De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 463]
| |
Mylady Carlisle.XXX.Het jaar onzes Heeren zestien honderd twee en veertig was onder slechte voorteekenen begonnen. Op den eersten dag - zoo zoude de eerste Januari voor ons heten, voor de zonen der 17de Eeuw werd de nieuwjaarsdag echter later gevierd - had het niet alleen gesneeuwd, maar zelfs geweêrlicht, en er waren er, die de grijs-blaauwe wolken, welke door het uitspansel joegen, werkelijk de vormen zagen aannemen van krijgswagens, gehelmde krijgers en donderbussen. En voorwaar, er was grond voor dat gezicht! Hoe fel de wind ook gierde, toch snoof menig bewoner van Londen buskruitdamp en toortswalm, en lichtte, door de schemering heen van den somberen winterdag, de vlam der pekkransen in de nabijheid van den Tower en op het voorplein van White-hall zoo rossig, als gold het den gloed van een fellen brand. Bij allen was de verwachting levendig dat er iets gewichtigs aanstaande was; bij de meesten een angstig voorgevoel dat dat gewichtige onheil zou aanbrengen. Wat was er ook al niet geschied! Zijne Majesteit had vijf Parlementsleden van hoogverraad beschuldigd en had ze laten opeischen, om, in afwachting dat de hoogste vierschaar uitspraak deed, ze in den Tower het ontvluchten onmogelijk te maken. Een der hoofdpunten der beschuldiging was het heulen met de Schotten, die als een vreemde mogendheid werden voorgesteld; en van alle feiten zou dit eene, dank zij de ontdekkingen, in der tijd door Strafford gedaan eer hij zelf gevat werd, het best kunnen worden bewezen. | |
[pagina 464]
| |
Weinig tijds na het indienen der aanklacht bij het Huis der Lords, werd het bericht daarvan het Huis der Gemeenten aangebracht, en naauwelijks was de gewichtige gebeurtenis daar aan de orde gesteld, of de tijding kwam, dat al de boeken en papieren van Pym, Hampden en de anderen verzegeld waren geworden. Door het gantsche Huis ging een rilling; bij de meerderheid was het er eene van verontwaardiging, bij de minderheid eene van vreugde, hoewel eenigzins getemperd door een onverklaarbare angst. De brug achter allen was afgebroken; het gold nu alleen voortgaan of de wapens nederleggen en zich buigen. De meerderheid aarzelde geen oogenblik in de keuze. Waren ook allen, behalve Pym en Hampden alleen, verbaasd over den stouten stap door Zijne Majesteit gedaan, zij dachten er niet aan, de wapens neder te leggen, en dit te minder, daar de maatregel van Karel Stuart er een van geweld was, een maatregel, buiten de rechten, herkomsten en gebruiken des lands. Zij besloten dan ook in allerijl de gewapende dienaren van het Huis te gelasten, alle zegels, van wege Zijne Majesteit gelegd, te doen verbreken, en hun voorzitter te machtigen, een bevelschrift uit te vaardigen tot inhechtenisneming van hen, die de boeken en papieren der vijf aangeklaagden op bevel Zijner Majesteit hadden durven verzegelen. Naauw was dit geregeld of een nieuw bewijs werd hun geleverd, dat ook Zijne Majesteit het besluit had genomen, aan alle weifeling een eind te maken. Daar klopte een bode van den Koning aan de deur van het Huis, die in naam van Zijne Majesteit de uitlevering der aangeklaagde vijf leden kwam eischen. Hij werd met kalmte aangehoord en toen bevolen buiten te staan, waarna een kommissie uit hun midden naar Zijne Majesteit werd afgevaardigd, om hem mede te deelen, dat men, vóor er gevolg gegeven kon worden aan zijne opeisching, de zaak in overweging wilde nemen, maar de aangeklaagden gereed hield om te andwoorden op elke wettige jegens hen ingebrachte beschuldiging. Van eene uitlevering, zoo als Karel Stuart wilde, was echter geene sprake. De tijding van het gebeurde verspreidde zich met snelheid door de stad en het geheele rijk. In menig Graafschap leêgde de kleine adel een kroes porter meer op het welslagen Zijner Majesteit, die met een martelaarsgeduld de beleedigingen zijner onderdanen had verdragen, maar eindelijk zich in zijne volle lengte verheven had. Zulke gevoelens van loyauteit liet men | |
[pagina 465]
| |
niet na Zijne Majesteit aan te dienen, terwijl gewaarwordingen van een gantsch anderen aard verborgen bleven. Het werd in White-hall niet bekend, hoe menig konventikel in den donkeren avondstond gehouden werd, en welke leeringen daar werden verkondigd, leeringen, waarbij de stellingen van Master Pym nog politiek-rechtzinnig konden worden genoemd. Bijna ieder uur van den dag kwamen de zonen der landedellieden het kleine heir versterken, dat om White-hall was saamgetrokken, terwijl aan de tegenovergestelde zijde slechts wat meer psalmen geneuried en wat godzaliger de oogen werden verdraaid. Geen wonder dan ook, dat Zijne Majesteit met de houding eens krijgsmans zijn paleis en de rijen zijner getrouwen doorliep en met welgevallen zijne gewapende onderdanen monsterde, die zoo fier met hellebard of musket hem voorbijtogen en kreten aanhieven, die in zijn binnenst een echo vonden. In den omtrek van het paleis was het buitengewoon stil en vertoonde zich niet dan uiterst zelden eenig levend wezen. Zelfs in de Citj scheen de bedrijvigheid gestremd en zag men winkel bij winkel nog lang voor het gewone uur sluiten. Zijne Majesteit had reden tevreden te zijn. Hij ontving de ondubbelzinnigste blijken van deelneming van de eene, hij ontwaarde moedeloosheid en angst aan de andere zijde. Alleen het adderengebroedsel in St. Stephens kapel bleef hem trotseren, bleef de uitlevering weigeren der opgeëischte leden. Het vermetelste scheen hem geen waagstuk meer. Zelfs werd hem de halstarrigheid van den weêrstand der tegenpartij aangenaam, daar zij hem een te gereeder aanleiding gaf tot het doorzetten van plannen, welke eindelijk aan den lang gerekten strijd voor goed een eind zouden maken. In den aanval, waartoe hij reeds was overgegaan, en de wijze waarop die plaats had, viel eene hooge mate van hartstogtelijkheid niet te ontkennen. Het gold dan ook niet alleen het vurig verdedigd beginsel van het koningschap door Gods genade, maar ook den eigen dierbaren persoon, die zich na het onderhoud met Pym doodelijk voelde getroffen. Geen wonder dan ook, dat Hare Majesteit een willig toehoorder in haar heer en gemaal vond, toen zij hem na Pyms vertrek had bezocht, maar ook geen wonder, dat zij hem tot het nemen van de heftigste maatregelen aanzette, daar Lucy Percy, weinige oogenblikken voor dat vertrek in White-hall aangekomen, haar nader aangaande de | |
[pagina 466]
| |
plannen van het Huis der Gemeenten had ingelicht. Wel vond deze hare gebiedster in het eerst koel en teruggetrokken, waarvoor een hevig zenuwtoeval, dat haar in de kapel overvallen had, als reden en verontschuldiging werd aangevoerd, maar er kwam spoedig verandering in dien toestand, toen Lucy Percy haar onder het zegel der geheimhouding mededeelde, dat Pym aan de uitnoodiging des Konings alleen gehoor had gegeven om tijd te winnen, de waakzaamheid in slaap te wiegen en eindelijk, wanneer alles in gereedheid was gebracht, den grooten slag te slaan, welke zoude bestaan in het in staat van beschuldiging stellen van Hare Majesteit zelve. Was op de mogelijkheid daarvan door Mylady reeds vroeger gedoeld, er had voor de geloofwaardigheid nimmer zoo veel grond bestaan als thands. De bezwaren, vóor eenige weken door de Gemeenten tegen eene buitenlandsche reize der Koningin ingebracht, de verbanning harer moeder en harer geestelijke dienaren, de toenemende verbittering jegens haar geloofsgenooten, de bloedige opstand in Ierland, die voor een groot deel aan haar geweten werd, dat waren al te maal redenen, die haar nogmaals het oor deden neigen tot eene, tegen wie zij weinige oogenblikken te voren zoo heftig en geheimzinnig gewaarschuwd was. Onder den indruk van Myladies mededeeling naar haren heer en gemaal gesneld, dien zij niet minder overprikkeld vond, verdedigde zij het stelsel van wijlen Strafford, het stelsel van volharding niet alleen, maar van doorzetten en aanvallen. Wat daar tusschen die beiden werd beraadslaagd en besloten, bleef niet alleen voor het gantsche hof, maar ook voor Mylady Carlisle een geheim, die, geduldig wachtend in het voorvertrek, Hare Majesteit weder teruggeleidde, maar, hoe dikwerf ook tot onbescheiden wordens toe op het gehouden mondgesprek zinspelend, geene enkele inlichting ontving. Slechts begreep zij, zoo als allen dit konden, dat eenig treffen aanstaande was. Waar het slagveld lag en wanneer de aanval zoude geschieden, bleef evenwel ook háar verborgen. Den volgenden dag - het was de 3de Januari - werd zij zelfs afgewezen, daar Hare Majesteit onpasselijk heette, terwijl hare kondschappers haar meldden, dat de Koningin aan den avond van dien dag Zijne Majesteit bij diens ronde door White-hall had begeleid en zelfs tegenwoordig was geweest bij de ontlasting van verschillende vaartuigen, welke aan de waterpoort hadden stil gehouden. Daaruit waren verscheidene vaten en kis- | |
[pagina 467]
| |
ten aan wal gebracht, welke, met de meeste behoedzaamheid en na verwijdering van alle lichten, in het paleis waren gebracht, waar zij den bevelhebber van de gewapende macht werden toevertrouwd. Wat zij vernomen had werd ter kennis van Pym gebracht, die de tijding niet minder gewichtig vond dan zij. Toch dacht zij er geen oogenblik aan, hem tot de vlucht te bewegen, zoo als zij vroeger Strafford zoo dikwerf gedaan had. Het was van belang, dat Karel Stuart den hoofdvijand niet of niet spoedig in handen kreeg, maar het kon niet in haar plan liggen hem van het slagveld te verwijderen en daardoor óf het gevecht te voorkomen, óf het zijn belangrijkheid te ontnemen; daarom ried zij hem alleen aan op zijn hoede te zijn en niet in zijn huis te overnachten. Verplaatsen wij ons te dier zelfde tijde aan de Theemszijde van White-hall, dan zien wij de berichten van Mylady volkomen bevestigd. De nacht was reeds gevallen en toch sluipen door de tuin nog ettelijke gestalten, die zonder eenig licht zwijgend voortgaan of niet dan fluisterend zich onderhouden. Kon het oog zich gewennen aan het donker en dat doordringen, dan zou het een lange reeks van mannen bezig zien ettelijke kisten, wichtig naar het scheen, daar soms drie paar armen noodig waren om ze te tillen, naar binnen te dragen, waar ze door een kavalier in vollen krijgsmansdosch in ontvangst werden genomen. ‘Domp uit,’ balderde deze, toen een der mindere krijgsknechten ter hulp geroepen met een walmende toorts aankwam: ‘God straf je, lompert! wilt ge ons allen den hemel laten invliegen? Domp uit, lompe vlegel!’ Na deze woorden kon het voor niemant meer een geheim zijn, dat die kisten krijgsbehoeften van de gevaarlijkste soort bevatteden. Maar dicht aan den waterkant, tegen den kouden wind beschut door een langen mantel, met bont van buiten bezoomd en van binnen daarmeê gevoerd, den breed geranden hoed diep in de oogen gedrukt, stond een gestalte, nog altijd naar de rivier uitstarend, en van tijd tot tijd zijn ongeduld door het stampen van den voet te kennen gevend. Telkens kwamen hem andere gedaanten ter zijde, die eerbiedig voor hem bogen en, niettegenstaande de koude, zich het hoofd voor hem ontblootten, totdat hij verlof gaf het weder te dekken. ‘De overste met zijne duivelen!’ zoo zouden zij daar ginder in de City hebben gefluis- | |
