De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 502]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.Het Oordeel gaat wijder dan de Konst. In den grond der zaak, en in weerwil van haar langzaam en matig wassen in vervolg van tijd, dagteekent zij reeds van het jaar 1815, die niet zeer omvangrijke verzameling van Uhlands gedichten waarvan op dit oogenblik de 45ste uitgaaf ter perse ligt. Doch hoewel eene halve eeuw oud, de verzen van dezen dichter zijn steeds jong gebleven; en toen Duitschland in den herfst van 1862 den meer dan vijfenzeventigjarige ten grave droeg, zoo frisch en levendig was toen en is daarginds nog heden de herinnering aan zijn lied, scheen men aan de boorden van den Neckar en op het Tübinger kerkhof veeleer het ontijdig lijkfeest van een vroeggestorvene te vieren, dan de laatste en sedert geruimen tijd vooruit geziene hulde te bewijzen aan een met lengte van dagen gezegend grijsaard. ‘Ludwig Uhlands Pegasus,’ zoo schreef Heine in 1833, ‘was van nature een middeneeuwsche klepper, een ridderlijk ros. Met voorliefde draafde het dier terug naar het verledene; doch moest het voorwaarts, den weg van het moderne leven op, aanstonds en telkens begon het te steigeren. De wakkere Uhland steeg dan ook glimlagchend af, beval op rustigen toon dat men den ongezeggelijken klepper ontzadelen zou, en deed hem naar stal brengen. Tot op den huidigen dag is hij daar gebleven, en naar het voorbeeld van zijnen ambtgenoot, den klepper van Bayard, bezit hij alle mogelijke deugden en niet meer dan een gebrek: hij is dood.’ Vijf | |
[pagina 503]
| |
jaren later is Heine op dit oordeel teruggekomen, niet om het te herroepen, maar om het onder een ander beeld nader te bevestigen en aan te dringen. ‘Dit ontbrak er nog aan, dat ik ook op het gebied der kunst het zwaard zou moeten aangorden tot bestrijding van gestorvenen! Elders dwingt men mij daartoe helaas vaak genoeg, en bij al mijne zielesmarten verzeker ik u dat geen strijd zoo hopeloos of zoo verdrietig is als deze. Hier wordt men niet van gloeijend ongeduld verteerd; hier lokt de felle slag den felleren niet uit, tot de ademlooze strijders als door den wijn bedwelmd ter aarde zinken, en tegelijk met hun bloed het leven hun ontvloeit. Ach, de dooden matten ons meer af dan zij ons kwetsen, en de strijd ontaardt ten laatste in vervelend zwaardgekletter. Kent gij de geschiedenis van den jongen ridder die naar het tooverwoud voer? Goudkleurig waren zijne lokken, tartend wiegden zich op zijnen helm de wuivende pluimen, zijne wang bloosde achter de tralien van zijn vizier, en onder het blanke harnas klopte een strijdlustig gemoed. Doch vanwaar in het woud dat geheimzinnig fluisteren van den wind? Onheilspellend deden de boomen hunne kruinen schudden. Hunne stammen, vaak afzigtelijk vergroeid, herinnerden aan menschelijke wangestalten. Hier en daar gluurde door het loof een spookachtig witte vogel, giggelend en lagchend op schier beleedigenden toon. Allerlei vreemdsoortig gedierte kroop en sprong door de struiken als schimmen uit de fabelenwereld. Daarnevens floot menige vlasvink zijn onschuldig lied, en tusschen de ranken der breedgebladerde slingerplanten verhief menige stille schoone bloem haren kelk. De jonge ridder, al dieper en dieper doorgedrongen in het woud, riep eindelijk vol overmoed uit: “Waar toeft hij, de kampvechter die mij de spits bieden kan?” En zie, daar kwam met gesloten vizier een lange schrale ridder aangereden, die het zwaard trok en zich schrap zette. De vederbos op zijnen helm was geknakt, zijn harnas meer verweerd dan ondeugdzaam, zijn rapier vol scharen, doch van het beste staal, en zijn arm krachtig. Hoe lang zij te zamen streden weet ik niet, doch ongetwijfeld een geruimen tijd. De bladeren toch vielen van de boomen, en de boomen stonden langen tijd kaal en rillend van koude, en daarna botten zij weder uit en koesterden hun groen in den zonneschijn, en zoo wisselden de jaargetijden zich af - zonder dat zij het gewaar werden, de beide kampvechters, die onafgebroken op elkander inhieuwen, eerst woest en zonder genade, later iets minder heftig, daarna schier lusteloos, tot zij ten | |
[pagina 504]
| |
laatste de spits hunner zwaarden op den grond lieten zinken en uitgeput van krachten de vizieren hunner helmen opsloegen. O droevige aanblik! De eene ridder, de ten strijde gedagvaarde, was een geraamte, en uit de holte van het opgeslagen vizier grijnsde een ontvleeschte kop. De andere ridder, de als een jongeling in het woud gevarene, vertoonde het ingezonken en vaal gelaat van een grijsaard, en zijne haren waren als sneeuw. Honend bijna klonk uit de hooge kruinen der boomen het giggelend lagchen van het spookachtig witte vogelenheir.’ Ik weet niet of het deze aan de ‘Romantische Schule’ toegevoegde bladzijde uit den ‘Schwabenspiegel’ is wier herinnering den Zuricher hoogleeraar Vischer, ook zelf een Schwabe en in der tijd voor eene poos Uhlands ambtgenoot aan de Tübingsche akademie, dien hartstogtelijken parallel in de pen gegeven heeft, waarmede hij in den laatst verschenen bundel zijner ‘Kritische Gänge’ de aan Uhlands nagedachtenis aldaar door hem gewijde bladzijden besluit. ‘De muzen,’ zoo verhaalt hij daar, na vooraf aan zijne lezers vergunning gevraagd te hebben om met eene kleine geschiedenis afscheid van hen te mogen nemen, ‘eens kregen de muzen het in het hoofd zich een roes te drinken. De gril vond bijval, en in een gloeijend bacchanaal kwam het voornemen tot uitvoering. Euterpe, de muze der lyriek - somtijds wordt dit ambt, te gelijk met dat der edele danskunst, ook door Terpsichore waargenomen; nu, Euterpe zou zelve op dat oogenblik te naauwernood in staat geweest zijn zich haar eigen naam te binnen te brengen - Euterpe, terwijl hare zusters voortgingen met dansen en zingen, met snarenspel en gejubel, stoof met vliegende haren en vlammende oogen den Helikon af. De nevelen van den wijn hadden een waanzinnig denkbeeld bij haar doen opdagen: zij wilde den eersten den besten, wie het ook mogt zijn, een kus op het voorhoofd drukken en hem tot haren gunsteling wijden. Goden en godinnen, geniën en beschonken personen verstaan de kunst om met bliksemsnelheid het luchtruim te klieven. In den blinde, zonder zich te bekommeren om den ingeslagen weg, stuift Euterpe voort. Reeds heeft zij den helderen Griekschen hemel ver achter den rug, zeer ver. Noordwaarts spoedt zij zich, het nevelachtig landschap over, tot in de nabijheid eener groote stad aan den oever der Elbe. Zij laat zich nederglijden op de aarde en vindt zich staan tegenover een opgeschoten knaap met weelderig glinsterende oogen, die juist, al maaijend met de beenen, de stadspoo | |
[pagina 505]
| |
uitgeslenterd kwam. Zij drukt hem een vollen vurigen kus op het voorhoofd en verdwijnt. Den volgenden morgen vinden wij haar op eene rotspunt van den Parnassus zitten, niet ver van Delphi's tempel, in de nabijheid der Kastalische bron. Met verwilderden blik staart zij ontnuchterd voor zich uit. Met ontzetting is zij tot zich zelve gekomen. Noch de profetische bron aan hare voeten, noch de orakeldamp des tempels aan hare zijde behoefden haar te zeggen wien zij gekust had. De als muze in haar wonende geest uit hooger sfeer zeide het haar genoeg. Doch de kus was geschonken; en eenmaal geschonken, was die kus geldig. Met één ver reikenden blik overzag zij de gevolgen van hare daad. Zij zag hoe de reine blaauwe vlam van het goddelijk licht voortaan flikkeren zou tusschen slijk en aardschen gloed, telkens ontwijd en telkenmale weder opflikkerend. Hetgeen waarover zij jammerde was niet dat de gekuste van nu af in zijne wanhoop schertsen, of al schertsend vertwijfelen, of als een daemon beurtelings lagchen en als een daemon schreijen zou. Zoo lang die wanhoop gevoeld, die tranen waarachtig, die verdeeldheid des gemoeds eene zelf doorleefde ervaring bleven, had zij er vrede mede. Hoewel eene Griekin van geboorte, verstond zij nogtans het groot verschil der tijden, het zoo veel geschokter gemoedsbestaan eener in zoo veel meer rigtingen ontwikkelde menschheid, de zoo veel dieper kloof tusschen ons ideaal en onze werkelijkheid. Doch dat dit alles de stof zou leveren tot een ijdel komediespel; dat de vertroetelde knaap de hand uitstrekken zou naar de gemakkelijke zegepraal, weggelegd voor hem die met goedkoope vermetelheid de karikatuur der poësie durft invocren in de poësie; dat hij in de zielen een verwonderlijk heimwee, een naamloozen weemoed, een nevelachtig voorgevoel van het hoogere wekken, en daarna deze zelfde gevoelens als zeepbellen zou doen uiteen spatten; dat hij niet in staat zou zijn eene enkele geestigheid te onderdrukken, ook niet al deugde zij slechts om een grijns van vergenoegen te wekken op het ontuchtig gelaat van twee oude of jonge gezellen aan de drinktafel in het bierhuis; dat hem boven alles gelegen zou zijn aan zijn eigen vernuftig ik, ervaren in de kunst om alles te idealiseren en al het ideale te ontheiligen; dat hij een boos- en vuilaardig lasteraar worden, dat hij zijn vaderland aan de bespotting des vreemdelings overleveren, dat de lafhartige weekaard zich voor een ridder en voorvechter der vrijheid uitgeven, dat hij eindelijk vroom worden en achter de slip van onzen lieven Heers rooden mantel zou komen | |
[pagina 506]
| |
uitgluren en ginnegappen, veracht, verafschuwd en nogtans steeds tot medelagchen nopend, steeds wegslepend, steeds onwederstaanbaar en steeds duldeloos, een elendeling en tevens aller lieveling, eene onwelriekende pestbuil en nogtans steeds omzweefd van lauwergeuren, een wellustige aap en tegelijk een koorknaap der muzen met een nimbus van stralen om het hoofd, een altijd vloeijende honigkelk vol vergif voor zijn volk - ach, zij zag en overzag alles, alles. “Goden!” riep zij uit, en woelde met de hand in hare hemelsche lokken, en sloeg zich uit wanhoop op de borst, “o gij Goden, wat heb ik gedaan!” Doch eensklaps staakte zij hare klagten, haar blik klaarde op, eene troostrijke gedachte scheen in haren geest te ontkiemen. Zij rees op en steeg de wolken in. Weder, en ditmaal met overleg, voerde hare vlugt haar naar het