De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Georg Forster.Georg Forster in Mainz, 1788 bis 1793. Von K. Klein, Professor am Gymnasium zu Mainz. Nebst Nachträgen zu seinen Werken. Gotha, 1863.Rustig en kalm is doorgaans het leven van den Duitschen geleerde, eentoonig zelfs in de oogen van den oppervlakkigen beschouwer, die niet weet dat de studie in de eenzame boekencel eene groote verscheidenheid, eene gedurige afwisseling van teleurstelling en zelfvoldoening kan opleveren. Gewoonlijk boezemt dan ook de levensbeschrijving van een geleerde weinig of geen belang in; het is altijd hetzelfde: de man schreef boeken, gaf onderwijs, had een huisgezin of had er geen; hij had, zoo als ieder, zijne deugden en zijne gebreken; de welwillendheid, die steeds aan den stelregel denkt: ‘Over de dooden niets dan goeds’, bewimpelt of verzwijgt de laatste en meet de eerste breed uit, en zoo ontstaat er eene galerij van achtenswaardige lieden, die voor de wetenschap nuttig werkzaam zijn geweest, zonder dat zich tegenspraak hooren doet, want de dood heeft ook den haat van de letterkundige tegenstanders tot zwijgen gebragt. In een geheel ander geval verkeert de natuurkundige Georg Forster. 't Is waar, in vele opzigten gelijkt zijn leven op dat van de meeste Duitsche kamergeleerden; even als anderen heeft hij met de daaraan verknochte wederwaardigheden - gedurig geldgebrek en eene slechte gezondheid in de eerste plaats - te kampen en te worstelen gehad; maar reeds zijne reis om de wereld en zijn huiselijk drama geven aan zijn leven een eigen- | |
[pagina 2]
| |
aardigen tint, terwijl zijne politieke loopbaan hem eene geheel eenige plaats aanwijst. Van daar dan ook dat hij door tijdgenooten en nakomelingschap zeer verschillend beoordeeld is. Dat hij eene uitgebreide kennis bezat en een der uitstekendste prozaschrijvers was, werd door niemand betwist; maar des te meer was men het oneens over zijn karakter. Terwijl zijn vader, hoogleeraar in de natuurkunde te Halle, openlijk met de hem eigene ruwheid verklaarde, dat het voor hem een genoegen zijn zou, zijn zoon aan de galg te zien hangen, schreef daarentegen zijn schoonvader, de beroemde philoloog Heyne, te Göttingen, ofschoon hij Forsters politieke daden volstrekt niet goedgekeurd had, deze diep gevoelde woorden: ‘Forsters dood roert mij smartelijker dan ik zeggen kan. Ik kan volstrekt niet tot mij zelven komen. Ik had den man onuitsprekelijk lief; hij was mij meer dan kind. Voor mij zal hij onvergetelijk zijn. Ook aan het betere deel der menschen zal zijn aandenken lief en dierbaar zijn, vooral wanneer de wilde partijwoede zal zijn voorbijgegaan.’ En in een brief aan Herder: ‘Zeer troostend en verkwikkend is mij iedere toespraak van u. Dezen winter had ik die noodig. De treurige toestand mijner kinderen sedert een jaar en eindelijk de dood van mijn boven alles beminden Forster! Van dien edelsten man, dien wel is waar de thans levenden veroordeelen konden, velen, naar hun inzigt, veroordeelen moesten, maar die toch van de schoonste grondbeginselen en de beste bedoelingen uitging.’ De edelste man! Met dit oordeel staat Heyne onder zijne tijdgenooten geheel alleen. Na den intogt der Franschen in Mainz hadden alle vrienden en bekenden hunne betrekkingen met Forster afgebroken, en veertig jaar lang is hij algemeen met den naam van verrader des vaderlands gebrandmerkt. Maar na verloop van dien tijd kwam er, onder den invloed der gebeurtenissen van den dag, eene verandering in de algemeene meening, en van dien tijd af aan zijn levensbeschrijvers zooals Gervinus en natuurkundigen zooals Moleschott er op uit geweest, zijn karakter en zijne daden in een gunstig daglicht te plaatsen, verklaarde een man van zulk een onbetwistbaar gezag op het gebied der letterkundige geschiedenis als Julian Schmidt, dat alleen een gevoellooze Fariseër Forster veroordeelen kan, werd aan geen der groote Duitsche schrijvers en dichters het epitheton ‘edel’ menigvuldiger gegeven dan aan hem, en alsof dat alles niet genoeg was, werd hij daarenboven de held van | |
[pagina 3]
| |
romans en treurspelen, en trokken zelfs vrouwen, zooals Elisa Maier, voor den man partij, wien zijne eigene vrouw veel verdriet had berokkend. Tegen die verheerlijking van Forster als mensch en als politicus treedt thans een Mainzer met een vrij lijvig boekdeel op, nadat hij in 't vorige jaar in eene brochure reeds den handschoen aan Moleschott had toegeworpen, die in eene redevoering van de Mainzers een standbeeld voor Forster verlangd had. Een goed geschreven boek kunnen wij Kleins werk niet noemen; de redactie laat veel te wenschen over; de overgangen zijn verre van geleidelijk; aan herhalingen is geen gebrek; de vertalingen der Fransche brieven zijn uitermate stijfGa naar voetnoot1. Het polemische karakter, dat het boek heeft, is ook geene aanbeveling, en de schrijver is er maar al te zeer op uit, aan Forster meeningen of daden toe te dichten, waaraan hij stellig onschuldig is. Even hatelijke als ongegronde insinuaties worden daartoe niet gespaard. Wanneer b.v. Forster, bij gelegenheid dat er wegens groote duurte van 't koorn in het Triersche, in Hessen-Kassel en elders onlusten waren uitgebroken, in een brief schrijft: ‘Unsere Mainzer halten sich noch gut; allein der Hunger wird sie vielleicht zwingen laut zu werden,’ dan merkt Klein daarbij op: ‘Die Aeusserung ist unklaren Sinnes, so dass wir derselben nicht den Gedanken unterlegen wollen, Forster habe auch in Mainz einen Aufstand gewünscht.’ Mij dunkt, Forsters woorden zijn zoo duidelijk en onschuldig als men ze maar verlangen kan, en geen onpartijdige zal er venijn uit zuigen. Zoo staat ook ergens in Forsters brieven, dat het tooneel een spitsboef mist, sedert de acteur Wolschowsky vertrokken (of gestorven?) is, en dan volgt: ‘Ist es nicht sonderbar, dass es so schwer hält, Spitzbuben zu finden, seitdem’ - Wat hier volgen moest, is door de uitgeefster der brieven (Forsters vrouw) geschrapt; wat hij dus geschreven heeft, weten wij niet; maar Klein aarzelt niet te verklaren: ‘Wahrscheinlich stand: “Seitdem der Kurfürst Mainz verlassen hat”’. De keurvorst was Forsters groot- | |
[pagina 4]
| |
ste weldoener; dat hij hem met ondankbaarheid beloond heeft, is waar; maar niets geeft ons het regt te vermoeden, dat hij hem een spitsboef zou genoemd hebben; daartoe bestond geene aanleiding, dat is niet ‘waarschijnlijk’, en zoo iets aan iemand toe te dichten, die zich niet kan verantwoorden, is niet edel. Na het ‘seitdem’ kan iets geheel anders gestaan hebben en gissen brengt ons hier geen stap verder. Met al zijne gebreken is evenwel de inhoud van Kleins boek zoo aantrekkelijk, dat men het van het begin tot het eind met de grootste belangstelling leest. Vele bijzonderheden worden daarenboven naauwkeuriger uiteengezet dan tot nu toe het geval was, en wat de hoofdzaak is: daar het werk meer eene verzameling van documenten is dan een boek, zoo wordt de lezer in staat gesteld, zich over Forster een zelfstandig oordeel te vormen. Bedriegen wij ons niet, dan zal dat oordeel anders uitvallen dan datgene dat aan den eenen kant door Klein, aan den anderen door Forsters bewonderaars geveld is. Misschien is ook in dit geval een niet-Duitscher een onpartijdiger regter dan een Duitscher - Klein erkent zelf, dat in Duitschland het schrijven der geschiedenis meestal partijdig en eenzijdig is - en daarom willen wij beproeven of het ons mogelijk zijn zal, eene juiste en billijke voorstelling van Forster te geven. Om dit doel te bereiken mogen wij ons evenwel niet tot den tijd van zijn verblijf te Mainz bepalen, zooals Klein doet, maar moeten wij ook zijne vroegere loopbaan schetsen.
