| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Mr. A.G. Kleyn. De Regtsoorzaak. Een studie van civielregt. Tweede Gedeelte: tegenwoordig regt. 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante. 1862.
Von Savigny deelt ons mede, dat zij, die vóór hem de leer van het bezit behandeld hebben, gewoon waren hunne uiteenzettingen met eene klagt over de buitengewone moeijelijkheid hunner taak aan te vangen. Het is mij niet bekend, of ook de oude schrijvers over de leer der causa eene dergelijke gewoonte hadden, maar was dit het geval, dan hadden zij er zeker alle reden toe. Immers zoo ergens, dan ontmoet men hier eene groote verscheidenheid van stelsels, die echter menige zwarigheid onopgelost laten, en die, werden ze eens in al hunne consequenties in praktijk gebragt, vreemde resultaten zouden doen zien.
Gewoonlijk wordt de leer der causa behandeld bij de overeenkomsten, en vat men haar meer of min op als het motief, dat tot de overeenkomst aanleiding gaf, zonder te bedenken, dat niet alleen een zoo geheel persoonlijk element als het motief aan de beoordeeling des regters ontsnapt, maar dat daarenboven de motiven, die altijd slechts ééne der partijen betreffen, onmogelijk van invloed kunnen zijn op het product van beider wil, de overeenkomst.
Zij, die dieper doordenken, verwerpen dan ook die gelijkstelling, maar alleen om of langs omwegen tot een soortgelijk resultaat te komen, of wel nieuwe omschrijvingen te geven, die (zoo als het belang, de contraprestatie, enz.) niet op alle overeenkomsten van toepassing zijn, en daarenboven zich niet met de woorden van onzen wetgever laten rijmen.
Teregt begreep dus de heer Kleyn, dat, wilde men in de leer der causa tot betere resultaten komen, een nieuwe weg behoort te worden ingeslagen, en in plaats van de onvruchtbare systemen der oude doctrine een nieuw begrip moet worden op den voorgrond gesteld.
| |
| |
Zulks heeft hij in het voor ons liggend werk gedaan, door ten deele op het voetspoor der jongste Duitsche regtsgeleerden (Liebe, Bähr, Windscheid), de causa te omschrijven als de regtsoorzaak, de grond der regtsbetrekking, het element, hetwelk de feiten tot eene regtsbetrekking maakt.
Denkt men zich het regt afgescheiden van zijne toepassing, dan kan men zich zekere typen van handelingen of toestanden voorstellen, waaraan het regt bepaalde gevolgen verbindt. Zoo zijn in het personenregt het huwelijk, de voogdij; in het zakenregt, de eigendom, de erfdienstbaarheid; in het obligatiënregt, de koop, het mandaat, typen, die vaste vereischten hebben en waaruit vaste resultaten zijn af te leiden. Doet zich nu in de werkelijkheid eene handeling of een toestand voor, wier waarde voor het regt wij wenschen te kennen, dan behoeven wij die slechts aan een der bovengenoemde typen te toetsen; voldoet zij daaraan, dan is zij niet alleen een feitelijke, maar bovendien een regtstoestand: zij heeft eene causa.
Passen wij dit beginsel toe op de geschiedenis van het Romeinsche regt, dan is de vraag, of er eene causa aanwezig is, voor de eerste periode hoogst eenvoudig. Het strenge, formele regt had voor elke handeling bepaalde vormen voorgeschreven; was daaraan voldaan, was er eene legis actio, dan was er ook eene causa, de handeling had regtsgevolgen; zoo niet, dan was de handeling voor het regt onverschillig.
Van meer gewigt wordt reeds de causa in de tweede periode, waarin de praetor aan bepaalde gevallen acties begint te verbinden, ofschoon ook hier nog de geheele vraag alleen afhangt van de omstandigheid, of een der bepaald aangenomen gevallen aanwezig is; een zelfstandig onderzoek naar het bestaan der causa kan nog niet voorkomen.
Eerst in de laatste periode, die der contractus innominati, begint de leer der causa wetenschappelijke waarde te krijgen. De gevallen, waarin eene actie gegeven wordt, staan nu niet meer nominatim in het edict opgenomen; de vraag, of de causa bestaat, is niet langer eene machinale; de doctrine beslist nu, of de haar voorgelegde handeling voldoet aan de algemeene vereischten der overeenkomsten, of zij eene causa en regtsgevolgen bevat.
En dan worden wij hier, maar ook hier alleen, bij een klein onderdeel van de algemeene leer der causa, gewezen op de contraprestatie, in de bekende onderscheiding do ut des, do ut facias, facio ut des, facio ut facias. Een dier vier omstandigheden, die op zich zelve niet in noodwendig verband staan tot de regtsoorzaak, veel min haar gebied omgrenzen, is noodig om bij het innominaat-contract de causa voor eene regtsbetrekking te vormen, om dit instituut, hetwelk niet overeenkomt met een bepaalden typus, in overeenstemming te bren- | |
| |
gen met dien algemeenen typus der overeenkomsten, die in deze periode regtsgevolgen begint na zich te slepen.
Is het mij gelukt, de beginselen, waarvan de heer Kleyn uitgaat, in de bovenstaande regelen juist weêr te geven, dan verklaar ik mij volgaarne aan zijne zijde te scharen. Ook mij komt het voor, dat de leer der causa eerst op die wijze de haar toekomende plaats in het regtssysteem inneemt en hare herleiding van een overbodig element der overeenkomsten tot een noodzakelijk deel van iedere regtshandeling alle aanbeveling verdient. Dat ook de uitspraken der Romeinsche regtsgeleerden niet in strijd zijn met schrijvers opvatting, kan ik hier natuurlijk niet uiteenzetten, maar is in het eerste deel van het boven aangekondigde werk betoogd.
Nemen wij thans het tweede deel, dat blijkens den titel ons tegenwoordig regt behandelt, ter hand, dan is de eerste vraag, die wij te onderzoeken hebben, deze, of en in hoeverre, volgens S., die beide regtssystemen van elkander afwijken. Wij meenen deze vraag het best met schrijvers eigen woorden te kunnen beantwoorden, als hij zegt (blz. 26):
‘De regtsoorzaak ligt in de vooronderstelling voor ieder regt, voor iedere bevoegdheid. Die vooronderstelling was voor het Romeinsche regt een volledig organisme, voor het onze het aanwezig zijn der vereischte kracht voor het bedoelde effect: voor het eerste eene regtsdaadzaak, voor ons het vermogen van de regtsdaadzaak. Ook wij blijven dus een organisme vorderen, eene verligchamelijking, eene regtsdaadzaak, hetzij een toestand of eene regtsbetrekking uit vrijwillige of toevallige daden gesproten; maar dat organisme is het werktuig voor de kracht, de openbaring van den geest, en daarom van ondergeschikt belang.’
Deze stelling wordt vervolgens nader op deze wijze uitgewerkt. Ook nog bij ons bestaan enkele formele handelingen, bepaaldelijk in het personen- en zakenregt, waar de vraag naar de causa zoomin als in het Romeinsche regt eigenaardige zwarigheden kan opleveren: al hare belangrijkheid bepaalt zich dus tot de informele handelingen, die overeenkomstig de meer vrijzinnige begrippen van later tijd eene zoo gewigtige plaats in het regt (vooral het obligatiënregt) innemen. Deze handelingen dan behooren als causa eene potentiële kracht (zoo als S. het noemt) in zich te hebben, eene kracht, die in staat is ze tot regtsdaadzaken te vormen.
Doch hoe zullen wij die potentie kunnen erkennen? Het gewigt dezer vraag behoeft geen betoog, omdat het antwoord daarop gegeven, inderdaad de eenige regel is, waarvan het bestaan der regtsoorzaak in schrijvers stelsel afhangt. Hij zelf beantwoordt haar aldus (blz. 180):
‘Hoe kent gij de immanente kracht van eenige zaak? Hoe anders
| |
| |
dan door hare logische ontwikkeling? Indien gij dan eenige handeling in uwe gedachten regelmatig uitvoert, en er dan eenig regtsgevolg ontstaat, dan moet in die handeling ook de potentie aanwezig zijn. Daar is dus in eene gegeven handeling eene regtsoorzaak, wanneer zij in hare regelmatige ontwikkeling en uitvoering tot eene wijziging in de vermogenstoestanden voert.’
Naar mijne meening is deze vorm hoogst ongelukkig gekozen, omdat zij den schrijver zeer zeker blootstelt aan het verwijt, waartegen hij zich (blz. 181) verdedigt, van in eenen kring te redeneren. De geheele redenering toch komt neder op deze twee punten: 1o. Elke handeling heeft eene causa (heeft regtsgevolgen), zoodra zij de daartoe vereischte potentiële kracht bezit, 2o. die kracht is aanwezig, zoodra de handeling in staat is regtsgevolgen voort te brengen. De vraag, waarvan het afhangt of zij die gevolgen heeft, ligt geheel buiten deze regelen.
Liever zonden wij dus het antwoord op de bovengestelde vraag aldus (naar mijne meening, geheel in overeenstemming met schrijvers bedoeling) formuleren: Alle overeenkomsten hebben door den algemeenen regel van art. 1374 B.W. eene regtsoorzaak in zich, wanneer zij niet in strijd zijn met de wet of de publieke orde. Bij zulk een antwoord redeneert men zeker niet in een kring, maar kan eigenlijk het geheele onderzoek wegvallen, omdat het bestaan der regtsoorzaak nu afhangt van twee omstandigheden, die een geheel afzonderlijk onderzoek vereischen: bij de formele handelingen van de vraag, of zij met de regelen van het regt overeenkomstig zijn; bij de informele overeenkomsten de vraag, of zij niet met eenig voorschrift van het regt in strijd zijn.
Naar onze meening kan dus het onderzoek naar de leer der regtsoorzaak in het nieuwere regt nooit anders dan tot negatieve resultaten voeren; maar ook al mogt men zoo ver niet willen gaan, en de vraag, welke overeenkomsten door het regt kunnen erkend worden, onder deze rubriek willen brengen (waar zij niet tehuis behoort), dan nog is, dunkt mij, zooveel zeker, dat de voorstelling, welke wij boven van de causa gaven, en welke in de hoofdzaken ook die des schrijvers is, onvereenigbaar is met artikel 1371 B.W. ‘Eene overeenkomst zonder oorzaak, of uit eene valsche of ongeoorloofde oorzaak aangegaan, is krachteloos.’ Schrijver ziet zulks in het geheel niet in en redeneert overal, alsof dit artikel de grondslag van zijne beschouwingen over de regtsoorzaak kan uitmaken: en toch is het verschil in principe zoo duidelijk, dat het bij eene eerste lezing in het oog moet springen.
