat het antwoord des konings aan den predikant Besser overal te Berlijn aangeplakt en verspreid werd; dat vele leden der feodale partij hunne onderhoorigen en leveranciers op straffe van ongenade opzweepten om in hunnen geest te stemmen; dat naauwkeurige opgaven verlangd werden van al de ambtenaren, die ter stembus waren opgekomen; dat een pamflet van den ‘arbeider’ Eichler overal werd rondgestrooid, waarbij de stemgeregtigden
| |
| |
tegen de kapitalisten en fabriekanten, die tot de liberale partij behooren, werden opgehitst, en dat zelfs de ondersteuning van den bekenden demagoog Lassalle niet werd versmaad; dan zal men zich een denkbeeld kunnen vormen van de middelen, waarmede de electorale strijd in Pruissen door de feodale partij werd gevoerd, en dan zal men te meer de beteekenis waarderen der overwinning, door de liberalen behaald tegenover het reaktionaire kabinet.
Maar wij wenden ons af van dit tooneel van verdeeldheid tusschen vorst en volk, gevolg der toepassing eener te kwader ure aangenomene reaktionaire politiek; - weldadiger dan de aanblik der magtelooze pogingen van het Berlijner ministerie, is ons de feestviering te Leipzig op den 19den October, den gedenkdag van den merkwaardigen slag, die zulk een beslissenden invloed op het lot van Europa uitoefende.
Van alle kanten stroomen de berigten toe omtrent de wijze, waarop het jubilé is gevierd, en met echt-duitsche geestdrift gaf men zich aan de vreugde over. Mogt het herdenken aan de bevrijding van de fransche heerschappij tevens bevorderlijk zijn aan de emancipatie van binnenlandsche reactie en feodaliteit!
Ook te Weenen heeft eene plegtigheid plaats gehad, zediger en stiller van uitdrukking, maar van groote beteekenis. De afgevaardigden van Zevenbergen hebben den 20sten October plaats genomen op de banken van de algemeene vertegenwoordiging der oostenrijksche monarchie, van den Rijksraad, en de zevenbergsche kanselier, Graaf Nadasdy, aan de ministeriëele tafel.
Een groote, zedelijke triumf mag deze optreding der zevenbergsche afgevaardigden in het oostenrijksche parlement voor het beginsel der eenheid van de monarchie worden genoemd; zij is de voorbode van de aansluiting der nog ontbrekende deelen, waaruit het mozaiek van haar gebied bestaat.
Oostenrijk zet met kracht zijn bondshervormingsplan door. Door graaf Rechberg is eene ministerconferentie te Neurenberg bijeengeroepen van de duitsche staten, die zich aan de oostenrijksche voorstellen hebben aangesloten. Aan die conferentie is deelgenomen door de ministers van Beijeren, Wurtemberg, Hanover, Saksen, Hessen-Darmstadt, Nassau, Saksen-Gotha, Saksen-Meiningen en Lippe-Schaumburg; de opkomst was dus niet talrijk en de resultaten zijn het nog minder, zoo verre zij te onzer kennis zijn gekomen. Er schijnt besloten te zijn, dat Oostenrijk 't eerst op de pruissische tegenvoorstellen antwoorden zal, en de overige staten dat antwoord door afzon- | |
| |
derlijke nota's zullen ondersteunen; er is beslist, dat de drie punten, door Pruissen als basis van onderhandeling aangegeven, onaannemelijk zijn, en dat men blijft volharden bij het plan, door het vorstencongres te Frankfort vastgesteld.
Zoo wij nu nog de troostrijke mededeeling hierbij voegen, dat de bondsexecutie tegen Denemarken nog niet heeft plaats gehad; dat in geen der duitsche bondsstaten ernstige krijgstoerustingen worden gemaakt en Lord Russell twee nota's aan den Bondsdag heeft gerigt, waarin hij hem waarschuwt voor de gevaren, waaraan de voltrekking der executie Duitschland en geheel Europa zou blootstellen; wanneer wij daaruit op nieuw meer hoop putten, dat de goedige duitsche Michel 't bij de diepzinnige bedreiging en bij den toestand van theorie zal laten, dan meenen wij genoegzaam de duitsche politiek der afgeloopen weken te hebben herinnerd.
Noch in de poolsche kwestie, noch in den amerikaanschen burgeroorlog hebben beslissende stappen en gewigtige voorvallen plaats gehad. De representant van de nationale poolsche regering, prins Czartoryski, heeft te Londen eene voortreffelijke redevoering ten gunste van zijn land uitgesproken en den opstand verdedigd tegen het karakter van ultramontanisme, dat men daaraan van sommige zijden heeft toegekend.
In de Vereenigde Staten blijken de kansen van de Noordelijken minder gunstig te worden, en zoo de Zuidelijke generaal Lee er in slaagt eene schitterende overwinning te behalen, dan zal zeker bij de groote europesche mogendheden de erkenning van het Zuiden zeer ernstig ter sprake worden gebragt.
De omarming der fransche keizerin door de spaansche koningin, heeft ons niet van hare aandoenlijke zijde belang ingeboezemd, maar alleen om het aesthetisch contrast tusschen de gracieuse, slanke en bevallige Eugénie en de ietwat kolossale buste en overige proportiën der spaansche souvereine.
Met meer belangstelling volgen wij den jeugdigen George I, Koning der Hellenen, die zich te Toulon naar zijn nieuw land en vaderland heeft ingescheept; wij volgen hem met onze beste wenschen; maar wij benijden hem niet.
Qui nous délivrera des Grecs et des.......
|
|