noorden, doch naar des noordens zuidelijkst gedeelte. Het was een heldere lentemorgen. Op den top van een glooijenden wijnberg, aan den ingang van een bekoorlijk en door een vloed doorsneden dal, daalde zij neder. Onafgebroken hield zij den blik gevestigd op het huis aan den voet van den wijnberg. De deur werd geopend, en een man met onbeminnelijke gelaatstrekken, doch waarover een geest van vrede, van stille kracht, van bescheiden deugd zweefde, een man wiens geheele wezen eenvoudigheid teekende, trad den wingerttuin in, zijn eigendom naar het scheen. Welgemoed sloeg hij het uitbotten der wingertstokken gade, en rigtte vervolgens, met eene onuitsprekelijke uitdrukking der oogen, over het in de stralen der morgenzon gekoesterd dal, den blik naar de met doorschijnende nevelen gekroonde bergen tegenover hem. “Ja gij zijt het,” sprak de muze, “ook u heb ik eenmaal gekust, meen niet dat het mij ontgaan is, juist in zulk een ochtendstond als dezen, toen gij als kind daarginder speeldet aan den oever der rivier. Het was geen hartstogtelijke kus, geen brandende, geen bedwelmende; zacht was hij, en kuisch, en verkwikkend, gelijk (heeft ooit iemand dien gesmaakt?) de kus van Athene zou geweest zijn. Maar gij zijt goed. Zegenen zullen mij de geslachten, omdat ik dien bescheiden kus u op het voorhoofd gedrukt heb. Gij zult leven, onsterfelijk leven bij uw volk. Op een groenen heuvel in de weide, daar ginds bij den vloed, zullen zij een gedenkteeken voor u oprigten; een teeken van brons, uw evenbeeld. Wel u, wel mij, mijne eer is gered!” Nog eenmaal liet zij met innig welgevallen den blik op hem rusten; toen repte zij zich weder hemelwaarts, en zweefde weg, en keerde met | |
[pagina 507]
| |
een glans van blijdschap op het gelaat naar hare zusteren op de toppen van den Helikon terug.’ Vischers oordeel over Heine, opdat ik dit in het voorbijgaan doe opmerken, is het oordeel van een letterkundige, niet dat van een geijkt moralist of van een kerkelijk geloovige. Zijne meening moge er in onze schatting hetzij grooter of geringer waarde om hebben, de Zuricher hoogleeraar is steeds gerekend geworden en behoort nog op dit oogenblik zeer bepaaldelijk tot het jonge Duitschland. In der tijd wegens eene met atheïsme besmet geachte intree-rede te Tübingen in zijn hoogleeraarsambt geschorst; een vriend en medestander van Dr. Strauss, den schrijver van het Leben Jesu; onder den naam van Dr. Schärtel in Eritis sicut Deus als een ongodist en zedelijk gedrocht prijsgegeven aan de minachting van het kerkelijk Duitschland; in '48 met Uhland lid van het Frankforter parlement; demokraat met hart en ziel, hegeliaansch filosoof in de aesthetiek, en daarbij in de litteratuur, getuige zijne parodie van het tweede gedeelte van Goethe's ‘Faust’, allerminst vervaard voor reuk of roep van ketterij, is Prof. Vischer er de man niet naar om te deklameren tegen dichterlijke vrijheden. De ingeschapen zuidduitsche naijver moge hem in het gemeen niet vriendelijk gestemd hebben ten opzigte van den Hamburger landsman; een diep gevoel van vereering voor de nagedachtenis van Uhland, den demokraat zoowel als den dichter, hem met een weinig wrevel hebben vervuld wanneer hij nevens hem aan den bij al zijn cynisme in den grond zijns geestes niet weinig aristokratischen Heine dacht; inzonderheid de man van het Schwabenland in Vischer, de bloedverwant der Schwabensche dichtschool in hem, moge in opstand zijn gekomen tegen het minachtend oordeel door Heine over die school en dien volksaard zoo menigmaal en somtijds met zoo grooten triomf van humor geveld - heeft de wereld kunnen nalaten te daveren van lagchen om Atta Troll, den Tendenz-beer, die wel een karakter maar geen talent was? - ik geloof dat wij Vischers oordeel niettemin ter harte behooren te nemen. Niet om het onze daaraan op te offeren, maar als uitboezeming van eene merkwaardige antipathie. Bij hem toch kunnen de lezers van dit tijdschrift, wanneer hij toornt tegen Heine, niets onderstellen als alleen zulke beweegredenen, die ook bij henzelven en in hun eigen geest zouden kunnen opkomen. Duitschland derhalve heeft na Goethe en Schiller twee voorname lyrische dichters voortgebragt, Heine en Uhland, en daarvan is de | |
[pagina 508]
| |
laatste, die een geslacht ouder was dan de eerste en hem nogtans overleefde, bij uitnemendheid de duitsche volksdichter geworden. Hecht vleugelen aan de schouders van Tollens, verwijder Lisette en gindsche flesch Chambertin uit het zolderkamertje van Béranger, en gij kunt u eenigzins eene voorstelling maken van hetgeen Uhland sedert eene halve eeuw voor Duitschland geweest is. Zijne kleine door Kreutzer op muziek gebragte liederen worden daar op dit oogenblik gezongen door het derde en het vierde geslacht. Het zijn geene volksliederen gelijk ‘Wien Neerlands bloed’, geene zangstukjes als ‘le Roi d'Yvetot’, maar korte melodieuse teksten, gegrepen uit het leven der duitsche natuur of van het duitsche gemoed. Neem van zijne negen ‘Wanderlieder’ het eerste, met het opschrift ‘Lebewohl’: Lebe wohl, lebe wohl, mein Lieb!