In het jaar 1753 kreeg de hervormde gemeente van het toen nog Poolsche dorp Vassenhof (eene kleine mijl ten zuid-oosten van Danzig) een nieuwen predikant in den persoon van Reinhold Forster, wiens voorouders, na den dood van Karel I, aan wien zij zeer verknocht waren geweest, uit Yorkshire naar het Poolsche Pruissen, waarheen zich de meeste uitgewekenen begaven, waren gevlugt en waar zij sedert in kommerlijke omstandigheden hadden geleefd. Als predikant viel op hem niet veel te roemen, en geen wonder, want hij was het tegen zijn zin. Te Halle had hij in de geneeskunde willen studeren, maar zijn vader had daartoe geen geld en wilde dat zijn zoon zich | |
[pagina 5]
| |
aan de regtsgeleerdheid zou wijden. Dat wilde nu weder de zoon niet en gaf de voorkeur aan de godgeleerdheid, om geene andere reden dan omdat hij meende, dat die wetenschap hem in staat stelde, zijne zucht om vreemde talen te leeren te bevredigen. Zijne theologische studiën schijnen dan ook nagenoeg alleen in taalstudie te hebben bestaan, en toen hij geroepen was, op zijn dorp te prediken, maakte hij zich zijne taak zeer gemakkelijk. Vooreerst hield hij zich stipt aan het orthodoxe systeem, dat hij te Halle geleerd had, zonder eenig verder onderzoek, waardoor hij zich ongetwijfeld veel tijd en moeite bespaarde. Verder begon hij eerst Zaturdagavond aan de preek, die hij den volgenden dag houden moest, maakte eene schets, werkte die 's nachts uit en las de preek Zondags voor, want tijd om ze van buiten te leeren was er niet. De overige dagen der week wijdde hij aan zijne geliefkoosde studiën, wiskunde, wijsbegeerte, land- en volkenkunde, natuurkunde, oude en nieuwe talen. Met zijne boeren ging hij zoo vertrouwelijk om, dat hij niet zelden vergat wat hij aan zijn ambt verschuldigd was, en van de jagt was hij een groot liefhebber. Kortom, hij bezat de eigenschappen niet, die men in een predikant verlangt en gaf veel stof tot ergernis. Was men over hem niet tevreden, hij was het evenmin over zijne betrekking, want nog daargelaten dat hij ze tegen zijn zin waarnam, zoo gaf zij hem niet meer dan tweehonderd Thaler jaarlijks, en van die schrale som moest hij eene vrouw en acht kinderen onderhouden. Hoogst welkom was hem dus, na een twaalfjarig verblijf te Vassenhof, het aanbod, dat de Russische resident te Danzig, die hem als een zeer bruikbaar man had leeren kennen, hem deed: hij zou namelijk de Duitsche koloniën, die Katharina II in Zuid-Rusland gesticht had, gaan inspecteren, waarbij hem het uitzigt geopend werd op eene vaste aanstelling, als hij die verlangde, terwijl hij, in het tegenovergestelde geval, behalve de reiskosten eene aan zijne werkzaamheden geëvenredigde belooning ontvangen zou. Hij verkreeg voor een jaar verlof; er werd in zijne plaats een hulpprediker aangesteld, en in het voorjaar van 1765 vertrok hij, door zijn oudsten, veelbelovenden, toen elfjarigen zoon Georg vergezeld, over Petersburg naar Saratow. Daar aangekomen, voldeed hij met den meesten ijver aan zijn last, en stelde, toen hij naar Petersburg teruggekeerd was, eene uitvoerige memorie aan graaf Orloff ter hand; maar op de gewenschte belooning wachtte hij | |
[pagina 6]
| |
te vergeefs, en te gelijker tijd werd zijne gemeente ongeduldig; zij eischte, dat Forster òf dadelijk terugkeeren, òf zijn ambt voor goed nederleggen zou. Hij besloot tot het laatste - waarschijnlijk tot groote vreugde der gemeente - omdat hij nog altijd op eene belooning van de keizerin of op een goeden post hoopte. Dat hij geen post kreeg, kwam door de tegenwerking der ambtenaren der koloniën, en de schadeloosstelling voor zijne reizen en werkzaamheden, die hem veertien maanden hadden bezig gehouden, liet ook steeds op zich wachten. Hij had dus nog niets ontvangen toen hij zich, wederom met zijn zoon Georg, naar Engeland begaf, waar hij hoopte door zijne kundigheden eene broodwinning te vinden. En werkelijk werd hij als hoogleeraar in de natuurkunde en tevens in de Fransche en Duitsche taal bij de Academie der dissenters te Warrington in Lancashire aangesteld, met een inkomen dat hem in staat stelde, vrouw en kinderen te doen overkomen. Maar slechts één jaar bleef hij in die betrekking, want door zijne halstarrigheid en twistzucht kon hij het met zijne ambtgenooten niet vinden. Door het schrijven van werken over natuurkunde, door vertalen (waarbij hem Georg, die in korten tijd veel Engelsch geleerd had, behulpzaam was) en door les geven zocht hij nu in zijn onderhoud te voorzien, totdat men hem eindelijk onder zeer voordeelige voorwaarden aanbood, kapitein Cook op zijne tweede reis naar de Zuidzee te vergezellen. Gretig nam hij het aanbod aan en zijn thans zeventienjarige zoon Georg ging met hem scheep (1772), na daartoe van de regering verlof te hebben verkregen. Maar de tijd der teleurstellingen was voor den ongelukkigen Forster niet geëindigd. De reis was voor hem niet aangenaam, doordien hij gewoonlijk, niet alleen met Cook, maar ook met zijne overige reisgenooten in twist was, en toen hij na drie jaren terugkwam, werden de schitterende beloften, die men hem in Engeland gedaan had, evenmin vervuld als dit vroeger in Rusland het geval geweest was. De beschrijving der reis mogt hij ook niet uitgeven; de Engelschen, die eene dergelijke taak aan een buitenlander niet gunden, hadden hem een contract doen teekenen, dat hem daarin verhinderde. Deze bepaling werd evenwel ontdoken. In het contract werd alleen gesproken van den vader, niet van den zoon, en de laatste gaf nu de reisbeschrijving in het Engelsch uit. Hij gebruikte daarbij de dagboeken van zijn vader, en ofschoon de vorm, dien hij aan de | |
[pagina 7]
| |
reisbeschrijving gaf, werkelijk hem toebehoorde, zoo mag men toch vragen, of zijne handelwijze stipt eerlijk was. De Engelsche regering viel in een strik, waaraan zij niet gedacht had; maar aan den anderen kant is het ook zeker, dat zij zelve hare verpligtingen niet was nagekomen, en dit kan het gedrag der Forsters eenigermate verontschuldigen. De winst, die de uitgave van het reisverhaal en van andere werken gaf, verligtte slechts tijdelijk den nood en was niet voldoende om Forster met zijne talrijke familie in het dure Engeland te onderhouden. Hij maakte schulden, en daar er geen uitzigt op betaling was, deden zijne schuldeischers hem gevangen zetten. Intusschen was Georg naar Duitschland geijld, waar men het lot van den ongelukkigen, bedrogenen Forster algemeen beklaagde. Overal werd hij, zoowel om zijne kennis als om zijne beschaafde manieren - want in dit opzigt vormde hij een sterk contrast met zijn vader - met de meeste onderscheiding ontvangen; vele vorsten, vooral de hertog van Brunswijk, ondersteunden hem met geld, zoodat zijn vader zijne schulden betalen en de gevangenis verlaten kon. Georg werd tot hoogleeraar in de natuurkunde te Kassel aangesteld, zijn vader verkreeg een professoraat in hetzelfde vak te Halle. Van dien tijd af aan had de zoon eene andere loopbaan dan de vader. Met de lotgevallen van den laatsten behoeven wij ons dus niet meer bezig te houden en merken alleen op, dat hij ook in zijn academischen werkkring niet gelukkig was. Zijne reputatie was groot; een ieder brandde van verlangen, den wereldberoemden man te zien en te hooren; zijne eerste les werd dan ook zoo druk bezocht, dat de groote gehoorzaal te klein was; maar in de tweede beleedigde de ruwe matrozentoon, waarop hij de studenten aansprak, hen zoozeer, dat zij onder vreeselijk gedruisch weggingen en dat in het vervolg geen enkele terugkeerde. De positie van Georg te Kassel was beter, ofschoon hij, zooals hij zelf dikwijls erkend heeft, voor het onderwijs niet geschikt was; maar zij was geenszins vrij van zorgen, en om zijn vader en verdere familie te ondersteunen, moest hij voor den broode arbeiden en vooral vertalen - een treurig handwerk, waarmede hij reeds als knaap begonnen was en dat hij tot aan zijn dood toe moest voortzetten. Daarenboven had hij het ongeluk in het mysticisme te vervallen, en met moeite kwam hij die ziekte van den geest te boven. | |
[pagina 8]
| |