[pagina 468]
| |
terd, indien zij in de verte de bewegingen dier geheimzinnige gedaanten en hun ontzach voor die lange zwarte figuur, welke zoo geheel alleen stond, hadden kunnen bespeuren. Daar werd eindelijk een kleine lichtsprank op het water gezien, wat den machthebbende ginder in den tuin eenige klanken ontlokte. De lichtsprank werd duidelijker en kon eindelijk herkend worden als voort te komen uit een lantaren, aan den top van den mast eener kleine boot geheschen. Op de hoogte van White-hall gekomen, scheen de vaart van het vaartuig vertraagd te worden en werd de lantaren naar beneden gelaten en het licht zeker uitgeblazen, daar dit niet weder werd gezien. Er klonk een scherp gefluit, wat echter van de landzijde niet beandwoord en ook niet van den waterkant werd herhaald. Dat het geluid echter aan den wal wel was vernomen, bleek uit de weinige woorden van den machthebbende, die bevel gaf dat de arbeid, zoo die niet reeds was afgeloopen, dadelijk moest worden gestaakt en ieder der aanwezigen tot nader order zich had te verwijderen. Dat gebod werd zonder eenige tegenspraak gehoorzaamd en slechts éen dienaar, dezelfde, die telkens de bevelen van het hoofd was komen vragen en de middelaar scheen tusschen den gebieder en diens dienaren, bleef op de plaats. ‘Geef het teeken!’ fluisterde de meester en de ander beandwoordde nu eerst het straks reeds vernomen gefluit. Daarop kwam er weder beweging in het vaartuig; de riemen werden behoedzaam uitgeslagen, en weldra kon een der bemanning aan wal springen, dicht bij de plek waar de beide anderen stonden. ‘Alles in orde?’ De nieuw aangekomene schrikte bij het vernemen van die stem en ontblootte zich daarop het hoofd. ‘Ik wist niet de eer te hebben... Sire!...’ ‘Alles in orde?’ ‘Ja, Sire!’ ‘Sir Edward,’ fluisterde Karel toen, want de man, die zich daar bloot gaf aan de guurheid van het weêr, was werkelijk de Koning, ‘breng alles in zekerheid op de bekende plaats. Daarna kunnen de manschappen weder met het lossen der ammunitie voortgaan.’ Hij bleef daar nog tot zoo lang de laatste kist uit het straks aangekomen vaartuig binnen was gebracht, en volgde toen zijn | |
[pagina 469]
| |
Sekretaris van Staat naar de afgesloten plaats, waar de kostbare lading geborgen was. Kostbaar toch mocht zij wel heten! Al de kroonsieraden, met uitzondering slechts van de keten robijnen, die reeds voor maanden te Amsterdam was verpand, waren uit den Tower herwaards gebracht in de duisternis van den winteravond. Zijne Majesteit woog als op de handen de gouden kroon, den scepter van hetzelfde metaal, waardeerde met een begeerig oog den schat van edelgesteenten, die al die symbolen der koninklijke macht versierden. Het was of hij in zijne gedachten de sommen berekende, welke de rijke koopluî in gindsche republiek hem daarvoor zouden uitbetalen, en tevens het wapentuig, dat hij voor de verkregen gelden zoude kunnen koopen. De kroonsieraden en een goed deel der aanwezige krijgsbehoeften waren uit den Tower gehaald! Was de vrees der Gemeenten bij het ontslag van Sir Balfour niet gegrond geweest? Was hunne achterdocht jegens Zijne Majesteit niet rechtvaardig? Het was weken lang reeds overlegd wat thands werd uitgevoerd. Wat aangekocht was uit de schatting, den landzaat opgelegd, om den vijand des gevorderd te keeren, zou tegen hem zelven worden aangewend, terwijl de praal zijner vorsten ontheiligd zou worden door de hand van den woekeraar of den slooper wellicht. Karel had de brug achter zich afgebroken en voor goed aan alle weifeling een einde gemaakt. De eerste stap, dien hij op den weg zette welke voor hem lag, leidde tot diefstal; ieder, behalve hij, zou de thands verrichte daad met dien naam bestempelen; niemant, behalve hij, die innig overtuigd was dat hij van Gods wege regeerde en het rijk in zijn persoon vertegenwoordigde, zou, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, zonder blozen weder van zijne ridderlijkheid durven gewagen en met een gerust geweten den krijg, dien hij ging prediken, een heilige noemen. Henriëtte Maria dacht geheel eenstemmig met haren gemaal, wiens beleid zij thands hoog verhief. Zij liet dit op welsprekende wijze blijken, toen Karel na den volbrachten arbeid zich bij haar kwam verpozen en haar tevens verslag deed van hetgeen verricht was. ‘Hadden wij van den beginne af aan, in plaats van met woorden, met kruit en lood gesproken, Karel!’ zeide zij vleiend. ‘Alles gaat goed en wanneer ge morgen weet te treffen, dan is de overwinning ons. Morgen houd ik voor onzen krooningsdag!’ Haar gemaal andwoordde niet en staarde strak voor zich heen. ‘Gij aarzelt toch niet weder?’ vroeg Henriëtte. | |
[pagina 470]
| |
‘Ik deed het nooit,’ klonk het andwoord. ‘Ik wachtte het juiste oogenblik af. Allen moet het duidelijk zijn, dat de Gemeenten zich schuldig maken aan muiterij, de hand durven slaan aan goddelijke wetten! Dat kan ieder thands duidelijk zijn! Hebben zij de vijf verraders overgeleverd? Zoo ik Pym slechts in den Tower had!’ ‘Waarom hem laten ontsnappen? Dat was een domheid, Karel!’ waagde Henriëtte te zeggen, die in de laatste weken hare raadgevingen trouw zag opgevolgd en daarin eene aanleiding vond om een stouter toon aan te slaan. ‘Doe mij dit vergeten; doe mij dit gantsche onderhoud vergeten... Zulk een voorstel mij te durven doen! Maar hij zal boeten, indien...’ ‘Geen indien; hij zal boeten, dat is genoeg.’ ‘Gij hebt toch niemant iets doen blijken? Het is toch zeker dat Carlisle niets weet?’ ‘Ik ben niet zoo veranderlijk, Sire! als ge wel onderstelt,’ hernam Henriëtte gemelijk. ‘Heb ik u niet gezegd, dat ik op een geheimzinnige wijze ben gewaarschuwd? Het was eene verschijning, mij door de Heilige moeder Gods toegeschikt, ik kan er niet meer aan twijfelen. Carlisle is valsch! Ik vertrouw haar niet meer...’ ‘En gij hebt haar dat doen blijken?’ ‘Neen, ik was jegens haar als gewoonlijk; ik veinsde zelfs met belangstelling te luisteren, toen zij mij straks, met een schijn van gewicht, als gold het iets zeer belangrijks, vertellen kwam, dat de Gemeenten dezen avond in 't geheim een resolutie hadden genomen om al de Train Bands in de wapens te doen komen...’ ‘Verder, verder!’ zeide Karel in spanning. ‘Gij gelooft het toch niet? Het bericht is zeker verzonnen; met welk oogmerk is mij onbekend. De listige intrigante! Wel zeer listig moet zij zijn, daar zij mij heeft weten te misleiden... Heilige Jezus! ik geloofde aan hare vriendschap, hoe vaak ik ook gewaarschuwd ben...!’ ‘Indien het eens waar ware!’ prevelde Karel. En het bleek waar te zijn! Sir Edward Nicholas had van zijne kondschappers hetzelfde bericht, maar niet vroeger dan op dit oogenblik ontvangen. Niet al de Train Bands wilden de Gemeenten in de wapenen doen komen, maar toch zulk gedeelte als een voldoende wacht voor hen zou kunnen zijn. Mylady | |
[pagina 471]
| |
Carlisle had dus geen logen gesproken, hetgeen Karel niet naliet met eenige klem zijner gemalin te doen opmerken. Het scheen wel, dat hij in deze oogenblikken er prijs op stelde, zoo vele krachten te behouden als maar mogelijk was en de hulp van eene vrouw, die hij persoonlijk schuwde, niet gering schatte. Henriëtte wist niet meer wat te gelooven. De gedaante, haar in de kapel verschenen, had zij aanvankelijk beschouwd een mensch te zijn van vleesch en bloed, maar, uit hare bezwijming ontwaakt zonder iemant te zien, was zij aan een mirakel beginnen te gelooven. Dat geloof werd thands echter niet weinig geschokt. Op hetzelfde oogenblik dat zij de vroegere vriendin in vijandschap herdacht, dat zij haar van valschheid beschuldigde, ontving zij weder een bewijs van het tegenovergestelde, een bewijs van den ijver eener vriendschap, die het heimelijkste weet uit te vinden om het haar ten nutte der goede zaak mede te deelen. Maar hare aandacht werd van dit punt afgeleid door het onderhoud, dat in hare nabijheid door haar gemaal en diens Sekretaris van Staat gevoerd werd. ‘Zou Uwe Majesteit niet nog wachten?’ hoorde zij Sir Edward bescheiden en met gedempte stem vragen. ‘Neen. Mijn besluit is onveranderlijk. Pym moet mij overgegeven worden, Pym met de anderen. Geen enkel woord meer daar tegen!’ beval Zijne Majesteit. ‘Moet het dan toegelaten worden, dat de Train Bands aan St. Stephens kapel post vatten?’ ‘Wij zullen het verbieden. Maak het bevelschrift op.’ Het masker was nu voor goed ter zijde gelegd: wat de Gemeenten wilden ging Zijne Majesteit ten strengste verbieden; nog meer: de Train Bands, die het Huis der Gemeenten ter zijner hulpe had willen doen wapenen, werden door den Koning opgeroepen om hem ter zijde te staan. Het bevelschrift, door Sir Edward in der haast opgemaakt en met zijn eigen hand geschreven, was tot den Lord Mayor van Londen gericht en hield den last in, om de op te roepen en opgekomen manschappen met geladen musketten dienst te laten doen en op iedere samenscholing van burgers in de straten te doen schieten. ‘Ieder musket dat ik van nacht hoor knallen,’ merkte Henriëtte aan, ‘zal mij van een overwinning spreken van mijn heer en gemaal. Morgen avond om dezen tijd, Karel! zal alles voorbij zijn.’ | |
[pagina 472]
| |