Is de oorzaak het resultaat der overeenkomst, het element, hetwelk de conventie tot een contractus maakt, wat beteekent dan eene overeenkomst zonder oorzaak? Habere sine causa, dare sine causa laat
| |
| |
zich denken, als een gevolg zonder oorzaak, en dat dus herstelling behoeft; eene overeenkomst sine causa is regtens een onding, hetwelk men zich niet kan voorstellen. De regel: ‘elke overeenkomst zonder oorzaak is krachteloos’, zoude volgens schrijvers terminologie kunnen worden omgezet in deze: ‘elke overeenkomst zonder regtskracht is krachteloos’, en dit zou eene tautologie zijn, die men van den wetgever niet mag veronderstellen.
Dat het woord oorzaak in dit artikel eene andere beteekenis heeft, blijkt nog stelliger, waar sprake is van eene overeenkomst uit eene ongeoorloofde oorzaak aangegaan. Is de oorzaak gelegen in de potentiële kracht van sommige overeenkomsten, hoe kan dan sprake zijn van de geoorloofdheid dier kracht, hoe van eene overeenkomst, uit die kracht aangegaan? Stel dat tusschen twee personen eene overeenkomst is aangegaan, dan kan die overeenkomst geoorloofd of verboden zijn; in het laatste geval mist zij de potentiële kracht, die tot eene regtsvordering zou kunnen leiden; maar die kracht zelve, de regtsoorzaak, kan niet geoorloofd of ongeoorloofd wezen.
Het stelligst echter blijkt ons beweren bij het derde punt, waar sprake is van eene valsche oorzaak en waar de substitutie van schrijvers definitie tot volkomen ongerijmdheden voert. Een abstract juridiek begrip, zoo als de regtsoorzaak, kan niet valsch zijn; overeenkomsten, feiten kunnen waar of valsch worden voorgesteld; een regt of regtsgevolg kan zoomin valsch als ongeoorloofd wezen.
Wil men dus in deze leer tot voldoende resultaten komen, dan behoort men naar mijne meening een geheel anderen weg in te slaan dan de S. gedaan heeft, en in plaats van te trachten verschillende stelsels in overeenstemming te brengen, en van uit een nieuw standpunt voort te bouwen op de oude grondslagen, liever een scherp onderscheid te maken tusschen de verschillende beteekenissen, welke het woord causa bij de onderscheidene regtsgeleerden heeft. Wij wijzen daarbij bepaaldelijk op:
1. Causa als regtsoorzaak. Deze opvatting is die, welke door den S. is aangenomen; zij is de meest zuivere, zoowel theoretisch als historisch, maar heeft, ofschoon hare plaats in het regtssysteem natuurlijk dezelfde blijft, voor ons geene practische gevolgen meer. Even als in het oudste Romeinsche regt geene zelfstandige leer der causa kon bestaan, omdat alleen eene bepaalde categorie van handelingen eene regtsoorzaak in zich bevatte, evenmin kan zij bij ons een bijzonder punt van onderzoek uitmaken, nu alle handelingen (behoudens zekere uitzouderingen) regtsgevolgen kunnen opleveren, terwijl de vraag, of eene handeling tot die uitzonderingen behoort, en welke hare regtsgevolgen zijn, natuurlijk eerst in het volkomen regtssysteem hare oplossing vindt, en niet het onderwerp eener theorie der causa kan wezen. Slechts in het tijdperk van overgang tusschen
| |
| |
volkomen dwang en volkomen vrijheid kon er sprake zijn van een dergelijk onderzoek; thans is de regtsoorzaak inderdaad eene abstractie, wier bestaan geheel van omstandigheden buiten haar afhangt.
2. Causa als oorzaak van het feit, de handeling. Naast of liever in de plaats van de ware opvatting der causa als regtsoorzaak is sedert den tijd der glossatoren geregeld aan dat woord de beteekenis gehecht van het motief, hetwelk de partijen tot het verrigten der handeling heeft bewogen. Of dit motief bij ieder van hen te zoeken zij, of dat hier aan eene gemeenschappelijke bedoeling zij te denken, moge onzeker wezen; een dergelijk motief moeten zij gehad hebben, en dat motief moet geoorloofd zijn, anders ware hunne handeling ijdel of onregtmatig. Alleen als die beide omstandigheden met de handeling zamentreffen, kan hunne handeling als eene regtsdaadzaak worden aangemerkt, heeft zij eene causa (in de eerste beteekenis). Ziedaar de eenige zin, die aan artikel 1371 vg. B.W. gehecht kan worden, de eenige ook, die de jurisprudentie en doctrine er aan gehecht hebben, blijkens de gevallen, waarin het bestaan eener causa een punt van regterlijk onderzoek heeft uitgemaakt.
3. Men zoude welligt nog eene derde beteekenis van ons woord kunnen onderscheiden: causa als oorzaak der schuld. Moet de oorsprong der tweede beteekenis gezocht worden in de geschiedenis, de practijk heeft, meen ik, deze derde beteekenis in zwang gebragt, waarbij de overeenkomst, de handeling zelve, ongeveer voorkomt als de oorzaak der verpligting, zoo als die in de schuldbekentenis is uitgedrukt. Stel, ik heb van A. ƒ 100.- geleend, en van B. eenig voorwerp voor ƒ 100.- gekocht, dan zegt men in de practijk: ik ben aan beiden ƒ 100.- schuldig, maar de oorzaak der eene schuld is eene leening, die der andere koop en verkoop. Zoo moet ook de bekende regel, dat bij wisselschuld alle onderzoek naar de causa is uitgesloten, in dien zin verstaan worden, dat men niet mag onderzoeken, welke overeenkomst aan de wisselschuld ten grondslag ligt. Eindelijk is dit ook de eenige beteekenis, welke het woord in art. 1371 B.W. kan hebben, als daar sprake is van eene overeenkomst, uit eene valsche oorzaak aangegaan. Die woorden beteekenen (en schrijver zelve vat ze zoo op, blz. 95 vgg.) dat, wanneer in de schuldbekentenis eene valsche handeling als oorzaak der schuld wordt aangegeven, zulks nietigheid ten gevolge heeft.
Wij willen niet verder gaan, het is onze bedoeling niet, hier eene theorie der causa te ontwerpen: wij willen dus niet onderzoeken, in hoeverre dit woord in zijne eerste beteekenis te huis behoort in een wetboek, of alleen in de theorie, of in hoeverre het mogelijk zou wezen van de tweede beteekenis eene scherpe en duidelijke definitie te geven, veel min welke de vruchten zouden zijn, indien men steeds een onderzoek ging doen naar de motiven, afgescheiden van de han- | |
| |
deling zelve. Wij willen eindelijk niet onderzoeken, of niet de derde beteekenis van ons woord voor goed uit de leer der causa behoorde verwijderd te worden, als tot een geheel verschillenden kring van denkbeelden behoorende, maar leiden uit het vorenstaande alleen dit resultaat af, dat wij hier met drie zeer verschillende begrippen te doen hebben, en dat naar onze meening schrijvers poging om een systeem voor de leer der causa in het nieuwe regt te vormen, reeds om die reden mislukken moest, omdat hij ze alleen onder één hoofd wil brengen.
Om dit in al zijne bijzonderheden aan te toonen, zouden wij den schrijver door het geheele boek moeten volgen; wij noodigen hem echter uit om overal, waar van eene causa sprake is, de regtsoorzaak, zoo als ook hij die opvat, in de plaats te stellen; hij zal tot vreemde resultaten komen. Zelf schijnt hij zulks gevoeld te hebben in zijn hoofdstuk over de causa falsa (blz. 93-98), waar eigenlijk het woord causa bijna in het geheel niet voorkomt, maar steeds wordt vervangen door een ander, dat volstrekt niet synoniem daarmede is. Zoo wordt reeds in den aanvang geleerd, dat deze kwestie zich meer bepaaldelijk voordoet bij relative handelingen, in het verdichten eener onware relatie; maar de relatie, die buiten de handeling om bestaat, is toch niet de veronderstelling des regts, die in de handeling zelve gelegen is. Verder op komt S. tot datgene, wat ook wij in art. 1371 vg. lezen, en spreekt van de oorzaak in de schuldbekentenis uitgedrukt, en van gesimuleerde handelingen; wij kunnen hier zijne resultaten zeer wel billijken, maar hij zal toch moeten toegeven, dat wij hier vrij ver afwijken van de potentiële kracht in de handeling.
Bij de leer der causa illicita behandelt S. de gewone voorbeelden van art. 1373 (het drijven van smokkelhandel enz.) naast de andere door de wet verboden handelingen (b.v. een bloedschendig huwelijk), en vat die allen op als handelingen, wier causa of conditio turpis is. Naar onze meening is deze terminologie geheel verkeerd. In het eerste geval is eene causa turpis in den zin, die het Burgerlijk Wetboek aan die uitdrukking geeft; de wil der partijen was op een onregtmatig object gerigt, was in den grond bedorven, en kan dus geen gevolgen hebben; in het tweede geval was niet de bedoeling der partijen verkeerd, maar strijdt hunne handeling met een positief voorschrift der wet. Het gevolg van beide toestanden is, dat de handeling eene conditio injusta heeft, en het resultaat wederom van deze laatste omstandigheid is, dat zij geene causa (regtsoorzaak) bevat. Men heeft hier dus drie begrippen, die wel naauw verwant zijn, maar niet verward mogen worden.