Muss noch heute scheiden.
Einen Kuss, einen Kuss mir gieb!
Muss dich ewig meiden.
Eine Blüth', eine Blüth' mir brich
Von dem Baum im Garten!
Keine Frucht, keine Frucht für mich!
Darf sie nicht erwarten -
neem het laatste, ‘Heimkehr’ getiteld, niet meer dan vier regels lang: O brich nicht, Steg, du zitterst sehr!
O stürz nicht, Fels, du dräuest schwer!
Welt, geh' nicht unter, Himmel, fall' nicht ein,
Eh' ich mag bei der Liebsten sein -
voeg daar de ‘Abreise’ tusschen: So hab' ich nun die Stadt verlassen,
Wo ich gelebet lange Zeit;
Ich ziehe rüstig meiner Strassen,
Es gibt mir Niemand das Gelcit.
Man hat mir nicht den Rock zerrissen,
Es wär' auch Schade für das Kleid!
Noch in die Wange mich gebissen
Vor übergrossem Herzeleid.
Auch Keinem hat's den Schlaf vertrieben,
Dass ich am Morgen weiter geh';
Sie konnten's halten nach Belieben,
Von Einer aber thut mir's weh -
| |
[pagina 509]
| |
en gij zult weten, al moest gij van uw nederlandsch voorstellingsvermogen eenige inspanning vorderen om het te begrijpen, aan welke soort van poësie Ludwig Uhland zoo niet zijnen roem als dichter, dan ten minste zijne ongeëvenaarde populariteit als liedjeszanger dankt. De vorm waarin deze poësie bij hem gegoten is, ik bedoel dat korte en geëffleureerde, vertegenwoordigt eene bepaalde zijde van zijn talent. Hij behoudt en beheerscht dien vorm, ook wanneer niet de aankomende jongeling en min of meer conventioneel teleurgestelde minnaar, maar de volwassen en ernstig beproefde man bij hem spreekt; ook wanneer de vijfenveertigjarige zoon in hem treurt bij het graf zijner ouders en het aan heiligschennis grenzen of den verheven toon van een oratorium eischen zou om zijne gevoelens op muziek te brengen. Niets overtreft te dezen aanzien het vijftal gedichtjes, onder den algemeenen titel van ‘Nachruf’ door hem bij elkander gesteld: 1.
Du, Mutter, sahst mein Auge trinken
Des ird'schen Tages erstes Licht;
Auf dein erblassend Angesicht
Sah ich den Strahl des Himmels blinken.
2.
Ein Grab, o Mutter, ist gegraben dir
An einer stillen, dir bekannten Stelle,
Ein heimatlicher Schatten wehet hier,
Auch fehlen Blumen nicht an seiner Schwelle.
Drin liegst du, wie du starbest, unversehrt,
Mit jedem Zug des Friedens und der Schmerzen,
Auch aufzuleben ist dir nicht verwehrt:
Ich grub dir dieses Grab in meinem Herzen.
3.
Verwehn, verhallen liessen sie
Den frommen Grabgesang;
In meiner Brust verstummet nie
Von dir ein sanfter Klang.
| |
[pagina 510]
| |
4.
Du warst mit Erde kaum bedeckt,
Da kam ein Freund heraus,
Mit Rosen hat er ausgesteckt
Dein stilles Schlummerhaus.
Zu Haupt zwei sanfterglühende,
Zwei dunkle niederwärts;
Die weisse, ewig blühende,
Die pflanzt' er auf dein Herz.
5.
Zu meinen Füssen sinkt ein Blatt,
Der Sonne müd, des Regens satt;
Als dieses Blatt war grün und neu,
Hatt' ich noch Eltern, lieb und treu.
O wie vergänglich ist ein Laub,
Des Frühlings Kind, des Herbstes Raub!
Doch hat dies Laub, das nieder bebt,
Mir so viel Liebes überlebt.
Reeds uit dit weinige kunnen wij eenigzins opmaken welkes geestes kind deze dichter geweest is. Aan eene groote soberheid en keurigheid van uitdrukking paart zich bij hem een fijn en diep menschelijk gevoel. Het lief en leed des menschelijken levens is zijn thema, terwijl, indien men dit schoolsche woord hier wel wil dulden, zijne methode deze is dat hij de smart idealiseert en in de blijdschap een weinig droefgeestigheid mengt. Daarbij verdient opgemerkt te worden dat aan zijne persoonlijke uitboezemingen eene ongewone mate van objectiviteit eigen is. ‘De lyrische dichters van den huidigen dag’, zoo sprak hijzelf eenmaal in later jaren, ‘weten ons bijna niets anders te verhalen als dat hunne stemming heden dus en morgen zoo is.’ Bij hem is dit niet het geval. Zijne droefheid bij het verlies zijner ouders, zijn weemoed bij het scheiden van zijne bruid, zijne jubelende vreugde in het voorgevoel des wederziens - millioenen zijner medeschepselen hebben deze zelfde gevoelens gekend, die eigen toestanden doorleefd, en het geheim van 's dichters vermogen op hun gemoed ligt in de algemeenheid van het | |
[pagina 511]
| |
aan hem bijzonder eigene. Met name het duitsche jongelingsbewustzijn is door hem in zijne eerste gedichten voortreffelijk uitgedrukt. De bloeijende lente, de vonkelende beker, het ongerepte meisje, deze zijn de voorwerpen waaraan hij de mannelijke jeugd hare vereering wil zien wijden; doch het moet eene ridderlijke vereering zijn, en het leven behoort daarbij te worden opgevat als een kerkportaal waar men nederknielt om nieuwe krachten te verzamelen: Seht das holde Mädchen hier!