‘Ware het slechts zoo laat!’ mompelde de Sekretaris van Staat; maar hij wachtte er zich wel voor, die woorden overluid te uiten. ‘Verander mij dezen zin!’ zeide Zijne Majesteit tot Sir Edward. ‘Gij hebt er nog den tijd toe,’ vervolgde hij, de richting van des Sekretaris oogen volgende, die zich op de klok vestigden. Had Zijne Majesteit de verandering niet gewenscht of niet op de klok gezien, misschien zou de Geschiedenis van Engeland eene geheel andere geweest zijn; misschien ware het verzet van het volk in zijn geboorte gesmoord en het morgenrood der vrijheid ettelijke jaren vertraagd. Nietige oorzaken leiden vaak tot groote gevolgen, en nimmer bleek dat meer dan in deze oogenblikken. De geschiedschrijver, die de medegedeelde feiten vermeldt, voegt er bij, dat 's Konings bevelschrift, dat, alle omstandigheden in aanmerking nemende, zooveel wraakzucht en bloeddorstigheid ademt, een brutum fulmen bleef, omdat... de klokken in White-hall niet gelijk waren met die in de City, waar het reeds later was. Daarvan was het gevolg, dat de dienaar van den Sekretaris van Staat, toen hij het gekorrigeerde bevelschrift den Lord Mayor in de City bracht, dezen te bed vond en alzoo niet meer te spreken, terwijl de kommissie uit het Huis der Gemeente hem voor was geweest en de resolutie, waarbij een wacht uit de Train Bands ten behoeve van het Huis werd opgeroepen, den Magistraatspersoon reeds overhandigd had, die niet ongehoorzaam waagde te zijn, daar hem op dat oogenblik de bezwaren Zijner Majesteit tegen die resolutie onbekend waren. Den volgenden morgen eerst werd Sir Edward, die zich na het vertrek van den bode mede te bed had gelegd, met het gebeurde bekend gemaakt en, innerlijk blijde over het toeval, dat misschien een bloedbad in Londens straten voorkomen had, deelde hij Zijner Majesteit het feit eerst ettelijken tijd later mede, toen de geheele zaak eene andere wending had genomen en Zijne Majesteit buiten machte was op den vroegeren maatregel terug te komen. Den volgenden morgen - het was de vierde Januari - werden Londens bewoners reeds vroeg gewekt door het geraas van den storm, die van sneeuw en bij wijlen ook van hagel vergezeld ging. Het had de meesten wellicht nog dieper in de dekens doen wikkelen, indien niet de ontsteltenis der gemoederen en | |
[pagina 473]
| |
een onbestemd voorgevoel van eenige aanstaande belangrijke gebeurtenis, waarvan het charakter niet juist kon worden gevat, toch alle verdere rust onmogelijk had gemaakt. Pym en Hampden hadden weinig geslapen; Mylady had zich zelfs niet eens te bedde gelegd, maar was den vorigen avond laat op de sofa neêrgezegen, ten prooi aan de hevigste onrust. Dat drietal had ook de zekerheid van eenig aanstaand gevaar, maar was evenmin als de nederigste winkelbediende in de City in staat den aard daarvan te berekenen. Den vorigen avond nog laat bij elkaâr gebleven, was Mylady verslag komen doen van haar laatst bezoek bij de Koningin, die haar op zonderlinge wijze had bejegend, met een spotachtigen glimlach had aangehoord, toen zij de bewuste geheime mededeeling deed, maar geen enkel woord had gesproken, dat eenig licht over 's Konings voornemen verspreiden kon. Toch was er iets aanstaande. Uit de berichten van vertrouwde kondschappers bleek het, dat er dien avond licht was gezien in dat gedeelte van den Tower, waar de kroonsieraden bewaard werden, dat er twee vaartuigen den Theems waren opgevaren en aan de waterpoort van White-hall hadden aangelegd. Het aantal desperado's was nog toegenomen; hun overmoed evenzeer. Het gold het Huis der Gemeente en voornamelijk de vijf van hoogverraad beschuldigden. Pym noch Hampden hadden in de laatste dagen te hunnent geslapen: het was een maatregel van voorzichtigheid, waarbij men besloot te volharden; terwijl Mylady de toezegging deed White-hall geen oogenblik uit het oog te verliezen en den volgenden morgen zoo vroegtijdig mogelijk derwaards te zullen gaan en nogmaals een poging aan te wenden om Hare Majesteit te doorgronden. ‘Zij wantrouwt mij,’ zeide Lucy, ‘maar zoolang mij de toegang niet verboden wordt, zal ik haar kabinet blijven bezoeken; geene beleediging zal er mij van weêrhouden; ik moet weten wat er omgaat en spoedig ook.’ Getrouw aan die belofte, was zij den volgenden morgen reeds vroegtijdig op weg naar White-hall, waar zij alles reeds in beweging vond. Een haastig ontbijt werd voor de soldaten en gewapende edellieden in gereedheid gebracht en was reeds gedeeltelijk klaar gezet op lange tafels in een der beneden vertrekken, uitziende op het binnenplein, waar het nieuw opgetrokken wachthuis stond. De geur van het dampend ossengebraad kwam haar tegen; de vaten met porter gevuld en die men bezig was naar binnen te rollen, belemmerde haar schier | |
[pagina 474]
| |
den toegang. In afwachting van het voedend maal en den prikkelenden drank, waren de soldaten vol goeden moed en maakten zij, onder het neuriën van een lustig lied, verschillende wapenen schoon. ‘Reeds zoo vroeg aan den arbeid, Sir Giles!’ zeide Mylady, toen zij den kavalier, die mede bezig was zijne pistolen na te zien, op zijde was gekomen. ‘Is de strijd aanstaande?’ De aangesprokene, die in eene vroegere periode weinig reden had gehad om Lucy Percy bijzonder te vereeren, was echter weinig haatdragend. De indrukken, die hij ontving, waren daarvoor ook altijd te vluchtig. Bovendien was het hem thands of hij een nieuw leven was begonnen, dat hem de uitzichten bood welke het vorige hem had onthouden. De aangeboren vrolijkheid, welke vroeger wel eens gekwijnd had, was teruggekeerd; het vrije soldatenleven, waarin hij voor als nog al de geneuchten zonder de bezwaren had leeren kennen, beviel hem bij uitstek, ja, zóo zeer zelfs, dat hij zijne vroegere begeerten naar de hand eener rijke erfgename niet eens meer zou ingewilligd wenschen en zelfs niet meer begrijpen kon, dat hij die begeerten ooit had gekend. ‘Bij God, Mylady!’ andwoordde hij luchtig, ‘wij zijn als de vogels; wij vliegen zonder te weten waarom en waarheen. Zoo lang er nog aas in overvloed is, zingen wij van harte.... Nu, aan aas is er geen gebrek: aan wormen kunnen we ons verzadigen.... God straf me, als dat geen rondkop is van de echte soort....! Richard!’ schreeuwde hij een der naastbij staande toe. ‘Zie me dien gluipert daar! Willen we eens mikken?’ ‘Ik heb mijn loop pas schoon gepoetst; die hondsvot is het niet waard, dat ik het ding weêr zwart brand... Holla, heilige Israëls! neem je hoed af voor de Belials!’ ‘Ha, ha, ha, zie den profeet eens beenen maken!’ riep hij, toen hij den burger, die werkelijk met de grootste voorzichtigheid was genaderd en met aandacht alles scheen gâ, te slaan, met den grootsten angst op de vlucht zag gaan, zoodra hij de grove stem van den krijgsman had vernomen. ‘Denkt ge uw musket dan altijd schoon te houden?’ vroeg Mylady. ‘Zijne Majesteit heeft te bevelen.’ ‘Of liever, heeft reeds bevolen,’ verbeterde zij. Toen de ander haar daarop verbaasd aanzag, gaf zij de naar het scheen | |
[pagina 475]
| |
noodige toelichting. ‘Ik meen dat gij van daag zoo vroeg in de weêr zijt, omdat Zijne Majesteit het beveelt, en Zijne Majesteit beval het omdat zij dat noodig keurt.’ ‘Het laatste zeker. Zijne Majesteit doet niets zonder ons en hij kan op ons rekenen.’ ‘Wij weten het en vertrouwen er op. Stap straks flink aan, als ge op weg zijt naar St. Stephens kapel,’ zeide Mylady luchtig. ‘Hoe nu, moeten we daarheen?’ vroeg Sir Giles. ‘En wat moeten we er doen? Daar hebben we nog niets van gehoord! Maar óok al goed; al gold het een tocht naar de hel, onzen Koning volgen we!’ ‘Dapper ridder! Hoe het gevaar loutert!’ merkte Mylady aan; de laatste woorden werden echter niet geheel door den ander verstaan. Zij mocht er zich van overtuigd houden, dat door de ruwe krijgslieden niets was achtergehouden en dat deze dus werkelijk de begeerde inlichting niet in staat waren te geven. Zooveel was echter zeker, dat den desperado's van hooger hand was aangezegd geworden, zich gereed te houden. Was het doel van de onderneming niet met zekerheid bekend, het aanstaande eener onderneming, steunende op wapengeweld, leed geenerlei twijfel. Wellicht zou zij in staat zijn meer te vernemen van Hare Majesteit, hoe gesloten die zich in de laatste dagen ook hadde betoond. Op aller aangezicht las zij spanning en onrust. Zij, die de trotsche Carlisle het meest van nabij kenden, waagden haar te naderen en aan te spreken, haar bedektelijk polsende over de dingen, die komen zouden en wier waren aard niemant scheen te kunnen gissen. Mylady toonde zich opgeruimd en vol hoop op de toekomst. Zij sprak weinig en wat zij uitbracht was nevelachtig, maar de toon harer stem getuigde van innerlijke tevredenheid, zoodat menigeen van het hofgezin, die overtuigd was dat Mylady de eenige was, die zich in het volle vertrouwen Harer Majesteit verheugen mocht, geheel gerust gesteld de verzekering waagde, dat, wat er ook gebeuren mocht, de uitslag niet onzeker kon zijn. Dien schijn van opgeruimdheid verloor Mylady ook in het bijzijn der Koningin niet, die zij in eene gemoedsbeweging vond, zóo heftig, dat ze zelfs aan een minder scherp oog dan dat van Mylady niet had kunnen ontsnappen. Ware zij getuige geweest van het tooneel, een oogenblik te voren in dat vertrek vertoond, zij zou tot het besluit | |
[pagina 476]
| |
