De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Het Engelsche hof tijdens de regeering van George den Tweede.Memoirs of the Reign of George the Second, from his Accession to the Death of Queen Caroline. By John, Lord Hervey. Edited by the Right Hon. John Wilson Croker. In 2 vols. London, 1848.II.Na onze lezers aan het hof van George den Tweede binnengeleid, en aan de hand van zijner Majesteits Vice-Kamerling met enkelen der hoofdpersonen aan dat hof verbonden in kennis gebracht te hebben, willen wij, voorgelicht door dienzelfden onderhoudenden cicerone, hen ook thans weder met verschillende bijzonderheden aangaande dat hof bekend maken, niet minder curieus en pikant dan de reeds verhaalde. In de eerste plaats trekken twee trouwplechtigheden onze aandacht. Omtrent het huwelijk van Prins Willem den Vierde van Oranje met de Prinses Royaal, Anne, in Maart 1734, en dat van den Prins van Wales met Prinses Augusta van Saxen-Gotha, in April 1736, deelt Lord Hervey, van beide heuchelijke gebeurtenissen een ooggetuige, zeer uitvoerige en zeer stichtelijke berichten mede. Wij achten het wel der moeite waard juist op dit oogenblik, nu er weinige maanden geleden in Engeland een huwelijksplechtigheid is voltrokken die de gansche natie in opgewondenheid heeft gebracht, een kijkje te nemen hoe dergelijke dingen ruim honderd jaren geleden zich toedroegen. Aangaande de redenen die tot de echtverbintenis van den | |
[pagina 31]
| |
Prins van Oranje met de oudste dochter van Koning George aanleiding gaven, is Lord Hervey machtig prozaisch. Van inclinatie was geen spraak. Dat verschijnsel is niet vreemd: vorstelijke personagen geven ten huwelijk en worden ten huwelijk gegeven uit staatsbelang. Maar zelfs het bestaan van politieke redenen wordt door zijn Lordschap ontkend. Hoe breed daarvan ook opgegeven werd, kwam de zaak in werkelijkheid hierop neder. Een huwelijk met den Prins van Oranje was de eenige geschikte partij welke haar koninklijke Hoogheid op dat oogenblik in Europa doen kon. Zij had niet de keus tusschen den Prins en een anderen bruidegom, maar tusschen een bruidegom en geen bruidegom, tusschen de onafhankelijke positie van Prinses van Oranje in Holland, en het vooruitzicht op St. James's een ondergeschikt oud-vrijsterleven te leiden, een leven dat, wanneer haar oudste broeder daar ooit heer en meester mocht worden, niet bijzonder aangenaam beloofde te wezen. Wat hiervan zij, de overeenkomst werd gesloten, en in November 1733 kwam de Prins in Engeland om met zijn bruid kennis te maken, en haar als zijn gemalin naar Holland te geleiden. Van het uiterlijk van den jongen Prins van Oranje hangt Hervey een potsierlijk tafereel op. ‘Hij was zóó mismaakt,’ zegt hij, ‘als een menschelijk wezen met mogelijkheid zijn kan, waarbij kwam dat hij bijna een dwerg was; zijn gelaatstrekken waren niet kwaad, de uitdrukking verstandig, doch zijn adem zoo terugstootend als alleen zij die er meê in aanraking zijn gekomen, zich kunnen voorstellen.’ De billijkheid vordert dat we hier ook het portret geven door een ander scherpziend opmerker van den Prins geschetst. Lord Chesterfield schrijft in een zijner brieven uit den Haag, een paar jaren vroeger, aldus: ‘De Prins van Oranje is hier gisteren avond aangekomen. Ik ging mijn opwachting bij hem maken, en, voor zoover ik uit een gesprek van niet meer dan een half uur kan oordeelen, geloof ik dat hij uitnemende gaven heeft. Welopgevoed, en beleefd tegen een ieder, legt hij een gemakkelijkheid en een losheid aan den dag, welke meestal alleen door een langdurig verkeer in de wereld verkregen worden. Zijn gelaat is innemend; zijn figuur niet zoo goed als wenschelijk was, hoewel op verre na zoo erg niet als men mij verteld had.’ Ook Lord Hervey spreekt met grooten lof van zijn verstandigen, soms geestigen toon van conversatie, van zijn schranderheid, en van | |
[pagina 32]
| |
den bewonderenswaardigen takt waarvan hij gedurende zijn verblijf in Engeland telkens de bewijzen gaf. En waarlijk, heel veel meer mocht de Prinses Royaal niet pretendeeren. Al haar schoon bepaalde zich, alweêr volgens Hervey, tot een levendig oog en een bijzonder frissche complectie; haar gelaat was sterk door de pokken geschonden, haar figuur lang niet mooi, terwijl zij veel aanleg had gezet te zullen worden. Haar karakter schijnt dit alledaagsche uiterlijk niet vergoed te hebben. Zij was heerschzuchtig en eigenzinnig in hoogen graad, en de kleine trekken die van haar spreken en handelen worden medegedeeld, geven ons een tamelijk ongunstig denkbeeld van haar. Wij hebben de moeite genomen Lord Hervey's beschrijvingen te verifiëeren. Een kostbare collectie portretten van leden uit het huis van Oranje, op het Kabinet van gravures en teekeningen der Leidsche UniversiteitGa naar voetnoot1, stelde ons daartoe in staat. In genoemde collectie bevinden zich verschillende afbeeldsels zoowel van den Prins als van zijn gemalin. Prins Willem's gelaatstrekken zijn grof en lomp: de neus is plat, de mond wijd, de lippen dik; doch de uitdrukking niet onverstandig, en min of meer komisch, zoodat wij Lord Hervey gaarne gelooven, als hij zegt dat ‘the Prince of Orange had a good deal of drollery.’ Een kniestuk, - een overheerlijke gravure van Tanjé, - laat ons ook over zijn figuur oordeelen; en inderdaad, al was dit niet ‘zoo mismaakt als een menschelijk wezen met mogelijkheid zijn kan,’ het was alles behalve welgevormd. De hooge rug is, niettegenstaande harnas, bandelier en golvende pruik, duidelijk merkbaar; de gestalte heeft iets gedrongens en is kennelijk beneden de maat, zoo als wij thans zouden zeggen. Wat haar koninklijke Hoogheid betreft, wij kunnen haar niet anders dan gedecideerd leelijk noemen. Over de pokdaligheid en de frissche complectie laat de kunst van den graveur ons natuurlijk niet oordeelen; den aanleg tot gezetheid zien wij in een der portretten volkomen bewaarheidGa naar voetnoot2. Onder een ander afbeeldsel, een zwarte kunst van Faber, en | |
[pagina 33]
| |
profil, bevindt zich het volgende fraaye vers van een zekeren heer J. Spex: Hoe schoon de blonde Auroor zich opdoet voor elks oog,
Wanneer ze, in gout gedoscht, ons toestraalt van omhoog,
Nogh schooner doet zich op dees Thetis van Britanje,
Oranje's liefste lust, en weêrhelft van Oranje.
Veel roemzuchts houdt zich stil: zoo munt ge, o Prinsebruit,
Ver boven uws gelijk, in geest en wijsheit uit,
In minzaamheit gewoon ook mindren t' overtreffen,
Ziet ge in elks dankbaar hart uw hoogheit hoogst verheffen.
Helaas, wat zijn de tijden veranderd! De dagen zijn voorbij toen een leelijke Prinses het dichtvuur in den boezem van een excellent poëet kon doen ontgloeyen. Er zijn geen Spexen meer. Maar - er zijn ook geen Tanjés of Houbrakens meer: de levende en levenwekkende hands des meesters is vervangen door de doode machinerie; de sprekende gravure door - de koude photographie. De Prins van Oranje was uiterst populair in Londen. Den dag na zijn aankomst begaf hij zich naar St. James's om zijn aanstaanden schoonvader te begroeten. Op de straten verdrong zich een juichende menigte; in het paleis een buigende stoet van hovelingen. Wat zijn Majesteit betrof, diens beginsel scheen te zijn ‘dat de Prins niets was totdat hij zijn dochter had getrouwd, en dat hij door dit huwelijk alles worden zou.’ Hij was dus lomp en kleingeestig genoeg om zijn aanstaanden schoonzoon zelfs de gewone eerbewijzen te onthouden. De kanonnen op den Tower mochten hem bij zijn aankomst niet salueeren; de wacht werd niet in 't geweer geroepen. De Prins had zijn intrek genomen op Somerset House, Strand; niet dan met de grootste moeite was de Koning te bewegen geweest Lord Hervey daarheen te zenden ten einde naar zijn welstand te vernemen: Toen de receptie afgeloopen was, liet de Koningin Lord Hervey terstond bij zich komen, - zij zelve had die plechtigheid niet bijgewoond, - om van hem te vernemen op welk ‘soort van afschuwelijk dier zij zich had voor te bereiden.’ Hij stelde haar gerust, en verzekerde haar dat, hoewel zij geen Adonis verwachten moest, de zaak toch zoo erg niet was als hij gedacht had. Op zijn vraag of de Prinses | |
[pagina 34]
| |
niet zenuwachtig en angstig was, antwoordde hare Majesteit: ‘O, volstrekt niet, ze is in haar eigen vertrek aan het musiceeren, en evenzeer op haar gemak als ooit. Wat mij betreft,’ ging zij voort, ‘ik heb nooit een woord gezegd om haar tot dit huwelijk aan te moedigen, of om het haar af te raden; en de Koning heeft haar ook geheel vrijgelaten. Maar zij dacht dat hij het een geschikte partij vond, een partij waarmeê hij, indien zij den persoon van haar aanstaande kon uitstaan, zeer zou ingenomen wezen, en dat heeft haar besluit bevestigd. Zij had hem genomen, zeide zij, al was 't een aap geweest.’ De trouwdag was reeds bepaald, toen de Prins plotseling ziek werd. Hij kreeg de koorts, was een oogenblik niet buiten gevaar, herstelde zeer langzaam, en keerde eerst in Maart van het volgende jaar van Bath, waar hij de baden gebruikt had, naar Londen terug. Het gedrag der koninklijke familie gedurende dien tijd was een toonbeeld van onkieschheid en ongevoeligheid. ‘Zoolang die ernstige, slepende ziekte duurde,’ zegt Hervey, ‘was er niemand van de koninklijke familie die hem opzocht. De Koning dacht zoo iets beneden zijn waardigheid; aan de anderen, wat zij er van dachten, werd het niet vergund.’ De Prinses hield zich alsof hij niet bestond: ‘Bij zijn komst in Engeland, - op den dag waarop de trouwplechtigheid werd vastgesteld, - op den dag waarop zij werd uitgesteld, - bij zijn ziekte, - bij zijn herstel, - toen hij in gevaar verkeerde, - en toen alle gevaar geweken was, - bleef het voorkomen der Prinses Royaal zelfs voor de naauwlettendste beschouwers volmaakt hetzelfde.’ Een verschijnsel dat des te meer verwondering wekte, daar gelijkmatigheid van humeur anders niet tot de eigenschappen van haar Hoogheid behoorde. Den 14den MaartGa naar voetnoot1 werd het huwelijk voltrokken in de kleine Fransche kapel aan het paleis verbonden. De plechtigheid had in den avond plaats, en zoowel de galerij, opgericht om van het paleis naar de kapel te komen, als de kapel zelve waren rijk versierd en schitterend verlicht. De Koningin en de andere Prinsessen gaven zoo onverholen aan hare droefheid lucht, dat de geheele processie ‘iemand meer deed denken aan Iphigenia die ten offer, dan aan een bruid die naar 't altaar geleid | |