Hetzelfde is het geval bij de afdeeling causa deëst, welke door den S. wordt aangevuld met eene c. irrila en c. finita. S. behandelt hier in de eerste plaats het habere en dare sine causa, en blijft daarbij ge- | |
| |
heel zijne opvatting getrouw; wij hebben hier te doen met feitelijke toestanden, die het gevolg behooren te zijn van regtsoorzaken, en wier zwarigheid juist daarin gelegen is, dat zij een feit daarstellen zonder oorzaak. Geheel onder deze zelfde rubriek echter brengt S. de gevallen van art. 1371, waarbij hij verwerpt de meening, dat hier zoude te denken zijn aan overeenkomsten zonder motief, en aanneemt het gevoelen, dat de wetgever hier zoude gedacht hebben aan schuldbekentenissen (obligations) zonder voorafgegane overeenkomst geteekend (blz. 84). Wij laten deze opvatting thans ter zijde, maar vragen alleen of het teekenen der chirographaire cautio ooit eene zelfstandige regtshandeling kan zijn, en of, indien dit al ware, de S. ons niet hier doet denken aan eene oorzaak, die de betrokken handeling voorafgaat, in plaats van eene die haar resultaat is? Ook hier dus liggen twee verschillende beteekenissen van het woord causa aan de geheele afdeeling ten grondslag, en wij ontzeggen den S. het regt om als resultaat zijner beschouwing te stellen: ‘eene overeenkomst zonder oorzaak is eene conventie zonder regtspotentie, en het spreekt van zelf, dat deze geene verbindtenis kan te weeg brengen.’ Het resultaat is goed, maar laat zich niet uit hetgeen S. over art. 1371 geleerd heeft, trekken.
Wij willen hiermede onze beschouwingen eindigen, en vatten die zamen in deze algemeene opmerking, dat de groote fout van den schrijver ons voorkomt te zijn het gemis van datgene, wat aan zijn onderzoek ten grondslag behoorde te liggen: van eene genoegzaam scherpe en duidelijke omschrijving van het begrip der regtsoorzaak. Wij hebben boven een paar plaatsen uitgeschreven, waar de S. zich naar onze meening nog het meest bepaald hieromtrent uitsprak, en toch, het is den lezer gebleken, ontvangen wij ook daar nog meer redeneringen over de zaak, dan wel eene duidelijke en bepaalde definitie. Had hij begonnen met een helder begrip aan zijne overdenkingen ten grondslag te leggen, en aan dat begrip elken tekst, elke kwestie getoetst; had hij al, wat zich niet met dat begrip vereenigen liet, ook flinkweg uit zijn systeem der causa verbannen, om het of onder eene andere rubriek zijne plaats aan te wijzen, of wel geheel uit het regt te verwijderen, mij dunkt, wij hadden andere en meerdere resultaten van schrijvers onderzoek ontvangen.
Doch de oorzaak, waarom de S. dien weg niet konde volgen, ze ligt dieper: en hier wenschen wij nog een paar woorden in het midden te brengen over de methode, welke in het geheele werk gevolgd is.
Sedert in Duitschland de groote meesters der historische school zich niet langer doen hooren, is eene nieuwe school ontstaan, welke, zich aan Hegel's philosophie aansluitende, ook de regtsgeleerdheid op nieuwe speculative grondslagen tracht te vestigen, en haar
| |
| |
in overeenstemming met zijn stelsel tte reconstrueren, gelijk an dere zijner leerlingen bij de overige wetenschappen pogen te doen. Wij laten thans de regtmatigheid van een dergelijk streven in het midden, wanneer een uitstekend wijsgeer wijst op den band, die alle wetenschappen te zamen verbindt, en van uit de diepten van zijnen geest het ideaal schept, waarnaar zij allen behooren te streven. Maar wat wij afkeuren, is, dat wij sedert dien tijd overstelpt worden door eene menigte monografiën, waarin men de verschillende regtsinstituten aan eene telkens nieuwe critiek onderwerpt, om ze dan op zuiver philosophische gronden weder op te bouwen.
In duistere, en veelal hoogdravende bewoordingen, waarbij vooral tegenstellingen tusschen het objective en subjective, het absolute en relative regt niet vergeten worden, schept de een of andere privaatdocent zich een nieuw systeem, op den menschelijken wil als eenigen grond berustende, uit welk systeem dan het instituut, dat tot onderwerp der monografie dient, behoorlijk wordt afgeleid; waarbij het vooral merkwaardig is, hoe verwonderlijk de uitspraken der oude juristen steeds in overeenstemming blijken te zijn met dit nieuwe natuurregt. Nu is eene dergelijke methode zeker zeer geschikt om aan het werk met weinig moeite een grooten schijn van diepzinnigheid en oorspronkelijkheid bij te zetten; eehter betwijfelen wij, of zij de wetenschap zoo ver zal vooruitbrengen als de vroegere, die op ietwat pedante wijze misschien, hare uiteenzetting begon met eene lijst der oudere, door den schrijver geraadpleegde anteurs, en welke niet de teksten met het systeem in overeenstemming wist te brengen, maar het systeem uit de teksten afleidde.
Nu wil ik niet beweren, dat de heer Kleyn zich geheel aan deze school heeft aangesloten, of dat zijn werk al de door ons opgenoemde gebreken zou hebben; verre van daar, het getuigt overal van diepe en naauwkeurige studie; maar toch is het niet geheel vrij van de door ons geschetste opvatting gebleven. Ook hier worden wij voortdurend onthaald op die algemeene beschouwingen, die, nu zij in het Hollandsch in plaats van het Duitsch geschreven zijn, er zeker niet duidelijker op zijn geworden; ook hier zijn de teksten van Romeinsche of hedendaagsche regtsbronnen steeds in de meeste harmonie met de resultaten van schrijvers bespiegeling, ja kan hij zelfs met de nuchtere Fransche auteurs, die zeker van de Duitsche regtsphilosophie geen woord zouden begrijpen, zoo zij die verstaan konden, rustig over de toepassing strijden, zonder door het verschil in beginsel eenigermate verhinderd te worden.
En dit gebrek aan heldere en scherpe voorstellingen, hetwelk wij in het aangekondigde werk moeten afkeuren, deed ons te meer leed, omdat schrijvers onderneming zoo onverdeeld onze sympathie wekte. Waarlijk, er behoort moed toe, om in ons land en in onze taal eene
| |
| |
monografie over civielregt te schrijven en uit te geven. Practische handboeken en arresten-verzamelingen (vooral de laatste) vinden nog wel gereede koopers; wetenschappelijke monografiën, resultaten van eigen onderzoek, zij komen slechts zeer zelden buiten de grenzen der academische literatuur of der regtsgeleerde tijdschriften voor.
Wij hopen dan ook, dat de S. het bij deze eerste proeve niet zal laten, maar geven hem in overweging, om, mogt hij tot eene tweede proeve besluiten, aan die bespiegelingen, die noch in de Hollandsche taal, noch in eene monografie over civielregt te huis behooren, eene minder groote plaats in te ruimen. Wij wijzen hem hierbij op een voorbeeld uit zijn eigen werk, en het is ons aangenaam, hierbij met eene lofspraak te kunnen eindigen. Het hoofdstuk waar het minst gegeneraliseerd wordt en het meest bepaalde en vaste beginselen tot grondslagen der bewijsvoering dienen, is zeker dat hetwelk over de obligatio naturalis in ons hedendaagsch regt handelt (blz. 136-163); en het gevolg daarvan is, dat wij nu ook eene uiteenzetting van dit instituut krijgen, die naar onze meening over dit, ver van gemakkelijk onderwerp een helder licht verspreidt. Eveneens als hier in den aanvang juist wordt aangegeven, waarin de obligatie verschilt van algemeene zedelijke of andere verpligtingen, en wat de obligatio civilis van de overige onderscheidt; zoo behoort eene dergelijke begrips-bepaling aan elk regtsgeleerd onderzoek vooraf te gaan. En dan zal men ook, consequent doorredenerende, tot eene volkomene voorstelling van het geheel geraken; even als onze schrijver, die hier naar onze meening van de juiste premissen uitgaat, en bij elke kwestie zich alleen tot die beginselen wendt, ook noodwendig heeft moeten komen tot de ware, van beide zijden behoorlijk afgeronde teekening van het beeld der obligatio naturalis.
Had hij diezelfde methode in zijn geheele werk gevolgd, hij zou daarvan, naar onze meening, dezelfde goede vruchten gezien hebben.
P.R. Feith.
| |
| |
| |
Over ziekenverpleging, door Florence Nightingale. Uit het Engelsch vertaald door Mevr. Busken Huet, en van een woord van aanbeveling voorzien door Prof. Schneevoogt. Haarlem, J.J. Weeveringh. 1863.
Minder om te beoordeelen dan om aan te kondigen heb ik ditmaal de pen opgevat. Wij hebben ook niet met het resultaat van wetenschappelijk onderzoek te doen, maar met eene zaak van louter praktische strekking, waarvoor toepassing op grootere schaal in het praktische leven gevraagd wordt: eene methode om zieken te verplegen. En die methode draagt tot kenmerk dat zij zich uit het praktische leven ontwikkeld heeft. Zij is door de ervaring geijkt. Zij kan dus niet beoordeeld worden. Wilde ik eenig oordeel vellen, ik zou mijne beschouwing moeten uitstrekken over den ganschen inhoud van het boekdeel waarin de methode is ontwikkeld. En zeker! dan zouden er aanmerkingen genoeg te maken zijn. Want die het werkje schreef is eene vrouw, welke het in de theoretische en praktische geneeskunst niet ver gebragt heeft, en daarnaar welligt ook nooit heeft gestreefd. Maar juist om die reden hecht ik aan al wat zij ten dezen aanzien in het midden brengt, minder beteekenis, en meen ik dit gerustelijk onbesproken en dus ook onweêrsproken voorbij te mogen gaan.