zijn gekomen, dat de gewaarwordingen, die Henriëttes binnenst bestormden, in hare tegenwoordigheid nog onderdrukt werden, en dat die vrouw de onrust, die haar teisterde, niet in al haar omvang liet gissen. De Koning had haar voor weinige oogenblikken slechts verlaten, en indien Mylady hem ware ontmoet, zij zou in den frons dier wenkbraauwen, in de gantsche uitdrukking van dat gelaat het ergste bewaarheid hebben kunnen vinden. Wij weten, dat Zijne Majesteit eindelijk een vast besluit had genomen, en dat daartoe de beleedigde trots wel het meest had geleid. Was het ook hier waar en kon de toekomst het ook doen blijken, dat de wankelmoedigheid, door den onweerstaanbaren drang der omstandigheden ten laatste genoopt een besluit te nemen, in halstarrigheid verkeert, die van plooien noch buigen weet, voor dat zij bij Karel Stuart die phase was ingetreden liet zij tegenover Henriëtte nog eenmaal haar waar charakter blijken. Gekleed in het gewoon zwart fluweel wambuis, door den mantel van dezelfde stoffaadje overschaduwd, waarop de ster van St. George schitterde, den breed geranden hoed, van een liggende witte veder voorzien, in de hand, het lange zwaard met zilveren greep aan de heup, was hij met stouten stap het vertrek zijner Gemalin binnengetreden, waar hij hartelijk was verwelkomd. ‘Dus toch gereed! Geheel gereed ten strijde! Heil u, mijn held!’ riep zij hem toe met eene blijdschap, die eenigermate gemengd was met verbazing. In den eersten uitroep ook lag eene verrassing, weinig vereerend voor hem die er het voorwerp van was. Karel scheen het niet te bemerken; hij was ook met zijne grootsche plannen geheel vervuld en zijne gedachten bewogen zich in een en denzelfden kring. ‘Henriëtte, gij hebt toch niets doen vermoeden?’ vroeg hij op straffen toon. ‘Ik? niets. Gij hebt Digby en Hyde in het geheim genomen tegen mijn zin zelfs; hoe komt ge er dan op, dat ik in dezelfde fout zou vervallen zijn? Is het niet reeds tijd te gaan?’ vroeg zij met innig ongeduld. ‘Ik ga misschien nooit te laat,’ klonk het somber. ‘Hoe nu, Karel? op het punt van een man, van een held te zijn, weigert ge weêr! Gij hebt willens en wetens den terugtocht afgesneden, en gij weifelt nog om voort te gaan! Ieder oogenblik dralens doet den overmoed van den vijand was- | |
[pagina 477]
| |
sen, die in deze ure misschien reeds bezig is.....! Eeuwig gebenedijde, doe mij bedaard blijven, opdat mij geen woorden ontsnappen, die mij tegenover mijne kinderen zouden berouwen! Laat mij niet vergeten dat ik de vrouw ben van dien man!’ ‘Bedaar! Bedaar, Henriëtte!’ vermaande Karel, die het evenwel niet waagde haar aan te zien. ‘Indien ik dit oogenblik nog weifel, is het waarlijk niet omdat ik voor mij zelven geene partij koos, maar omdat ik aan u en onze kinderen denk! Indien het plan eens mislukte...!’ ‘Maar het kan niet mislukken. Gij komt met musketten en zwaarden, en zij daar ginder kunnen niets dan woorden daartegen zetten!’ ‘Indien er eens een algemeen oproer uitbarstte, lichtvaardige!’ ‘Dan zullen wij het dempen met diezelfde musketten en zwaarden! Een oproer? Op de Parlementsbanken hebben ze moed, maar overal elders loopen ze als hazen. Onthalen ze ons niet bijna iederen dag op dat ellendig spel? Maar al ware dat alles niet zoo, er dient een daad van moed verricht, een schitterend voorbeeld aan den hoofdmuiter gesteld, en dat wel spoedig; want weet ge, wat thands in St. Stephens kapel in beraadslaging is? Ik word door het Huis der Gemeenten bij dat der Lords van de misdaad van hoogverraad aangeklaagd; ik, de Koningin, uw vrouw, de moeder uwer kinderen!’ Karels gelaat bestierf. ‘Onmogelijk!’ fluisterde hij. ‘Van morgen vroeg ontving ik een briefjen, dat het mij meldde.’ ‘Een logen! Wie schreef het?’ ‘Het was ongeteekend, maar de hand herkende ik en den stijl ook. Het kwam van Lucy Percy, dezelfde, die gister avond óok zoo goed onderricht was.’ ‘Waarom teekende zij het briefjen niet? Waarom...? Wij hebben geen tijd dat te onderzoeken! Ik geloof haar ditmaal, en daarom vraag ik u voor het laatst of ge den tocht wilt ondernemen; zoo niet, dan plaats ik mij aan het hoofd uwer soldaten!’ ‘U in staat van beschuldiging stellen! Neen, zóo ver wagen zij niet te gaan; dat zou een domheid zijn.’ ‘Bij de Heilige Drievuldigheid! bezweer ik u te gaan, of ik moet besluiten te vertrekken en bij mijn broeder een vei- | |
[pagina 478]
| |
ligheid zoeken die ik bij mijn gemaal niet kon vinden! Karel Karel! wat ik mij in u bedroog!’ riep zij snikkend uit. ‘God is mijn getuige, dat mij geen andere weg openstaat! Wees goedsmoeds, Henriëtte! u zal geen hair worden gekrenkt zoo lang deze handen nog een zwaard kunnen houden. Henriëtte, hoort ge binnen een uur geen slechte tijding van mij, dan moogt ge gelooven dat ik, teruggekeerd, weêr meester in mijn rijk zal zijn!’ ‘Thands zijt ge de ridderlijke held van weleer!’ riep zij uit, hem omhelzend. ‘Ik hoopte ook wel, dat uwe goedertierenheid nimmer tot zwakheid ontaarden zou. Gij overwint zoodra gij dat maar wilt. Vaarwel!’ Hij wuifde haar met de hand een hartelijk vaarwel toe, en vertrok met het onwrikbare voornemen om de gewichtige zaak ten einde te brengen. Het in staat van beschuldiging stellen zijner echtgenote moest tot elken prijs voorkomen worden. Het was het misdadigste opzet, dat in het brein van Pym was uitgebroed, een vergrijp, zoo verregaand honend voor de koninklijke Majesteit, dat de daad, die hij voornemens was te verrichten, voor zijne konscientie ten volle gerechtvaardigd was. Hij schreed haastig voort en wilde de noodige bevelen geven, om de soldaten van de lijfwacht en de desperado's, die zich bij hen hadden aangesloten, in het gelid te doen treden, toen Hyde zijne opwachting kwam maken, met wien hij wel genoodzaakt was zich in een der meest afgelegen vertrekken te gaan onderhouden. Het voorzichtig Parlementslid kwam hem nog te elfder uur tot uitstel bewegen. Ditmaal hoorde de Koning hem ten einde toe aan, want hij voelde in zich zelven dat alle weifeling een einde had genomen, en dat de vastheid van zijn besluit bestand was tegen de redenen van den welbespraakten dienaar. Wel schokte hem de mededeeling, dat er geenerlei sprake was van eene aanklacht tegen de Koningin; maar na het onderhoud met deze viel er aan terugtreden niet meer te denken en kwamen hem de ondergane beleedigingen meer dan voldoende voor om een onverwijlden aanval te wettigen. Hij bleef Hyde echter bedaard aanhooren en maakte geene tegenwerpingen, maar verklaarde ten slotte dat hij bleef bij zijn besluit. Hyde, die hetzelfde eenige dagen vroeger ook had gehoord en toen Zijne Majesteit toch had doen wisselen van houding, verliet hem met de vaste overtuiging, dat eigen nadenken in de eenzaamheid hem ook thands den goeden raad van zijn dienaar zou | |
[pagina 479]
| |
doen opvolgen. Dit was echter geenszins het geval, want naauwelijks was Hyde vertrokken, of Zijne Majesteit liet de manschappen bevel geven om aan te treden, wat echter met vele moeijelijkheden gepaard ging, daar verscheidene der stoutste kavaliers een wat te ruim gebruik hadden gemaakt van 's Konings milddadigheid in het verstrekken van geestrijk vocht, en eerst na veel inspanning en herhaalde aanmaning de ontvangen bevelen in staat schenen op te volgen. Middelerwijl was Mylady tot Hare Majesteit toegelaten, die haar met een zweem van de vroegere welwillendheid ontving. Lucy was dezelfde als altoos, vol bezorgdheid voor de gezondheid Harer Majesteit, welke, te oordeelen naar het matte bleek van de wang, wel iets te wenschen overliet. ‘Toch deert mij niets!’ hernam Hare Majesteit, die niet na kon laten telkens op de klok te zien en de minuten scheen te tellen. ‘De inspanning leidt menigmaal tot overspanning, en deze tot gevoelloosheid, hetgeen gevaarlijk kan zijn bij een zoo teder gestel als dat Uwer Majesteit.’ ‘Gij doelt daar dikwijls op; gij houdt mij dan wel voor zeer zwak,’ klonk het eenigzins scherp. ‘Ik houd Uwe Majesteit integendeel voor zóo sterk, dat ik den grootsten muiter op 's Konings gebied niet tegen haar bestand acht.’ ‘Ook Pym niet, die mij van hoogverraad wil doen aanklagen?’ ‘Wil hij dat werkelijk?’ Henriëtte zag haar scherp aan. ‘Dat verrast u?’ ‘In geenen deele. Ik heb Uwe Majesteit meermalen op de mogelijkheid van zulk een vermetelen aanval gewezen.’ ‘Het is waar. Gij deedt het meermalen; wanneer het laatst?’ ‘Het juiste oogenblik kan ik niet met zekerheid bepalen; maar behoeft dat ook wel, om er al of niet waarde aan te hechten?’ ‘Maar ik begrijp u in het geheel niet, Lucy! Gij erkent er mij vroeger over gesproken te hebben; waarom verzwegen, dat gij het nog dezen morgen deedt?’ ‘Heeft Uwe Majesteit mijne hand dan toch werkelijk herkend? Kan zij nog gelooven, dat ik haar een gewichtige tijding konde brengen?’ | |
[pagina 480]
| |
‘Zonderlinge vraag! Even zonderling is uwe handelwijze, om mij zulk een bericht ongeteekend te doen toekomen,’ klonk het straffe andwoord. ‘Wat ik mededeelde had ik vernomen door mijne betrekkingen met de andere partij. Mocht ik mij in de waagschaal stellen door zulk een briefjen tegen mij te doen getuigen..? Met de gezindheid Uwer Majesteit te mijwaards zou dat briefjen werkelijk wel eens tegen mij als getuige kunnen worden gebezigd. Men benijdde mij omdat ik vroeger in de gunst Uwer Majesteit heette te deelen.... Het is mijn vijanden, helaas! gelukt mij te ontnemen wat ik het hoogst op prijs stelde!’ ‘Lucy! gij vergist u! Eens twijfelde ik aan uwe oprechtheid of liever leerde men er mij aan twijfelen, maar sedert gisteren avond mag ik u niet langer wantrouwen, en wantrouw ik u niet meer. Verbeeld u ook wat er is voorgevallen...’ Zij maakte zich gereed het gezicht te vertellen, dat zij zich verbeeld had te zien, maar Mylady, die, hoe groot hare zelfbeheersching ook ware, haar koortsig ongeduld, dat haar als verteerde, niet bedwingen kon, had de stoutheid haar in de reden te vallen en de opmerking te wagen, dat Hare Majesteit zelve het slachtoffer was van hare goedhartigheid, welke haar iets deed beweren waarvan zij nog niet in haar binnenst overtuigd was. ‘Uwe Majesteit blijft mij nog wantrouwen. Vroeger bewees zij mij de eer mij in de gewichtigste oogenblikken te raadplegen, ware het maar alleen om zich afleiding te verschaffen... Thands houdt zij alles voor mij verborgen en vergis ik mij niet, dan is toch de tijd van rust nog niet voor haar aangebroken. Zij deed mij in betrekking treden met hare vijanden. Dat was wreed; want nu ken ik wel de aanslagen tegen hare veiligheid gesmeed, maar weet ik niet of zij de middelen, die haar ter dienste staan, werkelijk bezigt om zich niet alleen te verdedigen, maar ook om zich de zege te verschaffen. Ik heb thands alleen reden om voor haar behoud te sidderen...’ Daar sloeg de klok in het naburig vertrek, en een sekonde later ook in dat, waar zij zich thands bevonden. Hare Majesteit vatte met heftigheid beide handen van Lucy Percy, en haar met van vreugde stralende oogen aanziende, riep zij haar toe: ‘Verblijd u, verblijd u met mij, Lucy! want ik heb reden te vermoeden, dat Zijne Majesteit thands meester in zijne Staten en Pym met de mede-samenzweerders in hechtenis is!’ | |