[pagina 35]
| |
werd.’ Wij laten verder een anderen ooggetuige spreken. ‘De maaltijd duurde niet lang,’ schrijft de gezant der Republiek, Hop, aan hun Hoogmogenden, ‘de coning dronk op het goed succes van het huwelijk. Na de tafel wierd de Prinses gebracht na haar appartement, alwaar dezelve ontkleed wierd, wordende aan dezelve het hemd door de Koninginne gegeven, hetzelve door den Koning aan den Prins geschiet zijnde, zoo ras de Prinses in het bedde was, wierd de Prins daar mede gebracht, in presentie van vele dames die in de kamer waren, en wierd een ieder geadmitteerd in passant hare Hoogheden in het bed de reverentie te maken. Deze ceremonie is met de uiterste ordre, pracht, en magnificentie geschiet’Ga naar voetnoot1. De Prins zag er minder dwaas uit dan men gedacht had: een lange pruik, met golvende lokken, bedekte zijn hoogen rug, en deed dien minder in 't oog vallen; maar toen hij, na het souper, ontkleed was, ‘en in zijn nachtjapon en met zijn slaapmuts op,’ zegt Hervey, ‘in de kamer kwam om zich te bed te begeven, was zijn voorkomen evenmin te beschrijven als de verbazing op het gelaat van allen die hem aanschouwden. Toen de Koningin mij den volgenden morgen alleen over de gansche ceremonie sprak, zeide zij onder anderen: “Ah, mon Dieu! quand je voiois entrer ce monstre pour coucher avec ma fille, j'ai pensé m'évanouir; je chancelois auparavant, mais ce coup là m'a assomée. Dites moi, my Lord Hervey, avez vous bien remarqué et considéré ce monstre dans ce moment? et n'aviez vous pas bien pitié de la pauvre Anne? Bon Dieu: c'est trop sotte en moi, mais j'en pleure encore.”’ Lord Hervey troostte haar met de philosophische opmerking dat getrouwde lieden elkander al zeer spoedig niet mooi of niet leelijk meer vinden; zij gewennen aan elkaâr, even als iemand gewent aan het uitzicht dat hij van zijn kamer heeft; of dit aangenaam of onaangenaam is, moge een vreemde in 't oog vallen, hij zelf let er niet meer op. De zusters spraken op denzelfden toon als de moeder: allen beklaagden die arme Anne, met zulk een man! Nooit, zeî Prinses Emily, had ze zoo'n monster kunnen nemen, waaraan de sceptische Hervey alweder twijfelt. Prinses Caroline sprak verstandiger: 't was een hard geval, maar zij geloofde toch dat ook zij, in de gegeven omstandigheden, tot hetzelfde besluit zou gekomen zijn. De Prins van Wales was | |
[pagina 36]
| |
vrij beleefd tegen zijn schoonbroeder. Met zijn zuster stond hij op denzelfden voet als met al de leden zijner familie: zij lagen altijd overhoop. De Prinses deed veel aan muziek, en was een ijverige verdedigster van Händel, ‘een Duitsch muziekant en componist’Ga naar voetnoot1, die door een groot gedeelte van den adel op de laaghartigste manier werd tegengewerkt. Aan 't hoofd dier factie had de Prins zich geplaatst, alleen om zijn zuster te tergen. Ook nam hij 't haar hoogst kwalijk dat zij den moed had in 't huwelijk te treden voor dat hijzelf gevestigd was, Wij hebben reeds gezegd hoe populair de Prins van Oranje was. De City van Londen, de Universiteit van Oxford, benevens verscheidene andere misnoegde steden en corporatiën, namen deze gelegenheid te baat om, onder voorwendsel van adressen van gelukwensching, den Koning allerlei onbeschoftheden te zeggen. Zijner Majesteits getrouwe onderdanen waren verrukt over deze echtverbindtenis. Een Prins die den naam van Oranje droeg was der natie immers zoo dierbaar; men was zooveel aan dien naam verplicht! Sommigen gingen zelfs zoo ver in bedekte termen te kennen te geven hoe hartelijk zij wenschten dat hij 't voorbeeld van zijn grooten naamgenoot volgen zou, en zijn schoonvader van den troon jagen! Het adres van de City werd in vers gebracht. Het slot luidde aldus: ‘Our hearts presage, from this alliance,
The fairest hopes, the brightest triumphs;
For if one Revolution glorious
Has made us wealthy and victorious,
Another, by just consequence,
Must double both our power and pence:
We therefore hope that young Nassau,
Whom you have chose your son-in-law,
Will show himself of William's stock,
And prove a chip of the same block.’
Een paar malen bezocht de Prins van Wales met zijn schoon- | |
[pagina 37]
| |
broeder de opera. Als Frederik binnenkwam, nam het publiek ter naauwernood notitie van hem: maar naauwelijks verscheen de Prins van Oranje, of een donderend applaudissement en hoezee-geroep weêrklonk van alle kanten. Op straat kon hij zich niet vertoonen, of het volk omringde juichende zijn koets; de rijtuigen van de overige leden der koninklijke familie konden komen en gaan zonder dat iemand er op lette. Geen wonder dus dat zijn Majesteit hartelijk verlangde dat het jonge paar zoo spoedig mogelijk de reis naar huis ondernam. Den 22sten April vertrokken zij. Het vaarwel was roerend. ‘De Koning gaf zijn dochter kussen bij honderden, en tranen zonder eind; maar geen enkele guinje.’ Mama en de zusters waren ontroostbaar. Broêr Frederik had den Prins laten weten dat hij maar in 't geheel geen afscheid zou nemen: hij was bang dat het zijn dierbare zuster te veel schokken zou. Te Gravesend werden zij een paar dagen door tegenwind opgehouden. Lord Hervey reisde hen na om hun een laatste bezoek te brengen. Toen hij den Prins alleen sprak, ontwaarde hij tot zijn groote verbazing dat zijn Hoogheid met het hof en allen die er meê in betrekking stonden, reeds even goed bekend was als ware hij er geboren en opgevoed. Met een liefdesintrigue van zijn Lordschap zelf maakte hij zich niet weinig vrolijk, zoodat deze hem onderdanig maar dringend verzocht liever over iets anders te spreken. Het bleek dus dat, hoe de Prinses voor haar huwelijk ook over haar aanstaande gedacht had, het in de laatste dagen tusschen hen niet aan vertrouwelijkheid had ontbroken.
Twee jaren later, op zekeren Zondag morgen in April, bevond zijn Majesteit zich ter kerk, toen hem de tijding werd gebracht dat de Prinses Augusta van Saxen Gotha, de verloofde van zijn oudsten zoon, zoo even aangekomen, en aan het paleis te Greenwich afgestapt was. Zijn koninklijke Hoogheid Frederik, Prins van Wales, bracht haar dienzelfden avond een bezoek. ‘Den volgenden dag,’ zegt een nieuwsblad van dien tijd, ‘dineerde zijn Hoogheid met haar te Greenwich, waar de toeloop van menschen bijzonder groot was; het behaagde hare Hoogheid zich op het balkon van het paleis te vertoonen, hetgeen de levendigste toejuichingen uitlokte.’ Men zal misschien vragen waarom de jonge Prinses zoolang te Greenwich bleef, en niet liever onmiddellijk op St. James's kwam? Lord | |
[pagina 38]
| |
Hervey laat dit punt in 't midden, doch Mr. Croker heeft ons in staat gesteld die vraag voldoende te kunnen beantwoorden. Hij heeft de verklaring van dat oponthoud bij den geschiedschrijver Tindal gevonden. Zij is deze: er was bij de wetten der etiquette niet in voorzien welken rang hare Hoogheid zou innemen vóór dat zij Prinses van Wales was. Of nu deze kwestie door de eene of andere kunstige wets-interpretatie naar genoegen van alle partijen is opgelost, dan wel of men de etiquette-wet na rijp beraad heeft moeten ter zijde stellen, - wij weten het niet: noch Mr. Croker, noch de geschiedschrijver Tindal hebben het ons gezegd. Wij weten alleen dat Prinses Augusta Dingsdag om twee uur op St. James's arriveerde, waar het huwelijk dienzelfden avond zou voltrokken worden. Zij was in een hofrijtuig van Greenwich naar Lambeth gereden; werd vandaar de rivier overgezet, naar Whitehall, en kwam zoo in een draagstoel door St. James's Park op het paleis. De Prins ontving haar in de vestibule. De Koning had reeds een uur lang met het gansche hof in de groote receptiezaal op haar gewacht, en was vrij ongeduldig geworden. Doch toen de Prins zijn bruid tot hem opleidde, en zij deemoedig nederknielde, was zijn Majesteit blijkbaar over haar tevreden, en omhelsde haar recht vaderlijk. De Prinses, zegt my Lord Hervey, - die natuurlijk bij de receptie assisteerde en zijn oogen niet ongebruikt liet, - was tamelijk rijzig, zag er gezond en jeugdig uit, en had een bescheiden, goedhartig voorkomen. Haar figuur echter was scheef, hare armen waren lang, haar bewegingen linksch, en het ensemble, in spijt van juweelen en prachtige kleederen, zeer alledaagsch. Hoewel slechts zeventien jaar oud was zij in 't minst niet verlegen. Het gansche hof was haar vreemd; van haar eigen familie had niemand haar gebracht; Engelsch sprak zij niet; Fransch zeer weinig. Toen het huwelijk een jaar te voren besloten was, had men gewild dat zij ten minste een dier talen zou leeren spreken. Haar moeder vond dit onnoodig: het Hanoveraansche huis had reeds zoolang in Engeland geregeerd, dat de meeste Engelschen nu toch wel Duitsch zouden spreken even goed als hun eigen taal! Dat zij in zulk een positie, te midden van die vreemde wereld, zich geen enkel oogenblik belachlijk aanstelde, werd algemeen bewonderd. Alleen Lady Stafford, een bejaarde Française, dochter van den vermaarden Comte de Grammont, was van een andere mee- | |
[pagina 39]
| |
ning, - 't is zoo moeilijk het iedereen naar den zin te maken! ‘Pour moi,’ zeî haar Ladyschap, ‘je trouve qu'on juge très mal - si cette pauvre Princesse avait le sens commun, elle doit être embarrassée dans sa situation: quand on a un tel rôle à jouer, qu'on doit épouser un sot Prince et vivre avec un désagréable animal toute sa vie privée, on doit sentir ses malheurs, et je suis sûre qu'elle est sotte, et même très sotte, puisqu'elle n'est pas embarrassée et qu'elle ne paraît point confondue dans toutes les nouveautés parmi lesquelles elle se trouve.’ Dienzelfden dag dineerden de Koning en de Koningin als naar gewoonte in hun eigen vertrek, maar de Hertog van Cumberland, Frederik's jongere broeder, en de Prinsessen kregen bevel met den Prins en zijn bruid het middagmaal te gebruiken. Zijn Hoogheid maakte van de gelegenheid gebruik om zijn waardigheid te laten gelden, door vooreerst te eischen dat zijn broeder en -zusters op tabouretten zouden zitten, terwijl hij zelf met zijn bruid in armstoelen aan 't hoofd van de tafel plaats nam; en vervolgens dat de lakkeyen alleen hen beiden aan tafel knielend zouden bedienen, een slaafsch gebruik dat toen nog aan 't hof bestond. De Prinsessen evenwel hadden van den Koning en de Koningin bij voorraad orders gekregen hoe te handelen, en gaven noch het eene noch het andere punt toe. Zij bleven in de antichambre wachten totdat de tabouretten weggenomen, en stoelen er voor in plaats gezet waren, en werden aan tafel door haar eigen lakkeyen ‘op de knie’ bediend, zooals men het noemde. Of het diner bijzonder amusant is geweest, wordt niet gemeld. ‘Ik deel deze dingen alleen mede,’ zegt Lord Hervey, ‘om te doen zien uit welke verstandige motiven onverzoenlijke veeten dikwerf in vorstelijke familiën ontstaan, en door welke kleinigheden zij levendig worden gehouden.’ 's Avonds ten negen uur had de huwelijksvoltrekking plaats, en daarna een groot souper. ‘Toen de Prins en Prinses zich te bed hadden begeven, werd het gansche hof in het slaapvertrek toegelaten om hen te zien. - - - - -’ Hiaat in 't handschrift, door Mr. Croker uit het ‘Gentleman's Magazine’ van dien datum aldus aangevuld: ‘Toen de bruid en bruidegom naar hun respectieve kleedkamers waren geleid, werd de Prins door zijn broeder, den Hertog van Cumberland, ontkleed; zijn Majesteit bewees zijn koninklijke Hoogheid de | |