Sie entfaltet sich im Spiele;
Eine Welt erblüht in ihr
Zarter, himmlischer Gefühle.
Sie gedeiht im Sonnenschein,
Unsre Kraft in Sturm und Regen.
Heilig soll das Mädchen sein,
Denn wir reifen uns entgegen!
Darum geht in Tempel ein,
Edeln Ernst in euch zu saugen;
Stärkt an Frühling euch und Wein,
Sonnet euch an schönen Augen!
Jugend, Frühling, Festpokal,
Mädchen in der holden Blüthe,
Heilig sei'n sie allzumal
Unsrem ernsteren Gemüthe!
Goethe schijnt aan deze en dergelijke liederen van Uhland weinig wonders gevonden te hebben. Uhlands daardoor gewonnen populariteit was hem, gelijk men weet, een raadsel. ‘Wo ich grosse Wirkungen sehe,’ zeide hij in Oktober 1823 tot Eckermann, ‘pflege ich auch grosse Ursachen vorauszusetzen, und bei der so sehr verbreiteten Popularität die Uhland geniesst, muss also wohl etwas Vorzügliches an ihm sein. Uebrigens hab' ich über seine Gedichte kaum ein Urtheil. Ich nahm den Band mit der besten Absicht zu Händen, allein ich stiess von vorne herein gleich auf so viele schwache und trübselige Gedichte, dass mir das Weiterlesen verleidet wurde.’ Dat Uhland, ook nadat hem dit ongunstig oordeel over zijne liederen (veel gunstiger dacht Goethe over zijne balladen) sedert jaren bekend was, dat hij den duitschen dichtervorst daarom niet minder vereerde, zulks bewijst het vierregelig versje in Mei 1849 door hem op het titelblad van een exemplaar van Goethe's gedichten geschreven en aan eene Frankforter vriendin vereerd: | |
[pagina 512]
| |
In diesen kampfbewegten Maientagen
Hört doch die Nachtigall nicht auf zu schlagen,
Und mitten in dem tobenden Gedränge
Verhallen nicht unsterbliche Gesänge.
Doch er bestond dan ook voor hem eene gegronde reden om zich Goethe's afkeurend votum niet sterk aan te trekken. Dat zwakheid en naargeestigheid de kenmerken waren van sommigen zijner eerste gedichten, dit werd door hem zelf gevoeld en erkend. Tot zijne gelukkigste strofen behoort voor mijn gevoel die tweede van zijnen voorzang voor de uitgaaf van 1815, waar hij aan zijne eigen verzen deze geestig ingekleede schuldbelijdenis op de lippen legt: Anfangs sind wir fast zu kläglich,
Strömen endlos Thränen aus,
Leben dünkt uns zu alltäglich,
Sterben muss uns Mann und Maus.
Doch man will von Jugend sagen,
Die von Leben überschwillt:
Auch die Rebe weint, die blühende,
Draus der Wein, der purpurglühende,
In des reifen Herbstes Tagen,
Kraft und Freude gebend, quillt.
Bovendien zou Goethe zelf, verbeeld ik mij, indien hij geweten had hetgeen eerst sedert onlangs door Friedrich Notter aan het licht gebragt is, dat namelijk sommigen van de besten dier gedichtjes geschreven zijn door een naauwlijks achttienjarigen jongeling, anders geoordeeld hebben als hij deed. Tot regt verstand van het volgend stukje - ‘die Kapelle’ - is welligt geene andere wetenschap noodig als deze dat zich in de onmiddellijke nabijheid van Tübingen, op den top van een schilderachtigen heuvel, de spits van een kerkje verheft, de Wurmlinger kapel gehecten, dat tot middenpunt verstrekt aan eene begraafplaats. Welnu, uit Uhlands nagelaten papieren is het aan Notter gebleken dat dit gedichtje, waardig te prijken in de verzameling van Goethe's eigen lyrische poësie, reeds voor 1805 voltooid en in het net geschreven wasGa naar voetnoot1: Droben stehet die Kapelle,
Schanet still in's Thal hinab,
Drunten singt bei Wies' und Quelle
Froh und hell der Hirtenknab'.
| |
[pagina 513]
| |
Traurig tönt das Glöcklein nieder,
Schauerlieh der Leichenchor;
Stille sind die frohen Lieder,
Und der Knabe lauscht empor.
Droben bringt man sie zu Grabe,
Die sich freuten in dem Thal;
Hirtenknabe, Hirtenknabe!
Dir auch singt man dort einmal.