[pagina 481]
| |
Er voer eene ijskoude rilling door de leden der andere. ‘Die krijgsknechten, die ik straks aan de poort zag, ze waren dan toch bestemd...?’ ‘Om Pym en de anderen, die de Gemeenten niet uitleveren wilden, des noods met geweld uit hunne vergadering te halen, en Karel zal geslaagd zijn aan het hoofd van zulke beproefde getrouwen! Ik ben er nu zeker van, dat de adders reeds op weg zijn naar den Tower.’ ‘Ging Zijne Majesteit dan... reeds voor lang...?’ vroeg Lucy stotterend. ‘Voor een uur.’ ‘God weet het wat hem overkomen is... het volk was van morgen reeds zoo zeer in gisting... Vergun mij dat ik iemant op kondschap doe uitgaan... Ik ben terug, dadelijk terug!’ stamerde Mylady, wie het voor de oogen schemerde en die zonder verklaring te geven van hare, minst genomen vreemde, handelwijze of verlof tot vertrekken af te wachten, heen was gesneld. ‘Zij is ons huis toch wel genegen,’ prevelde Henriëtte, toen zij zich alleen bevond. Mylady was de voorvertrekken doorgeijld waar een talrijke schaar bijeen was, angstig wachtend naar eenige zekere tijding van hetgeen er eigenlijk voorviel. In aller midden bewoog zich een bevallig jonkman, een zekere Kapitein Langres, geattacheerd aan het Fransch gezantschap. Zoo als men elkaâr toefluisterde, was hij een bijzonder gunsteling van Zijne Eminentie den Kardinaal, die hem met een of ander geheim doel naar Londen had afgevaardigd, waar hij wel de taak scheen te moeten vervullen van vredestichter, daar hij zoo wel een welkome gast in White hall als bij Pym en Hampden was. Hij behoorde tot de vereerders van Lady Carlisle, tot hen, die madrigaux en sonnetten maakten op haar macht en haar schoonheid en tevens elegiën op haar vroegtijdig afsterven van de waereld, hoewel hij het minst van allen zich daarover te beklagen had, daar Lady Carlisle hem met eenige andere vernuften van tijd tot tijd en petite comité te harent ontving en dan de verrassendste blijken gaf van hare bekendheid met de waereld, welke zij afgestorven heette. Naauwelijks had hij haar ontwaard of hij trok zich terug uit den kring waarin hij zich bevond; en hij was haar ter zijde, zoodra zij de menigte was doorgeijld en zich in de gaanderij bevond. | |
[pagina 482]
| |
‘Langres, voorkom het bloedvergieten indien het nog mogelijk is. Karel is naar St. Stephens kapel opgetrokken. Waarschuw Pym en de anderen! Maar het zal te last zijn... Hoe lang zijt ge hier?’ ‘Nog geen half uur! Toen ik hier kwam zag ik den hoop rinkelrooiers, die zij hier soldaten noemen, juist aantreden.’ ‘Dus waren zij toen nog niet weg? God zij dank, dan kunt gij ze nog voorkomen, als ge den kortsten weg neemt.’ Het onderhoud met Hyde en de wildheid zijner soldaten had Karel Stuart een kostbaren tijd doen verliezen. Langres ijlde heen, daartoe niet alleen overgehaald door de betooverende oogen der schoone Erinnys, maar ook aangespoord door zekere geheime instruktiën Zijner Eminentie, die de zegepraal van den Koning van Engeland niet van harte wilde en dezen wel voortdurend eenigen arbeid binnen 's lands gunde. Hij deed meer dan hij had kunnen belooven. Hij rende den weg op, die White-hall van Stephens kapel scheidde, en klom zelfs, - tijdgenoten verzekeren het in vollen ernst - de daken over van eenige der aan het Huis der Gemeenten belendende huizen. Hij klopte er aan, terwijl hij een verward gedruisch van stemmen, van uit de King-street voortkomend, vernam, waar Karel Stuart, omringd van zijne gewapenden, een beangsten volkshoop voor zich uitjoeg, die zich in allerijl bij zijne nadering naar alle kanten verspreidde. Een oogenblik later was de tijding, die Langres bracht, Pym in het oor gefluisterd en beval de overgroote meerderheid der aanwezigen, voor wie het donker vermoeden thands gewisheid geworden was, hem en de andere aangeklaagden zich te verwijderen en in veiligheid te stellen. Een indrukwekkend gezicht bood die vertegenwoordiging des volks, waar te midden der verdrukking de eerste klanken der vrijheid waren gestamerd, waar zoo menig bezield en bezielend woord gedurende eeuwen had geklonken, en den machtigen der aarde niet alleen het bestaan, maar ook de rechten van de namelooze menigte onder hen, op den bodem der maatschappij, herinnerd werden. Velerlei strijd was hier gevoerd, en niet altijd teekende de stift der historie, die zoo gretig de bloedige worstelingen op het slagveld vermeldt, de hier behaalde zegepralen of geleden nederlagen op, ofschoon zij de menschheid op de baan der ontwikkeling verder voort deden schrijden, dan zoo menige bloedige veldslag. Hier was de oefenschool van zoo velerlei aanleg en gave, de geboorteplaats van zoo me- | |
[pagina 483]
| |
nigen weidschen naam, niet door erfopvolging, maar door eigen kracht verkregen; hier in deze enge ruimte, zoo onaanzienlijk, zoo schamel zelfs, was de toekomst van een geheel rijk, misschien van geheel Europa, besloten. Waar school de macht dier vergadering in dezen gewichtigen oogenblik, terwijl de Soeverein oprukte aan het hoofd van honderde gewapenden, die slechts op een wenk wachtten, om aan te vallen op hen die weerloos zijn? De drager van de roede, een paar mannen van wapenen, eenige van de Londensche Train-bands, die aan den ingang post hebben gevat, zullen hen die binnen zijn, toch niet kunnen beschermen! De meerderheid wenscht dit zelfs niet, want de wacht van Train-bands wordt weggezonden en de deur is geheel onbewaakt. Toch wordt geen enkele stem vernomen, die van eenige vrees, van eenige weifeling, van eenig toegeven spreekt. Een doodsche stilte heerschte nu de Koning, tusschen een rij van gewapenden, die zich in Westminster-Hall had geschaard, doorstapt, op den drempel verschijnt en slechts met moeite den opgewonden krijgshoop bedwingt, die hem volgen wil in het heiligdom van het Engelsche volk, waar nog nimmer een gewapende, en slechts eens een Koning van Engeland, namelijk Hendrik VIII, voet zette. De geheele lengte van de vergaderplaats der Gemeenten was iets minder dan de breedte van Westminster-hall. Oorspronkelijk en schoon door zijn rijke architektuur en versierd schilderwerk van de 13de Eeuw, had de hal echter ieder spoor daarvan verloren onder de houten beschotten of de witkalk, na de Reformatie er op gebracht, toen er mede een nieuwe vloer boven en een nieuw dak onder het oude was gemaakt, waardoor de evenredigheden van het geheel nog meer werden vernietigd. Aan het westelijk-einde was de ingang tusschen eenige rijen banken voorbij de balie en onder een gaanderij, waarnaar de leden opklommen langs een ladder, die in den hoek rechts naast het Zuider-venster stond. Aan het Oost-eind, voor een groot venster, dat het uitzicht gaf op de rivier, stond de stoel van den Speaker; en een weinig vóor dezen en bijna in het midden van de zaal stond de tafel van den schrijver, die met zijn gezicht naar den staf - het zinnebeeld van de macht van het huis - en zijn rug naar den Speaker zat. Ter linker- en rechterzijde van dezen zaten de leden op lange banken, amfitheatersgewijze rond loopend. Daar zaten ze, puritein en kavalier, pit en merg van Engelands | |
[pagina 484]
| |
kracht en vermogen, het gelaat zwaar gebaard, stemmig en streng, of, naarmate de kleedij minder somber was en met een lint of borduursel versierd, vrolijker van uitdrukking en spiegel van een gemoed, ontvankelijk voor de vreugden van het ondermaansche. Voor het grootste gedeelte echter waren die aangezichten vermagerd onder angstige gedachten en afmattende vrees, met rimpels beploegd door den zwaren arbeid, mat en moede van de verandwoordelijkheid en de zorg, die hen bij iederen stap verzelde, dikwerf ook van de lange kerkering, die zij ondergaan hadden. Daar zaten zij, de hoog gebolde hoeden op, den Spaanschen mantel om, het zwaard aan de heup, zij, door geboorte, door rijkdom, door talenten vooral, de uitstekendste volksvertegenwoordigers der waereld! En daar, voorzittende in zijn grooten stoel, boven op den rug prijkende met het wapen van Engeland, zat Mr. Speaker, gedekt, gemanteld en gewapend als al de overigen! Even voorbij de galerij aan den ingang ter rechter en in de nabijheid van de balie zat gemeenlijk John Pym en vlak achter hem diens groote bondgenoot, John Hampden, en verder naar achter, bijna geheel tegen den muur, Oliver Cromwell. Het ging onopgemerkt voorbij hoe de oogen van dezen bliksemden, hoe diens machtige spieren zich bewogen toen Karel Stuart zichtbaar werd. Zijne Majesteit zag het niet, en al had hij het gezien, hij had dat lompe rondkopsgezicht naauw zijner aandacht waardig gekeurd. Zijn oog was dadelijk gericht op de plaats waar Pym en Hampden gewoonlijk zaten, een plaats, die hem naauwkeurig moest zijn aangeduid, daar zijn speurend oog geen oogenblik zich vergiste, maar terstond de zitplaatsen dier twee vond. Zij waren leêg! Aller blikken volgden dien Zijner Majesteit en veler lippen, straks nog trillend van vrees voor het nakend onheil, plooiden zich tot een sarkastischen lach. Het bleef een ademlooze stilte. Zijne Majesteit had na den eersten stap een tweeden gezet en thands den drempel overschreden, alleen gevolgd door zijn neef Karel, den oudsten broeder. van Prins Rupert. De deur beval hij echter open te houden. Voor allen waren nu de gewapenden zichtbaar, die in Westminster-hall en in het voorportaal stonden, gewapend met zwaarden en pistolen. Een hunner was zelfs naast de deur gaan staan, met het zwaard in de schede omhoog geheven, terwijl een ander, op zijn zwaard leunend, op den drempel had post gevat. | |
[pagina 485]
| |