[pagina 40]
| |
eer zelf hem 't hemd aan te doen. De bruid werd door de Prinsessen ontkleed, en toen zij zich in een rijk nachtgewaad te bed begeven had, kwam zijn Majesteit de kamer binnen. De Prins volgde kort daarop in een nachtjapon van een zilveren stof en een slaapmuts van de fijnste kant. Daarop werd al wat groot en aanzienlijk was toegelaten, terwijl de bruid en bruidegom in 't bed zaten, omringd door de gansche koninklijke familie.’ Wij hebben letterlijk vertaald. Dezelfde ceremonie, die ons zoo verregaand onkiesch voorkomt, bestond ook aan 't Fransche hof. Toen Saint-Simon in 1722 Mademoiselle d'Orleans, verloofd aan den Prins der Asturiën, naar Spanje begeleidde, bewoog hij hemel en aarde om 't Spaansche hof, waar men dit gebruik niet kende, te overreden de Fransche mode te volgen. Wij willen hem zelven laten spreken. ‘La modestie et la gravité des Espagnols ne leur permet pas de voir coucher des mariés: le souper de noce fini, il se fait un peu de conversation, assez courte, et chacun se retire chez soi, même les plus proches parents, hommes et femmes de tout âge, après quoi les mariés se déshabillent chacun en son particulier, et se couchent sans témoins que le peu de gens nécessaires à les servir, tout comme s'ils étoient mariés depuis longtemps. Je n'ignorois pas cette coutume et je n'avois reçu aucun ordre là-dessus. Néanmoins, prévenu des nôtres, je ne pouvois regarder comme bien solide un mariage qui ne seroit point suivi de consommation au moins présumée.’ Met veel moeite haalt hij den Koning en de Koningin tot zijn gevoelen over, en op hun vraag hoe hij dan wilde dat de ceremonie ingericht zou worden, verzocht hij ‘que Leurs Majestés seules, avec le pur nécessaire, assisteroient au déshabiller, les verroient mettre au lit, feroient placer aux deux côtés du chevet le duc de Popoli près du prince, la duchesse de Monteillano près de la princesse, et tous les rideaux entièrement ouvers des trois côtés du lit; feroient ouvrir les deux battants de la porte, et entrer toute la cour, et la foule s'approcher du lit, laisser bien remplir la chambre de tout ce qu'elle pourroit contenir; avoir la patience d'un quart d'heure pour satisfaire pleinement la vue de chacun; puis faire fermer les rideaux en présence de la foule et la congédier’Ga naar voetnoot1. En het geschiedde alzoo. De ontvangst van Prinses Augusta van Gotha, hoe koel en | |
[pagina 41]
| |
stijf die ons ook voorkomt, was een toonbeeld van hartelijkheid bij die van Caroline van Brunswijk in 1795, omtrent welke Lord Malmesbury in zijn Dagboek zulke terugstootende bijzonderheden mededeelt. Hij had haar uit Duitschland naar Engeland begeleid, waar zij even als haar voorgangster onverzeld en geheel vreemd aankwam. Ook zij stapte te Greenwich aan land, vond daar eenige hofrijtuigen voor haar gereed staan, doch niemand der koninklijke familie om haar te verwelkomen, en kwam 's namiddags ten half drie ure op St. James's aan. Men gaf den Koning, George den Derde, en den Prins van Wales kennis van haar komst, en de laatste vertoonde zich onmiddellijk. Malmesbury, de gevestigde etiquette volgende, stelde hem zijn bruid voor. Caroline knielde neder; de Prins hief haar op, omhelsde haar, sprak naauwelijks een enkel woord, keerde zich om, en zeide: ‘Harris, ik ben niet wel, geef me een glas brandewijn.’ - ‘Zou uw koninklijke Hoogheid niet liever een glas water nemen?’ was de beschamende vraag van den hoveling. ‘Neen -,’ met een fermen knoop er op, ‘dan ga ik terstond naar de Koningin.’ De Prinses was intusschen alleen blijven staan, - er was niemand anders bij de introductie tegenwoordig, - en gaf Lord Malmesbury haar verbazing te kennen over zulk een handelwijs. ‘Mon Dieu!’ riep zij uit, ‘est-ce que le Prince est toujours comme cela? Je le trouve très gros, et nullement aussi beau que son portrait.’ Bij de voltrekking van het huwelijk was zijn koninklijke Hoogheid George, Prins van Wales, dronken. En er was een tijd toen men dit individu den eersten ‘gentleman’ van Europa noemde! En wanneer wij ons nu niet alleen al den luister en al de pracht, maar bovenal de geestdrift, de kieschheid, de hartelijkheid herinneren waarmede de Bruid van Denemarken zoowel door de natie als door de bloedverwanten van haren verloofde ontvangen is, zal men ons wel niet van overdreven voorliefde voor onzen tijd en onze zeden verdenken, als wij beweren dat hier althans alle verandering waarachtig verbetering is geweest.
In het voorjaar van 1735 gaf Koning George zijn Ministers te kennen dat, aangazien hij in drie jaren geen bezoek te Hanover had afgelegd, hij voornemens was den volgenden zomer daar te gaan doorbrengen, en dat hij zoodra het Parlement geschorst was dacht te vertrekken. De Ministers deden hun | |
[pagina 42]
| |
uiterste best hem die reis op dat oogenblik uit het hoofd te praten. Vooreerst was het schrikkelijk lastig elk stuk dat geteekend moest worden heen en weêr naar Hanover te zenden; en in de tweede plaats bestond er vrees dat zijn Majesteit, als hij eenige maanden geheel onder Duitschen invloed stond, niet bestand zou zijn tegen de verzoeking zich in den oorlog te mengen, welke op dat tijdstip om de Poolsche successie gevoerd werd; waarbij kwam, zegt Lord Hervey, dat het minder overeenkomstig de waardigheid van een Koning van Groot Britannië zou geweest zijn, om, na een maand te Hanover te hebben doorgebracht, door Westphalen weêr naar huis te loopen met zeventig duizend Pruisen op zijn hielen, iets dat niet onmogelijk was, als men bedacht op welken voet hij en zijn zwager Frederik Willem verkeerden. Maar al die pogingen waren vruchteloos. Zijn Majesteit antwoordde slechts: ‘Kom, kom, gekheid,’ of: ‘Gijlieden denkt me naar uw hand te zetten, maar dan denkt ge verkeerd.’ De groote reden echter waarom de Ministers niet slaagden was deze: de Koningin wenschte hartelijk dat haar gemaal hoe eerder hoe liever optrok. Zij voorzag wel eenigen last van zulk een langdurige afwezigheid, maar dat woog niet op vooreerst tegen het streelend gevoel als Regentes 's Konings plaats te vervullen, ten tweede tegen het aangename vooruitzicht eenige maanden achtereen van zijn gezelschap ontslagen te zijn, en haar tijd te kunnen besteden gelijk zij verkoos. Indien Caroline de gevolgen dezer reis had kunnen voorzien, zou ze die ongetwijfeld met al haar macht hebben tegengewerkt. Niet lang na zijn komst te Hanover knoopte zijne Majesteit een liefdesintrigue aan met een nieuwe favorite, een jeugdige getrouwde dame, de Gravin Amalie Sophie Walmoden, aan wie hij spoedig zoo gehecht raakte, dat men het er in Engeland algemeen voor hield, dat het gedaan was met den invloed tot nog toe door de Koningin alleen uitgeoefend. ‘Voor zoover ik bemerken kon’, zegt Lord Hervey, ‘geloof ik dat haar trots bij deze gelegenheid meer beleedigd was dan haar gevoel. De gedachte dat men haar invloed voor dalende hield, hinderde haar meer dan de vrees dat zulks in werkelijkheid het geval kon zijn.’ Zij zelve was de eerste die omtrent deze nieuwe vlam onderricht werd. Haar gemaal was gewoon gedurende zijn afwezigheid eens in de week een courier met een brief naar huis te zenden, welke brieven ‘somtijds zestig, nooit | |
[pagina 43]
| |
minder dan veertig paginas lang waren, en bestonden in een getrouw verslag, van uur tot uur, omtrent alles wat hij zag, hoorde, dacht of deed.’ Lord Hervey voegt er bij, dat hij de meeste dier brieven zelf had gelezen. Dit vertrouwen genoot ook Sir Robert Walpole, dikwijls op bepaald bevel van zijn Majesteit, die telkens schreef: ‘Montrez ceci et consultez làdessus le gros homme.’ In zijn ‘Lives of the Chancellors’ haalt Lord Campbell een plaats aan uit het dagboek van den Lord Kanselier King, waarin deze een gesprek meêdeelt door hem met Sir Robert gehouden. Zij hadden zamen gedineerd, en de Minister had hem allerlei verhalen gedaan omtrent de zonderlinge confidenties en ellenlange brieven door zijn Majesteit aan de Koningin gezonden, waarvan het vreemdste was de onverholen manier waarop hij over zijn amours en nieuwe veroveringen uitweidde, en de kalmte waarmede zij van haar kant hem antwoordde en aanmoedigde zich toch niet om harentwil te ontzien, maar in alles alleen zijn eigen lust en genoegen te volgen. Lord Campbell teekent hierbij aan, dat hij er sterk aan twijfelt, of die geheele historie niet een verzinsel van Walpole was, opgedischt met geen ander doel dan om den deftigen, stijven Kanselier beet te hebben. Maar ook Horace Walpole verhaalt, hoe ‘de Koning zijn gemalin altijd tot confidante zijner amours maakte’, en hoe hij in zijn brieven uit Hanover schreef: ‘Gij moet veel van de Walmoden houden, want zij houdt zooveel van mij.’ Lord Hervey's inlichtingen bewijzen, dat Sir Robert niets dan de zuivere waarheid had verteld. Zijne Majesteit hield de Koningin voortdurend op de hoogte van de vorderingen door hem in die kiesche zaak gemaakt, van het allereerste begin af tot op den prijs toe, waarvoor hij zijn aangebedene eindelijk machtig werd, zijnde duizend dukaten. Hierbij werd zulk een omstandige beschrijving van haar persoon gevoegd, dat Caroline, hoezeer zij haar nooit gezien had, haar portret wel had kunnen maken. Te midden dezer intrigue met Madame Walmoden, zorgde hij voor den tijd wanneer hij in Engeland terug zou zijn, en haar gezelschap zou moeten missen. De Prins van Modena had den wensch te kennen gegeven op 't einde van dit jaar een bezoek in Engeland af te leggen. In een zijner brieven drong Zijn Majesteit er sterk op aan, dat zijn geliefde Carolina haar best zou doen genoemden Prins te overreden zijn vrouw meê te brengen, een dochter van den Regent van Orleans. Hij | |