Lang duurde zijn verblijf te Kassel niet. In 1784 werd hij aan de Poolsche universiteit Wilna beroepen. Hij ging er heen met de beste voornemens. ‘Ik wensch opregt,’ schreef hij aan zijn vader, ‘in den nieuwen werkkring, waartoe ik geroepen ben, arbeidzaam en nuttig te zijn.’ Maar keizer Joseph II had hem voorspeld, dat hij het in Polen niet lang zou uithouden. ‘De Polen,’ had de keizer tot hem gezegd, ‘zijn eigenzinnig en dom. Het best is, dat men den weg weet om weder uit het land te komen, zoo goed als men den weg gevonden heeft om er in te komen. Gij zult in Polen niet blijven.’ En de voorspelling kwam uit. De eene teleurstelling volgde op de andere. Men had aan Forster een kabinet van natuurlijke historie en een plantentuin beloofd; van het eerste kwam niets; in plaats van het tweede vond hij een ellendig moestuintje. Met de Polen was niets aan te vangen; hij noemde ze halve wilden, die daarenboven door eene schijnbeschaving door en door bedorven waren. Voeg daarbij, dat de zandwoestijnen en dennebosschen van Litthauen een allersombersten indruk maken moesten op een man, die, zooals Forster, met natuurschoon dweepte en zonder dat bijna niet leven kon. Weldra werd het hem dan ook te eng in de vervallene stad met hare ledige huizen en puinhoopen; maar hij kon niet weg: hij had zich voor acht jaren verbonden; daarenboven had de Poolsche regering zijne schulden te Kassel betaald; hij kon en wilde niet vertrekken eer hij het voorgeschotene geld had teruggegeven, maar hij had het niet. Hij schikte zich dan ook reeds in het onaangename vooruitzigt, nog vijf jaren te Wilna te blijven, toen zich onverwachts eene uitkomst voor hem opende. De Russische regering trad met hem in onderhandeling, om hem voor eene ontdekkingsreis naar de Zuidzee te winnen. Gretig nam hij het aanbod aan; Rusland betaalde zijne schulden en bewerkte bij Polen zijn ontslag. Forster spoedde zich naar Duitschland, om, zooals de Russische regering verlangde, wetenschappelijke reisgenooten te werven. Maar intusschen brak er een oorlog tusschen Rusland en Turkije uit en daardoor werd de expeditie uitgesteld, zonder dat de keizerin er aan scheen te denken, Forster schadeloos te stellen. Door een vriend herinnerde hij haar, dat hij, op haar verlangen, zijn ambt te Wilna had nedergelegd en dat hij thans broodeloos was. Het duurde evenwel een geruimen tijd eer de schadeloosstelling kwam en in die tusschenpoos zocht Forster | |
[pagina 9]
| |
overal naar eene nieuwe betrekking. Hij dacht vooral aan Mainz, waar hij eenige vrienden had, door wier invloed hij daar hoogleeraar hoopte te worden, ofschoon hij bij deze gelegenheid op nieuw in vertrouwelijke brieven verklaarde, dat hij voor hoogleeraar niet geschikt was. Hij reisde dan ook naar Mainz, maar er was geene vacatuur in de vakken, die hij onderwijzen kon. Toen opende zich onverwachts een ander vooruitzigt. De bekende Zwitsersche geschiedschrijver Joh. Müller was in dien tijd te Mainz geheime staatsraad en bibliothecaris; maar daar hij zijn tijd voor staatszaken noodig had, wilde hij de laatstgenoemde betrekking nederleggen. Daarom schreef hij aan Heyne te Göttingen (Forsters schoonvader) en raadpleegde hem over de keus van een bibliothecaris. Heyne gaf hem de keus tusschen twee personen, een arbeidzamen catalogusschrijver en een geleerde. Acht dagen later, eer Müller nog eene keus gedaan had, viel het Heyne in - want vroeger schijnt hij daaraan volstrekt niet gedacht te hebben - zijn broodeloozen schoonzoon aan te bevelen. Het was een zonderling denkbeeld, want waartoe Forster ook geschikt was, tot bibliothecaris was hij het zeker niet. Heyne was een te goed literator om dat niet te gevoelen; schoorvoetend deed hij dan ook het voorstel en zeide met andere woorden eigenlijk dit: heeft de bibliotheek eene goede jaarlijksche toelage om boeken aan te koopen, benoem dan iemand die verstand van boeken heeft; zoo niet, dan kan Forster, wien alles welkom is, dat tractement even goed trekken als een ander; staat u mijn voorstel niet aan, doe dan alsof ik niets gezegd had. Ook de groote boekenkenner Müller moet overtuigd zijn geweest, dat Forster de regte man niet was; maar hij was Heynes vriend, hij had medelijden met Forster, dien hij te Kassel als ambtgenoot had gekend, en zoo kwam het, dat hij hem bij den keurvorst aanbeval. Forster werd benoemd op een tractement van ƒ 1800 (dat hem door vele hoogleeraren, die minder hadden, benijd werd); buitendien ontving hij, op zijn herhaald aandringen, eene gratificatie van ƒ 900, die dienen moest om de kosten van zijne twee reizen naar Mainz en van zijne verplaatsing te bestrijden. Het was natuurlijk dat Forster eene betrekking, waarvoor hij niet berekend was, zonder geestdrift op zich nam. De bibliotheek, die vooral rijk was in vakken die hem vreemd waren, bepaaldelijk in klassieke literatuur en theologie, kon hij | |
[pagina 10]
| |
niet naar waarde schatten. ‘Haar nut is bijna gelijk nul,’ schrijft hij aan Heyne, ‘al wil men ook erkennen dat het eene rariteitenkast is.’ Geleerden, die beter op de hoogte waren, meenden daarentegen dat zij met alle universiteitsbibliotheken in Duitschland, alleen die van Göttingen uitgezonderd, wedijveren kon. Eigenlijk beschouwde hij zijne betrekking, zooals hij zelf zegt, als een niet al te slecht pis-aller, en als hij elders eene betere krijgen kon, wilde hij Mainz dadelijk weder verlaten. Maar hij was nu vooreerst geborgen en daarvoor was hij den keurvorst dankbaar. Die zeventigjarige grijsaard (Frederik Karel Joseph von Erthal) was hem wel bevallen, vooral toen hij van hem de verlangde gratificatie van ƒ900 ontvangen had, en bij die gelegenheid wenschte hij, zooals hij aan Müller schreef, ‘al zijne krachten aan de dienst van een zoo goeden heer, van een zoo grootmoedigen beschermer der wetenschappen en van een zoo vriendelijken vorst te wijden.’ Van den vleijenden brief, dien hij toen aan den vorst schreef om hem te bedanken, spreken wij niet eens. Genoeg, hij was dankbaar en wilde zijne erkentelijkheid toonen door getrouw zijne pligten te vervullen. Maar het bleef bij het goede voornemen. Forster was een zeer slordige bibliothecaris, zooals trouwens zijn voorganger Müller ook geweest was. Zonder een grooter lokaal, verklaarden beide, konden zij niets doen, en zij deden dan ook niets. Klein, die als Mainzer in staat is hierover te oordeelen, beschouwt dat verlangen naar een ander lokaal louter als eene gril of als een voorwendsel om niets uit te voeren. Hoe het zij, de bibliotheek bleef, ofschoon zij zes beambten had, in de grootste wanorde, en het bibliothecariaat was voor Forster eene sinecuur, die hem jaarlijks ƒ 1800 opleverde. Maar die som was niet toereikend en Forster werkte met noeste vlijt aan vertalingen (meestal van reizen) uit het Engelsch en Fransch, ten einde meer te verdienen. Eene dier vertalingen droeg hij aan den keurvorst op. De opdragt van een ander werk aan Joseph II had hem vroeger een prachtigen ring ter waarde van een paar honderd louis d'or verschaft. Ditmaal was hij niet zoo gelukkig. En toch aan de opdragt lag het niet: walgelijker vleijerij is er, zelfs in Duitschland, zelden geschreven. Ten bewijze zij het genoegzaam het slot aan te halen; ik geef het in de taal waarin het geschreven is, want de onze is gelukkig te fier om zich tot zulke uitdrukkingen te laten gebruiken: ‘Menschen, deren Gefühl anders | |
[pagina 11]
| |
ahndet, im Geiste des Friedens vereinigt; die Vernunft von unwürdigen Fesseln befreit; Deutschlands Hippokrates und Deutschlands TacitusGa naar voetnoot1 vom Blicke des weisen Regenten erkannt und geschätzt, Volksmenge und Betriebsamkeit vermehrt, Brod dem Dürftigen und Aufheiterung dem Fleissigen gespendet, der Müssiggang den Wissenschaften zinsbar gemacht: - diese Thaten reden lauter als mein Dank; daher kann auch dieser nur der Ausdruck meiner Empfindungen sein, denen die Huld und Nachsicht Eurer Kurfürstlichen Gnaden ihren einzigen Werth verleiht.’ Wie den keurvorst eenigzins nader kent, b.v. uit het voortreffelijke boek van HäusserGa naar voetnoot2, weet dat in al dien lof nagenoeg geen woord waarheid is; maar juist daarom rekende Forster, die een te helder verstand had om den vorst hooger te schatten dan hij verdiende, des te stelliger op een prachtigen ring, een gouden snuifdoos of althans op een geschenk in klinkende munt. Bittere teleurstelling! De keurvorst gaf niets! ‘Die Zueignung an den Kurfürsten hat bei ihm ein kaltes Lob eingeerntet,’ schreef Forster aan Jacobi, wie weet met hoeveel verbeten spijt. Dat sedert dien tijd de vorst sterk in zijne achting gedaald is, schijnt ontwijfelbaar. Aanhoudende arbeid - niet aan de bibliotheek - had intusschen zijne gezondheid benadeeld; daarom vroeg hij een verlof van drie maanden, verkreeg het, en deed in 1790 met Alexander von Humboldt eene reis naar de Nederlanden, Engeland en Frankrijk. Het is aan die reis dat wij zijne ‘Ansichten vom Niederrhein, von Brabant, Flandern, Holland, England und Frankreich’ verschuldigd zijn, een der beste Duitsche prozawerken, zoowel door den heerlijken, warmen stijl, als door de diepte van opvatting, die men overal moet bewonderen, hetzij de schrijver over volkskarakter, over natuur of over kunst spreekt. Wij vooral hebben ons over dat boek niet te beklagen, want zelden of nooit heeft een vreemdeling ons volk en ons land zoo gunstig beoordeeld als Forster. Bij zijne terugkomst te Mainz vond Forster eene groote verandering in zijn huis: zijn huiselijk drama was begonnen, zijne vrouw was hem ontrouw geworden. Wij hebben over | |