Nog altijd bleef de stilte voortduren. Mr. Speaker met den staf van het Huis op de tafel voor zich, staarde voor zich uit op de leden, en deze wederkeerig op hem. Toen Zijne Majesteit de balie voorbij was, stond de geheele vergadering als éen man op en ontdekte zich, waarop Zijne Majesteit mede zijn hoed afnam. Man aan man hadden zij zich geschaard en het zou niet gemakkelijk zijn geweest, zoo deelt de schrijver van het Huis, en alzoo een ooggetuige, mede, om onder zoo vele naast elkaâr zich bevindende gezichten, een der vijf aangeklaagde leden uit te vinden; toch zou het Zijner Majesteit voorzeker met éen gelaat gelukt zijn, het gelaat van Pym, dat hij zelfs uit zoo vele duizenden als er nu honderden waren, zou hebben kunnen vinden. Pym was er niet; hij bevond zich niet in het Huis! De prooi was hem ontsnapt, juist op het oogenblik dat hij haar had meenen te grijpen. Indien hij langs den stoel van den Speaker door het groote venster op de rivier had gezien, dan zou hij juist dit oogenblik een boot hebben zien wegvaren, en dat ranke vaartuig was beladen met de vijf aangeklaagden, die zich in de City gingen verschuilen. Altijd nog dezelfde beklemmende, benaauwende stilte! Zijne Majesteit trad voort naar den stoel van den Speaker; nog altijd dwaalde zijn oog langs de rijen van koude strakke aangezichten, die hem onafgebroken bleven aanzien. Dat hij ze kon doen afwenden, die glazige oogen, wier blikken als met onzichtbare kracht hem den ademtocht schenen te belemmeren! Eén woord van zijne lippen, en de kogels zouden fluiten en die balsturige onderdanen zouden neêrzijgen voor de punt van de zwaarden zijner dienaren! Hij kon dat woord spreken; hij had de macht er toe!.... Maar ook de moed? Misschien, indien het Huis zijn bevelen niet gehoorzaamde en hem niet op staanden voet de aangeklaagden uitleverde. Hij had een besluit genomen en trad met eenigzins vaster stap voort, naar weêrszijden buigend, hetgeen door de Gemeenten beandwoord werd. Toen hij den stoel van den Speaker naderde, stond deze op en trad hem een paar stappen te gemoet, waarop Zijne Majesteit voor het eerst een woord wilde of kon spreken. ‘Mr. Speaker,’ zeide hij, ‘ik moet voor een oogenblik gebruik maken van uw stoel.’ Daarna klom hij op de verhevenheid en stond voor den zetel, waarin hij echter niet ging zitten. Weder duurde het ettelijke oogenblikken, terwijl hij in het rond zag en die koude oogen op | |
[pagina 486]
| |
zich voelde rusten; maar eindelijk vervolgde hij haperend en hortend: ‘Mijne Heeren! het spijt mij, dat ik om zulk een zaak tot u heb moeten komen. Gister zond ik u een dienaar om eenigen uwer te vatten, die op mijn bevel van hoogverraad waren beschuldigd; daarop had ik van uwe zijde gehoorzaamheid verwacht en geen boodschap. Ik moet u verklaren dat, hoewel geen Koning van Engeland meer voor uwe privilegiën zorgen en ze met meer inspanning van alle krachten handhaven zal dan ik, niemant in zaken van hoogverraad een privilegie bezit; en daarom kom ik, om te vernemen of ook eenige der aangeklaagden zich hier bevinden.’ Hij poosde een oogenblik en steeds schuchterder om zich heenziende vervolgde hij linksch en zwak: ‘Ik zie niemant hunner, en mij dunkt ik zou ze toch herkennen.’ Met eenige verheffing van stem ging hij voort: ‘Want ik moet u zeggen, Mijne Heeren! dat, zoolang de lieden, die ik heb aangeklaagd (van geen lichte misdaad, maar van verraad!), hier zijn, kan ik niet verwachten, dat dit Huis den rechten weg zal betreden, hetgeen ik toch van harte moet wenschen. Daarom ben ik hier gekomen om u te zeggen, dat ik ze moet hebben, waar ik ze ook vind!’ Weder hield hij op en wachtte eenige sekonden, maar geenerlei geluid werd gehoord dan eenige vloeken van de soldaten in het voorportaal en het gekletter van staal. Het was of Zijne Majesteit zoude stikken in de benaauwende stilte. ‘Is Mr. Pym hier?’ vroeg hij luide en met een raauwe stem. Maar niemant gaf hem andwoord. ‘Is Mr. Hampden onder u?’ minder luid klonk deze tweede vraag. Hetzelfde zwijgen; niemant gaf andwoord. Die toestand was niet langer te verduren. Hij gevoelde zelf op dit oogenblik niet de meerdere maar de mindere te zijn, vooral omdat hij aan zijn wild gevolg daar buiten, dat hoe langer hoe ongeduldiger werd, het sein tot den aanval niet waagde te geven. Nu de aangeklaagden niet meer in het Huis waren, kon hij aan den aanval en de bloedstorting, die daaruit zeker zoude voortvloeien, geenerlei glimp van gerechtigheid geven. Ook had hij zich te midden van den vijand gewaagd, die, hoe lijdelijk misschien anders ook, het tegenover zijne gewapenden veel minder, en het misschien in het geheel niet bij eenigen aanval van zijne zijde tegenover hem zoude zijn. Maar eenig andwoord | |
[pagina 487]
| |
moest hij ontvangen; de stilte moest worden afgebroken; de pijnlijke gewaarwording, alsof hij zich onder een reeks spoken bevond, die in hun zwijgen hem bespotten, moest tot elken prijs een einde nemen. ‘Mr. Speaker!’ zeide hij dan ook ten laatste, zoo hoog en streng als hem dat in dit oogenblik nog mogelijk was, ‘wij wenschen van u andwoord te ontvangen op onze vraag: Zijn de aangeklaagden hier, zoo lever ze mij uit; zoo niet, waar zijn ze dan?’ Lenthall, de Voorzitter of Speaker, die altijd eerbiedig met ontblooten hoofde was blijven staan, knielde thands neder en voerde Zijne Majesteit met alle vertoon van ontzach te gemoet: ‘Ik heb noch oogen om te zien, noch een tong om te spreken op deze plaats, dan zoo als het Huis, welks dienaar ik hier ben, mij belieft te bevelen, en ik bid Uwe Majesteit nederig om verschooning, dat ik geen ander andwoord dan dit kan geven op de vraag, welke Uwe Majesteit behaagde tot mij te richten.’ Na deze woorden werd het weder stil als voorheen. Karel begreep, dat het grootsche plan, met zooveel omzichtigheid, zoo als het hem altijd nog toescheen, aangelegd, met zoo veel kracht en moed uitgevoerd, geheel was mislukt. Het was of al de gevolgen van den gedanen stap, - een niet te vernietigen argwaan, een niet weêr uit te doven wrok, - hem voor den geest kwamen in hun geheelen omvang. Wraakzucht en vrees kampten in zijn binnenst om den voorrang. De laatste alleen hoorde men in de woorden, welke met een verlegen houding werden uitgesproken: ‘Wel, nu ik al de vogels gevlogen zie, verwacht ik dat gij ze mij zult zenden, zoodra zij hier teruggekeerd zijn. Ik verzeker u, op het woord van een Koning, dat ik nimmer het oefenen van eenig geweld bedoelde, maar dat ik jegens hen langs den weg van wet en recht zal handelen, want ik meende nooit iets anders. En nu ik bemerk, dat ik datgeen, waarvoor ik hier kwam, niet kan doen, acht ik het geene ongeschikte gelegenheid om te herhalen wat ik reeds vroeger gezegd heb, dat ik, wat ik ten gunste en ten goede mijner onderdanen gedaan heb, voornemens ben te blijven doen. Ik wil u niet langer ophouden, maar ik blijf verwachten, dat gij ze mij, zoodra zij in het Huis terug komen, zenden zult; anders....’ en hier verried zich de wrok, die in zijn binnenst gloeide, ‘moet ik mijn eigen weg volgen om ze te vinden, want hun verraad | |
[pagina 488]
| |
was laag en gemeen, ja zulk een wandaad, dat gij allen mij moet danken haar ontdekt te hebben.’ Na deze woorden wierp hij een snellen blik om zich heen, terwijl houding, gebaar en gelaatsuitdrukking toorn te kennen gaven, en ging hij heen langs de zuidzijde van des klerks tafel, achtervolgd door zijn neef. Maar hij vertrok niet zoo als hij gekomen of in aller midden ontvangen was. Een dof gemompel liep de rijen rond en eer hij den drempel van den uitgang had bereikt, hoorde hij reeds kreten, die hem als een strijdleuze in de ooren drongen, kreten van: ‘Onze Privilegiën! onze Privilegiën!’ Tot in het voorportaal en in Westminsterhall vernam hij die kreten en daar paarden zij zich aan die zijner soldaten, ontevreden, dat hun de beloofde prooi was ontgaan en niet vergund was geworden het zwaard uit de schede te trekken. Indien Mylady Carlisle niet nog tijdig had doen waarschuwen, dan ware er een bloedbad ontstaan, zoo als nog nimmer had plaats gehad; dan zoude het Huis der Gemeenten zijn leêg gemoord, maar ook Zijne Majesteit zijn verslagen; want, hunkerde Karels aanhang ook naar den aanval, het mocht ondersteld worden, te oordeelen naar zoo menig bliksemend oog in die reeks van zwijgende parlementsleden, dat deze niet ongewroken of zonder tegenweêr te bieden zich zouden hebben laten slachten. Een geweldige indruk bracht de tijding van het plaats gehad hebbende in de City en in de Graafschappen te weeg. Had ieder ook iets gewichtigs vermoed, nu het bekend was geworden, welke aanval geschied was en op welke wijze men dien gewaagd had, was aller verwachting overtroffen. De vijf aangeklaagde leden waren in de City gevlucht, waar zij met de grootste blijken van achting en liefde werden ontvangen en gehuisvest; waar al wat weêrbaar was te wapen vloog, waar de poorten werden gesloten en wachten van gewapenden als in tijden van burgeroorlog de straten doorkruisten, ieder winkel en kantoor gesloten was en men den dood zwoer aan de desperado's Zijner Majesteit. Het Huis der Gemeenten schorste terstond na het vertrek des Konings zijne zittingen, maar benoemde een Kommissie, om de loopende zaken te regelen en op een geschikten tijd en plaats voorstellen aan het Huis te doen omtrent de te nemen maatregelen. Dat besluit gaf blijk van de meeste voorzichtigheid en den grievendsten argwaan: het Huis der Ge- | |
[pagina 489]
| |
meenten wilde zich ontrefbaar maken door voor het oogenblik te verdwijnen. Hare Majesteit was in de blijdste verwachting in White-hall achtergebleven, met ongeduld den terugkeer haars gemaals verbeidende, die voorzeker zegevierend zijn intocht zoude doen. Was het denkbaar, dat de praters daar ginder den dollen moed zouden hebben zich tegen de koninklijke macht, gesteund door het geweld van wapenen, te verzetten? Zijne Majesteit moest op dit oogenblik reeds de beschuldigden in zijne macht hebben; en met hunne inhechtenisneming was de strijd geëindigd, want wat zoude een ordeloze hoop zonder hoofdlieden vermogen? Dwaas was dan ook de vrees van Hyde en van de andere raadslieden voor den nu genomen stap geweest! Zwak was Karel geweest in zijne besluiteloosheid, sterk en te recht doortastend zij, wier invloed ten langen laatste had gezegevierd! Wat er gebeurd was, wat haar wachtte kon zij in de verste verte niet gissen. Wel begon haar het wachten te vervelen en boodschapte een der dienaren, die zij op kondschap had uitgezonden, dat er een dof rumoer door de lucht liep van verzet, dat de winkels overal gesloten waren en er ontzachelijke troepen van burgers waren saâmgeschoold; maar nóg kon zij de waarheid niet vermoeden. De tijd, door Zijne Majesteit voor den duur van den tocht bepaald, was reeds lang verstreken en nog kon zij hem niet als werkelijk heerscher omhelzen. Ware Mylady slechts gebleven om haar den langen voortkruipenden tijd te verkorten! Maar ook die bleef uit en had zich sedert haar raadselachtig verdwijnen niet weder doen zien. Van anderen had zij vernomen, dat Mylady met Kapitein Hercule Langres in druk gesprek in de gaanderij was gezien en eenige oogenblikken later geheel onverzeld het paleis had verlaten. Gelukkig, dat Hare Majesteit het zoo bedekt gehouden voornemen niet eer had bekend gemaakt, want in dat geval zou het plotseling verdwijnen harer bijwijlen zoo raadselachtige vriendin aanleiding hebben kunnen geven tot eene vernieuwde vrees voor verraad; nu echter kon dit laatste niet gepleegd worden, al mocht het ook blijken dat de verschijning in de kapel haar ook werkelijk eene goede waarschuwing ware geweest. Maar Lucy Percy mocht het afschuwelijk wezen zijn, dat men haar zoo menigmaal had afgeschilderd, op dit oogenblik had de Koningin haar toch hier willen zien, met haar willen praten, door haar de kruipende uren willen voortdrijven. Daar trof haar oor eindelijk eenig hoefgetrappel en een verward ge- | |