Wat nu de methode betreft in het algemeen, ik acht het van het hoogste gewigt, dat iemand zich de taak gesteld heeft van op nieuw te betoogen dat elke ziekenverpleging eene methodische wezen moet. Ook bij het verplegen van zieken moet er gedacht, moet er met overleg en beleid gehandeld worden. En dit moge sinds lang reeds (doch ook daar nog gewis op slechts gebrekkige wijze) geschieden in gasthuizen, waar zonder ophouden het oog des geneesheers waakt en in enkele bijzondere woningen, waar men zich den bijstand eener verstandige en ervarene ziekenverpleegster heeft kunnen verzekeren, doch in het algemeen laat de verpleging van zieken in hunne huisgezinnen, eindeloos veel te wenschen over. Vooroordeelen van allerlei aard; subjectieve opvattingen, gewijzigd naar wat ieder ‘zijne ondervinding’ noemt, maar inderdaad niets anders is dan een zamenraapsel van feiten die geheel niet zamenhangen; hier onbegrijpelijke ligtzinnigheid die alle voorzorg verzuimt; ginds overdrevene bezorgdheid die alle veêrkracht verlamt; ziet daar de drijfveêren die in den regel de verpleging van zieken bestieren. Onder deze omstandigheden was het dringend noodzakelijk dat er op nieuw eene poging werd gedaan om den menschen de oogen te openen. Dat eene vrouw ditmaal het woord heeft genomen, mag aan eenen
| |
| |
eventuëelen goeden uitslag der poging bevorderlijk worden genoemd. Hare mededeelingen en beschouwingen mogen minder algemeen vertrouwen vinden dan aan die van een wetenschappelijk man zou te beurt gevallen zijn, doch hare stem dringt gewis veel verder door. En het komt er hier m.i. voornamelijk op aan, de algemeene aandacht te trekken en enkele groote beginselen algemeen ingang te doen vinden; is eens de belangstelling gewekt, zijn eens de oogen geopend, dan is er overal gelegenheid om het noodige onderrigt op te doen. Om dezelfde reden meen ik het voor ons Nederlanders een geluk te mogen noemen, dat juist Mevrouw Busken Huet zich met de vertaling heeft belast; haar naam draagt er veel toe bij dat in ieder huisgezin, waar het boek tot dus ver een vreemdeling bleef, de wensch wordt gekoesterd om het te lezen, dat overal bereidwillig plaats wordt geruimd tot ontvangst van het goede zaad.
Laten wij thans nader met Miss Nightingale's methode gaan kennis maken. Wij zien de schrijfster in eene inleiding eene waarheid op den voorgrond plaatsen die als het motief van haar schrijven kan worden aangemerkt, en waarvan wij, schoon men, als men haar eens heeft vernomen, door hare groote eenvoudigheid getroffen wordt, onderstellen mogen dat zij slechts zelden in het bewustzijn van de verwanten of verzorgers eens lijders te voorschijn treedt. De waarheid is deze: dat in den regel niet alle ziekteverschijnselen die zich bij een lijder voordoen, afhankelijk zijn van het beloop van het ziekteproces dat bij hem plaats vindt, maar dat sommige, en onder nadeelige omstandigheden soms vele er van, voortvloeijen uit meestal negatieve oorzaken, die in een oogenblik tijds door elken omstander kunnen opgeheven worden, b.v.: gemis aan de noodige versche lucht, de noodige warmte, rust, enz. Nu wij dat voor den geest hebben, wordt ons plotseling de toestand van eenen lijder meer dan eene oorzaak van smarte of van vreugde, van vrees of van hoop, en ontwikkelen zich voor ons oog uit dien toestand duizenden van bijzonderheden waarover wij magt hebben, waarop wij behooren toe te zien. En het wordt ons duidelijk hoe Miss N. regt heeft, wanneer zij in het volle besef van het hooge gewigt der roeping die zij bespreekt, met grooten nadruk zegt, dat het niet genoeg is eene vrouw te zijn om eene goede ziekenverpleegster te wezen. Dat een ieder, wie hij of zij wezen moge, deze tweede waarheid geheel doordringe met het verstand en levendig beseffe met het hart, dan zal ook de eerste stap gedaan zijn tot verbetering der ziekenverpleging.
Ongetwijfeld zijn luchtverversching en verwarming twee der voornaamste factoren van het geheel waarop men te letten heeft. Ook hoort men die beide woorden onophoudelijk: nu en dan de kamer eens te luchten en den lijder warmpjes toe te dekken, zijn twee zaken die bijna niemand verzuimt. Maar de wijze waarop, ziet
| |
| |
daar de zwakke zijde; de methode ontbreekt. Men is er niet van doordrongen hoe zeer elke lijder ten allen tijde behoefte heeft aan frissche lucht; dat slechts die lucht frisch of versch is, welke de natuur daar buiten geeft; dat ook de winterlucht en zelfs de winter-nachtlucht niet schaadt maar integendeel heil brengt, mits men den lijder slechts behoorlijk vrijware tegen de luchtstrooming en de koude die met haar binnendringen; dat het schijnbaar gevaarlijke van de onmiddellijke luchtverversching ten allen tijde, wegvalt zoo men te werk gaat met wijsheid. En dit alles, sinds jaren en jaren te vergeefs door zoo menig verstandig geneesheer gepredikt, zal, God geve het, gehoor vinden bij het publiek, nu eene historische vrouw het woord heeft genomen. Want noodig is de gepredikte hervorming in den hoogsten graad. Mij is in mijne jeugd geleerd, dat ik nimmer in eene ziekenkamer spijs of drank gebruiken zou, al was die daar juist binnengebragt, en die raad is mij later door meer dan een collega herhaald. Zóózeer is het een feit van algemeene bekendheid, dat elke ziekenkamer eene waarlijk ongezonde atmospheer bevat. Maar de arme lijder dan, die telkens met het voedsel dat hem versterken, met het geneesmiddel dat zijnen toestand ten gunste wijzigen zal, op nieuw wordt vergiftigd? En de rampzalige verwanten die voor hunne zelfverloochenende verpleging in de eerste plaats besmetting oogsten? Men dacht daar wel aan; maar men dacht niet goed; men dacht niet met methode.
Vreemd genoeg zijn luchtverversching en verwarming tot dus ver elkaârs hardnekkige vijandinnen geweest. Een lijder moet het warm hebben, zoo denkt men; tot geenen prijs mag hij aan plotselinge verkoeling worden blootgesteld; en de buitenlucht is zoo ijzig koud; dus laat men de buitenlucht waar zij te huis behoort - buiten. Indien men nu echter op het voetspoor van Miss N. methodisch over de zaak gaat denken, dan komt men aldra tot de overtuiging dat het niet zoo uiterst moeijelijk is eene kamer goed te ventileren, zonder den lijder die er te bed ligt, aan verkoeling bloot te stellen. Immers behoeft men niet gedachteloos alles open te zetten, deur en ramen tegen elkaâr, maar kan men er zich toe bepalen zoo veel versche lucht binnen te laten als vooreerst noodzakelijk is, en dat op eene wijze die het ontstaan van togt onmogelijk maakt, terwijl men intusschen de temperatuur der kamer door middel eener kagchel, en die des lijders door middel van warme kruiken op de gewenschte hoogte kan houden.
Na deze twee voor de methodische ziekenverpleging zoo hoogst gewigtige punten zóó te hebben behandeld, dat niemand die haar daarbij gevolgd is, ooit meer gevaar zal loopen zich ten dien aanzien aan verzuim schuldig te maken, bespreekt Miss N. de gezondheid der kuizen. Ik acht echter dit hoofdstuk in Miss N.'s werkje ge- | |
| |
heel overtollig, vooreerst omdat het onderwerp er van sinds lang de aandacht bezig houdt van bijna iedereen, en omdat het verder niets direct met ziekenverpleging te doen heeft. Gezonde huizen bouwe men voor de gezonden, men zal ze gereed hebben als er zieken komen.
Reeds boven zeide ik het: zoodra wij ten opzigte onzer lijdende broeders en zusters het ware standpunt hebben ingenomen, ontwikkelen zich voor ons oog uit den toestand van eenen lijder duizenden van bijzonderheden waarop wij invloed kunnen en moeten uitoefenen, en worden wij al meer en meer vervuld met zorg voor het kleine. Gewis! de zorg voor het kleine mag wel genoemd worden bij het bespreken eener methodische ziekenverpleging. Nergens toch openbaart zich de magt van het kleine zoo duidelijk als bij een zieke; geringe invloeden, die eenen gezonde geheel ongedeerd laten, doen een' zieke pijnlijk aan, en kunnen zelfs zijnen toestand in belangrijke mate verergeren; omgekeerd dragen kleinigheden er dikwijls veel toe bij om de smarten eens lijders te lenigen. De zorg voor het kleine bestaat voor een groot deel in voorzorg. In tijds bedacht te zijn op hetgeen gebeuren kan of althans op hetgeen waarschijnlijk gebeuren zal, is in het belang des lijders dringend noodzakelijk. Men moet alles voorzien, opdat men in staat zij alles wat nadeel kan berokkenen, te keeren. Vooral moet deze voorzorg zich uitstrekken over de uren, waarin de persoon die met de verpleging is belast, niet bij den zieke tegenwoordig kan zijn. Indien eene ziekenverpleegster zich voor die uren van hare verantwoordelijkheid ontheven achtte, zou zij daardoor het meest stellige bewijs leveren dat zij hare roeping volstrekt niet kende. Tijdens hare afwezigheid moet alles zijnen gang gaan, als ware zij zelve tegenwoordig; haar geest moet heerschen in het ziekenvertrek, als hadde zij het niet verlaten. Doch men make dit dan ook mogelijk - Miss N. roert, wanneer zij hierop wijst, eene fout aan waaraan de meeste menschen zich ten opzigte van ziekenverpleegsters schuldig maken -
men make dit dan ook mogelijk door van de ziekenverpleegsters geene andere diensten te vorderen dan die ten behoeve van den lijder noodig zijn.