[pagina 44]
| |
had vernomen, dat haar Hoogheid niet bijzonder preutsch was, en brandde van verlangen aan een dochter van den Regent zijn hof te maken, - ‘un plaisir,’ voegde hij er bij, ‘que je suis sûr, ma chère Caroline, vous serez bien aise de me procurer, quand je vous dis combien je le souhaite.’ In 't laatst van October keerde George naar Engeland terug, ten einde zijn geboortedag aldaar te vieren. Daar hij veel liever nog een poos in Hanover zou gebleven zijn, was hij alles behalve in zijn humeur. Zijn kregelheid werd nog verhoogd door eene lichte ongesteldheid, welke hij zich door zijn onverstandig snel reizen had op den hals gehaald. Allen ondervonden hiervan de gevolgen; maar niemand meer dan de Koningin. Tot de verschillende vormen, waarin die liefelijke gezindheid zich bij hem openbaarde, behoorde een verachting voor al wat Engelsch, loftuitingen op al wat Duitsch was. Niets deugde in Engeland; alles was in Hanover beter. Een Engelsche kok kon geen diner klaarmaken; een Engelsch acteur kon niet spelen; een Engelsch koetsier niet rijden; Engelsche paarden waren slecht; geen Engelschman wist hoe hij een kamer moest binnenkomen, geen Engelsche dame hoe zich te kleeden; Engelsche conversatie was onuitstaanbaar, de mannen praatten over niets dan hun vervelende politiek, de vrouwen over niets dan haar leelijke kleêren. Men moest in Hanover komen om dat alles in de hoogste volmaking te aanschouwen. De Engelschen waren koningsmoorders en republikeinen. In Hanover kon hij de merischen beloonen, omdat zij hun plicht deden en hem trouw dienden; in Engeland moest hij ze met rijkdommen overladen, omdat zij schurken waren, en hen omkoopen opdat zij hem den hals niet zouden afsnijden. De Koningin had gedurende zijn afwezigheid de vrijheid genomen eenige leelijke schilderijen in de groote receptie-zaal op het paleis te Kensington door andere goede stukken te doen vervangen. Naauwelijks had Zijn Majesteit dit bespeurd, of Lord Hervey kreeg last alles weêr te veranderen, en de zaal in haar vorigen staat te brengen. Op zijn vraag, of dan ten minste de twee stukken van Van Dijk aan weêrszijde van den schoorsteen niet mochten blijven, in plaats van de twee uithangborden van den een of anderen kladschilder, die er vroeger hadden gehangen, was het snibbige antwoord: ‘My Lord, ik heb alle respect voor uw smaak in die dingen waar ge verstand van hebt, maar op het stuk van schilderijen zal ik zoo | |
[pagina 45]
| |
vrij zijn mijn eigen smaak te volgen. Ik veronderstel, dat gij de Koningin met uw goeden raad hebt geholpen toen zij bezig was mijn huis af te breken, en al mijn meubels te bederven: ik mag God danken dat zij de muren nog heeft laten staan! Wat die Van Dijken betreft, het kan mij weinig schelen of die blijven of niet; maar dat schilderij in die vuile lijst, daar boven de deur, en dat andere met die drie vieze kleine kinderen, die moeten weg, en de oude er voor in plaats; en dat wel morgen aan den dag, eer ik naar Londen ga, want anders wordt het in 't geheel niet gedaan.’ - ‘Begeert uwe Majesteit,’ vroeg Lord Hervey, ‘die reusachtige, dikke Venus ook in haar eer hersteld te zien?’ - ‘Ja, my Lord; ik ben zoo keurig niet als uw Lordschap. Ik zie mijn dikke Venus veel liever dan al dat moois, dat ge mij in haar plaats gegeven hebt.’ Lord Hervey wist bij ondervinding, dat alle tegenwerpingen nergens anders toe dienden dan om zijn meester driftiger en koppiger te maken; en hoewel de dikke Venus met de andere prullen uit de lijsten waren genomen en naar Hampton Court gebracht, boog hij en beloofde zijn Majesteit met een ernstig gezicht, dat alles overeenkomstig zijn orders zou geschieden. Den volgenden morgen aan het ontbijt vertelde hij de Koningin, wat er den vorigen avond omtrent de schilderijen was voorgevallen, en de bevelen die hij van zijn Majesteit had ontvangen. Zij veinsde er om te lachen, doch was blijkbaar uit haar humeur. Op haar vraag of de stukken al veranderd waren, antwoordde Hervey van neen, en dat dit, gelijk hij wist, onmogelijk was. Zij gelastte hem de ware reden maar voor zich te houden en de een of andere verontschuldiging te bedenken. Terwijl zij hierover nog aan 't spreken waren, kwam de Koning binnen. Hij bleef eenige oogenblikken in de kamer, snaauwde de Koningin, die bezig was met chocolade te drinken, toe, dat zij zich altijd volpropte; Prinses Emily, dat zij niet naar hem luisterde, als hij tegen haar sprak; Prinses Caroline, dat zij zoo dik werd; den Hertog van Cumberland, dat hij scheef stond; Lord Hervey, dat hij niet wist in hoeverre de Prins van Sulzbach met den Keurvorst van de Paltz verwant was; maar om de schilderijen-kwestie scheen hij gelukkig niet te denken. Men was evenwel genoodzaakt de stukken naar zijn zin te veranderen. Toen Lord Hervey met zijn vriend Walpole een en ander besprak, en hem zijne vrees te kennen gaf dat de Koningin | |
[pagina 46]
| |
veel van haar vroegeren invloed verloren had, antwoordde de Minister, dat dit niet meer dan natuurlijk was; hij zelf, zeide hij, had hare Majesteit gewaarschuwd: zij moest niet verwachten, dat zij op haar drie en vijftigste jaar evenveel op haar gemaal vermogen kon als toen zij drie en twintig was; als hij haar een raad mocht geven, moest zij voortaan meer bouwen op haar hoofd dan op haar uiterlijk om dien invloed te handhaven. Het zou ook niet kwaad wezen Lady Tankerville te ontbieden, aan wie de Koning in vroeger jaren het hof gemaakt had, en haar iederen avond met hem aan de quadrille- of commercetafel te plaatsen. Als hij toch een nieuwe favorite moest hebben, was het veel beter, dat hare Majesteit zelve er een voor hem uitkoos: en Lady Tankerville zou haar niet in den weg staan; zij was een mooije, goedhartige zottin. Bovendien zou zij strekken om de veroveringsplannen van Lady Deloraine, een der hofdames, tegen te werken, die tot nog toe iederen avond met den Koning kaartspeelde; want Lady Deloraine was niet minder mooi, en alles behalve een zottin; zij kon gevaarlijk worden. Op Lord Hervey's vraag, wat de Koningin op die welgemeende raadgevingen had gezegd, antwoordde Sir Robert, dat zij er om gelachen had, en er zeer mede voldaan scheen. Aan het laatste twijfelde Hervey ten sterkste. Vooreerst meende hij, dat het aanlokkelijke door den Koning vroeger in den persoon zijner gemalin bewonderd, niet geheel alle werking verloren had; die werking was verzwakt, niet verbroken. ‘En in de tweede plaats, gesteld haar uiterlijk kon niemand meer bekoren, dan zou ik toch meenen, dat geen vrouw ter wereld den man, die haar dit het eerst aan 't verstand brengt, bijzonder dankbaar zal wezen. Dat is een van die dingen, welke iedere vrouw zoo uiterst noode gelooft, dat zij er de gevolgen geruimen tijd van kan ondervinden en toch voor zich zelve overtuigd zijn, dat die gevolgen uit een andere oorzaak voortkomen. En zelfs al is zij er van overtuigd, dan nog leeft zij in de hoop, dat anderen het niet ontdekt hebben, en zal het zeer euvel opnemen als een man haar laat merken, dat hij ziet wat zij zoo gaarne voor een ieder had verborgen gehouden.’ En de Vice-Kamerling legde hier voorzeker meer menschenkennis aan den dag dan de Minister. Van Kensington begaf het hof zich binnen weinig dagen naar Londen. Ongelukkig was het saizoen ten einde en hadden de meeste lieden van aanzien de stad verlaten. De receptie | |
[pagina 47]
| |
ter gelegenheid van zijner Majesteits geboortedag, was dus zeer schaars bezocht. Nieuwe reden tot ontevredenheid: waarom gingen de menschen al te maal naar buiten als hij jarig was? Alleen Sir Robert nam hij dit niet kwalijk (deze bevond zich, zooals gewoonlijk in 't najaar, op zijn buitengoed in Norfolk, waar hij zijn jachtcongres hield, gelijk men 't noemde). Dat was een man, die uitspanning noodig had; het was niet meer dan redelijk, dat hij één maand in 't jaar aan zijn eigen zaken wijdde, als hij gedurende de elf overige maanden de zaken der natie zoo ijverig behartigde. Maar waarom moesten al die andere zotskappen juist nu wegloopen, als zij den ganschen zomer voor zich zelven hadden gehad? Toen de Hertog van Newcastle ook verlof vroeg om naar buiten te gaan, werd hem dit genadiglijk verleend, met de woorden: ‘Van harte gaarne, my Lord; nu Walpole weg is, wenschte ik dat gij allen zijn voorbeeld maar volgdet en mij wat rust liet, en dat ik tot aan zijn terugkomst van geen enkelen brief of depêche meer hooren mocht.’ De Hertog van Grafton, die hetzelfde verzocht, kreeg naar 't hoofd: ‘'t Is wat liefs voor een man van uw rang en uw leeftijd, al uw tijd zoek te brengen met een armen vos dood te martelen, die doorgaans een veel respectabeler beest is dan degenen die hem achterna zitten.’ De Hertog zeide, dat hij 't voor zijn gezondheid deed. ‘Waarom wandelt ge dan niet, of waarom rijdt ge niet met postpaarden voor uw gezondheid?’ De houding der Koningin bij dit alles was merkwaardig: zij vergat zich nimmer. ‘Wanneer ik haar ook,’ zegt Hervey, ‘gedurende deze stormachtige dagen met den Koning zamen zag, gedroeg zij zich altijd met de ondergeschiktheid eener geduldige slavin omtrent een heerschzuchtig meester. Scheldwoorden vergold zij met vleijerij, tegenspraak met toestemming; zij kroop als hij zijn hand ophief, en sloeg hij haar op den eenen wang, dan keerde zij met echt Christelijke berusting hem den anderen toe.’ Zij gevoelde dat er niet veel gebeuren moest of hij zou zich voor altijd aan haar invloed onttrekken; alleen door het snoer zooveel mogelijk te vieren, kon zij hopen hem ooit weder onder dien invloed terug te brengen. Als een staaltje van hetgeen zij te verduren had, willen wij Lord Hervey's verslag omtrent een gesprek overnemen, door hemzelven bijgewoond. Iederen avond om negen uur kwam de Koning in de kamer | |
[pagina 48]
| |