Weinige dagen na Uhlands dood werd door sommige noord-duitsche dagbladen, waaronder ook de door Julian Schmidt geredigeerde ‘Berliner Allgemeine Zeitung’, de fabel in omloop gebragt dat Uhland, die twee en veertig jaren lang zeer gelukkig gehuwd geweest is met eene beminnelijke en hem in alle opzigten waardige vrouw, overeenkomstig de slotregels zijner vermaarde ballade ‘der Wirthin Töchterlein’Ga naar voetnoot1: Dich liebt' ich immer, dich lieb' ich heut',
Und werde dich lieben in Ewigkeit,
gedurende zijn geheele leven trouw gebleven is aan eene hetzij door den dood of door andere omstandigheden onmogelijk gemaakte liefde zijner jeugd. De oorsprong dezer overigens zeer vergefelijke dwaling moet gezocht worden in de vele zinspelingen op het vroege sterven van een lieftallig speelkameraadje, waarvan de verzen zijner eerste periode overvloeijen. Voor de nadere toelichting van deze aangelegenheid, en van den invloed dien zij mag uitgeoefend hebben op de door Goethe bejammerde ‘Trübseligkeit’ des jongen dichters, moet ik den lezer verwijzen naar Notters monografie; een ongetwijfeld minder wijsgeerig boek dan Vischers hierboven vermelde studie, | |
[pagina 514]
| |
doch uit den aard der zaak veel rijker aan bijzonderheden en daardoor leerzamer. Doch wel mag ik hier, tot nader toelichting van Uhlands eerste dichterlijke periode een tweetal gedichtjes bij elkander stellen die op het bedoelde hartsgeheim betrekking schijnen te hebben. ‘Ein Abend’, zoo luidt het eene; en hier vooral bewondert men het talent van den zanger die, zonder narede of voorafspraak, zonder kommentaar of aanteekening, een exceptionelen zielstoestand zoo uitnemend heeft weten te schilderen, of liever, zoo aanschouwelijk te doen opdagen voor den geest zijner lezers: Als wäre nichts geschehen, wird es stille,
Die Glocken hallen aus, die Lieder enden.
Und leichter ward mir in der Thränen Fülle,
Seit Sie versenket war von frommen Händen.
Als noch im Hause lag die bleiche Hülle,
Da wusst' ich nicht, wohin nach ihr mich wenden;
Sie schien mir, heimathlos, mit Klaggeberde,
Zu schweben zwischen Himmel hin und Erde.
Die Abendsonne strahlt', ich sass im Kühlen
Und blickte tief in's lichte Grün der Matten;
Mir dünkte bald, zwei Kinder säh' ich spielen,
So blühend, wie einst wir geblühet hatten.
Da sank die Sonne, graue Schleier fielen,
Die Bilder fliehn, die Erde liegt im Schatten:
Ich blick' empor, und hoch im Aethers Auen
Ist Abendroth und all mein Glück zu schauen.
Men behoeft geene bepaalde schoonheidsleer toegedaan te zijn om het aantrekkingsvermogen van zulke verzen te gevoelen. Hun poëtisch gehalte openbaart zich van zelf aan elk ontvankelijk gemoed, en om ze te waarderen wordt misschien niets anders vereischt als een aangeboren tegenzin in deklamatie en valsch vernuft. Toch zou het de moeite waardig zijn onderzoek te doen naar de reden van ons bukken voor deze nederige meerderheid. Bedrieg ik mij niet, dan is hier en elders de dichterlijke conceptie de sleutel tot het geheim van 's dichters kracht, met dien verstande dat zijne conceptie-zelve een zuiver kunstgevoel verraadt. Er bestaat eene kleine bijbelsche schilderij van Delaroche, voorstellend de Kruisiging, waarbij de toeschouwer geacht wordt zich te bevinden in een laag vertrek, uitgehouwen in den Jeruzalemschen stadsmuur en van daar, door de enge opening van een onaanzienlijk venster, uitziend op de strafplaats | |
[pagina 515]
| |
Golgotha. Aan zulk eene vinding herkent men den dichterlijken kunstenaar. De poësie van een groot aantal toestanden, van zulke toestanden vooral die ons gemeenzaam bekend zijn, wordt dan alleen op nieuw voelbaar aan ons gemoed wanneer die toestanden ons om zoo te spreken voorgesteld worden van ter zijde. En face gezien is het menschelijk leven bijna zonder uitzondering vulgair, en zelfs het lot van een jongeling die zijne eerste liefde ter aarde helpt bestellen kan ons niet roeren, tenzij het ons geschilderd worde de profil. Waarom anders laten zij ons koud, of werken zij hoogstens alleen op onze zenuwen, de regtstreeksche uitboezemingen van berooide echtgenooten of troostelooze gelieven? Waarom lezen wij zonder een zweem van aandoening, in doodberigten en rouwbrieven, dat het den Alwijze behaagd heeft hem of haar van deze of gene zijde weg te nemen, en dat de nagelaten kinderen te jong zijn om den omvang dier verliezen te beseffen? Doch ik vergeet dat Uhland ons wacht en dat ‘Mein Gesang’ van hem onze aandacht vraagt: Ob ich die Freude nie empfunden?
Ob stets mein Lied so traurig klang?
O nein! ich lebte frohe Stunden,
Da war mein Leben Lustgesang.
Die milde Gegenwart der Süssen
Verklärte mir das Blumenjahr;
Was Morgenträume mir verhiessen,
Das machte stets der Abend wahr.
O könnten meiner Wonne zeugen
Des Himmels und der Bache Blau,
Die Haine mit den Blüthenzweigen,
Der Garten und die lichte Au!
Die haben Alles einst gesehen
Und haben Alles einst gehört.
Doch ach! sie müssen traurig stehen,
Auch ihre Zier ist nun zerstört.
Du aber zeuge, meine Traute,
Du Ferne mir, du Nahe doch!
Du denkst der kindlich frohen Laute,
Du denkst der sel'gen Blicke noch.
Wir hatten uns so ganz empfunden,
Wir suchten nicht das enge Wort,
Und floss der rasche Strom der Stunden
In freien Melodien fort.
| |
[pagina 516]
| |
Du scheidest hin, die Welt ward öde,
Ich stieg hinab in meine Brust;
Der Lieder sanfte Klagerede
Ist all mein Trost und meine Lust.
Was bleibt mir, als in Trauertönen
Zu singen die Vergangenheit?