Alle gedruisch is den zieke vijandig. De gezonde bespeurt het soms niet vóór de zieke te kennen geeft hoe zeer hij er door wordt gekweld. Het verdient opmerking (welligt is het geen regel, maar mij is het als regel voorgekomen) dat zieken het eerst vermoeid worden door indrukken van het gehoor; soms heeft naauw iemand den mond geopend of het gelaat van den lijder betrekt; de naam van iemand die toelating vraagt en tot de intieme vrienden des lijders behoort, kan dezen doen beven, terwijl hij op hetzelfde oogenblik een ander hem anders onverschillig persoon zonder de minste onaangename gewaarwording zou hebben zien naderen. Het is omdat een
| |
| |
bekend gedruisch den lijder reeds in de ooren klinkt vóór nog iemand de kamer is binnengetreden. Twee punten zijn er die hier ter plaatse eene afzonderlijke vermelding verdienen. Vooreerst is het voorlezen voor bijna iederen lijder nadeelig; soms zal welwillendheid of dankbaarheid een lijder weêrhouden van te zeggen dat het hem hindert; een andermaal zal een lijder, gedreven door onrust en door de begeerte van zijne gedachten te bepalen, verzoeken dat men hem wat voorleze; doch ik ben het eens met Miss N., wanneer zij zegt dat in den regel het voorlezen voor zieken nadeelig moet worden geacht, met uitzondering alleen van kinderen, ooglijders en weinig ontwikkelde lieden. Ten tweede martele men de lijders toch niet langer door in hunne nabijheid te fluisteren, hetzij over hun eigen toestand, hetzij over onverschillige zaken. Meestal zal de lijder zich inspannen om te hooren wat er wordt gezegd, en zelfs indien hij goed genoeg is om dit niet te doen, zal zijn gemoed toch ontrust worden, want hij weet wel of meent althans te weten dat er over hem gesproken wordt. Dat de lijder kennis drage van alles wat er ten zijnen aanzien voorvalt, en hij zal voor veel noodelooze kwelling bewaard blijven. Dat nu in de eerste plaats de ziekenverpleegster zelve zich van het voortbrengen van het minste gedruisch moet onthouden; dat zelfs hare kleeding daarnaar moet zijn berekend; dat uit al hare handelingen moet blijken hoe zeer bij haar vastberadenheid aan zachtheid en kennis aan goeden wil is gepaard; dat zij kalm en vaardig moet zijn onder alle omstandigheden, opdat de lijder eenen steun in haar vinde - ziet daar wat ter naauwernood meer gezegd behoeft te worden. Voor het overige kunnen wij veilig het waken tegen gedruisch
rangschikken onder de zorg voor het kleine.
In een afzonderlijk hoofdstuk over afwisseling bespreekt Miss N. den invloed dien de omgeving eens lijders op zijnen gemoedstoestand uitoefent. Eentoonigheid werkt meestal prikkelend, daar zij bij den lijder hoe langer zoo meer het verlangen opwekt naar datgene wat hij niet zien kan. Raadzaam is het dus in de omgeving eens lijders telkens eenige afwisseling te brengen, zijne aandacht daardoor te boeijen en het ontstaan te voorkomen van een verlangen dat onrust wekt, omdat het niet bevredigd kan worden. Doch liever dan mij hierbij verder op te houden, volg ik Miss N. in hare beschouwingen betreffende het gebruik van voedsel. Al schrijft de geneesheer bij elk bezoek voor wat de lijder gebruiken zal, zoo is het hem toch in den regel onmogelijk om naauwkeurig te bepalen in welke hoeveelheid en op welke wijze het voorgeschreven voedsel moet worden toegediend. Immers hangt dit geheel van omstandigheden af en aan de ziekenverpleegster moet dus de zorg daarvoor worden overgelaten. Nu gebeurt het dikwijls genoeg, schoon men dit in den regel ge- | |
| |
heel voorbijziet, dat de herstelling eens lijders, en dus zijn leven, daarvan afhankelijk is, dat hij binnen een zeker tijdsverloop eene zekere hoeveelheid voedsel gebruike. Indien nu de geneesheer in zulke gevallen voorschrijft welk voedsel moet worden toegediend, en de lijder zich als het op de toediening aankomt, buiten staat verklaart om het tot zich te nemen, dan ligt het leven des lijders in de hand van hem of haar die met zijne verpleging is belast; de krachten zijn uitgeput; de stofwisseling is tot bijna een minimum gereduceerd. Berust men in de uitspraak des lijders, laat men zijn gevoel van onlust als afdoende gelden, dan snijdt men de teedere draad van zijn leven af; gaat men integendeel te werk
met beleid, geeft men b.v. den lijder met vrij groote tusschenpoozen zeer kleine hoeveelheden van datgene wat hij niet op eens gebruiken kan, dan redt men zijn leven. Ten opzigte van het gebruik van voedsel maakt Miss N. melding van het gemis der noodige entente cordiale tusschen den geneesheer en de bloedverwanten der lijders. Helaas! dat gemis is vrij algemeen; het gebeurt maar zelden dat de voorschriften van den geneesheer de volle goedkeuring van de betrekkingen eens lijders wegdragen. Vooral geldt dit van voorschriften betreffende het dieet. Men acht de inzigten des geneesheers bekrompen, zijne voorzigtigheid te groot; men meent zelf ook een oordeel te kunnen vormen en zeker! men kan dat ook, maar men moest niet vergeten dat het oordeel des geneesheers in den regel beter zal zijn; men beroept zich op eigene ondervinding en men heeft die ook, maar men moest niet voorbijzien dat de ondervinding des geneesheers eene meer volledige is. Het is niet enkel om geneesmiddelen voor te schrijven en om de wijzigingen na te gaan die zich achtereenvolgens in den toestand eens lijders voordoen, dat de geneesheer dezen komt bezoeken; neen! het is daarenboven opdat hij de huisgenooten des lijders vervulle van zijne eigene inzigten betreffende den lijder, en hen alzoo in staat stelle, te handelen in zijnen geest. Zóó moet het zijn. Een ieder moet zich beijveren om juist zóó te handelen als de geneesheer het doen zou. Juist het omgekeerde vindt dikwijls plaats; ieder beijvert zich om zoo veel mogelijk van de voorschriften des geneesheers af te doen. Ik wil niet ontkennen dat sommige geneesheeren, gedreven òf door al te groote voorzigtigheid, òf door de zeer laakbare zucht om hunne lijders ernstiger ziek te doen schijnen dan zij zijn,
dezen treurigen stand van zaken bevorderen, maar zeker is het dat, welke ook verder de oorzaken daarvan zijn mogen, de lijders zelven er in hooge mate door worden benadeeld en de geneesheer er door buiten de gelegenheid wordt gesteld om nuttig te zijn tot dien omvang, waartoe hij het onder gunstiger omstandigheden zou kunnen zijn.
De vraag ‘welk voedsel?’ tot wier oplossing Miss N. vervolgens
| |
| |
overgaat, zou ik weder uit haar werkje willen schrappen. Miss N, heeft eene poging gedaan om hare bevoegdheid tot het behandelen dezer hoogst gewigtige vraag te bewijzen, door aan te toonen dat de ervaring en niet de chemie het ziekendieet moet regelen. Zij zondigt zelve tegen dezen regel door den bouillon op zuiver chemische gronden uit de rij der voedingsmiddelen te schrappen, en doet verder van hare bevoegdheid te weinig blijken, dan dat ik niet verantwoord zou zijn nu ik zonder verwijl tot het volgende hoofdstuk overga, hetwelk handelt over bed en beddegoed. Veel kan dienaangaande gezegd worden; even veel kan iedere ziekenverpleegster die de noodige geschiktheid bezit, putten uit haar eigen brein. Bepalen wij ons dus hier tot het aanroeren van een paar punten. Men make liefst gebruik van een ijzeren ledikant, omdat het op vele plaatsen de lucht doorlaat en alzoo ruime gelegenheid tot uitwaseming geeft. Zoo mogelijk moeten er in elke ziekenkamer twee zulke kribben met toebehooren voorhanden zijn, opdat de lijder elke twaalf uren zal kunnen verbed worden en zijn beddegoed gedurende den tijd waarin hij er niet op ligt, behoorlijk zal kunnen gelucht worden in een ander vertrek. De ledikanten moeten niet te groot zijn en op eenen behoorlijken afstand van den wand zijn verwijderd, opdat men zonder moeite van weêrszijden tot den lijder zal kunnen naderen. Eindelijk moet de lijder van uit zijn bed kunnen zien naar buiten, moet hij (Miss N. beschrijft het in een volgend hoofdstuk) niet minder voorzien zijn van licht dan van lucht. Wij zagen straks dat de lijder aan afwisseling behoefte heeft. Nu is niets eentooniger dan het halfduister waarmeê men ziekenkamers gewoonlijk vervult en derhalve ook niets meer vervelend voor
den lijder. Inderdaad, hij voelt er zich in vastgeketend, voelt zich uitgesloten van de vrijheid en de vrije natuur; arm aan licht, is hij arm aan lust en moed. Haal de gordijnen op, geef hem een uitzigt naar buiten, naar de heldere blaauwe lucht of de snel drijvende wolken, naar de huizen van de overzij, of liefst naar de groene bosschen in 't verschiet, en 't oog des lijders zal verhelderen, zijne aandacht zal worden geboeid, de moed zal weêr in hem levendig worden, kalmte en hoop zullen neêrdalen in het gemoed waar zoo even nog doffe neêrslagtigheid heerschte. Neen! mijns inziens gaat Miss N. geenszins te ver, wanneer zij ten aanzien der behoefte aan licht, den mensch der plant ter zijde stelt.
Zindelijkheid in het algemeen en in het bijzonder die van muren en vertrekken en het eigen ligchaam en dat van den lijder, kan niet te veel worden betracht door iemand die zich met het verplegen van zieken bezig houdt. Gordijnen, vloerkleeden enz. die niet telkens met naauwgezetheid worden gereinigd, kunnen er veel toe bijdragen om de atmospheer van eenig vertrek, ondanks alle andere
| |
| |
voorzorgen bedompt te doen blijven. Met het grootste regt kant zich Miss N. aan tegen de wijze waarop men gewoon is op ziekenkenkamers te stoffen; men houdt namelijk bij het stoffen deuren en vensters gesloten, en doet derhalve niets anders dan het stof verplaatsen en den lijder voor eenige oogenblikken eene waarlijk verstikkende atmospheer verschaffen. Het afnemen van elk voorwerp met eenen vochtigen doek, houdt Miss N. voor het eenige afdoende middel om zich te ontslaan van het stof, die grootste plaag van alle vereerders van frissche lucht. Om deze reden wenscht zij ook dat de vloer niet met een tapijt, maar met Berlijnsch lak zij bedekt, dat alle morgen nat opgenomen en droog opgewreven worden kan. Wat nu verder de zindelijkheid van het ligchaam des lijders betreft, het is ongetwijfeld waar dat de reinheid der huid op hare functie en dus op des lijders algemeenen toestand, van onberekenbaren invloed wezen kan. In sommige gevallen kan eene ruime wassching met zeepsop, in andere gevallen het betten met eene spons met laauw zeepsop, daarna met laauw water en afdroogen met warme doeken, groot nut aanbrengen.