zijner vrouw, waar hij bleef tot hij zich ter rust begaf omstreeks elf uur. De Koningin zond dan gewoonlijk om Lord Hervey, ten einde niet gedoemd te zijn zich gedurende twee uren alleen met haar genadigen heer en meester te vervelen. Op een dier avonden vond Hervey bij 't binnenkomen de Koningin, zooals gewoonlijk, aan het breijen, terwijl de Koning het vertrek op en neêr liep. Caroline opende het gesprek met haar gunsteling een weinig te plagen over een antwoord, dat op een boek van zijn vriend Bisschop Hoadley was uitgekomen, waarin genoemde Bisschop nog al werd doorgehaald. Maar zij had nog niet uitgesproken, of zijn Majesteit viel haar in de rede: ‘Altijd moet ge over zulke nonsens praten en over dingen, daar ge geen verstand van hebt. Als er geen gekskappen waren om over zulke dingen te leuteren, wanneer ze gedrukt zijn, dan zouden de gekskappen, die er over schrijven, er nooit aan denken hun onzin in 't licht te geven, en het Gouvernement last te veroorzaken met allerlei onbeduidende disputen, waar niemand, die maar een greintje verstand heeft, zich ooit om bekommerde.’ De Koningin boog en antwoordde: ‘Sire, ik zeide het slechts om Lord Hervey te doen zien, dat het boek van zijn vriend niet die algemeene goedkeuring verworven heeft als hij beweerde.’ - ‘Een aardige jongen voor een vriend!’ en toen zich tot Lord Hervey keerende: ‘Wat is er toch in dien man, dat u zoo bekoort? Zijn kreupele gang’ (en hierbij werd de Bisschop nagehinkt), ‘of zijn vuile stinkende adem? - bah! - of zijn laffe lach, als hij iemand zonder aanleiding tegengrijnst en zijn vuile rotte tanden laat zien? Is het soms zijn goede trouw, die u aantrekt? My Lord, het spijt me dat ge uw vrienden zoo slecht kiest; maar neem me niet kwalijk, dat ik het u zeg, als Bisschop Hoadley uw vriend is, dan hebt ge een grooten zot en een domoor en een schurk tot vriend. Het staat zulke schoften al heel fraai, als ze eenmaal ver boven hun verdiensten beloond zijn, om dan met al dat geleuter en dat geschrijf te beginnen en het aan de Regeering, die hun die gunsten bewezen heeft, lastig te maken. Het staat nog al zedig in zoo'n jankenden, huichelenden schobbejak, dat geschreeuw van: “het koninkrijk van Christus is niet van deze wereld”, op hetzelfde moment dat hij als gezant van Christus zes of zeven duizend pond 's jaars opstrijkt!’ enz., enz. Zoolang deze oratie duurde gaf de Koningin telkens door glimlachen en knikken haar goedkeuring te | |
[pagina 49]
| |
kennen, en trachtte zoodoende haar vermetelheid van daareven weder goed te maken. Lord Hervey veranderde zoodra mogelijk het onderwerp van gesprek, en begon hunne Majesteiten te vertellen dat hij dien dag in Westminster Abbey was geweest, en daar een paar oude koperen hekken aan de kapel van Hendrik den Zevende bewonderd had, die, vroeger zwart van den roest, nu geheel schoongemaakt waren en een prachtig effect maakten. De Koningin deed er eenige vragen over en Lord Hervey wilde in een nadere beschrijving treden, toen zijn Majesteit hem voorkwam, zeggende: ‘My Lord, gij zijt altijd bezig de Koningin al die mooije dingen in 't hoofd te praten en dan word ik later maar geplaagd met allerlei plannen en allerlei werkvolk.’ Waarop hij zich tot de Koningin wendde: ‘Ik veronderstel, dat ik spoedig een paar zulke hekken aan uw Grot van Merlijn zal zien om dien nonsens compleet te maken.’ (Dit was een klein gebouw, door de Koningin in de tuinen van Richmond opgericht.) Zij glimlachte en antwoordde, dat de Grot van Merlijn reeds geheel af was. ‘A propos,’ voegde zij er bij, ‘ik hoor dat de “Craftsman” (een oppositieblad) mijn Grot belachlijk heeft gemaakt.’ - ‘Dat doet me machtig veel genoegen,’ viel haar gemaal in, ‘ge verdient niet beter dan voor zulke kinderachtige laffigheden bespot te worden, en dit is de eerste maal, voor zoover ik weet, dat de schurk gelijk heeft.’ Ook dit liet hare Majesteit zich welgevallen en begon over iets anders te praten. Spoedig kwam het gesprek op het dwaze gebruik om, wanneer men voor een paar dagen een vriend bezocht, aan zijn bedienden zulke groote fooijen te geven; waarop de Koningin zeide, dat alleen het bezoeken van haar vrienden in de stad haar in den afgeloopen zomer vrij wat gekost had. ‘Dat is uw eigen schuld,’ riep zijn Majesteit; ‘als mijn vader de menschen in de stad bezocht, was hij nooit zoo mal om zijn geld weg te gooijen.’ De Koningin bracht tot haar verontschuldiging in, dat zij op raad van Lord Grantham, haar Lord Kamerling, gehandeld had. ‘Een mooije raadgever! maar gij moet altijd den een of anderen gek vragen wat ge doen moet. Alleen een gek zal met een anderen gek te rade gaan.’ De Koningin beriep zich op Lord Hervey, die haar te hulp kwam door te zeggen, zelfs al werd zoo iets niet van partikulieren verwacht, haar Majesteit het toch moeilijk laten kon. Maar dat hielp niet veel: ‘Dan moet ze maar t'huis blijven, | |
[pagina 50]
| |
even als ik. Ziet ge mij bij elken kwast het huis uit- en inloopen, om zijn nieuwe meubels te bewonderen? - Het komt niet te pas,’ ging hij voort, zich tegen zijn vrouw keerende, ‘dat ge overal uw neus insteekt en de stad afjakkert naar den eerste den beste die u een boterham wil voorzetten, even als zoo'n oude juffrouw, die altijd bij den weg loopt, 't komt er niet op aan waar en wanneer.’ Caroline kreeg een kleur en breide merkbaar harder, terwijl de tranen haar in de oogen kwamen; doch zij zeide niets. Lord Hervey - die weinig om zijner Majesteits toorn gaf, als hij zijn meesteres het hof kon maken door dien toorn op zijn eigen hoofd af te leiden - zeide, dat de Koningin zooveel van schilderijen hield en geen collectie zien kon of zij moest bij anderen aan huis gaan. ‘En wat raakt het of zij zoo'n collectie ziet of niet?’ - ‘Maar Sire, hare Majesteit voldoet zoodoende aan haar eigen nieuwsgierigheid, en verplicht tevens de lieden aan zich, die zij met hare tegenwoordigheid vereert.’ - ‘En als ze nu eens nieuwsgierig was om een kroeg te zien, zou ze dan gevoegelijk aan die nieuwsgierigheid kunnen voldoen? En toch zou de kroeghouder machtig blij zijn haar te zien.’ - ‘Wanneer kroeghouders,’ antwoordde Hervey, ‘gewoonlijk door hare Majesteit op het paleis ontvangen werden, zou ik meenen, dat zij hen ook zonder aanstoot te geven aan hun eigen huis kon bezoeken.’ De Koning antwoordde niet, maar keerde zich weder tot de Koningin en begon ‘een onverstaanbaren stroom Duitsch over haar uit te gieten.’ Zij bleef stil doorbreijen, totdat haar garen in de war raakte, en toen, de kaarsen willende snuiten, snoot zij er een uit. Terstond begon zijn Majesteit een nieuw sermoen, ditmaal haar onhandigheid tot tekst kiezende. Toen de Koningin Lord Hervey den volgenden morgen ontmoette, zeide zij, glimlachende: ‘Onze conversatie gister avond was admirabel; ik geloof, dat ge een oogenblik dacht, dat ik zou gaan schreijen.’ Maar Hervey wist zeer goed, dat zijn meesteres, hoe diep ook gegriefd, gaarne den schijn aannam als trok zij 't zich volstrekt niet aan. Hij antwoordde dus schertsende, dat hij niet wist dat hare Majesteit iemands gedachten zoo slecht kon raden; hij had haar integendeel niet durven aanzien, uit vrees dat beiden zich niet goed hadden kunnen houden. Men zal uit het bovengezegde reeds bespeurd hebben op | |
[pagina 51]
| |
welk een vertrouwelijken voet Lord Hervey met de Koningin verkeerde. Het schijnt - het zij tot zijn eer gezegd - dat hij oprechte achting en genegenheid voor haar koesterde. Aangezien zij veertien jaar ouder was, kon deze gemeenzame omgang aan lasterlijke tongen weinig voedsel geven. Hij bracht het grootste gedeelte van zijn vrijen tijd in haar gezelschap door. Als zijn Majesteit op de jacht ging, dat geregeld tweemaal 's weeks geschiedde, volgde de Koningin gewoonlijk in een rijtuig. Hervey, die in jagen geen 't minste belang stelde, bleef dan voortdurend naast het portier rijden, en had zoodoende ruimschoots gelegenheid allerlei vertrouwelijke gesprekken met haar aan te knoopen. Zij noemde hem altijd haar kind en haar pupil, en placht hem schertsende toe te voegen, dat hij wel wist dat zij buiten hem niet leven kon en dat hij daarom zoo onbeschaamd was en haar telkens dorst tegenspreken. Zij was echter veel te verstandig om hem juist daarom niet des te hooger te schatten; er waren dingen waarover zij geheel verkeerd zou geoordeeld hebben, indien de ruiterlijke manier waarop Lord Hervey haar omtrent den waren stand van zaken inlichtte, haar niet voor dwalen had behoed. Hij had er een vernuftig middel op uitgedacht, om niet alleen zijn meesteres, maar ook den Koning de onaangenaamste waarheden te zeggen. Van den beginne af aan had hij hun beiden verklaard, dat hij hun met de meeste bereidwilligheid het nieuws van den dag en de loopende geruchten wilde overbrengen, maar dat zij hem nooit moesten vragen van wien hij, hetgeen hij vertelde, had gehoord. Dit was niet meer dan voorzichtig en bleef voortaan de stilzwijgende voorwaarde; maar het gaf hem tevens de gelegenheid als hij zelf hun raad of inlichting wilde geven, welke hij wist dat onaangenaam zouden klinken, dezen in den vorm van een on-dit in te kleeden. Menigmaal bewees hij op die manier zijn vriend Walpole groote diensten. Behalve de Prinses van Oranje, had George de Tweede nog vier dochters, van welke alleen de beide oudste, Emily en Caroline, op het tijdstip waarmeê wij ons bezighouden, den volwassen leeftijd hadden bereikt. Met Prinses Emily stond Hervey alles behalve op een goeden voet: zij konden elkander weêrkeerig niet dulden. Hij noemt haar valsch, leugenachtig, onverstandig. Geheel anders was zijn gezindheid omtrent Prinses Caroline, die ook de gunstelinge harer moeder was. Zijn omgang met haar, even als met de Koningin, was zeer vertrouwelijk | |
[pagina 52]
| |
Horace Walpole noemt haar een allervoortreffelijkste vrouw, en verhaalt, dat haar ouders zulk een onbeperkt vertrouwen in haar oprechtheid en waarheidsliefde stelden dat zij, wanneer er geschil onder hun kinderen ontstaan was, plachten te zeggen: ‘Wacht, laat Caroline komen, dan zullen we het rechte van de zaak vernemen.’ Hij voegt er bij, dat Lord Hervey een diepen indruk op het hart der beminnelijke Prinses gemaakt had. De Gedenkschriften, althans in den staat waarin wij ze bezitten, behelzen dienaangaande niets zekers; doch onwaarschijnlijk is het niet, daar Lord Hervey nooit anders dan met de grootste kieschheid en den grootsten lof van haar spreekt.