[pagina 12]
| |
Therese, die later als romanschrijfster eene eervolle plaats onder de Duitsche letterkundigen innam, met opzet nog niet gesproken en moeten dus op deze plaats de zaken iets hooger ophalen. Therese Heyne, de oudste dochter van den Göttinger hoogleeraar, had eene sombere jeugd gehad. Hare moeder, die zij verloor toen zij naauwelijks elf jaar oud was, was lang te ziekelijk geweest om zich met haar te bemoeijen; met haren vader, die het altijd druk had, kwam zij, behalve aan tafel, zelden in aanraking; speelnooten had zij bijna niet; zelden kwam zij uit het enge huis en het kleine, woeste tuintje. Hare opvoeding was zeer verwaarloosd; lezen had zij van haren ouderen broeder geleerd en in hare eenzaamheid las zij alle romans en treurspelen, die zij magtig kon worden. Op haar twaalfde jaar, toen haar vader een tweede huwelijk had aangegaan, werd zij naar eene kostschool gezonden, waar zij beter onderrigt ontving dan zij vroeger genoten had. Na drie jaren keerde zij naar huis terug en onderscheidde zich, ofschoon zij met hare stiefmoeder wel over weg kon, door eene groote zelfstandigheid van denken en handelen, die haar soms ten kwade geduid werd. Forster, die tien jaar ouder was dan zij, kende haar weinig. Hij had haar soms ontmoet als hij uit Kassel naar Göttingen kwam om van de bibliotheek gebruik te maken, maar Heyne zelf was zeer verwonderd toen Forster, kort voor zijn vertrek naar Wilna, om hare hand vroeg. ‘Eerst bij 't afscheid, toen hij op de beerenjagt ging, viel het hem in, verliefd te worden,’ schreef de Göttinger hoogleeraar aan zijn vriend Herder. Het meisje was gereed hem te nemen. Niet dat zij hem toen of later beminde - verder dan tot ‘opregte hoogachting’ heeft zij het nooit gebragt - maar zij schijnt gedacht te hebben, dat, daar zij twintig- jaar was, het tijd voor haar werd om te trouwen, en dan werd ook hare ijdelheid door het huwelijk met een beroemd man gestreeld. Zij werd dus Forsters vrouw, kwam naar Wilna, en de eerste jaren van het huwelijk schijnen, voor Forster althans, rustig en gelukkig te zijn geweest. ‘Had ik,’ schrijft hij aan Lichtenberg, ‘geene vrouw, die mij waarlijk alles vergoedt, wat ik verlaten heb en ontberen moet, ik zou het hier niet uithouden. - - Wij leven hier in volstrekte afzondering volkomen vergenoegd, omdat wij ons bezig kunnen houden en overtuigd zijn, dat de bron des geluks en der tevredenheid in ons zelve ligt. Onze avonden, als | |
[pagina 13]
| |
ik van mijn lessenaar en mijne vrouw van haar huishouden vrij is, brengen wij met lectuur door, die uitermate onderhoudend is, omdat wij de vrijheid nemen, den heer auteur in de rede te vallen zoo dikwijls hij ons behaagt of mishaagt, of gelegenheid tot eene opmerking geeft. - - Woonden wij op dezelfde plaats, dan zoudt gij zien, dat de feilen, die de opvoeding aan de vrouwen geeft, en de vooroordeelen, die aan haar geslacht eigen zijn, aan de mijne niet kleven, en dat er eene verstandige vrouw bestaat, die, niettegenstaande haar verstand, haar gevoel niet verloren heeft.’ Eene buitengewone vrouw was Therese ongetwijfeld. De lof dien haar echtgenoot haar geeft, kan verdacht voorkomen, de liefde kon hem verblinden; maar zie hier hoe een fijn menschenkenner, Wilhelm von Humboldt, na haren dood over haar oordeelde: ‘Zij was, wat geestvermogens betreft, stellig eene der voortreffelijkste vrouwen van onzen tijd. Zij wist ook zeer veel, had oneindig veel in alle nieuwe talen gelezen en bezat een hoogen graad van intellectueele beschaving. Maar dat alles werd overstraald, geregeld en vruchtbaar gemaakt door de innerlijke, aangeborene geestkracht, die noch opvoeding noch beschaving geven kan, en door den rijkdom eener altijd scheppende phantasie. Daarbij had zij in haar huiselijk leven jegens hare kinderen, toen die nog klein waren, de beminnenswaardigste vrouwelijke eenvoudigheid en eene tastbare, aangeborene reinheid van denkwijze.’ Een schoone lof voor eene vrouw! En W. von Humboldt stelt haar zonder aarzelen zoowel boven haren tweeden als haren eersten man; ‘beide,’ zegt hij, ‘stonden in diepte en omvang van geest, zoowel als in grootheid van karakter, beneden haar.’ Forster had, zooals wij gezien hebben, gedurende den eersten tijd van zijn huwelijk, zijne vrouw innig lief, Maar die liefde werd niet beantwoord. Reeds in het tweede jaar gevoelde Therese zich diep ongelukkig; - zij doorzag maar al te zeer wat het was, hare hand aan een man geschonken te hebben, dien zij hoogachtte, maar niet beminde, en, wat zij ook deed, niet beminnen kon. En nu bleek het hoe langer hoe meer, dat er tusschen hem en haar niet de minste overeenstemming bestond. ‘Ein Paar herrliche Menschen mussten doch durch einander unglücklich sein,’ schreef Heyne vele jaren later; - beide boetten er voor, dat zij zich, zonder elkander genoegzaam te kennen, door den huwelijksband ver- | |
[pagina 14]
| |
eenigd hadden. Achting en zelfs vriendschap bleven zij voor elkander koesteren, maar meer niet. Zoo kwamen zij te Mainz en kregen een huisvriend, die even oud was als Therese. Het was de Saksische legatiesecretaris Huber, de zoon van een te Parijs levenden Duitscher en van eene levendige en geestige Fransche vrouw. Hij was bellettrist, was de boezemvriend van Schiller geweest, met wien hij lang eene en dezelfde kamer bewoond had, en was met een meisje te Dresden verloofd. Het laatste verhinderde hem evenwel niet, voor Therese eene ‘teedere vriendschap’Ga naar voetnoot1 op te vatten, die zij van haren kant beantwoordde. Gedurende Forsters afwezigheid in 1790 was die al te teeder geworden en hij bemerkte het. Men verwacht welligt eene tragische ontknooping of althans eene scheiding? In dat geval vergist men zich; de zaak liep geheel anders af. Forster had over het punt in kwestie reeds vroeg zonderlinge denkbeelden gehad. Toen hij met Therese verloofd was en zij zich eens in een brief over de onverdraagzaamheid beklaagd had, ‘waarmede de feilen van het vrouwelijk geslacht berispt worden,’ had hij haar in dezer voege geantwoord: ‘De vooroordeelen, waarover gij klaagt, verdienen ook volkomen mijn afschuw. Ik haat alles, wat de vrijheid in den weg staat, wat een knop, eene kiem verhindert zich te ontwikkelen, bloesems en vruchten te dragen.’ Vreemd klinkt die taal in den mond van een verloofde; maar wat meer is, kort na zijn huwelijk had Forster getoond, dat het idee van een mariage à trois, als ik het zoo noemen mag, hem geen tegenzin inboezemde. De derde in den bond was toen een Göttingsche aanbidder van Therese, Wilhelm Meyer, en aan hem schreef Forster op zijne huwelijksreis: ‘De band, die ons drieën vereenigt, kan bezwaarlijk door een vierde begrepen worden. Laat ons elkander als broeders en vrienden van onze Therese beminnen, en laat ons Therese liefhebben als de eenige, beste vrouw, die ooit de aarde versierde!’ Toen ter tijd was het een mariage à trois in alle eer en deugd, en de derde in den bond was ver van de beide anderen verwijderd. Thans was dit niet het geval; maar, hoe vreemd het ook schijne, Forster schikte zich in de zaken zooals zij waren; Huber bleef zijn boezemvriend; hij berustte in diens ‘teedere vriendschap’ voor Therese, en schreef aan zijn | |
[pagina 15]
| |