[pagina 490]
| |
luid van stemmen; daar klonk haar de mare toe: ‘Zijne Majesteit is in aantocht,’ en weldra: ‘Zijne Majesteit stijgt af, maar zijn gelaat is als dat van den vertoornden Jupiter!’ en weinige oogenblikken later wist zij de waarheid, vernam zij van de lippen haars gemaals, wiens tong bij die bekentenis weêrbarstiger was dan ooit, de mislukking van het plan. ‘Zij waren verdwenen; zij gingen de rivier op toen ik aankwam en vóor dat mijne soldaten al de uitgangen konden bezetten... Zij hebben kennis moeten dragen van mijne aankomst.’ ‘Dus verraden... ons plan verraden!’ zeide Henriëtte doodsbleek en met klapperende tanden. ‘Ze zijn mij ontsnapt... voor ditmaal... maar hebben moet ik de adders... hebben moet ik ze....’ De vroegere besluiteloosheid was werkelijk verkeerd in halstarrigheid. Tegenover de boodschappers uit den boezem van het Parlement, dat hem in de meest nederige bewoordingen tot matiging vermaande, bleef hij hoog en streng op zijne vordering tot uitlevering der aangeklaagden staan. Het betrof naar zijne schatting thands zijne eer als Koning, als man! En toch, hoe vele waarschuwingen kwamen hem niet toe, hoe vele teekenen van den zin en de neiging van een groot deel zijns volks! Hij had vernomen dat de vijf aangeklaagden nog altijd in de City zich verscholen. Hij begaf zich derwaards, waar hij met den meesten eerbied door den Raad, met den Lord Mayor aan het hoofd, ontvangen en aan den disch van een der Sheriffs feestelijk werd onthaald. Hij eischte de schuldigen op - men schonk hem den eêlsten wijn, men reikte hem het kostelijkst gerecht, men gaf getuigenis van trouw en verknochtheid aan den geheiligden persoon Zijner Majesteit, maar men leverde hen niet uit. Weinige dagen na dat vruchteloos bezoek begon de Kommissie uit het Huis der Gemeenten in dezelfde zaal-Guildhall - waar Zijne Majesteit zoo eerbiedig was ontvangen, hare onderzoekingen. Het bleek, dat er ammunitie uit den Tower was gevoerd naar White-hall, dat er nog meer kostbaars derwaards was gebracht, dat de Gemeenten bedreigd waren geworden door de woeste mannen van wapenen, die Zijne Majesteit hadden vergezeld. Een petitie werd ontworpen, en Zijne Majesteit andwoordde er op met eene proklamatie, waarbij alle magistraatspersonen gelast werden de van hoog verraad aangeklaagde personen te vatten. Maar tegelijkertijd brachten honderden van zeelieden en matrozen een petitie, van duizende hand- | |
[pagina 491]
| |
teekeningen voorzien, waarbij aan de Kommissie hunne diensten en hun geleide van Westminster naar Guildhall werd aangeboden, waarop de Londensche leerjongens en winkelbedienden een dergelijk aanbod deden voor de reis van de City terug naar Westminster, beide welke aanbiedingen werden aangenomen. Aldus goed bewaakt en steunende op de goede gezindheid der geheele stad, waagden zij, na het onderzoek gesloten te hebben, haar gevoelen uit te spreken. Het was een oorlogsverklaring, wel niet bij het schetteren der trompetten den vijand beteekend, maar daarom niet minder openbaar en indrukwekkend. Zij verklaarde, dat de privilegiën van het Parlement en de vrijheid van den onderdaan verbroken en geschonden waren en niet ten volle konden worden gewroken, ten zij het Zijner Majesteit behagen mocht de namen der personen te ontdekken, die hem hadden aangeraden de kamers en papieren der vijf aangeklaagden te verzegelen, een dienaar van het gerecht naar het Huis der Gemeenten te zenden om hen op te eischen, verscheidene bevelschriften uit te vaardigen om hen te vatten, zelf in eigen persoon in het Parlement te komen, enz.; opdat die personen hunne verdiende straf mochten ontvangen. ‘Tóch zullen zij mij uitgeleverd worden!’ prevelde Zijne Majesteit, de hand geslagen aan het gevest van het zwaard. Hare Majesteit scheen den vroegeren heldenmoed te hebben prijs gegeven, want haar gelaat had eene sombere uitdrukking, en hare lippen stamerden geen enkel woord van bewondering voor de volharding, waarvan haar heer en gemaal thands blijk gaf. Geen oogenblik kon zij het aan haar gepleegde verraad vergeten, daar zij alleen dáaraan het mislukken toeschreef van een plan, dat haar heer en gemaal een algeheele overwinning had moeten verzekeren. Hoe zij in de laatste dagen weder naar het bijzijn van haar dienaar François Gruau verlangd had, die de verborgen verraders zeker zou hebben uitgevonden! Herhaalde malen had zij zich naar haar kapel begeven in de hoop van nogmaals met eene verschijning als voor ettelijke dagen plaats had, begunstigd te worden, maar te vergeefs! Hare neêrslachtigheid ergerde Karel, die in de laatste maanden vooral op haar had gesteund en thands den schoor zag wankelen waarop hij ook nu wilde bouwen. Hoewel hij zich innerlijk niet ontveinzen kon verslagen te zijn, toonde hij een opgeruimd voorkomen en gewaagde hij er van, eerlang een feestbanket aan te richten in de groote eetzaal, het meesterstuk | |
[pagina 492]
| |
van de bouwkunst van Meester Inigo Jones. Een groote receptie zou echter voorafgaan en de dag van den 10den Januari was daarvoor bepaald. Met de meeste klem betuigde Karel zijne gemalin, dat het noodig was zich onverwonnen, zich blijmoedig te toonen te midden van den adel, en ofschoon zij de noodzakelijkheid daarvan erkende en beloofde haar verleden getrouw te zullen zijn, vreesde hij, dat zij daartoe niet bij machte zou wezen. Zij overtrof echter zijne stoutste verwachting. Met een scherts op de lippen wachtte zij hem op in haar kostbaarst pleeggewaad, schitterend van edelgesteenten, die weldra voor eene andere bestemming zouden worden gebezigd. Hij vond haar in gesprek met een ouden bekende, met François Gruau, die weder op het bevel Zijner Eminentie de zee was overgestoken, om Hare Majesteit te dienen waar dit noodig mocht zijn en voortaan, onder de hoede staande van den Franschen ambassadeur, tegen elken aanval van het Parlement veilig was. Hij had Hare Majesteit een brief gebracht van haar broeder en een mondelinge boodschap Zijner Eminentie. Zoo als gewoonlijk gold deze meer dan gene, want bepaalde zich de brief tot betuigingen van genegenheid, de boodschap behelsde de verzekering, dat men te zijner tijd een dochter van Bourbon tegen het oproer zou weten te beveiligen. ‘Wij behoeven den strijd nog niet op te geven,’ fluisterde zij haar gemaal toe, terwijl deze haar bij de hand nam, ‘ik heb beloften van hulp! Hoon voor hoon, Karel! Onze wraak moet treffend zijn!’ Nog altijd hoopte zij op hulp van buiten. Weder was zij de speelbal van den gehaten Kardinaal, die in het belang zijner staatkunde een gruwzaam spel met haar en haar gemaal dreef, daar hij Hercule Langres ook met een heimelijken last had overgezonden, maar een last, zoo als uit diens handelwijze had kunnen blijken, van een geheel anderen inhoud dan die van François. ‘Stil, stil! de muren hebben ooren!’ hernam de Koning van Engeland, die zich zelfs in zijn paleis niet meer zeker achtte. Middelerwijl was François naar het vertrek, dat hij vroeger bewoond had, teruggekeerd, waar hij weder aan de oude tafel wilde plaats nemen, na de deur zorgvuldig te hebben gesloten; maar een zacht kloppen meldde een bezoeker. Wie kon dat zijn? Wie was nu reeds van zijne terugkomst onderricht? Hij, zoo vreesachtig van nature, trilde aan al zijne leden. Het kloppen hield aan, en een stem suisde hem tegen, wier geluid | |
[pagina 493]
| |
zijne verbazing ten top voerde. Hij opende snel en Jean van Verviers stond voor hem. ‘Sluit de deur weder!’ gebood deze op fluisterenden toon, ‘en schuif dien stoel verder het vertrek in. ‘Ik weet alles,’ vervolgde hij, toen hij zich had nedergezet en de ander in een oodmoedige houding voor hem stond, ‘gij hebt uwen post verlaten, zonder dat ik u daartoe verlof had gegeven.’ ‘Ik moest, Monsignore!’ ‘Gij moest niet, want ik was niet hier om u dat te zeggen. Hadt ge nog gescholen, totdat het onweêr voorbij was gegaan, ik zou u kunnen verschoonen; maar als een lafaard zijt ge de zee overgestoken en hebt ge de baan vrij gelaten aan een listige vrouw.’ ‘Ik ben toch teruggekeerd, Monsignore!’ ‘Gij waagt mij dat nog te zeggen, mij, die weet wat in u is. Gij waart met terug te komen niet uwen plicht gedachtig; maar wel de zinnelijke liefde voor de bewuste vrouw. Ik weet, ik begrijp alles!’ De arme François bibberde als van koude en sloeg de oogen neder, gereed om voor den vertoornden rechter op de kniën te vallen, schuld te bekennen en vergeving af te smeken. Maar de ander wilde dat niet, voor het minst nu niet. Hij wenkte hem met de hand stil te zwijgen, en van toon veranderend voegde hij hem koud bevelend toe: ‘Gij zoekt Hare Majesteit dadelijk op en deelt haar mede, dat Hercule Langres, de vriend van Mylady Carlisle, de bode is geweest, die het Huis der Gemeenten op het uiterste oogenblik van 's Konings aankomst deed kennis dragen. Ga dadelijk!’ ‘Maar Hare Majesteit is niet meer in haar vertrek...’ ‘Zoek tot dat gij haar vindt. Kom spoedig terug; ik wacht u hier; ik heb een arbeid voor u.’ ‘Welke, Monsignore?’ vroeg François, al zijn moed bijeenverzamelend. ‘Gij zult het weten, wanneer het daarvoor de tijd is. Slechts dit: gij gaat weder van hier.’ ‘Monsignore! neen, dat niet.... ik....’ maar de verdere woorden bestierven hem op de lippen bij den gebiedenden wenk des meesters om te vertrekken. De gevangene spande zijn keten en dreigde een poging te wagen eenige schalmen er van te doen breken. Niet meer onder den invloed van dien betooverenden blik, hief François | |