's Konings genegenheid voor zijn nieuwe favorite verminderde intusschen geenszins. De Koningin bemerkte tot haar groote ergernis, dat hij iederen dag geregeld met haar correspondeerde. Reeds kort na zijn terugkomst had hij zijn plan kenbaar gemaakt in het volgende voorjaar weder naar Hanover te gaan. Het zou misschien gelukt zijn hem van dit voornemen af te brengen, indien hij geen tijding had ontvangen, dat Madame Walmoden zich bevond in hetgeen Mrs. Gamp ‘a sitiwation’ noemt. Toen was hij niet langer te houden en werd zijn humeur zoo ondragelijk, dat allen die met hem in aanraking kwamen van harte wenschten dat hij maar hoe eerder hoe liever optrok. Een paar weken na het huwelijk van den Prins van Wales ging hij naar Hanover onder zeil. De rust en de vrijheid welke deze reis Koningin Caroline weder verschaften, werden niet weinig verbitterd door het dreigende gevaar, nu voor goed haar plaats in 't hart van haar gemaal te zullen verliezen. Haar vrees werd bevestigd, toen hij haar op 't eind van den zomer berichtte dat hij voornemens was zijn geboortedag in Hanover te vieren, en eerst tegen den winter in Londen dacht terug te zijn. Dit was Caroline een nieuw bewijs hoe sterk zijn gehechtheid aan haar mededingster geworden was, en hoe zijn onverschilligheid omtrent haar zelve hand over hand toenam. Zij achtte het nu tijd te toonen dat zij over dit gedrag niet ongevoelig was. Haar brieven slonken van dertig of veertig paginas tot zeven of acht; ook de toon werd merkbaar koeler. Lord Hervey begon zich ernstig ongerust te maken. Sir Robert Walpole zag de zaken minder donker in. Volgens hem was de Koning zoo aan 't gezelschap | |
[pagina 53]
| |
zijner gemalin gewoon geraakt, had hij zulk een hoog denkbeeld van haar verstand, al kwam hij daar nooit voor uit, en zulk een vaste overtuiging dat zij zijn trouwste vriendin en beste raadgeefster was, al graauwde hij haar nog zoo af, dat er weinig vrees bestond dat die hechte band, die hem nu al zooveel jaren aan haar verbonden had, door een nieuwe, misschien spoedig voorbijgaande genegenheid zou verbroken worden. Maar toch, hij besloot zich niet langer door een misplaatst gevoel van kieschheid te laten weêrhouden, zijn meesteres vrijelijk zijn meening te zeggen en zijn goeden raad aan te bieden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Het was een pijnlijk onderhoud. Caroline weende bitter toen de Minister haar ernstig aanried toch vooral geen hoogen toon aan te nemen, of zich gekrenkt te toonen. Niets dan de meest slaafsche onderwerping kon haar echtgenoot weder tot haar brengen; ja, zij moest verder gaan: zij moest het initiatief nemen, en die Madam Walmoden uit eigen beweging verzoeken naar Engeland over te komen. Hij stond er haar voor in dat, indien deze eenmaal op het paleis gevestigd was, het niet lang duren zou of zij had niets meer in te brengen. De Koningin dankte hem hartelijk voor zijn oprechten raad, en beloofde dien te zullen opvolgen. Geheel belangeloos handelde Sir Robert hierin evenwel niet. Ook hij moet zich over den loop dien de zaken namen, verontrust hebben, al wilde hij dit niet weten; want was de heerschappij der Koningin eenmaal voor goed vernietigd, dan kon het niet anders of de alvermogende invloed, welken hij tot nog toe door haar op den Koning had gehad, liep groot gevaar insgelijks vernietigd te worden. De brief met de uitnoodiging aan Madame Walmoden werd verzonden en spoedig beantwoord. Zijn Majesteit was verrukt over zooveel toewijding, over zooveel inschikkelijkheid. Als de brief aan een vriend was gericht geweest, had de toon niet hartelijker kunnen zijn: nu was het zeker de vreemdsoortigste epistel, ooit door een getrouwd man aan zijn dierbare wederhelft geschreven. Caroline's verdiensten en voortreffelijke eigenschappen werden hemelhoog geprezen: kon hij haar hierin maar navolgen! ‘Mais vous voyez mes passions’, - hij schreef altijd in 't Fransch, - ‘ma chère Caroline! Vous connaissez mes foiblesses, il n'y a rien de caché dans mon coeur pour vous, et plût a Dieu que vous pourriez me corriger avec la même facilité que vous m'approfondissez! Plût a Dieu que je | |
[pagina 54]
| |
pourrais vous imiter autant que je sais vous admirer, et que je pourrais apprendre de vous toutes les vertus que vous me faites voir, sentir; et aimer!’ Wat Madame Walmoden betrof, dat was een engel: zij was geen erkende schoonheid, maar had een allerinnemendst voorkomen: ‘elle n'a pas un esprit éclatant, mais enjoué et amusant; mais à l'égard du coeur elle est la meilleure créature du monde.’ Hij had haar het voorstel zijner ‘chère Caroline’ overgebracht, en zij had verklaard geheel bereid te zijn zich naar 't welgevallen van hunne Majesteiten te schikken. Toen de Koningin dezen curieusen brief aan Sir Robert Walpole had laten lezen, zeide zij: ‘Welnu, Sir Robert, ik hoop dat ge voldaan zijt. Ge ziet dat de mignonne naar Engeland komt.’ De Minister antwoordde dat hij daarvan nog zoo zeker niet was. Het was niet waarschijnlijk, dat de favorite zoo dom zou wezen de uitnoodiging voor goede munt op te nemen. Toch had hij altijd nog hoop dat zijn Majesteit haar zou overreden met hem mede te komen, en dan zouden zij haar spoedig op haar plaats weten te zetten; het zou geen drie maanden duren of zij zou in alles gelijk zijn aan Lady Suffolk, de afgedankte maîtresse, behalve dat deze doof was. Madame Walmoden schijnt den strik, haar gespannen, inderdaad te hebben ontwaard; althans zij bleef in Hanover, en vereerde, gelijk wij later zullen zien, het Engelsche hof eerst een paar jaren daarna met hare tegenwoordigheid. Intusschen begon het publiek allerlei aanmerkingen op die langgerekte afwezigheid te maken. De Ministers en de ministerieele partij zagen met leede oogen dat het hof op die wijze hoe langer hoe meer inpopulair moest worden. De leveranciers klaagden dat er, zoolang zijn Majestcit wegbleef, zoo weinig in de groote wereld omging; de burgerij in 't algemeen dat het alweder zonneklaar bleek, hoe ver hij dat onbeduidende Hanover boven ‘old England’ stelde; de ‘godvreezende menschen,’ gelijk Hervey hen noemt, betuigden hun medelijden voor die arme Koningin: het was een schande zulk een brave vrouw, die hem zooveel mooije kinderen had gegeven, zoo te behandelen! En dat nog wel op zijn leeftijd; het was bespottelijk, niet om te vergeven! Weêr anderen vroegen, zoo ruw en plat mogelijk, of zijn Majesteit, als hij dan absoluut een maitresse moest hebben, er niet even goed een in Engeland kon vinden, en of het Parlement hem een Civiele Lijst had toegestaan, grooter | |
[pagina 55]
| |
dan aan één zijner voorgangers, met het doel zijn Duitsche gunstelingen te verrijken. Dit algemeen gemor gaf zich in allerlei aardigheden lucht, waarvan Lord Hervey ons eenige staaltjes heeft bewaard, die ons de onmiskenbaarste bewijzen leveren, hoe diep het volk zijn koninklijke Majesteit haatte en verachtte. Zoo werd er een oude, kreupele, blinde knol op straat losgelaten, met een zadel op den rug en daarachter een kussen; op zijn voorhoofd was een papier bevestigd met deze woorden: ‘Laat niemand mij weêrhouden - ik behoor tot de stoeterij van den Koning van Hanover, en ga zjjn Majesteit met zijn - naar Engeland brengen.’ Op de Beurs werd een papier aangeplakt, waarop geschreven stond: ‘Men zegt, dat zijn Hanoveraansche Majesteit zich verwaardigen zal zijn Britsche bezittingen in het aanstaande voorjaar voor drie maanden te bezoeken.’ Aan de groote poort van het paleis las men: ‘Uit dit huis is weggeloopen en zoek geraakt: een man, die een vrouw met zes kinderen ten laste van het armwezen heeft achtergelaten. Een ieder, die eenig naricht omtrent hem geven kan aan de Kerkvoogden der Parochie van St. James's, zoodat men hem weêr machtig kan worden, zal een vereering ontvangen van vier en een halve shilling. N.B. Deze belooning zal in geen geval verhoogd worden, aangezien niemand hem een KroonGa naar voetnoot1 waardig keurt.’ Eindelijk, in December, kwamen de orders dat een Engelsch eskader zich naar Helvoetsluis moest begeven om zijn Majesteit af te halen en naar huis te brengen. Op Dingsdag den 14den liep de wind, die lang ongunstig was geweest, naar 't oosten; des nachts echter veranderde dit weder, en ontstond er een storm die vier dagen aanhield. Men hield het er algemeen voor, dat de Engelsche schepen te Helvoet, van den gunstigen wind gebruik makende, zee gekozen hadden, en dat de Koning zich dus in 't grootste gevaar moest bevinden. De Koningin verkeerde zichtbaar in angst, hoewel zij zich in 't publiek goed wist te houden. Niettegenstaande al zijn gebreken en al zijn onaangename eigenschappen, was zij toch aan haar gemaal gehecht; maar al ware zulks in veel mindere mate het | |
[pagina 56]
| |
geval geweest, zou toch het vooruitzicht afhankelijk te worden van iemand als haar oudste zoon voldoende zijn geweest om haar grootelijks te verontrusten. De Prins en de lieden van zijn hof konden hun blijde verwachtingen, door dit onvoorzien geluk opgewekt, ter naauwernood verbergen. Sir Robert Walpole en Lord Hervey waren lang niet op hun gemak. Zaturdag den 18den kwam er tijding van den Koning, waaruit bleek, dat men zich noodeloos bevreesd had gemaakt: hij zelf liet de Koningin weten, dat het weder zoo veranderlijk was geweest, dat men nog niet had kunnen uitzeilen, en op een gunstiger wind zou wachten. De vreugde, welke zij bij 't lezen van dit bericht aan den dag legde, toonde duidelijk hoe geveinsd haar onbezorgdheid was geweest, al riep zij ook zegepralend uit: ‘J'ai toujours dit que le Roi n'etoit pas embarqué: on a beau voulu m'effraier cet après-dîner avec leur (sic) lettres, et leur sots gens de Harwich; j'ai continué à lire mon Rollin, et me moquois de tout cela.’ Maar die vreugde was van korten duur. Den volgenden Maandag, vroeg in den morgen, werd de wind weêr oost, en bleef zoo den geheelen dag, zoodat men er niet aan twijfelen kon of de Koning was uitgezeild. Tegen den nacht liep de wind naar 't noord-westen, en ten tweede male verhief zich een hevige storm. Tot Vrijdag toe vernam men geen tijding. Op dien dag landde er een sloep in een ontredderden toestand, die het bericht medebracht, dat het eskader den vorigen Maandag, gelijk men gevreesd had, in zee was gestoken. Zondag liepen vier oorlogschepen van het eskader in verschillende havens binnen: zij hadden de masten moeten kappen en in 't grootste gevaar verkeerd. Van de andere schepen wisten zij niets af. Toen Sir Robert Walpole in den morgen van dien dag haar Majesteit de tijding mededeelde door de sloep aangebracht, en haar zijn vrees te kennen gaf, dat zij zich op het ergste had voor te bereiden, kon zij zich niet langer bedwingen, maar liet haar tranen den vrijen loop. Toch verklaarde zij als naar gewoonte de godsdienstoefening te willen bijwonen. Zij bevond zich naauwelijks een half uur in de hofkapel of er werd haar een brief gebracht: het was een brief van zijn Majesteit zelven. Zooals men in Engeland terecht berekend had, was het eskader den vorigen Maandag van Helvoet onder zeil gegaan, en kort daarop door een storm beloopen; in den namiddag van Dingsdag was het koninklijke jacht met groote | |
[pagina 57]
| |
moeite weêr behouden in dezelfde haven gekomen. De storm was zeer hevig geweest; van de andere schepen had men niets vernomen. Maar 't was hem een groote voldoening, voegde hij er bij, dat de schepen niet op zijn bevel het anker hadden gelicht: hij had zich in alles naar den raad van den Admiraal, Sir Charles Wager, gedragen. Toen de Koningin dit heuchelijke nieuws eerst aan degenen die in de kerk om haar heen gezeten waren, en later aan 't gansche hof mededeelde, was er niemand die aan de slotwoorden van 's Konings brief in de verte geloof sloeg; allen kenden hem veel te goed om zich te laten wijsmaken, dat hij zich geduldig aan dat oponthoud te Helvoetsluis zou onderworpen hebben. Spoedig kwam dan ook de waarheid aan het licht. Wel verre van zich in alles naar Sir Charles Wager te schikken, was zijn onophoudelijk dringen om toch zoo spoedig mogelijk te vertrekken, onduldbaar geweest. ‘Ik wil weg,’ had hij tegen den Admiraal gezegd. ‘Sire, gij kunt niet weg,’ was 't lakonieke antwoord. ‘Laat het waaijen zoo hard het wil, ik ben niet bang!’ - ‘Als gij niet bang zijt, Sire, ik wel.’ Waarop zijn Majesteit gezworen had dat hij liever twaalf uur op zee wilde rondzwalken, dan nog vier en twintig uur in Helvoetsluis te moeten doorbrengen; en dat hij wel gaarne een storm zou bijwonen. Eindelijk had hij den Admiraal gedwongen bevel te geven om de ankers te lichten. ‘Zeer wel, Sire,’ had deze gezegd, ‘gij kunt mij noodzaken te vertrekken, maar ik kan zorgen dat gij ten spoedigste terugkeert.’ Toen het jacht den volgenden dag de haven van Helvoetsluis weder veilig bereikt had, had Sir Charles hem gevraagd of zijn nieuwsgierigheid nu voldaan was. ‘Zooruimschoots,’ was 't antwoord, ‘dat ik nooit weêr een storm hoop te zien.’ Het groote gevaar, door zijn Majesteit doorgestaan, had de gemoederen zijner getrouwe onderdanen niet in 't minst verzacht. Openlijk werd de wensch uitgesproken, dat hij zich op den bodem der zee mocht bevinden, en dat de een of andere stortzee hem had weggeslagen in plaats van een armen matroos. ‘Hoe is de wind op dit oogenblik voor den Koning?’ werd er gevraagd: ‘Tegen - even als de natie,’ luidde het antwoord. Eerst den 15den Januarij kwam hij gezond en wel op St. James's aan. De Koningin met al haar kinderen en haar ganschen hofstoet ging tot aan de buitendeur om hem, als hij uit zijn rijtuig steeg, te ontvangen. Zij werd plechtig door haar doorluchtigen gemaal omhelsd, welke eer ook aan de Prinsen | |
[pagina 58]
| |
en Prinsessen te beurt viel, en men bespeurde met niet minder verrassing dan voldoening, dat zijn humeur door al dien tegenspoed van de laatste dagen niet in 't minst bedorven scheen. Zoo kregel en opvliegend als hij 't vorige jaar bij zijn terugkomst was geweest, zoo aangenaam en voorkomend was hij nu.