‘Bezoekers’ heeft een volgend hoofdstuk ten titel. Miss N. ziet het niet gaarne dat zieken bezoekers ontvangen, en wel om deze reden, dat bezoekers slechts zelden onschadelijk zijn. Bepaalden zij er zich toe van hunne belangstelling te doen blijken en den lijder een woord van troost en bemoediging toe te spreken, dan gewis zou er slechts zelden eenige reden bestaan om eenen bezoeker te weren. Maar wat gebeurt in den regel? De bezoeker overlaadt den kranke met raadgevingen, die, zonder hem in het minst van nut te kunnen zijn, dikwijls zijn vertrouwen op den geneesheer verzwakken; hij vleit hem met eene ijdele hoop of maakt hem noodeloos bezorgd; hij vermoeit hem door hem zonder ophouden en snel allerlei nieuwtjes meê te deelen; soms ook doet hij den lijder pijnlijk aan door de bloote nieuwsgierigheid en de geringe sympathie waarvan zijne woorden en zijne houding de kenmerken dragen. In het algemeen het toelaten van bezoekers te verbieden, komt mij echter voor onnoodig te zijn. Slechts zelden is een lijder zóó zwak, dat hij ook eene korte, gepaste toespraak niet verdragen kan. Het komt er slechts op aan te bepalen van wiens beslissing men het zal laten afhangen of iemand al dan niet bij den lijder zal worden toegelaten. De geneesheer kan in dezen geen oordeel vellen; hij kent de personen niet; de verpleegster en bloedverwanten kunnen eveneens slechts in enkele gevallen op goede gronden beslissen; de lijder zelf is er eigenlijk het best toe in staat. Hij kent de personen van nabij, hij weet wat hem van hunnen kant te wachten staat, hij gevoelt bovendien die neiging voor of tegen, die in zulke zaken nog het beste rigtsnoer is.
| |
| |
Het laatste hoofdstuk is gewis niet het minst belangrijke, schoon eigenlijk in een goed geordend geheel alle deelen eene gelijke beteekenis bezitten. Het handelt over waarneming, over de positieve en negatieve verschijnselen waarop de verpleegster zonder ophouden heeft toe te zien, over de wijze waarop zij dat heeft te doen, over die waarop zij den geneesheer bij diens bezoek telkens verslag heeft te geven van het waargenomene. Miss N. behandelt dit onderwerp zoo uitvoerig en volledig als de geringe ruimte waarover zij te beschikken heeft, het toelaat. Maar die ruimte is veel te gering en - ik voeg het er met volle overtuiging bij - dit onderwerp kan eigenlijk alleen door eenen geneeskundige goed worden ontwikkeld. Miss N. doet echter zeer juist uitkomen, dat voor eene goede ziekenverpleegster eene betrekkelijk uitgebreide kennis der ziekteverschijnselen inderdaad onontbeerlijk is, eensdeels omdat zij moet kunnen beslissen of het noodzakelijk is den geneesheer op een ongewoon uur te ontbieden, anderdeels omdat zij in menig geval den geneesheer moet weten te zeggen, op welk uur van den dag zich de meest sprekende verschijnselen bij den lijder voordoen, eindelijk omdat zij weten moet wat zij telkens aan den geneesheer moet mededeelen, behalve hetgeen deze haar vraagt. Langdurig en grondig onderwijs is er noodig om der ziekenverpleegster zóó veel kennis aangaande de ziekteverschijnselen mede te deelen, als zij noodig heeft om met methode te kunnen waarnemen. Wel wordt hier en daar zoodanig onderwijs gegeven, maar voorzeker geschiedt het te weinig. Sinds vele jaren worden de zusters der te Amsterdam gevestigde inrigting tot ziekenverpleging in alles wat pleegzusters aan kennis en praktische vaardigheid noodig hebben, met het beste
gevolg door de geneeskundige bestuurders dier Inrigting zelven onderwezen. Of nog elders in ons vaderland zoodanig onderwijs gegeven wordt, is mij onbekend. Zeker is het echter dat er bij ons te lande groote behoefte bestaat aan een grooter aantal geschikte ziekenverpleegsters dan werkelijk voorhanden is.
En zie hier in eenige weinige, naar ik hoop voldoende trekken, de methode geschetst, welke Miss N. meer algemeen wenscht te maken. Waarlijk er is in die methode veel goeds, zoo veel goeds dat ik, na het werkje waarin zij is ontwikkeld, te hebben gelezen en herlezen, niet kan nalaten hier ter plaatse mijn leedwezen uit te spreken daarover, dat nog enkele vlekken het verontreinigen. Zóó kan b.v. een medicus van onzen tijd bezwaarlijk die telkens wederkeerende stelling van Boerhave verdragen, dat ‘ziekte tensie tot genezing’ is. Zóó - maar ik heb mij voorgenomen enkel aan te kondigen, niet te oordeelen.
Zutphen, 1 Feb. 1863.
Th. Kroon Jhz.
| |
| |
| |
Twaalf preeken van W.P. Wolbers, Predikant te Harlingen. Harlingen, J.F.V. Behrns. 1862.
Al weêr een bundel preken! hoor ik zeggen, alsof bij den stroom van nieuwe boeken, die ons toevloeit, eene wacht geplaatst worden moest om de preken als contrabande te weren. Integendeel, laten allen, die naar deze lektuur verlangen - en gelukkig zijn er velen zóó! - ook vrij hun deel bekomen. Doch laat ons evenzeer bij de groote massa van gedrukte preken, die er reeds bestaat, eischen dat elke bundel, die er bij komt, zijne raison d'être heeft. Dat moet ook aan dezen nieuwen bundel gevraagd worden, en het antwoord?... is niet bevredigend. Dit wil niet zeggen, dat er niet in menig opzigt veel goeds van deze preken te zeggen is; geest en strekking er van is uitmuntend; aan juiste opmerkingen en zeer toepasselijke vermaningen ontbreekt het niet; de ernstige toeleg van den prediker om zijne hoorders te heiligen en tot God te brengen, straalt er duidelijk in door; in één woord, ze zijn zoo goed als duizend anderen, en er wordt zeker dikwijls minder, ook beter gepredikt. Daarom, al mogen wij van deze preken zeggen, dat ze waarschijnlijk met belangstelling, of om den geliefkoosden term te gebruiken, met genoegen gehoord zijn, - die banale lof wettigt de uitgave niet. Van gedrukte preken verwacht men iets meer, en aan de eischen, welke dan gedaan mogen worden, voldoen deze niet.
Modèl-preken zijn ze niet; althans de homiletische waarde er van laat veel te wenschen over. Misschien schuilt daarin wel iets opzettelijks, want hoevelen zijn er in deze dagen, die gebroken hebben met de gewone preekmanier, en om de Evangelieprediking, zoo als men beweert, meer in overeenstemming te brengen met de rigting en eischen van onzen tijd, zich minder bekommeren om streng logische geacheveerde stukken te leveren, die den vollen zin van het gekozen tekstwoord ontleden en zich daarbij bepalen, maar zich liever los en ongedwongen bewegen zonder zich angstvallig aan het tekstwoord te binden. Hierin is veel goeds, en het zijn vooral de mannen van die rigting, welke ook de auteur van deze preken is toegedaan, die zóó doen. Maar dat streven naar losheid van vorm, die begeerte om ook op den kansel de taal des dagelijkschen levens te spreken, die zucht om dorheid en omhaal van schijnbare geleerdheid te vermijden, hoe prijselijk ook en hoe noodig tevens indien de predikant populair spreken wil gelijk het behoort, het ontslaat den prediker toch niet van de verpligting om voor zich zelven tot de juiste beteekenis van zijnen tekst door te dringen en zijne prediking daarop en daarop alléén te bouwen, wanneer hij waarlijk tot duurzaam nut en niet enkel tot genoegen zal spreken. En dat hierin veel gezondigd wordt, kunnen deze preken bewijzen.
| |
| |
Maar eene andere vraag is, of ze dan welligt ook geheel ingerigt zijn naar de behoeften van onzen tijd, zoodat ze daarin eene wettige reden van bestaan vinden? Het blijkt echter niet, waarom deze preken meer dan andere voldoen zouden aan de eischen der hedendaagsche Evangelie-prediking om de menschen aan zich zelven te ontdekken, het hoogere leven in verband te brengen met het geheele menschelijk bestaan, het humane van de godsdienst aan te toonen, godsdienst en maatschappij met elkander te verzoenen. Ik wil niet beweren, dat in elke preek zonder uitzondering het eigenaardige van onzen tijd moet uitkomen, doch zoo ze gedrukt worden, verkrijgen ze een meer universeel karakter en moeten ze de toestanden van het leven onzer dagen aanduiden, daarin diep doordringen, gebreken aanwijzen, enz.; en van dat alles komt, ja, ook wel iets in de prediking van den Heer Wolbers voor, maar niet bij voorkeur worden de hoogst gewigtige vraagstukken en behoeften van onzen tijd er in behandeld, zoodat deze preken boven eene menigte anderen in ruimeren kring moesten verspreid worden. In 't algemeen wordt er in geijverd tegen het hechten aan vormen en leerstelsels, en tot lof van den schrijver kan ik er bijvoegen, dat het zonder bitterheid geschiedt. Hij onthoudt zich van polemiek, en ofschoon hij voor zijn eigen gevoelen uitkomt, cerbiedigt hij dat van anderen. Mogt nu slechts aan dezen lof ook die toegevoegd kunnen worden van diepte van opvatting en helderheid van ontwikkeling. Maar het gemis aan deze twee is juist het hoofdgebrek van deze preken en bederft veel van het goede, dat er in is.
Deze beschuldiging vereischt nader bewijs. Ik ontsla mij echter van de moeite om eene dorre optelling te geven van al de behandelde teksten en van de verdeeling van elk onderwerp. Het zijn ook geene pikante thema's en verdeelingen, welke men hier vindt. Daarvan maakt de schrijver geen werk. Een opschrift geeft hij boven elke preek, geen thema, en ten deele zijn die opschriften zoo algemeen, dat de inhoud van den tekst er geenszins door uitgedrukt wordt, bijv. ‘de geest der waarheid’, ‘Godsvereering en Godsgemeenschap’, wat ook boven andere kon staan, hoewel het ook daar even onvolledig den zin zou uitdrukken. En verdeeling, - eer te weinig dan te veel wordt ze ons gegeven. Het is ook de vraag, of eene opzettelijke enuntiatie van deelen en onderdeelen voor de gemeente wenschelijk is, maar dit daargelaten staat het echter vast, dat de prediker voor zich zelven eene logische en zoo scherp mogelijke verdeeling van zijn onderwerp maken moet, om bewaard te blijven voor de gebreken, waaraan deze preken lijden, namelijk gemis van precisie, van geregelde ontwikkeling en bij gevolg duisterheid.