vriend Jacobi: ‘Ik heb weêr moed als een leeuw, want wat mij eigenlijk tot nu toe gestoord heeft, eene fatale huiselijke aangelegenheid, is nu in orde.’ Men ziet dat Byron het tooneel van zijn Beppo niet in Venetië had behoeven te plaatsen. Over eene andere ramp kon Forster zich niet zoo gemakkelijk heenzetten: hij kwam altijd geld te kort. Wat daarvan de reden was, blijkt niet. Behalve zijn tractement van ƒ 1800, verdiende hij gewoonlijk ƒ 1200 in 't jaar met schrijven, en het behoeft geen betoog, dat in dien goedkoopen tijd en in het goedkoope Mainz een geleerde met een klein huisgezin zooals het zijne, van ƒ 3000 ordentelijk leven kon. Zijn huishouden was eenvoudig; zijne vrouw hield niet van opschik; beide bezochten zelden den schouwburg en speelden nooit; hoe het dus kwam dat Forster gedurig geldgebrek had, terwijl vele zijner collegas met een veel geringer inkomen toekwamen, is een raadsel waarvan de oplossing ook door Klein te vergeefs is beproefd. Maar welke ook de reden geweest zij, Forster ging steeds onder den druk zijner financieele omstandigheden gebukt, en men krijgt diep medelijden met den man, als men zijne klagten daarover leest, waarvan al zijne brieven aan zijne vrienden overvloeijen, te meer daar hij steeds door ziekelijkheid, vooral in den winter, geplaagd werd, en toch voor den broode hard werken moest. Zoo schrijft hij b.v. - om slechts ééne plaats aan te voeren - in November 1791 aan Jacobi: ‘Nooit in mijn leven heb ik mij misschien in een drukkender toestand bevonden dan thans. Het geheele jaar door heb ik onophoudelijk met stalen vlijt en groote inspanning van geest gearbeid. Mijne krachten zijn uitgeput, mijn ligchaam is voor geene inspanning meer vatbaar, mijn geest is verlamd en ik heb het treurigste vooruitzigt voor den winter en voor het volgende jaar voor mij. Het is alsof ik altijd teleurgesteld moet worden, niets gelukt mij; hoe meer ik arbeid, hoe meer ik te verdienen hoop, des te erger smelt mij het geld in de handen weg; thans heb ik niets meer, terwijl ik buiten staat ben om te werken zoo als ik tot nu toe gedaan heb, en het toch doen moet om met mijn huishouden rond te komen.’ In dien rampzaligen toestand bevond hij zich toen de Franschen Mainz binnentrokken, en zijn geldgebrek heeft op zijn veelbesproken gedrag gedurende dien tijd veel meer invloed gehad dan zijne politieke gevoelens. Als politicus was Forster volstrekt niet de doldriftige revo- | |
[pagina 16]
| |
lutionair waarvoor men hem toen en later dikwijls gehouden heeft. Integendeel, zoowel zijne boeken als zijne vertrouwelijke brieven, toonen dat hij met een helder oog en een onbeneveld verstand de toestanden en gebeurtenissen van zijn tijd gadesloeg, zonder in eenig uiterste te vervallen. Dat Duitschland in een jammerlijken staat verkeerde, wist hij zeer goed. ‘Het bederf is zoo ver gevorderd,’ schreef hij in 1791, ‘dat men zich verwonderen moet hoe alles nog vereenigd blijft; - des te spoediger valt alles op eens uit elkander.’ Maar desniettemin verlangde hij geene revolutie in Duitschland; mogt die plaats hebben, dan hield hij ze voor een groot ongeluk, want Duitschland, meende hij, was nog niet rijp om zijne constitutie te veranderen; wat meer is, hij meende dat nog geen enkel volk daartoe genoeg ontwikkeld was. ‘Het volk is nergens, en dus ook hier niet, rijp voor eene duurzame omwenteling, hetzij in het kerkelijke, hetzij in het staatkundige,’ zegt hij in zijne ‘Ansichten’, bij gelegenheid dat hij over onze Republiek spreektGa naar voetnoot1. Met de Fransche Omwenteling was hij dan ook maar zeer matig ingenomen. Het goede dat zij had - bepaaldelijk de verbetering van het lot der boeren - miskende hij niet, maar hij vond dat de nieuwe constitutie zeer slecht was en dat er onder de demagogen der nationale vergadering vele schurken waren. Over het algemeen waren er onder Forsters tijdgenooten weinigen, die politieke zaken zoo koel en juist beoordeelden als hij, en vele zijner uitspraken verdienen nog thans in Duitschland overwogen en behartigd te worden. Daartoe reken ik eene plaats uit een brief aan Jacobi, waarin hij, na over de Fransche Revolutie gesproken te hebben, aldus voortgaat: ‘Wat verstandige menschen in andere landen, vooral in Duitschland, doen moeten, is eene andere vraag. Bij ons zijn gebreken, misbruiken, onderdrukkingen, uitzuiging van den onderdaan enz. wel tot een hoog, maar niet tot het hoogste punt geklommen. Men kan het nog uithouden, alles is nog rustig. Maar de adellijke partij heeft eene ware woede om haar overwigt staande te houden en te doen voelen, waardoor zij | |
[pagina 17]
| |
stellig den val onzer constituties eene halve eeuw verhaasten zal. Men handelt dus goed, dunkt mij, als men de vorsten aanraadt, op de aanmatigingen der adellijke klasse, die tusschen hen en het volk staat, te letten, omdat de oorsprong der revolutie in haar ligt. Een vorst, die de wetten handhaaft en den derden stand beschermt, heeft zeker niets van eene omwenteling te vreezen.’ Met die gematigde gezindheid was zijn gedrag volkomen in overeenstemming, toen de Franschen onder Custine, die reeds Spiers en Worms hadden ingenomen, op den 21sten October 1792 Mainz binnentrokken. 't Had hun weinig moeite gekost; de zwakheid van 't keurvorstendom en de angst en radeloosheid der groote geestelijke en wereldlijke heeren waren zonneklaar gebleken. Reeds op den 3den October, toen de Franschen nog bij Spiers stonden, was de keurvorst naar Würzburg gevlugt; de geestelijken en edelen hadden zich beijverd zijn voorbeeld te volgen, en de verdediging der grootste vesting in 't westen van Duitschland was aan een ministerraad toevertrouwd, die even moedig was als de meester; aan in de haast gewapende burgers en studenten, die door de lafheid der hoogere standen gedemoraliseerd waren, en aan kreistroepen, waaronder er waren die verklaarden dat zij niet gekomen waren om zich voor de Mainzers te laten doodschieten. Custine had zich dus met zijn legertje van 12 à 15,000 man zonder belegeringsgeschut slechts te vertoonen en de stad op te eischen; reeds op den derden dag werd zij overgegeven. Forster zag den intogt zonder tegenzin en zonder geestdrift; hij lachte over het koddige voorkomen der met lompen bedekte Fransche soldaten, en had slechts ééne zorg: zijn tractement. Er liep een gerucht (dat overigens naderhand bleek ongegrond te zijn), dat het volgende kwartaal aan de beambten der hoogeschool niet zou worden uitbetaald; - dat was voor hem de hoofdzaak bij de inname van Mainz. Overigens bleef hij neutraal; het plan van Custines adjudant om een club te stichten, bestreed hij, en toen die toch gesticht werd, ging hij er niet heen. Wat hij deed, deed hij in het belang der hoogeschool. Met twee hoogleeraren vervoegde hij zich bij Custine en las hem (daar hij het Fransch meer magtig was dan zij) een Fransch opstel voor, een verzoek om bescherming voor de hoogeschool en hare inkomsten en om vergunning voor de hoogleeraren en verdere beambten van met hunne werkzaamheden voort te gaan. | |
[pagina 18]
| |
De generaal gaf een welwillend antwoord, en door Forsters toedoen bleef de hoogeschool van de oorlogscontributie, die alle andere stichtingen betalen moesten, vrij. Langer dan eene week duurden evenwel zijne neutraliteit en gematigdheid niet. De redenen waarom hij tot de Franschen overging, heeft hij zelf in brieven aan den boekhandelaar Voss te Berlijn zeer openhartig uiteengezet, en daaruit blijkt, dat overtuiging en geestdrift aan dien stap vreemd waren. Drie wegen, zoo redeneert hij, stonden voor hem open. Vooreerst kon hij te Mainz blijven zonder zich met de politiek te bemoeijen. Waarom hij dit niet deed, zegt hij niet. Het ware voor hem, die aan den keurvorst alles te danken had, die uit zijne hand vier en een half jaar lang genadebrood had aangenomen (want zijne betrekking was, zooals wij weten, eene sinecuur)Ga naar voetnoot1, het eenvoudigste en natuurlijkste geweest. In de tweede plaats kon hij uit Mainz vertrekken, maar in dat geval, zegt hij, had hij zijne meubelen bijna voor niets moeten weggeven, daar in dien tijd niemand meubelen kocht; hij had eene lange, dure reis moeten doen om zich elders neder te zetten, en de inrigting van een nieuw huishouden had ook te veel geld gekost; daarenboven vond hij het dwaasheid, zijn bestaan en zijn huisgezin aan lieden ten offer te brengen, die niet in staat waren voor zich zelve iets te doen, laat staan hunne clienten te ondersteunen. In de derde plaats kon hij zich aan de Franschen aansluiten; dit was voor hem, in de gegevene omstandigheden, het voordeeligst, te meer daar hij de toezegging gekregen had, dat hij in het voorloopig bestuur, dat opgerigt zou worden, zou geplaatst worden. Men ziet hoe materiëel zijne redenering was, hoe alles zich voor hem, in eene geldkwestie oploste, en wanneer hij in die brieven aan Voss zich ook eene enkele maal op zijne vrijzinnige grondbeginselen beroept, die hem geboden te handelen zooals hij deed, dan bedriegt hij zich zelven of zoekt zijn correspondent te bedriegen, want die grondbeginselen hadden hem niet belet, de Duitsche vorsten te vleijen en te bewierooken; wat meer is, hij zou ook nu nog gedaan hebben, wat hij thans noemde ‘om brood bedelen bij een despoot,’ want hij deed zijn uiterste | |