Wij willen thans in eenige bijzonderheden treden omtrent het beruchte familiekrakeel, waardoor het hof van Koning George den Tweede, nog veel meer dan dat van zijn voorganger, in oproer werd gebracht. Dat de voet waarop de Prins van Wales met de overige leden van het koninklijk gezin verkeerde, alles behalve vriendschappelijk was, zullen onze lezers reeds bespeurd hebben. Zijn vader, zijn moeder, zijn zusters, zijn jongere broeder, allen haatten en verachtten hem; hij van zijn kant beantwoordde die gevoelens met woeker, en maakte hun 't leven zoo lastig als hem mogelijk was. De natuurlijke vraag is hier: waaraan was die wederzijdsche verbittering haar oorsprong verschuldigd? een vraag welke men in verschillenden zin heeft trachten te beantwoorden. De meest gewone, en schijnbaar meest aannemelijke verklaring is, dat de Prins een slecht hart en een zwak hoofd had; dat hij zijn ouders door zijn wangedrag meer en meer van zich vervreemdde; dat hij zich toen uit wraak in de armen der oppositie wierp, en, met deze vereenigd, zijns vaders Regeering allerlei hinderpalen in den weg leide. Het is zeker dat de Prins een allerslechtst karakter bezat, en niet minder zeker dat zijn heulen met de oppositie zijn ouders bovenmatig verbitterde; doch deze redenen, hoe voldoende ter verklaring van de vijandelijke verhouding van later jaren, verklaren ons niet den afkeer door den Koning en de Koningin voor hun oudsten zoon den dag gelegd, reeds toen deze nog zeer jong was, reeds voor dat hij naar Engeland kwam. Frederik was geboren in 1707. Toen zijn grootvader in 1714 Koning werd, lieten zijne ouders hem in Hanover achter, zonder zich naar het schijnt verder veel om hem te bekommeren. Uit het reeds aangehaalde Dagboek van den Lord Kanselier King weten wij dat omstreeks de maand Junij van het jaar 1725, dus nog bij het leven van George den Eerste, onderhandelingen werden op het touw gezet met het doel om bij eventueel overlijden van den toenmaligen Prins van Wales, later George den Tweede, de troonsopvolging in het Britsche rijk te verzekeren aan diens tweeden zoon, Willem Hertog van Cumberland, op | |
[pagina 59]
| |
dat tijdstip vier jaren oud; de oudste zoon, Frederik, zou daarentegen Keurvorst van Hanover worden. De Prins en Prinses beiden ijverden sterk voor dit plan. De Koning vond het onbillijk zulk een stap te doen, zonder hun zoon, die den leeftijd van achttien jaar bereikt had, en dus voor zichzelven oordeelen kon, er in te kennen. De zaak bleef hierbij. Maar Sir Robert Walpole nam deze gelegenheid te baat bij George den Eerste aan te dringen op de spoedige overkomst van Prins Frederik, hem voorhoudende dat, wanneer hij zelf nog bij zijn leven zijn kleinzoon niet naar Engeland liet komen, deze nooit een voet op Engelschen grond zou zetten. Welke de redenen waren waardoor de ouders gedreven werden een kind, dat zij haast niet kenden, reeds toen zoo tegen te werken, en waarom Sir Robert zulke donkere vermoedens koesterde, - wij weten het niet. In 1727 stierf George de Eerste. In het volgende jaar, verhaalt Lord Hervey, liet de nieuwe Koning zich met veel moeite bewegen zijn zoon uit Hanover te ontbieden. ‘Zijn Ministers zeiden hem dat, indien 's Prinsen overkomst nog langer wierd uitgesteld, een adres van het Parlement en de stem van het gansche volk zijn Majesteit buiten twijfel zouden verplichten om hem te zenden; het was dus maar beter goedschiks te doen, waartoe hij toch, of hij wilde of niet, zou gedwongen worden. - - - - -’ En dan komt er weêr een van die ongelukkige hiaten in 't handschrift, die ons des te meer tergen omdat ze naar alle waarschijnlijkheid den sleutel tot dit geheim bevat hebben. De volgende plaats uit het Dagboek van Lord Hardwicke, - die in 1737 Lord Kanselier werd, - door Mr. Croker medegedeeld, wekt onze nieuwsgierigheid nóg meer op, zonder ons het minste licht te verschaffen: ‘Sir Robert Walpole onderrichtte mij omtrent zaken die tusschen den Koning en hemzelven, en tusschen de Koningin en den Prins waren voorgevallen, van zulk een teeder en geheimzinnig karakter dat ik ze zelfs aan dit papier niet durf toevertrouwen; ik leidde er echter uit af, dat deze ongelukkige twist tusschen den Koning en de Koningin en zijn koninklijke Hoogheid met enkele punten in verband stond, belangwekkender en gewichtiger nog dan hetgeen tot heden aan den dag is gekomen.’ Wij voor ons moeten eerlijk bekennen de verklaring van dit raadsel zelfs niet te kunnen gissen. Een oogenblik is het vermoeden bij ons opgekomen, of er aan de geboorte van zijn | |
[pagina 60]
| |
Hoogheid ook iets mankeerde, een verschijnsel dat zich in den ouden tijd bij vorstelijke personagen meer voordeed. Gesteld, hij was een ondergeschoven kind, door George en zijn vrouw uit staatsbelang als het hunne aangenomen; dan zou aan den eenen kant hun ingekankerde haat van later jaren zeer verklaarbaar worden, terwijl het aan den anderen kant begrijpelijk zou zijn dat ditzelfde staatsbelang hen belette zulk een intrigue ooit aan het licht te brengen. Doch dit vermoeden is slecht te rijmen met den toon waarop zij zich gewoonlijk over hun zoon uitlieten, en vooral met een onderhoud hetwelk de Koning zelf bij zekere gelegenheid met Lord Hervey had. Deze had gezegd dat er nooit een vader en zoon geweest waren zoo ten eenemale van elkander verschillend, als zijn Majesteit en de Prins; waarop George antwoordde dat hijzelf dit menigmaal gedacht had, en de Koningin had gevraagd of ‘het beest’ zijn zoon wel was. Die vraag, meende Lord Hervey, zou weinig helpen, want al was hij dat niet, dan zou hare Majesteit dit toch nooit bekennen. ‘Het eerste kind,’ antwoordde de Koning, ‘is gewoonlijk van den man; en daarom denk ik dat hij is wat wij in het Duitsch een Wechselbalg noemen. Ik weet niet,’ voegde hij er bij, ‘of gij daarvoor een woord in 't Engelsch hebt: het is niet wat gij een vondeling noemt, maar een kind dat met een ander in de wieg geruild wordt.’ - ‘Dat is een changeling (wisselkind),’ antwoordde Hervey, met welke vertaling zijn Majesteit bijzonder ingenomen scheen, zeggende: ‘Ik wenschte dat gij bewijzen kondet dat hij een wisselkind was.’ Zulke uitdrukkingen van iemand die de kunst van veinzen zoo weinig verstond als Koning George, maken alle vermoedens aangaande de onechtheid van 's Prinsen geboorte in hoogen graad onwaarschijnlijk. Doch in welk geheimzinnig duister men de oorzaken dezer veete ook gehuld heeft, de gevolgen werden maar te spoedig duidelijk en zichtbaar. In den beginne werd ten minste nog de uiterlijke welvoegelijkheid in acht genomen. Toen onze gezant, Hop, in 1727 voor de eerste maal bij den Koning en de Koningin ter audientie werd toegelaten, onderhield laatstgenoemde zich met hem over haar oudsten zoon, dien hij eenigen tijd te voren te Hanover ontmoet had, en vroeg hem onder anderen: ‘hoe ik den Prins Frederik hadde gevonden, en hare Majesteit op dit subject zooveel mij mogelijk was voldoende, geliefde hare Majesteit, seer getoucheerd sijnde, te seggen dat | |
[pagina 61]
| |
zij nu hoopte in het kort te mogen sien een soon voor denwelken zij seer veel liefde hadde, en dien zij in dertien jaren niet hadde gezien’Ga naar voetnoot1. Dat dit komedie-spel was, behoeft naauwelijks gezegd. Het duurde niet lang of het masker werd afgeworpen. Zoowel de Koning als de Koningin gaven weldra den vrijen loop aan de gevoelens van afkeer waarmede zij hun zoon beschouwden. Frederik's onzinnig gedrag bij de bevalling zijner gemalin, in 1737, waarop wij later terugkomen, deed het smeulende vuur in vlammen uitbreken, veranderde de stille wrok in openlijke vijandschap: de Prins met zijn gevolg werd, evenals zijn vader vóór hem, uit het koninklijk paleis verbannen. Maar zelfs lang voor dien tijd was de verhouding tusschen vader en zoon uiterst koel en gedwongen. Wanneer beiden zich in hetzelfde vertrek bevonden, zegt Lord Hervey, dacht men onwillekeurig aan de vertellingen van geesten, die aan enkele personen van een gezelschap verschijnen en voor de overigen onzichtbaar zijn. De Koning deed eveneens alsof hij den Prins niet zag, en alsof de ruimte door diens persoon ingenomen, niets dan ijdele lucht was. Eenige maanden na haar huwelijk had de Prinses van Oranje aan haar ouders een bezoek gebracht; weinige oogenblikken nadat zij de terugreis naar Holland ondernomen en van haar familie afscheid genomen had, werd Lord Hervey bij de Koningin ontboden. Hij vond deze in gezelschap van haar dochter Caroline, beiden nog schreijende en zuchtende. Om haar wat afleiding te bezorgen, begon hij een gesprek over onverschillige zaken, toen de deur der zaal openging, en de Koningin vroeg: ‘Is de Koning daar reeds?’ Het was de Prins. Niet in staat zich te bedwingen, barstte zij op nieuw in tranen uit, en riep: ‘O, mijn God, dat is te veel!’ Dit ontsnapte haar in drift; de volgende woorden sprak zij met de grootste kalmte en overtuiging tot Lord Hervey: ‘Mijn waarde Lord, mijn dierbare eerstgeborene is de grootste ezel, en de grootste leugenaar, en het grootste canaille, en het grootste beest dat er op de gansche wereld rondloopt; en ik wenschte van ganscher harte dat wij hem kwijt waren. Dit wil ik u zwart op wit geven, en er mijn naam onder zetten, als gij soms bang zijt dat ik ooit van gevoelen mocht veranderen.’ Eens toen zij haar zoon over een zaak | |
[pagina 62]
| |
van gewicht wenschte te spreken, ontving zij hem in haar kleedkamer. De deur die vandaar naar haar slaapvertrek voerde, werd half opengelaten, en Prinses Caroline er achter geplaatst: want, zeide haar Majesteit, zij was zoo overtuigd van zijn geneigdheid tot liegen en draaijen, dat zij het hoogst onraadzaam achtte zulk een gesprek alleen met hem te houden; gaf hij naderhand een scheeve voorstelling van het gesprokene, dan kon zij zich op haar dochter beroepen, die er zoodoende de onzichtbare getuige van was geweest. De karakterschets door Lord Hervey van den Prins gegeven, is donker gekleurd; zoo donker, dat zij zelve de onmiskenbare teekenen met zich brengt overdreven te zijn. Frederik wordt bij hem een type van al wat zwak, laag en verachtelijk is; een van die monsters welke men telkens in romans of tooneelspelen van den tweeden rang, nimmer in het werkelijk leven ontmoet. Hervey is echter eerlijk genoeg zijn haat niet te verbergen, of niet den schijn van onpartijdigheid aan te nemen. Hij komt er rond voor uit dat hij den Prins uit het diepst zijner ziel verachtte. De hoogachting en genegenheid welke hij voor zijn meesteres koesterde, was hiervan wel een voorname, maar niet de eenige oorzaak. In een liefdesintrigue welke hij met een der hofdames had aangeknoopt, had hij tot zijn grievende spijt en diepe vernedering bespeurd dat zijn koninklijke Hoogheid zijn mededinger, en wel zijn begunstigde mededinger was. Dit vergaf hij hem nooit; en de bitterheid waarmede hij zich steeds over hem uitliet, is voor een groot deel hieraan toe te schrijven. Maar zelfs al stellen wij Hervey's karakterschets geheel ter zijde, al beoordeelen wij den Prins uitsluitend naar hetgeen ons omtrent zijn gedrag wordt medegedeeld, niet alleen door Hervey, maar ook door andere minder vijandige getuigen, dan nog kan ons oordeel niet anders dan hoogst ongunstig uitvallen. Zwakheid en ijdelheid, laagheid en huichelarij, moedwil en ongevoeligheid maakten hem zoo algemeen gehaat, dat alleen zij die zich uit politieke inzichten bij hen aansloten, ooit konden voorgeven iets anders in hem te zien dan hetgeen hij inderdaad was, namelijk een gemeen sujet. Toen de Koning zijn tweede reis naar Hanover maakte, in den zomer van 't jaar 1736, werd de Koningin wederom tot Regentes des rijks benoemd. Frederik had zich zeker verbeeld dat die waardigheid hem toekwam, ten minste zijn gedrag om- | |