Und als mich schmerzlich hinzuschnen
In neue goldne Liebeszeit?
Uhlands populariteit is hiermede voor een deel verklaard. Dichters toch zijn tolken van het algemeen gevoel; en zoo lang deze aarde zal blijven wentelen om hare as, zoo lang zal ook de groote meerderheid der menschen, de vele ontgoochelingen van de eerste helft des levens in aanmerking genomen, zich van die smartelijke werkelijkheden zoeken te troosten door de eeredienst van het ideale. Den eenen openbaart zich de droefgeestige zijde van het menschelijk bestaan op geheel andere wijze als aan den anderen; doch hetzij de jonggestorvene werkelijk de aanvallige speelgenoote van onze kindsheid zij geweest, hetzij wij onder dat liefelijk beeld ik weet niet welk ander onherstelbaar verlies betreuren, ons geloof aan de trouw onzer medemenschen, of aan de zegepraal van het goede hier beneden, of aan de toekomst der onbaatzuchtigheid, wij kunnen naar den inwendigen mensch niet geheel en al versteend en uitgedroogd zijn of wij bewaren in ons gemoed, met de herinnering aan die in duigen gestorte tooverwereld, de vatbaarheid voor een nieuw geloof en eene nieuwe liefde. De dichter noemt die liefde zijn lied; die hem troost is zijne muze; het verlorene rijst voor hem uit het graf met den stralenkrans der poësie om het hoofd. Doch al brengt eene geheele natie in elke eeuw somtijds niet meer dan één zulk een zondagskind voort, de anderen begrijpen hem niettemin. Zij hebben hem lief, omdat hij in aller naam uitspreekt hetgeen zij te zamen gevoelen; zij bewonderen hem omdat geen hunner in staat is hem na te volgen; zij genieten van hem omdat hij hunne eigen ervaringen, door de aanraking van zijnen tooverstaf gereinigd en wedergeboren, hun nogmaals in den geest doet beleven. Om den bedoelden indruk te weeg te brengen en eene daaraan evenredige heerschappij uit te oefenen over de zielen, moet men een dichter van de echte soort, maar behoeft men niet te zijn, hetgeen Uhland dan ook niet geweest is, een dichter van den eersten en hoogsten rang. Doch ik zou de herinnering aan het lied van dezen duitschen zanger bij mijne lezers op al te gebrekkige wijze verleven- | |
[pagina 517]
| |
digd hebben, indien ik de beschrijving van zijne jeugdige droefgeestigheid niet aanvulde met sommige trekken van een eenigzins ander karakter. Tot den cyclus der gedichten die betrekking hebben op het zoo zeer door hem betreurde en voor haren tijd van hem weggenomen meisje, behoort ook, althans zoo verzekert ons zijn jongste biograaf, het sonnet ‘Die zwo Jungfrauen,’ van welk tweetal jonge schoonen de eene gezegd wordt de bedoelde jonge vriendin, de andere 's dichters nichtje geweest te zijn: Zwo Jungfraun sah ieh auf dem Hügel droben,
Gleich lieblich von Gesicht, von zartem Baue;
Sic blickten in die abendlichen Gauc,
Sie sassen traut und schwesterlich verwoben.
Die Eine hielt den rechter Arm erhoben,
Hindeutend auf Gebirg und Strom und Aue;
Die Andre hielt, damit sie besser schaue,
Die linke Hand der Sonne vorgeschoben.
Kein Wunder, dass Verlangen mich bestrickte,
Und dass in mir der süsse Wunsch erglühte:
O säss' ich doch an Einer Platz von Beiden!
Doch wie ich länger nach den Trauten blickte,
Gedacht' ich im besänftigten Gemüthe:
Nein, wahrlich, Sünde wär' es, sic zu scheiden!
Doch het blijft in Uhlands gedichten bij deze eerste beginselen van humor niet; van humor, zeg ik, omdat ik mij zelfs in een duitschen minnaar eene zoodanige mate van zelfverloochening niet voorstellen kan als ernstig gemeend. ‘Die zwo Jungfrauen’ vormen slechts den overgang tot dien anderen toon in Uhlands jongelingsverzen, die het geestig en weldadig tegengif van zijne zwaarmoedigheid vertegenwoordigt. ‘Hans und Grete’ zijn van dat antidotum een sprekend specimen:
Sie.
Gucket du mir denn immer nach,
Wo du nur mich findest?
Nimm die Aeuglein doch in Acht!
Dass du nicht erblindest.
Er.
Gucktest du nicht stets herum,
Würdest mich nicht schen;
Nimm dein Hälschen doch in Acht!
Wirst es noch verdrehen.
| |
[pagina 518]
| |
‘Lauf der Welt’ is een tweede voorbeeld van het ondeugend vernuft dat somtijds speelt in deze verzen: An jedem Abend geh' ich aus,
Hinauf den Wiesensteg.
Sie schaut aus ihrem Gartenhaus,
Es stehet hart am Weg.
Wir haben uns noch nie bestellt,
Es ist nur so der Lauf der Welt.
Ich weiss nicht, wie es so geschah,
Seit lange küss' ich sie.
Ich bitte nicht, sie sagt nicht: ja!
Doch sagt sie: nein! auch nie.
Wenn Lippe gern auf Lippe ruht,
Wir hindren's nicht, uns dünkt es gut.
Das Lüftchen mit der Rose spielt,
Es fragt nicht: hast mich lieb?
Das Röschen sich am Thaue kühlt,
Es sagt nicht lange: gieb!
Ich liebe sie, sie liebet mich,
Doch Keines sagt: ich liebe dich!