[pagina 19]
| |
best, te Berlijn aangesteld te worden, en hij zou waarschijnlijk dien wensch verkregen hebben, als hij met zijn overgang iets langer gedraald had. Zoo weinig was het hem ernst met zijne voorgewende liefde tot de Fransche vrijheid. Alles wel bezien was dus Forster evenzeer tegen zijn zin revolutionair geworden als Molières Sganarelle tegen zijn zin dokter geworden was. Maar nu hij het eenmaal was, meende hij het dan ook te moeten zijn in den vollen zin des woords. Hij was vlug genoeg om de revolutionaire phrases spoedig te leeren en gebruikte ze even druk als als zijne modellen te Parijs, al was hij ook soms de karikatuur van een revolutionair, zoo als Sganarelle die van een dokter was. Hij werd lid van de club, hield opgewondene redevoeringen in den Franschen geest, was de eerste van alle Duitschers om te verkondigen, dat de Rijn de natuurlijke grens tusschen Duitschland en Frankrijk was, schreef een vinnig pamphlet tegen Frankfort, dat het waagde te klagen over de opgelegde brandschatting en de hebzucht der Franschen, ofschoon hij onlangs van de Frankforters vele bewijzen van welwillendheid ontvangen had, redigeerde een zeer hevig dagblad, dat zich vooral door platheid onderscheidde, en liet zich tot vice-president van het voorloopig bestuur benoemen; - al hetgeen hem evenwel niet belette, eene aanzienlijke som van den Pruissischen minister von Herzberg aan te nemen - ter leen zoo het heette. Van teruggaaf was nooit sprake en Forster hield zich overtuigd dat hij, als de zaak ontdekt werd, geguillotineerd zou worden. Intusschen naderde het Pruissische leger; de toestand werd hagchelijk; de Franschen konden uit Mainz verdreven worden; wat dan? Dat Duitschland hem zijn afval nooit vergeven zou, daarvan was Forster overtuigd, en als het Fransche leger Mainz verliet, dan moest hij medetrekken, hoe onzeker zijne toekomst in dat geval ook was. Dat wist hij, daaromtrent maakte hij zich geene illusies. In de onzekerheid hoe de zaken zouden afloopen, wilde hij zelf vooreerst te Mainz blijven, maar achtte het tevens zijn pligt, vrouw en kinderen uit de nu gevaarlijke plaats te verwijderen. Moeijelijk viel hem dit niet: Huber, die zich na de inname van Mainz te Frankfort ophield, verklaarde zich bereid, zijn post neder te leggen en met Therese en de kinderen naar Straatsburg te gaan. Therese, het behoeft niet gezegd te worden, had tegen die schikking geen bezwaar; ook Forster niet, en zoo liet hij vrouw en kin- | |
[pagina 20]
| |
deren vertrekken, eerst naar Straatsburg, later naar Neufchatel. Zonder zorgen voor zijn huisgezin, en ook (dank zij het Berlijnsche geld en zijn traktement als bibliothecaris en als vice-president van het voorloopig bestuur) zonder bekommering over zijne financiëele zaken, kon hij zich onverdeeld aan zijne administratieve loopbaan wijden. Hij deed het met veel meer ijver dan hij in zijne vroegere betrekkingen getoond had; hij besteedde er al zijn tijd aan; hij zelf meende nu dat hij voor praktische zaken geschikter was dan voor studie; hij gevoelde zich gezonder en opgeruimder dan anders. Daarenboven onderscheidde hij zich gunstig van zijne ambtgenooten in 't voorloopig bestuur door eerlijkheid en onbaatzuchtigheid. Maar de apathie zijner stadgenooten, die de heilrijkheid der vrijheid, gelijkheid en broederschap niet konden begrijpen, was hem eene gedurige ergernis. Toen Custine de gilden gevraagd had, welke constitutie zij verlangden, en deze verklaard hadden, dat zij zich zouden houden aan hetgeen de handelstand zou beslissen, verklaarden zich onder de 97 kooplieden slechts 13 voor de Fransche constitutie; de overige verlangden eene monarchale, met het Duitsche rijk verbondene regering, die door landstanden uit de burgerij beperkt zou zijn. Eene tweede proef mislukte eveneens. Er was, zoo als Forster klaagt, met die ‘besluitelooze, zwakke, bange inwoners der groote papenstad’ niets uit te rigten. Daarom werden zij dan ook tegen wil en dank vrij, d.i. in de Fransche republiek ingelijfd, tot groote vreugd van den club, waarvan Forster een tijd lang president was, maar over wiens leden hij zelf met de diepste minachting spreekt en die zich geenszins door broederlijke eensgezindheid onderscheidde. Op den 13den Januarij werd nu de vrijheidsboom geplant, want ook Mainz moest zijn revolutionair poppenspel hebben. 't Was Forster die zijne medeburgers opriep om ‘dien eersten dag van hun nieuw leven in eendragt en vreugde te vieren;’ hij was het ook, die bij die gelegenheid eene redevoering in 't Fransch hield, waarin de vroeger door hem zoo gevleide keurvorst een tyran genoemd werd ('t geen de goedhartige oude man dan toch nooit geweest was), en die in dolzinnigheid met al de dwaasheden wedijverde, die toen te Parijs aan de orde van den dag waren. Mag men evenwel uit die redevoering opmaken, zooals Klein doet, dat Forster een dweeper en woedende republikein geworden was? Zijne brieven van vroegeren, van late- | |
[pagina 21]
| |
ren en zelfs van dien tijd doen daaraan twijfelenGa naar voetnoot1. Forster speelde eene rol; hij had zich eene taal, eene phraseologie eigen gemaakt, die de zijne niet was, maar die voor zijne toehoorders - Custine en de commissarissen der Parijsche Conventie behoorden daaronder - paste en hun aangenaam was. Evenwel, zooals het gewoonlijk gaat bij menschen die eene rol spelen, hij bedroog niet alleen anderen, maar in zekere mate zich zelven; bij hem vooral moest dit het geval zijn, daar, volgens het getuigenis zijner vrouw, zelfbedrog altijd zijn grootste gebrek was. Zoo laat het zich dan ook verklaren, dat hij werkelijk boos werd op Therese, toen zij in hare brieven medelijden getoond had met den onthoofden Lodewijk XVI, en het schijnt inderdaad zonderling, dat de man, die er zich in geschikt had dat zijne vrouw haar hart aan een ander had geschonken, zeer vertoornd op haar werd toen zij Girondijnsche gevoelens aan den dag legde. Maar ook in dit geval zegge men niet met Klein: ‘men ziet zijn fanatisme;’ want zelfs in den brief in kwestie straalt wederom berekening, eigenbelang door. ‘Ik herhaal mijne dringende bede,’ schrijft Forster, ‘hel niet over naar die partij, die in den Staat, waartoe wij nu behooren moeten, als wij niet naar Amerika willen gaan, zonder twijfel de gevaarlijkste is.’ Hij had volstrekt geen lust naar Amerika te vertrekken, en om in Frankrijk te kunnen leven, moest men, naar zijne geenszins ongegronde meening, Jacobijn wezen. Tot nu toe was hij het alleen in woorden geweest, maar weldra volgde hij zijne modellen ook in daden na. De Franschen hadden besloten, niet alleen hetgeen aan den Rijn veroverd was, maar ook de daartusschen liggende neutrale streken, d.i. het geheele land tusschen Landau en Bingen, in Frankrijk in te lijven. 't Moest evenwel den schijn hebben alsof de inwoners zelve de inlijving verlangden; daarom werden nu naar alle plaatsen commissarissen gezonden, die de inwoners moesten uitnoodigen of dwingen, hunne vereeniging met het Duitsche rijk af te zweren, den eed der vrijheid en gelijkheid af te leggen, en afgevaardigden voor de conventie te benoemen, die te Mainz over het lot van het land zou beslissen. Forster was een dier commissarissen en werd naar Grünstadt gezonden, de | |
[pagina 22]
| |