[pagina 63]
| |
trent zijn moeder werd een aaneenschakeling van kleine plagerijen, met het blijkbare doel haar zoo lang te verbitteren, dat zij in een oogenblik van drift hem openlijk haar ongenoegen deed gevoelen, door hem uit hare tegenwoordigheid te verbannen, of een anderen onberaden maatregel te nemen, waarvan hij dan voor het beklagenswaardige slachtoffer zou kunnen doorgaan. Reeds op den dag dat de Koning Londen verliet, begon dit gesar. Hij had den Prins zijn verlangen kenbaar gemaakt, dat deze met zijn gemalin verblijf zou houden waar de Koningin goedvond zich te vestigen, en hem doen weten dat hij voor zich en zijn hof altijd de noodige vertrekken in gereedheid zou vinden. Dienzelfden dag begaf haar Majesteit zich met een klein gevolg naar Richmond. De Prins liet zeggen dat hij haar niet volgen kon omdat zijn vrouw plotseling ongesteld was geworden. Het bleek echter later dat deze ongesteldheid, zoo al niet verzonnen, dan toch sterk vergroot was. Een paar dagen daarna was er ministerraad op het paleis te Kensington, waar hare Majesteit haar diploma van Regentes zou openen, en die waardigheid plechtig aanvaarden, hetgeen zij niet eer deed voor dat er tijding was gekomen dat de Koning behouden in Holland was aangeland. De Prins moest natuurlijk bij die zitting tegenwoordig zijn, en was daartoe uitgenoodigd. Toevallig kwam hij juist op het oogenblik dat de raad uiteenging. De Prinses kreeg onverwachts last van gewetenswroegingen over het gebruik van het Avondmaal. Zij was Luthersch, maar werd door de Wet op de Troonsopvolging verplicht naar den ritus der Anglikaansche Kerk te communiëeren; daar kwam haar geweten tegen op. Zoowel de Koningin, als Sir Robert Walpole en Lord Hervey moesten er bij te pas komen om haar die zotternij, welke inderdaad ernstige gevolgen had kunnen hebben, uit het hoofd te praten. Des Zondags, wanneer de Koningin zich te Kensington in de hofkapel bevond, kwamen de Prins en zijn vrouw gewoonlijk niet eer voor dat de dienst reeds eenige oogenblikken begonnen was. De Prinses was dan, om naar haar plaats te komen, genoodzaakt langs de Koningin heen te dringen, tusschen de plaats waar zij zat en den lessenaar waarop haar kerkboek lag. Hare Majesteit vond dit wel lastig en minder voegzaam, maar zeide er den eersten keer niets van. Doch toen dezelfde vertooning zich twee of drie Zondagen achtereen herhaalde, beval zij een der kamerheeren der Prinses hare Hoogheid, indien deze | |
[pagina 64]
| |
te laat kwam, voortaan langs een anderen weg op haar plaats te brengen. Den volgenden Zondag kwam zij tot groote ergernis harer schoonmoeder wederom op dezelfde wijze binnen: de Prins had het zoo gewild. Na veel gehaspel werd deze interessante kwestie aldus geschikt: hare koninklijke Hoogheid zou tegelijk met de Koningin te kerk komen als zij tijdig gereed was; zoo niet, dan bleef zij weg. Intusschen was 's Prinsen doel, een openlijken twist met zijn moeder uit te lokken, mislukt. Zijn jonge vrouw kon hij geheel naar zijn hand zetten. Hare koninklijke Hoogheid was zoo verregaande kinderachtig, dat een harer geliefkoosde uitspanningen in den eersten tijd na haar huwelijk bestond in het spelen met een groote pop, die zij tot niet gering vermaak van het hofpersoneel iederen dag eenige malen uit- en aankleedde. Kort na de terugkomst des Konings begonnen de Prins en zijne vrienden een plan tot uitvoering te brengen dat reeds lang in het geheim was voorbereid. Gelijk wij vroeger gezien hebben was zijner Majesteits Civiele Lijst door het Parlement vastgesteld op achthonderd duizend pond 's jaars. De Koningin genoot daarvan vijftig duizend pond. De jaarlijksche toelagen voor de overige leden van het koninklijk gezin waren aan 's Konings goedvinden overgelaten; doch het schijnt de stilzwijgende bedoeling geweest te zijn dat de Prins van Wales honderd duizend pond 's jaars zou genieten, welke som aan zijn vader door George den Eerste was toegelegd. De Koning evenwel meende dat dit antecedent niet ingeroepen kon worden, omdat hij als Prins van Wales een talrijke familie onderhouden moest, terwijl zijn zoon nog ongehuwd was. Hij gafhem dus eerst vier en twintig duizend pond, welke toelaag bij 's Prinsen huwelijk op vijftig duizend pond gebracht werd. Wel verre van met die vermeerdering tevreden te zijn, meende Frederik dat hem zoodoende jaarlijks een gelijk bedrag wederrechtelijk werd onthouden. Aangezet door zijn politieke vrienden, besloot hij de zaak in het Huis der Gemeenten ter sprake te brengen, opdat deze vergadering zich omtrent de bedoelingen waarmede de Civiele Lijst verleend was, nader mocht verklaren, en, indien zij meende dat de toelaag waarop hij aanspraak maakte, hem werkelijk toekwam, een adres aan zijn Majesteit in dien geest inzenden. Dit plan was aan de oppositie natuurlijk uiterst welkom: het was een nieuw en krachtig middel het Gouvernement in 't naauw, misschien ten val te | |
[pagina 65]
| |
brengen. De voornaamste leiders hadden den Prins dan ook hun ondersteuning reeds toegezegd, de voorbereidende maatregelen waren reeds genomen, eer Sir Robert Walpole, anders zoo waakzaam, van het dreigende gevaar onderricht werd. Lord Hervey was een der eersten die hem dit onaangename nieuws bracht. De Koning, wien de vermoeijenissen zijner reis een lichte ongesteldheid berokkend hadden, hoorde het met meer kalmte aan dan men zou verwacht hebben. De Koningin was verwoed. Van al de onaangenaamheden, zeide zij, welke zij in den laatsten tijd ondervonden had, trof niets haar zoo als deze schandelijk onvoegzame handelwijs. Lord Hervey trachtte haar te overreden den Prins bij zich te ontbieden, en hem voor te houden hoe weinig hij door dien maatregel winnen zou. Gesteld, het Huis der Gemeenten zond een adres in om zijn aanspraken te ondersteunen, dan was de Koning nog geenszins genoodzaakt aan zulk een adres gehoor te geven; liever dan er zich aan te onderwerpen, zou hij het Parlement ontbinden. Bovendien konden de gevolgen van zulk een openlijken twist allernoodlottigst worden. De misnoegde partij zou niets liever zien dan dat het regeerende geslacht door tweedracht verdeeld werd: eensgezindheid tusschen de leden der koninklijke familie was voor de zekerheid der kroon, voor de rust der natie een levensvraag. Caroline was evenwel tot zulk een onderhoud niet te bewegen; het zou tot niets leiden, dan om haar zoon nog halstarriger te maken. Men besloot dus een vertrouwd persoon tot zijn Hoogheid te zenden, met de flaauwe hoop hem nog tot andere gedachten te brengen. 's Prinsen antwoord was, gelijk men had kunnen verwachten, dat het volstrekt niet in zijn bedoelingen lag, het der Regeering lastig te maken; dat hij alleen vroeg om hetgeen hem naar zijn meening rechtens toekwam; en dat er zeker weinig kwaads in stak het Parlement te verzoeken zich omtrent een vroegere Parlementsacte nader te verklaren. Mocht dit onaangename gevolgen veroorken, het was niet zijn schuld, maar de schuld van hen die hem door door hunne wederrechtelijke handelingen tot dien stap gedreven hadden. De zaak begon een ernstig aanzien te krijgen. De Prins en de zijnen hadden alles zoo goed overlegd, hadden al de leden van het Lagerhuis, die maar naar hen luisteren wilden, zoo mooi weten te bepraten, dat de Ministers meer en meer de overtuiging kregen, dat zij de neêrlaag zouden lijden. Op | |
[pagina 66]
| |
Dingsdag 22 Februarij (1737) zou de motie tot het adres in de Gemeenten gedaan worden. Den vorigen dag besloot Walpole nog een laatste poging te wagen. Niet dan met de grootste moeite haalde hij den Koning en de Koningin over een commissie uit den ministerraad aan zijn Hoogheid te zenden, ten einde dezen, indien hij zijn voornemen wilde laten varen, een vergelijk aan te bieden, hoofdzakelijk bestaande in een afzonderlijke toelaag, welke aan de Prinses werd toegezegd. De commissie begaf zich naar 's Prinsen vertrekken, - deze woonde nog steeds met zijn ouders onder één dak, - en bracht hem de koninklijke boodschap over. Frederik antwoordde onder de warmste betuigingen van eerbied voor zijn hooggeachten vader, dat het hem speet, maar dat de zaak reeds in andere handen was; hij kon er niets meer aan doen. Dit antwoord strekte natuurlijk niet om de verbittering van Koning en Koningin te verzachten. Beiden verweten Sir Robert, dat hij de oorzaak was geweest, dat zij zich aldus noodeloos vernederd hadden. ‘Ik had niet verwacht de vruchten van dezen maatregel heden te zullen plukken, maar morgen,’ zeî de sluwe minister. En inderdaad, toen de kwestie den volgenden dag in het Huis ter tafel kwam, wist hij, in zijn antwoord op Pulteney's speech, die de motie had voorgesteld, van dien verzoenenden geest, door zijn Majesteit tot op het laatste oogenblik aan den dag gelegd, alsmede van 's Prinsen halstarrigheid, niet weinig partij te trekken. Nadat het debat tot 's avonds elf uur geduurd had, divideerde het Huis, en werd de motie met tweehonderd vier en dertig stemmen tegen tweehonderd vier afgewezen. In het Huis der Lords, waar dezelfde motie een dag later werd gedaan. was de overwinning der ministeriëele partij nog beslissender. Zoowel de Koning als de Koningin waren geneigd de zaken nu tot het uiterste te drijven, en, door den Prins en zijn gezin uit hunne tegenwoordigheid te verbannen, openlijk te toonen, hoe hoogst gevoelig zij over zijn onvoegzaam gedrag waren. Sir Robert ried hun dit ten sterkste af, en Frederik bleef op het paleis. Als naar gewoonte kwam hij op het lever en op de recepties, waar zijn Majesteit deed alsof hij niet bestond, en de Koningin nooit een enkel woord tegen hem sprak. Weinige maanden daarna had de openlijke vredebreuk plaats. Wat daartoe aanleiding gaf, zullen wij later zien. (Het vervolg in een volgend Nommer). |
|