Er is iets onbestemds in deze preken. Ze laten den lezer ouvoldaan, zoodat hij na volbragte lezing nog blijft vragen naar den zin
| |
| |
en de bedoeling van den behandelden tekst. Dat komt, omdat de schrijver zich te veel tot het algemeene bepaalt. Bij voorbeeld zijn hoofddenkbeeld, dat telkens terugkeert, is: God is liefde, en wij moeten liefhebben. Op zich zelf is dat zeer goed, en het is ook eene aanbeveling van deze preken, in zooverre het de verwachting opwekt, dat een milde Evangelische geest er in heerschen zal. Maar als de prediker dit algemeene niet bijzonder weet te maken, naarmate van het onderwerp, dat hij kiest, en zweven blijft in algemeenheden, dan kan zijne prediking op den duur niet vruchtbaar zijn voor het Christelijk leven. In de eerste preek over Matth. 7:21, komt dit reeds dadelijk uit. Het onderwerp heet: ‘leden der gemeente en deelgenooten aan het koningrijk der hemelen’, en de eisch om in 't hemelsch koningrijk in te gaan, door Jezus genoemd het doen van den wil des Hemelschen Vaders, wordt hier omschreven door de Liefde, terwijl er van heiligmaking, van getrouwheid aan Gods geboden, enz., zoo goed als niet gesproken wordt. Wil men nu zeggen, dat dit alles in de liefde wordt zamengevat, ik stem het gaarne toe, maar de gemeente heeft aan dat abstracte denkbeeld niet genoeg.
Zoo is het ook met de preek over den prachtigen tekst: ‘Elia op Horeb’, ofschoon ik deze eene der beste uit den bundel noemen zou. Ook hierin wordt het denkbeeld: ‘God is liefde’, niet helder genoeg ontwikkeld, maar blijft het te onbepaald. Ten bewijze vergelijke men eens met deze preek die van Van Koetsveld, over hetzelfde onderwerp, niet om den Harlinger leeraar tegenover den Haagschen predikant te stellen; ieder heeft zijne gave, maar om te zien wat helderheid van voorstelling en wat zwevend en onbestemd is.
Dit algemeene en onbepaalde is een gevolg van oppervlakkigheid, waardoor de schrijver zich verleiden laat om eenig gekozen schriftwoord te behandelen, zonder vooraf tot den geest van den tekst te zijn doorgedrongen. Of is het geene oppervlakkigheid, wanneer de tekst I Kor. 2:10b: ‘de geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods’, zoo weinig verstaan wordt, dat wij er dit onderwerp uit zien afleiden: de weldadige invloed, welken de gemeenschap des Heiligen Geestes uitoefent op het verstand? Hier is alleen op den klank der woorden gelet, en niet op den zin en het verband dier Apostolische uitspraak. Het alle dingen, waarvan Paulus spreekt, slaat toeh zoo duidelijk op de geestelijke dingen, het Evangelie, waarvan in dit hoofdstuk sprake is, dat het den ontwikkelden hoorder onbegrijpelijk voorkomen moet, als hij bij de behandeling van dezen tekst gewezen wordt op den invloed van eene godvruchtige levenswijze op het onbelemmerd gebruik van onze vermogens. Onbegrijpelijk is het zulks te lezen op dezelfde bladzijde (93), waarop bovenaan sprake is van het verband, waarin de tekstwoorden voorkomen, daar integendeel juist geheele miskenning van het redebeleid van den Apostel tot
| |
| |
behandeling van zulke algemeene waarheden aanleiding geven kan. In het tweede deel wordt dan ook aan het einde met een enkel woord ter loops gesproken over datgene, wat in de preek de hoofdzaak moest zijn, en waarvoor allerlei in de plaats gesteld wordt, dat hier misplaatst is.
Is het niet evenzeer oppervlakkigheid, wanneer een andere veelbeteekenende tekst, Markus 1:8: ‘Hij zal u doopen met den Heiligen Geest,’ zoo behandeld wordt, dat wij eerst eene algemeene voorstelling ontvangen van het leven en standpunt des Doopers, vervolgens eene even vlugtige schets van 's Heilands leven en werkzaamheid, en dat dan daarop volgt: dat gansche leven nu was doopen met den Heiligen Geest? - Is ook de preek over Lukas 10:21b, welke het duister opschrift draagt: ‘het Evangelie verborgen en geopenbaard’, in overeenstemming met den tekst, wanneer daarin meer gelet wordt op de omstandigheid, dat Jezus God dankt, dan op den inhoud zijner dankzegging? Hoe is het anders mogelijk, dat het leerzame van deze beschouwing hierop neêrkomt, dat wij ons moeten schamen over ons gebrek aan dankbaarheid, niet voor het Evangelie, maar... voor het goede, dat wij op velerlei wijze ondervinden? Wat beteekenen hier zulke vermaningen? Het is de vraag, of het Evangelie ook voor ons verborgen blijft, dan of het aan ons geopenbaard is; of wij behooren tot de wijzen, van wie Jezus spreekt, of tot de eenvoudigen, voor wie het Evangelie is. Dat is de zaak, maar om dat aan het geweten der hoorders duidelijk te kunnen maken, moest het kenmerkende van dezen tekst in 't oog gehouden zijn. En omdat dit niet gedaan is, vindt men hier in 't laatste deel opmerkingen, die in vele andere preken op hare plaats kunnen zijn, maar hier niet te pas komen.
Doch genoeg om het voorname gebrek, 't welk deze preken ontsiert, aan te wijzen. Nog eene enkele opmerking voeg ik er aan toe om te doen zien, hoe de schrijver, die niet schroomt om ook moeijelijke onderwerpen te behandelen, met te ligter tred over de moeijelijkheden, die hij ontmoet, heenstapt. Dat is onder anderen het geval met de voorlaatste preek over de verzoeking van Jezus in de woestijn, waarin de uitwendige verzoeking wel ter zijde geschoven wordt, maar de vraag, hoe wij ons die verzoeking dan te verklaren hebben, hoe ze innerlijk wezen kon en nogtans zonder zonde, zelfs niet geopperd wordt. Met bevreemding lezen wij bladz. 212: ‘Het ging Christus, gelijk het ons allen gaat; ook tot Hem kwam die verleidelijke stem, die op ons, stoffelijke wezens, zulk een' magtigen invloed kan uitoefenen, die ons zinnelijk genot als het eerste, het beste goed kan doen beschouwen’, enz.; want met zulk eene voorstelling van de zaak, zal de prediker moeijelijk het ‘verzocht, maar zonder zonde’ kunnen handhaven. Misschien hangt dit echter zamen met zijne beschouwing van den persoon van Christus. Ten
| |
| |
minste nog twee andere preken in dezen bundel geven aanleiding tot dit vermoeden. Ik bedoel die over Johannes 19:17a, welke tot opschrift heeft: ‘de kruisdragende Christus’, en waarin, zonderling genoeg, op de vraag: wat kunnen wij van den kruisdragenden Christus leeren? het eerste antwoord is: de wisselvalligheid van aardsche grootheid of eer!! Indien Christus ons waarlijk de Heiland en Verlosser is, dan leert Zijn kruisdood ons iets anders en gewigtigers. De andere preek is die over den engelenzang, een bekend maar heerlijk onderwerp, hier op geheel nieuwe wijze behandeld. De Heer W. weet er namelijk uit af te leiden: ‘de hemelsche vreugde, welke Jezus op aarde doet genieten.’ Het is eene preek op Kerstijd gehouden, maar daarom nog geene Kerspreek, ofschoon ook hier en daar in den loop der rede een gedeelte van den engelenzang wordt ingevoegd. Moge de prediker ook op een standpunt staan, waarop zulk preeken verklaarbaar is, daaruit volgt niet, dat het voor eene Christelijke gemeente voldoende is, en dat deze niet iets anders heeft te vragen en te verwachten. - Voor den indruk van 't geheel is het gelukkig, dat deze preek niet de laatste in den bundel is, maar dat die gesloten wordt met eene, die het best van allen is geslaagd en door levendigheid en helderheid uitmunt.
Gaarne zou ik met deze lofspraak eindigen, na zooveel aanmerkingen gemaakt te hebben. Doch daar blijft nog de vorm, waarin deze preken ons meêgedeeld worden, over, en die is zóó, dat geen beoordeelaar er van zwijgen kan. Het is niet te veel gezegd, als men den stijl beneden het middelmatige noemt, zooveel stroeve en onzuivere en daardoor duistere zinsneden treft men gedurig aan. Het is onnoodig voorbeelden er van aan te halen, want op iedere bladzijde bijkans komen ze voor. Reeds in de opdragt van het boek lezen wij de gebrekkige construktie: ‘Met de aanbeveling uwer vriendschap doe dan de Hemelsche Vader deze bladen een weg vinden naar vele woningen,’ enz., en in de preken vinden wij nog wel andere volzinnen. Daarenboven is ook het getal taalfouten legio. Of wij deze misschien op rekening van den letterzetter mogen stellen?...... Om den wille van den schrijver willen wij het hopen, want het gaat wat heel ver om te denken, dat hij derden bron, den loopbaan, zonden die hunne dienaren, enz., schrijven zou, of dat hij meent hen en hun promiscue te kunnen gebruiken, of dat hij geen goed onderscheid kent tusschen de verba leggen en liggen, om van vele andere hinderlijke fouten niet te spreken. Maar wanneer reeds de eerste regel op het titelblad eene taalfout toont, dan...... Nu, als ze de schuld van den zetter zijn, dan mag deze wel worden afgezet; en als ze de schuld van den schrijver zijn, dan...... maar het is te wenschen, dat hij dit zelf begrijpt.
Gld.
| |
| |
| |
Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, door onuitgegevene oorkonden opgehelderd en bevestigd, door Mr. Is. An. Nijhoff, archivaris van Gelderland. VIe deel, 2e stuk. (1514-1528). Arnhem, Nijhoff en Zoon. 1862.
Wij waren met het bestuderen van dit deel der Gedenkwaardigheden bezig, toen het berigt tot ons kwam dat de schrijver reeds overleden was. Onder den indruk van die treurmare hebben wij de lezing voortgezet, en gaan wij thans van het werk een kort verslag geven.