residentie der graven van Leiningen. De overgroote meerderheid was daar evenmin revolutionair als op de meeste andere plaatsen (geheele dorpen werden door de inwoners verlaten, die liever gebrek en ellende trotseerden, dan dat zij het Duitsche vaderland ontrouw zouden geworden zijn); maar er waren dan toch enkele franschgezinden, die zich dadelijk aan Forster en zijn medecommissaris Blessmann (vroeger een Fransche taalmeester) aansloten. De zestig man Fransche cavallerie en infanterie, die de commissarissen vergezelden, werden bij de grafelijke beambten en bedienden ingekwartierd. Den volgenden dag ontvingen de graven, benevens alle beambten en geestelijken, bevel, vóór 's avonds acht uur den eed en de afzwering van Duitschland op schrift in te zenden. Allen begaven zich naar de herberg waar Forster zich bevond, en verklaarden dat, daar het graafschap geen veroverd land was, maar altijd met de Franschen in vrede geleefd en daarom ook nooit emigranten opgenomen had, het tegen alle regt streed, de regering af te zetten. Forster verklaarde daarop, dat men hetgeen geschiedde, en hetgeen op zich zelf treurig was, alleen te wijten had aan de booswichten, de tyrannen, de despoten, den keizer en den koning van Pruissen; door die ellendelingen, wier moordenaars zich aan geen misdaad zouden schuldig maken, maar de edelste deugd zouden toonen, moest men zich schadeloos laten stellen. Zulk eene taal wekte niets dan verontwaardiging, die slechts door het gezigt der soldaten in toom werd gehouden, en de Grünstädters stelden een protest op, dat aan de nationale Conventie te Parijs gerigt was, maar dat door de commissarissen niet naar Parijs, maar naar Mainz gezonden werd. Intusschen waren er op nieuw 150 Franschen het stadje binnengerukt; zij bezetten de twee kasteelen, ontwapenden de grafelijke soldaten, hielden erg huis, en toen graaf Woldemar naar de reden van al dat geweld vroeg, bedreigde een officier hem met den sabel. Het volk wilde de alarmklok luiden, maar de graaf verhinderde het. Eindelijk ontvingen de commissarissen antwoord uit Mainz. ‘Daar het Duitsche rijk,’ zoo luidde het, ‘aan de Fransche republiek den oorlog verklaard had, zoo moesten de graven van Leiningen als vijanden beschouwd en behandeld worden.’ Binnen vier uren, werd hun nu aangezegd, moesten zij òf den eed afleggen, òf emigreren; deden zij geen van beide, dan zou men hen over den Rijn brengen. Zij verklaarden dadelijk te willen emigreren, maar verkregen | |
[pagina 23]
| |
uitstel tot den volgenden morgen. 't Schijnt evenwel dat men meende dat zij te lang talmden, want den volgenden morgen te tien uur werden zij in een rijtuig geplaatst en onder een sterk escorte van Fransche soldaten, niet over den Rijn, zooals men hun had toegezegd, maar naar Landau, en vandaar naar Parijs gebragt. De burgerij werd op het raadhuis bijeengeroepen om binnen een uur den eed te teekenen; anders zou hun geheel vermogen verbeurd verklaard worden. Men besloot, zich in het onvermijdelijke te schikken, maar men diende tevens een schriftelijk verzoek om invrijheidstelling der weggevoerde graven in. Forster beloofde, daarvoor zijn best te doen, maar schijnt zijne belofte niet te zijn nagekomen. Er werd een vrijheidsboom geplant, maar daar men de Grünstädters niet vertrouwde, zoo werd er afgekondigd, dat, als een patriot met woorden of daden beleedigd werd, de graven van Leiningen daarvoor met hun leven zouden boeten. Alles wat men in de grafelijke kasteelen vond, meubelen, granen, wijnen, hout enz. werd verkocht. Zoo handelde men onder Forsters leiding niet alleen daar, maar ook elders. ‘'t Was voor mij eene onaangename taak,’ schrijft hij, ‘maar wij moeten alles doen wijken, wat aan de goede zaak tegenstand biedt.’ Hagchelijk was de taak dikwijls ook; te Winnweiler waren de boeren zoo weinig overtuigd, dat hun heer een despoot en tyran was, dat zij Forster, die het beweerde, met hunne kluppels duchtig afranselden en daarmede eerst ophielden toen er Fransche ruiterij aankwam. De verkiezingen van gedeputeerden voor de Mainzer Conventie waren intusschen begonnen, ofschoon de meeste plaatsen weigerachtig bleven en de andere het alleen uit dwang deden. Forster behoorde tot de benoemden; hij werd ook tot vice-president der Conventie verkozen en stelde een decreet voor, dat aangenomen werd en waarvan de hoofdinhoud deze was: de geheele streek lands van Landau tot Bingen vormt een vrijen, onafhankelijken, ondeelbaren staat, die aan gemeenschappelijke, op vrijheid en gelijkheid gegronde wetten gehoorzaamt; - de eenige regtmatige souverein van dezen staat, namelijk het vrije volk, verklaart door zijne vertegenwoordigers dat alle zamenhang met het Duitsche rijk opgeheven is; - de keurvorst van Mainz en alle verdere vorsten (die genoemd worden) worden van hunne souvereiniteitsregten voor altijd vervallen verklaard; - keeren zij terug, dan hebben zij den dood verdiend. Den | |
[pagina 24]
| |
volgenden dag begon de beraadslaging over de vraag of de nieuwe staat op zich zelve zou blijven, of zich in Frankrijk zou laten inlijven. Forster wilde het laatste; hij betoogde dat de nieuwe staat, daar hij klein was en tusschen groote inlag, onmogelijk bestaan kon, en in geval van oorlog, ontwijfelbaar het tooneel van den oorlog worden zou. Zijne meaning was van den beginne af aan die der meerderheid, en er werd nu besloten, drie leden der Conventie naar Parijs af te vaardigen, die den wensch van den linker Rijnoever aan de nationale Conventie kenbaar zouden maken. Onder degeen die gekozen werden behoorde Forster. Hij had het lang gewenscht, en een uitgewekene, die vroeger zeer met hem bevriend was geweest, Sömmering, schreef aan Heyne: ‘Forster heeft zich, helaas! overal met vreeselijke hardheid gedragen; zijn doel was, naar Parijs gedeputeerd te worden, en om daartoe te komen heeft hij zich alle middelen veroorloofd.’ Zoo spoedig mogelijk reisden de afgevaardigden naar Parijs, waar zij den 29sten Maart '93 aankwamen. Den volgenden dag las Forster het adres in de Conventie voor, en bij acclamatie werd tot de inlijving van den linker Rijnoever besloten. Het baatte evenwel niet veel, want op dien zelfden dag hadden de Duitschers, onder aanvoering van den koning van Pruissen, de geheele landstreek van Bingen tot Worms, met uitzondering van Mainz, heroverd; een paar dagen later begon de belegering der stad, die bijna vier maanden duurde en met hare overgaaf eindigde. Forsters rol te Mainz was afgespeeld; hij zou die stad nooit wederzien; hij had gehoopt, haar te Parijs in de Conventie te vertegenwoordigen; die hoop was vervlogen. En te Parijs kon hij als vreemdeling geene rol spelen; hij genoot er een sober daggeld, maar aan voortkomen in de politieke wereld viel voor hem niet te denken; ‘iedere dag, ieder uur overtuigt mij, dat mijne politieke loopbaan geeindigd is,’ schreef hij zelf. Hij werd dan ook weder de koele, verstandige man, die hij vroeger geweest was; met zijne gemaakte geestdrift was het uit; hij beoordeelde de personen, die hij hoog had geroemd toen dit met zijn belang overeenkwam, zooals zij waren. Vroeger had hij de meesten hunner schurken genoemd; nu schreef hij in denzelfden geest: ‘Alles is hier blinde, hartstogtelijke woede, razende partijgeest en snel opbruisen, dat nooit tot verstandige, bcdaarde resultaten komt. De natie is, wat zij altijd was, ligt- | |
[pagina 25]
| |
zinnig en onbestendig, zonder vastheid, zonder warmte, zonder liefde, zonder waarheid; - louter hoofd en phantasie, geen hart en geen gevoel. - Het is dus waar, dat alleen egoïsme in 't spel is, waar men zuivere opoffering dacht te vinden? Waar, dat tusschen bedriegers en bedrogenen geen derde te vinden is, waaraan men zich houden, aansluiten kan? - In de revolutie is geene deugd, zij walgt mij. - De menschen zijn hier duivels, duivels zonder hart.’ Zijne eigene vooruitzigten waren treurig. ‘Na zooveel jaren aanhoudenden arbeid,’ schrijft hij, ‘is mij nu alles, wat ik ondernomen heb om vooruit te komen, mislukt, en ik begin als 't ware mijne loopbaan op nieuw, zonder te weten hoe en waarmede, daar ik van geheel Europa afgesneden, met schulden overladenGa naar voetnoot1, zonder eenige middelen, zonder eenige ondersteuning en bijna zonder vooruitzigt ben.’ Hij maakte allerlei plannen en wilde alles aannemen wat men hem geven wilde: eene zending naar St. Domingo of naar Oost-Indië of wat het wezen mogt; maar hij had geen invloed en eene onbeduidende, kortstondige zending naar de noordelijke grens tot uitwisseling van gevangenen was alles wat hij verkreeg. Om met schrijven den kost te verdienen, daartoe was het toen te Parijs de plaats niet, ofschoon hij er ernstig aan dacht en in dit opzigt ook het een en ander beproefde, zonder veel hoop op goeden uitslag. Kortom, zijne loopbaan was gebroken, vernietigd; hoe kon hij, onder de allerongunstigste omstandigheden, op zijn negenendertigste jaar eene nieuwe beginnen, en was het wonder dat hij diep ter neder gedrukt was? Voeg daarbij dat de scheiding van zijne kinderen, die hij innig liefhad en waarvan hij in elken brief op de roerendste wijze spreekt, hem rusteloos en ongelukkig maakte. Het liefst ware hij naar Neufchatel gegaan, waar Therese met Huber en de kinderen toen woonde - Therese en Huber, waaraan hij schreef: ‘Kinderen, zoekt zóó gelukkig te zijn, dat gij het altijd blijft’ - maar Therese wilde niet dat hij kwam, al schreef hij haar ook: ‘Ons wederzijdsch vertrouwen, onze toegevendheid, onze achting blijven onveranderd; de tijd zal de wonden heelen en aan de toekomst willen wij vrede in ons binnenste en uitwendige welvaart vragen;’ het eenige wat hij van haar verkrijgen kon was, dat zij | |