[pagina 494]
| |
in arren moede het gebogen hoofd op. ‘Eén woord en ik ben vrij! Zoo ik ging boodschappen wie daar op mijn stoel zit...! Jezus Maria, vergeef mij de doodzonde! Red mij uit de klaauwen van Satan!’ Hij rende voort zonder er acht op te geven, of hij wel den eenzaamsten weg koos en langs den heimelijken toegang in het kabinet Harer Majesteit kwam. ‘Zijt ge werkelijk weêr terug, sluwe papistische kater!’ riep eensklaps een grove stem, en Sir Giles, die reeds veel in White-hall begon te gelden, trad in weelderig hofkostuum hem in den weg. ‘Terug, vilders knol! eerst moet ge me zeggen wat ge hier komt doen.’ ‘Ik moet Hare Majesteit dadelijk spreken.... genadige Heer! Hoe mag ik Uwe Edelheid noemen?’ ‘Een desperado Zijner Majesteit, zoo noemen mij de rondkoppen, die mij vreezen; noem gij mij ook maar zoo! Wat heb je Hare Majesteit te zeggen? Op onze trouw kan zij rekenen, maar het oude papistisch gespuis moet van hier weg.’ ‘Mr. Conway!’ riep de beangste man, die door den elegant gekleeden desperado in het kale wambuis vastgegrepen werd, den jongen edelman toe, die daar juist met Lady Jane aankwam, voornemens om de receptie bij te wonen, ‘ik bid u mij tot Zijne Majesteit toe te laten.’ ‘Sir Giles! laat dezen man door,’ zeide Robert eenigzins haperend en verlegen. ‘Gij schijnt vrienden te hebben in ieder kamp!’ beet hem de desperado toe, terwijl hij diep boog voor Lady Jane en de top van haren geparfumeerden handschoen aan de lippen bracht. ‘Om uwentwil dan!’ fluisterde hij, terwijl hij het jonge paar benevens François doorliet; hij zelf bleef eenige oogenblikken op de plaats waar hij zich bevond staan. ‘Verdoemd! zóo schoon en zóo rijk, en dit moest de buit worden van zoo'n intrigant!’ Hij streek den geurigen knevel op en volgde toen de anderen in de receptiezaal. Maar die anderen kwamen nog na hem binnen, want François, die de onmogelijkheid inzag om mede te gaan, had Conway gebeden Hare Majesteit het boek over te reiken, dat hij bij het doorgaan der voorzaal in der haast van de tafel genomen en waarin hij een reep papier had gelegd. ‘Ik bid u, bewijs Hare Majesteit deze groote dienst,’ had hij Sir Robert gezegd, toen hij den weêrzin op het gelaat van dezen las. | |
[pagina 495]
| |
‘Vondt ge hem ook niet in zijn voordeel veranderd?’ vroeg Jane, die haar echtgenoot reeds ongeduldig voorging. ‘Wien meent ge?’ ‘Wel, Sir Giles! waar is hij gebleven?’ vroeg zij, om zich heen ziende. ‘Kom dan toch, Jane!’ riep Robert, thands eensklaps haast krijgend en zonder dat hij het eigenlijk wilde het boek in ontvang nemend. ‘Laat me eens zien, wat die droevige figuur daarin heeft gelegd,’ zeide zij, toen François zich ijlings verwijderd had. ‘Dat niet, Jane!’ ‘Wat zijt ge ditmaal teêr van geweten!’ ‘Ook gij!’ prevelde Robert, terwijl hij zich wrevelig afwendde en geen enkel woord meer sprak voor zij de zaal binnentraden. Het was een prachtig schouwspel! De groote hal was overvuld. Ieder, die slechts eenigzins op de eer eener toelating aanspraak had durven maken, was opgekomen, in de gespannen verwachting van iets aangaande Zijner Majesteits intentiën te zullen vernemen. Zoo als de zaken nu stonden, kon ieder oogenblik verandering aanbrengen. Men deelde het elkander fluisterend mede voor dat Hunne Majesteiten binnentraden; maar toen deze verschenen, de Koning, niettegenstaande zijn voornemen om krachtig te zijn, met gefronsde wenkbraauwen, de Koningin daarentegen met een glimlach op het gelaat, zweeg ieder, was het een stilte, zoo als het Zijner Majesteit toescheen, bijna even pijnigend als toen hij in het Huis der Gemeenten, onzaliger gedachtenisse! zich bevond. Karel Stuart ging stijf buigende de rijen door, Henriëtte knikkende en hier en daar een kushand werpend; gene was weldra met eenige Lords in gesprek, die hij polste, maar die zich niets aangaande de toekomst lieten ontvallen. Henriëtte had ten laatste Lucy Percy bespeurd, die ettelijke dagen onzichtbaar was geweest, maar zich thands toch naar White-hall had begeven. Zij vroeg haar naar de oorzaak harer langdurige afwezigheid en vernam dat ongesteldheid, gevolg van ondervonden onrust, haar te huis had gehouden. ‘Is die onrust dan nu bedaard?’ vroeg de Koningin met beteekenis en haar ter zijde voerend. ‘Geenszins. Men maakt zich toch gereed Pym en Hampden van avond of morgen ochtend in zegepraal weder naar St. Ste- | |
[pagina 496]
| |
phens kapel te geleiden. Hoe grootscher hun triomftocht is, des te gevaarlijker is de nederlaag Zijner Majesteit.’ ‘Altijd een Jobsbode!’ hernam de Koningin, wier gelaat bestierf. ‘Ik zou zoo graag die rondkoppen een oogenblik hebben vergeten, maar gij herinnert hen mij altijd.’ ‘Vindt Uwe Majesteit het minder aangenaam, dan zal ik voortaan zwijgen...’ ‘Neen, neen, Lucy! Ik ben onrechtvaardig. Vaak zijt ge kwetsend, maar om bestwil. Ik dank u voor de tijding, die mij echter straks had kunnen zijn medegedeeld! Zie daar onze Jane!’ riep zij levendig, de nieuw aangekomene hartelijk begroetende. ‘Hoe gaat het, mijn kind?’ ‘Wel, maar mijn aap is gestorven.... en nu durft Robert vorderen, dat ik niet weêr een tweeden neem. Uwe Majesteit moet hem daarover eens onderhouden.’ ‘Uwer Majesteits schrijver, François Gruau, verzocht mij u dit boek ter hand te stellen,’ zeide Robert, het belangrijke gesprek zijner echtgenote afbrekend. ‘Wat moet ik met dat boek?’ Maar zij bemerkte spoedig de papierreep, die er in lag; zij sloeg het open, en naauw had zij de woorden gelezen: ‘Hercule Langres waarschuwde,’ of haar vingeren klemden zich stuipachtig aan het stuksken papier, hare oogen namen een onheilspellende uitdrukking aan, haar geheele gelaat was veranderd. Die enkele naam was de ontsluiering van een geheim. Zij wist, dat zij verraden was geworden, maar thands ook wie het gedaan had. Lucy Percy had Langres op dien ochtend gesproken en medegevoerd, zoo als haar verteld was. ‘Mylady!’ hijgde zij deze bijkans tegen, ‘uw overhaast vertrek, den laatsten keer dat ge White-hall bezocht, had een voldoende reden.... Mylady! alle twijfel is nu voor goed verdwenen!’ en naauw verstaanbaar fluisterde zij: ‘Gij waart een slang en ik bevroedde het niet..!’ ‘Hare Majesteit is onwel!’ riep de toegesprokene. ‘Spoedig wat eau de la reine!’ ‘Terug!’ zeide Hare Majesteit tot de Ladies, die naar haar toeschoten, waarna zij Lucy in den arm greep en haar tot zich trok. ‘Gij zijt degeen geweest, die Pym heeft gewaarschuwd en dat feit bewijst duizend andere.... Lage, valsche vrouw! White-hall is voor u gesloten....’ ‘White-hall kan het ook voor u weldra zijn. De geest van Strafford spookt op den drempel, Henriëtte van Bour- | |
[pagina 497]
| |
bon!’ zeide Lucy Percy, voor het eerst sedert maanden het masker afwerpend, dat haar voortaan geenerlei dienst meer kon doen. Met een zegevierenden blik zag zij de verpletterde aan, die, als door een onzichtbaren schicht getroffen, wit bestorven ter aarde stortte. ‘Help, de Koningin!’ klonk het van alle zijden. ‘Wat deed Hare Majesteit toch zoo ontstellen?’ vroeg Karel Stuart, ijlings de plaats naderend, waar zijne gemalin nog bewusteloos neêrlag. ‘Mylady Carlisle alleen kan het weten!’ zeide er een, wat dadelijk door anderen bevestigd werd, die er bijvoegden, dat het onderhoud vau Mylady ditmaal nog belangrijker scheen geweest te zijn dan gewoonlijk. ‘Welnu, Mylady?’ vroeg de Koning, de schuldige van ter zijde aanziende. ‘Ik had de eer Hare Majesteit aan te kondigen, dat in de City aanstalten worden gemaakt, om de vijf aangeklaagden van hoogverraad in triomf naar St. Stephens kapel te voeren.’ Zijne Majesteit wendde zich zonder een woord te spreken af; de bleeke lippen waren vast op elkaâr geklemd, en zonder iemant met een hoofdknik te verwaardigen volgde hij de altoos nog bewustelooze Henriëtte, die naar de aangrenzende kamer werd gebracht. De tijding, die Mylady hem, ten aanhoore dier nieuwsgierige menigte, met iets hooghartigs in stem en gebaar aankondigde, was hem reeds eenige oogenblikken te voren aangebracht; hij had haar echter geheim willen houden zoo lang de receptie duurde, ten einde geen glurende oogen op zich gevestigd te zien. En zij, de gehate, had niet geschroomd dat bericht met luider stemme te verkondigen en van den triomftocht der verraders te gewagen als gold het de hare. Hij had het moeten dulden; hij had gevoeld, dat hij voor haren blik was verbleekt; hij had het vertrek moeten verlaten om niet los te barsten. Zijn besluit was genomen; hij zou den triomftogt der verraders niet zien. Toen Henriëtte zich eenigermate van den ondervonden schok had hersteld en deze hem hare ontdekking, die tot zoo vele andere leidde, had medegedeeld, zeide hij met gesmoorde stem: ‘Eene meer te straffen, zoodra het ónze beurt wordt. Maak u gereed, wij vertrekken! Wij gaan dit slangennest verlaten; duizenden wachten buiten op ons!’ | |
[pagina 498]
| |
Hij had het verwijt teruggehouden, dat hem een oogenblik op de lippen beefde, en hare lichtgeloovigheid en verkeerd geplaatst vertrouwen de oorzaak heette van veel, zoo niet alles, wat er was voorgevallen; hij had gezwegen; hij had medelijden met de moeder zijner kinderen. Tegen vier ure in den namiddag stapte hij in zijn karos met Henriëtte en zijne kinderen; hij riep den kapitein van de wacht aan het portier, dankte hem voor de hem bewezen diensten en reed naar Hampton-Court. ‘Eene meer te straffen, zoodra het ónze beurt wordt!’ had hij gezegd. Maar het zou zijne beurt niet worden! Hij verliet White-hall om het niet weêr te betreden dan de hand geklemd in de ijzeren greep van Oliver Cromwells vuist. En nu, om de uitdrukking van Clarendon te bezigen, bleef er alleen nog maar over, de vijf leden van het Parlement op hunne troonen te plaatsen, wat dan ook den volgenden dag onder het gejuich van gantsch Londen geschieddeGa naar voetnoot1. |
|