Het is een groot verlies dat de Historische Wetenschap door het afsterven van Nijhoff lijdt. Niemand die meer dan hij gedaan heeft voor het behoorlijk inrigten der plaatselijke archieven en voor het oordeelkundig gebruiken er van. Geen provincie, wier archieven beter in orde gebragt en beter geëxploiteerd zijn, dan die wier Archivaris hij was. En niet alleen als Archivaris is hij nuttig geweest voor de Geschiedenis van het Vaderland. Door het uitgeven tot het verschijnen van menig historisch opstel, dat anders wel in de pen zou gebleven zijn, en dat toch waarlijk verdient het licht te zien.
Het duurzaamste gedenkteeken van zijn stalen ijver en van zijn oordeelkundigen arbeid blijven echter de Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland. Zij behooren tot die soort van werken, die den schrijver de ondermaansche onsterfelijkheid verzekeren. Nooit zal iemand de geschiedenis van Gelderland gedurende de middeneeuwen kunnen beoefenen, zonder het Charterboek van Bondam en de Gedenkwaardigheden van Nijhoff aanhoudend te raadplegen. Met Bondam in éénen adem genoemd te worden is waarlijk al lofs genoeg.
Gelukkig dat het den ontslapene nog vergund is geweest zijn omvangrijk werk zoo na aan het eind te brengen. Zijn wij wel onderrigt, dan is ook voor het laatste stuk de bouwstof verzameld en voor de pers gereed, en ontbreekt er niets dan de Inleiding voor dat stuk, en het Overzigt van het Geldersche Volksleven in den tijd van Hertog Karel, dat de schrijver voornemens was er aan toe te voegen. Wij betreuren het zeker dat wij twee zoo belangrijke verhandelingen moeten missen. Maar missen zullen wij ze toch wel niet. Want wat de vader ongedaan heeft gelaten, zal de zoon, naar wij vertrouwen, bereidwillig op zich nemen. En dat deze ten volle berekend is om in den geest zijns vaders voort te werken, weet ieder beoefenaar onzer geschiedenis, en zal iedereen toestemmen, die ‘Het voornaamste uit de Geschiedenis van Gelderland, aan jonge
| |
| |
lieden verhaald’ gelezen heeft. Wij hopen dus dat weldra de laatste hand aan het groote werk gelegd zal worden, en dat de Gedenkwaardigheden, gelukkiger dan het Charterboek, niet onvoltooid zullen blijven.
In deze verwachting zullen wij thans niet uitweiden over den inhoud van dit stuk, dat geen zelfstandig geheel uitmaakt. Wanneer ook het laatste stuk verschenen zal zijn, zal het tijd wezen om een oordeel te vellen over de verzameling van oorkonden, door den heer Nijhoff in het licht gegeven, en over de resultaten waartoe zijn onderzoek geleid heeft. Wij zullen dan tevens aanleiding vinden om ons eigen oordeel over den persoon van Hertog Karel en over zijn werken en streven op te maken uit den overvloed van bescheiden, die in de laatste jaren over dit tijdvak zijn uitgegeven. Thans vermelden wij alleen dat de oorkonden, in dit stuk vervat - zoo als trouwens te verwachten was - ons weinig nieuws van belang opleveren. Zij preciseren alleen wat ons reeds bekend was. Zij geven ons van verdragen, wier inhoud wij kenden, den geheelen tekst. Zij leeren ons van bekende feiten den juisten datum en enkele nog ongekende bijzonderheden. De uitgaaf van de stukken zelve is, zoo ver wij kunnen nagaan, onberispelijk. - In de uitvoerige Inleiding vervolgt de geleerde schrijver zijn overzigt van de geschiedenis van Gelderland onder Hertog Karel; hij schetst ons de bemoeijingen van zijn held met het Sticht en Groningen en Friesland. Hij doet het met de hem eigene naauwkeurigheid. En wat hem van de meeste uitgevers van anecdota onderscheidt, hij ontleent aan zijn eigen vondsten niet meer dan in zijn plan te pas komt, hij overdrijft de waarde van zijn ontdekkingen niet, en hij laat de eerste plaats aan hetgeen van ouds bekend was. Wat men in zijn verhaal mist is levendigheid van voorstelling, groepering der feiten - historische kunst in één woord. Het is bouwstof die hij levert, geen geschiedenis, zoo als het groote publiek ze verlangt. Zijn werken zullen niet ligt populair
worden, maar zij zullen in hooge achting blijven bij den kring van wetenschappelijke geschiedvorschers, die den inhoud boven den vorm verkiezen, en hooger prijs stellen op naauwkeurigheid dan op aanschouwelijkheid van voorstellen.
R.F.
| |
| |
| |
Algemeene Orders voor het Ned. leger in Oost-Indië, verzameld door W.A. van Rees, kommandeur, officier en ridder van verschillende orden, gep. majoor t. van het O.I. leger. Onder medewerking van J.A. Daniëls, ridder der M.W.O. 4e kl., oud kapitein van het O. I. leger. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon. 1862.
De ‘Algemeene Orders voor het Indisch leger’ vormen eene verzameling, die aan dat leger gelijke diensten bewijst als het ‘Recueil Militair’ aan de Nederlandsche krijgsmagt in Europa. De eerste dezer ‘Algemeene Orders’ dagteekent van 17 December 1830, het tijdstip waarop onze Indische strijdkrachten, na den langdurigen Java-oorlog, die ze geheel uit haar verband had gerukt, werden gereorganiseerd. Sedert dien tijd tot op den huidigen dag worden zij uitgevaardigd, naarmate de bevelvoerende generaals bevelen, van algemeenen en blijvenden aard, hebben te geven. Zij worden te Batavia in 8o formaat gedrukt, vormen, in verhouding van hunnen omvang, geheele, halve of kwart vellen, en worden zóo door het Indisch leger-bestuur, aan de verschillende autoriteiten en zelfstandige troepen-gedeelten gezonden. Is het jaar om, dan begint men op nieuw met nommer een, zonder den vorigen jaargang op eenigerlei wijze te sluiten. Men weet dus nooit of de laatste afleveringen al dan niet ontbreken, en registers op de verschillende jaargangen werden nimmer verstrekt. Deze laatste omstandigheid maakt het raadplegen van een officieel exemplaar, al is het ook volledig, uiterst lastig en tijdroovend, gezwegen nog dat, bij het bedrijvige krijgsleven in Indië, vele van die losse stukjes papier moeten verloren gaan, zonder dat men in staat is ze door nieuwe te vervangen, daar ze niet in den handel worden gebragt. Er zijn er dan ook weinig, zelfs autoriteiten en troepen-gedeelten, die zich kunnen beroemen de officieele uitgave in haar geheel te bezitten. De ‘Algemeene Orders’ behelzen niettemin een groot deel der grondslagen waarop de regeling van het Indische militaire wezen rust, en geen Indisch officier kan ze
derhalve ontberen. Reeds in 1845 hebben de heeren Broese & Comp. te Breda gepoogd in het ongerief te voorzien door een nieuwe uitgave te doen van zoodanige ‘Algemeene Orders’ als tot op ulto. December 1843 van kracht waren gebleven. In 1855 deden zij een vervolg het licht zien, en sedert gaan zij daarmede ieder jaar voort. Bij elke aflevering geven zij een volledig alphabetisch register van den inhoud.
Hunne uitgave heeft echter van lieverlede eenen vrij belangrijken
| |
| |
omvang verkregen, en bevat op hare beurt weder veel dat door latere bepalingen zijne kracht heeft verloren. Indien men over eenig onderwerp volledig en naauwkeurig wil ingelicht zijn, spreekt het van zelven dat men al de afleveringen moet raadplegen. De heeren van Rees en Daniëls hebben derhalve eenen zeer nuttigen arbeid verrigt, door eene nieuwe herziene uitgave der ‘Algemeene Orders’ te bezorgen. Het Indisch leger zal hun daarvoor gewis erkentelijk zijn.
Het werk is verdeeld in vier, of eigenlijk in twee hoofdafdeelingen. De eerste bevat de ‘Algemeene Orders’ en de tweede zoodanige reglementen en instructiën als wel is waar bij ‘Algemeene Order’ zijn uitgevaardigd, maar toch ieder in het bijzonder een zelfstandig geheel uitmaken. De derde en de vierde hoofdafdeelingen behelzen de alphabetische registers respectivelijk op de eerste en tweede.
Men zal wel van zelf begrijpen dat alle voorschriften en bepalingen, die opgehouden hebben verbindend te zijn, niet meer in deze nieuwe verzameling zijn opgenomen.
Bij iedere ‘Algemeene order’, die daartoe aanleiding geeft, wordt verwezen naar de vroegere of latere ‘Algemeene orders’ die over hetzelfde onderwerp handelen of waarvan den inhoud er mede in verband staat. Zoo doende is het raadplegen van het werk uiterst gemakkelijk gemaakt en kan men zich, zonder veel moeite en tijdverlies, vergewissen aangaande de bepalingen waardoor deze of gene bijzonderheid van de dienst wordt beheerscht.
De reglementen en instructiën worden natuurlijkerwijs in hun geheel medegedeeld, en altijd onder aanhaling der Koninklijke besluiten, der Indische Gouvernementsbesluiten en der Algemeene orders, waarbij ze, naarmate van het onderwerp, zijn uitgevaardigd.
De alphabetische registers zijn met zorg bewerkt en zoo volledig als men kan verlangen.
Het geheel vormt een netten bundel in kl. 8o. formaat van 658 bladzijden compressen druk, die de pers der heeren Noman en Zoon eer aandoet. De eenige aanmerking die men er op zou kunnen maken is dat, door de kleine letter, het raadplegen van het werk bij avond aan sommigen gewis moeijelijk zal vallen. Dit nadeel wordt echter opgewogen door de geringheid van omvang die er door wordt verkregen en die van veel belang is in Indië, waar de militairen aan zoo veel veranderingen van standplaats zijn onderworpen. Dit boek, waarvan de opdragt werd aangenomen door den luitenant generaal Jhr. F.V.A. Ridder de Stuers, kan veilig worden aanbevolen aan een ieder die verpligt is, of roeping gevoelt, zich bekend te maken met de Indische militaire instellingen.
A.W.P. Weitzel. |
|