[pagina 26]
| |
er in toestemde, met Huber en de kinderen naar de Fransche grens te gaan, waar hij haar ontmoeten zou. De zaak had zwarigheid in. Huber en Therese konden niet in Frankrijk komen; Huber moest vreezen als Duitscher gevangen genomen te worden, daar Frankrijk met Duitschland in oorlog was; Therese kon als geëmigreerde beschouwd en naar Parijs gevoerd worden. Nog gevaarlijker was de reis voor Forster, die, om ze te kunnen doen, geld had moeten leenen. In dien tijd mogt geen Franschman zonder vergunning de grenzen passeren; ook moest men aan de grens het geld, dat men bij zich had, afgeven en kreeg dan slechts reisgeld mede. Maar Forster waagde alles, overwon alle bezwaren en kwam in het Zwitsersche dorpje Travers aan, waar hij zijne vrouw, zijn vriend en zijne kinderen vond. Drie dagen bleef hij bij hen; - ‘drie dagen,’ schreef hij, ‘die mij voor langen tijd gesterkt en misschien voor altijd het juiste evenwigt hebben teruggegeven.’ Inderdaad, hij had weder moed gevat; hij zag de toekomst zonder angst in, zelfs met opgeruimdheid. ‘Wat achter ons ligt,’ schreef hij dadelijk na 't afscheid uit Pontarlier aan Therese, ‘zie ik met den rug aan, en nu voorwaarts, voorwaarts! Wij kunnen nog een twintig, dertig jaar vergenoegd zijn en bij en naast elkander leven. Ik kan berekenen, dat ik wel 6000 livres inkomen heb; kon ik er maar 4000 voor Huber vinden, dan leefden wij, ik sta er voor in, heel ordentelijk te Parijs met 10,000. Ei, het moet gaan! Vaarwel, mijne vriendin; omhels mijne lieve kinderen; ik heb heden den koerier goed bekeken, die ze gisteren gezien heeft.’ Zoo schreef hij in November '93; - twee maanden later was hij niet meer; eene ziekte van weinige weken had hem ten grave gesleept. Men mogt het een geluk voor hem noemen, want de verbetering van zijn lot, waarop hij in November rekende, zou niet hebben plaats gehad; nieuwe en bittere teleurstellingen zouden zijn deel zijn geweest; hij zelf zag het in, want in December was de kracht en moed, die hij in de vorige maand bezat, reeds verdwenen; arbeid en kommer zou voortaan, meende hij, zijn deel zijn; werken om het leven van den eenen dag op den anderen te rekken; werken zonder vreugde en genot; werken tot hij niet meer kon, tot hij bezweek. En inderdaad, hij heeft, hoe ziek hij ook was, tot in zijne laatste dagen gewerkt om iets te verdienen. Vier maanden later werd Therese Hubers vrouw. Dat zij voor | |
[pagina 27]
| |
hem eene goede, trouwe vrouw was en eene liefdevolle moeder voor hare kinderen (twee van Forster en twee van Huber), erkennen zelfs diegenen, die haar het onbarmhartigst hebben beoordeeld. Haren roem als romanschrijfster verkreeg zij eerst na den dood van haren tweeden man, die in 1804 stierf en dien zij vijfentwintig jaren overleefde.
Hoe moeten wij nu ten slotte over Forster oordeelen? Zullen wij ons scharen aan de zijde van hen, die hem een edel man noemen, hem een standbeeld willen oprigten, hem aan de Duitschers tot voorbeeld stellen, of zullen wij zijne tegenstanders gelijk geven, die hem als een landverrader verfoeijen, en den hevigen toon goedkeuren, waarop de schrijver, wiens boek voor ons ligt, over hem spreekt? Bedrieg ik mij niet, dan verdient hij noch het een, noch het ander, Ni cet excès d'honneur, ni cette indignité.
Om het regt te hebben hem een landverrader te noemen, zou er eerst moeten bewezen worden, dat hij een Duitscher was, en dit is niet bewezen. 't Is waar, het Duitsch was zijne moedertaal en hij heeft eens den keurvorst van Mainz bedankt omdat hij hem zijn vaderland had teruggegeven; maar dat was in eene vleijende, weinig opregte opdragt, en een Duitscher in den vollen zin des woords was hij niet, de zwerver die in Polen geboren was, wiens geslacht men naar verkiezing Engelsch of Poolsch, maar stellig niet Duitsch kon noemen, die het grootste gedeelte van zijne leus in Polen, in Engeland en op zee had doorgebragt, die, alles te zamen genomen, slechts een tiental jaren in Duitschland geleefd heeft. Zijn geheele levensloop had hem tot een wereldburger gemaakt; een vaderland had hij niet; zijne leus was, zooals hij zelf zeide (lang voor de gebeurtenissen te Mainz): ‘Waar men het wel heeft, daar heeft men een vaderland’; voor geen enkel land had hij eene bepaalde voorliefde; toen hij nog te Wilna was, trad hij in onderhandeling over eene aanstelling in Spanje en beloofde bij die gelegenheid, ‘van ganscher harte een Spanjaard te worden.’ Ondankbaar jegens zijn weldoener, den keurvorst, mag en moet men hem noemen; maar iemand, die geen vaderland had, van landverraad te beschuldigen, is onbillijk. Hij zelf heeft zich | |
[pagina 28]
| |
dat verwijt dan ook nooit gedaan; hij heeft berouw gehad over 't geen hij te Mainz had verrigt; maar het denkbeeld, dat hij zijn vaderland had verraden, is nooit bij hem opgekomen. Aan den anderen kant moet ik erkennen, dat het mij onbegrijpelijk is, hoe zulk een man, lang na zijn dood, zulk eene geestdrift heeft kunnen opwekken. Buiten zijne verdiensten als geleerde en schrijver, die niemand miskent, maar die tot de beoordeeling van zijne waarde als mensch niets toe- of afdoen, moge hij in het dagelijksch leven vele goede hoedanigheden bezeten hebben, moge hij een beminnelijk man geweest zijn - en dat hij dat was, daarvoor pleit het getuigenis van W. von Humboldt en van vele andere tijdgenooten, daarvoor pleiten de brieven van Heyne, wien, zooals duidelijk blijkt, zijn schoonzoon veel dierbaarder was dan zijne eigene dochter Therese, - maar dit toegegeven, dan mag men met regt vragen, welke verdienstelijke, edele daden Forster dan toch verrigt heeft, waardoor hij zich van andere beminnelijke menschen onderscheidt? Als men de ondersteuning, die hij een tijd lang aan zijn vader verleende, uitzondert, dan zoekt men ze te vergeefs. En hoe toonde hij zich in zijne korte politieke loopbaan? Had hij werkelijk uit overtuiging gehandeld, zooals zijne bewonderaars hebben beweerd, wij zouden de laatsten zijn om hem te veroordeelen. Er was in de grondbeginselen der Revolutie, hoe verkeerd zij ook werden toegepast, zooveel goeds en schoons, dat het zich ligt verklaren laat, dat vele Duitschers er door werden medegesleept. Men mag hen niet hard vallen; zij handelden ter goeder trouw en uit innige overtuiging; Hofmann b.v., de president van den Mainzer club en van de Mainzer Conventie, die tot op zijn dood toe (hij bereikte den ouderdom van negentig jaren) de Mainzer democraat van '92 gebleven isGa naar voetnoot1. Maar Forster, de kalme en verstandige man, was als revolutionair niet opregt; Kleins boek bewijst dit overtuigend. Uit eigenbelang, of liever uit geldgebrek, werd hij democraat, sloot hij zich aan de Franschen aan, die hem, als vice-president van 't voorloopig bestuur, goed betaalden; zijne geestdrift voor de vrijheid was eene schijnvertooning, een comediespel; hij was niet eerlijk, hij bedroog anderen, misschien tot op zekere hoogte zich zelven, en die onopregtheid is het, die men hem verwijten | |
[pagina 29]
| |
moet. Hij was een man zonder karakter, die nu eens de vorsten, dan weder de Jacobijnen vleide, al naar dat zijn belang het medebragt. Daarom geen standbeeld voor hem, want het zou eene schande zijn, als het geene dwaasheid ware; maar ook niet zulk een onbarmhartig vonnis als dat van Klein, die den ongelukkigen, beklagenswaardigen man met de grootste misdadigers en booswichten gelijk stelt.
R. Dozy. |
|