Evenwel is van al hetgeen Uhland in dit overigens slechts spaarzaam bij hem vertegenwoordigd genre geleverd heeft, het volgende mijns inziens zijn meesterstukje: Entschluss.
Sie kommt in diese stillen Gründe,
Ich wag' es heut mit kühnem Muth.
Was soll ich beben vor dem Kinde,
Das Niemand was zu Leide thut?
Es grüssen Alle sie so gerne,
Ich geh' vorbei und wag' es nicht,
Und zu dem allerschönsten Sterne
Erheb' ich nie mein Angesicht.
Die Blumen, die nach ihr sich beugen,
Die Vögel mit dem Lustgesang,
Sie dürfen Liebe ihr bezeugen:
Warum ist mir allein so bang?
Dem Himmel hab' ich oft geklaget
In langen Nächten bitterlich,
Und habe nie vor ihr gewaget
Das Eine Wort: ich liebe dich!
| |
[pagina 519]
| |
Ich will mich lagern unterm Baume,
Da wandelt täglich sie vorbei;
Dann will ich reden als im Traume,
Wie sie mein süsses Leben sei.
Ich will - o wehe! welches Schrecken!
Sie kommt heran, sie wird mich sehn;
Ich will mich in den Busch verstecken,
Da seh' ich sie vorübergehn.
Hier, bij den in dit gedichtje en even zoo in ‘Hans und Grete’ doorstralenden zin voor het duitsche volksleven, hier staan wij aan den ingang van een voornaam geheim van Uhlands eigenlijke kracht. In een opstel van Wilhelm Jordan, geplaatst in de laatste aflevering der Deutsche Vierteljahrs-Schrift en getiteld ‘Uhland als Sagenforscher’, werd dezer dagen van hem gezegd: ‘Die Männer, welche das deutsche Volk wieder zu sich selbst gebracht haben, beissen: Luther, Lessing, Schiller, Goethe, Wilhelm und Jakob Grimm, und Ludwig Uhland.’ Zoo sprekend had de schrijver van het genoemde artikel geheel andere gewrochten van Uhlands geest op het oog als de laatstelijk door mij aangehaalde kelinigheden. Hij dacht aan Uhlands germanistische studien, aan zijne geleerde onderzoekingen omtrent meer dan een belangrijk punt der oud-germaansche mythologie, welligt ook aan zijne monografie over Walther von der Vogelweide, den midden-eeuwschen minnezanger. Doch dezelfde liefde voor het duitsche volksleven van den ouden tijd die hem in 1810 naar Parijs en naar de keizerlijke bibliotheek aldaar met hare vele handschriften lokte; die hem in 1829 tot het aanvaarden van een professoraat in de vaderlandsche letteren dreef - hij studeerde oorspronkelijk in de regten, doch toonde nooit eenige bijzondere ingenomenheid met dat vak; - dezelfde die hem zijn leven lang met voorbeeldige vlijt en een stillen hartstogt zich deed wijden aan de studie der midden-eeuwsche oorkonden, dezelfde eindelijk die hem belang deed stellen in de politiek en met name in de staatkundige ontwikkeling van het groote duitsche vaderland, heeft hem reeds in zijne jeugd tot een aandachtig waarnemer van de gevoelens en zeden zijns volks gemaakt. Had ik niet reeds een voorbeeld bijgebragt van zijne bewondering voor Goethe, ik zou ten bewijze van den grooten eerbied waarmede de gedachte aan dezen hem vervulde het gedichtje ‘Münstersage’ kunnen inroepen. Van zijne liefde voor Schiller getuigde nog in 1859 de bij gelegenheid van het Schiller- | |
[pagina 520]
| |
feest te Stuttgart door hem ingestelde feestdronk. Doch geen van deze twee groote dichters, zijne onmiddellijke voorgangers, heeft een beslissenden invloed op hem uitgeoefend. Van het oogenblik af dat zijne poësie opgehouden heeft uitsluitend subjectief te zijn, heeft hij de voor haar vereischte stof regtstreeks geput uit de diepten der oude nationale bron. Hij is daarin zichzelf ten voorganger en niemands navolger geweest. Het kan vreemd schijnen dat hij bij zijne besliste sympathie voor het oud-germaansche tijdvak zoo menige romance en ballade ontleend heeft aan het leven der midden-eeuwen, en even zoo, dat zijn christelijk-kerkelijke zin hem niet heeft verhinderd om gedurende meer dan eene halve eeuw al zijne aandacht te wijden aan de heidensche of voor-christelijke periode van de geschiedenis van zijnen volkstam. Men doet ons evenwel opmerken dat deze tegenstrijdigheid bij hem enkel op de buitenzijde van zijnen geest en van zijne werken ligt. Zijne ingenomenheid met het midden-eeuwsche ridderwezen, zegt men ons, had midden-eeuwsche veerkracht en midden-eeuwsche heldendaden tot voorwerp, en zijn demokratische aanleg was met die vereering minder onvereenigbaar dan Heine meende. Van zijne christelijke gezindheid heeft hij in het sonnet ‘An den Unsichtbaren’ een welsprekend en in het minst niet dubbelzinnig getuigenis afgelegd: Du, den wir suchen auf so finstern Wegen,
Mit forschenden Gedanken nicht erfassen,
Du hast dein heilig Dunkel einst verlassen
Und tratest sichtbar deinem Volk entgegen.
Welch süsses Heil, dein Bild sich einzuprägen,
Die Worte deines Mundes aufzufassen!
O selig, die an deinem Mahle sassen,
O selig, der an deiner Brust gelegen!
Drum war es auch kein seltsames Gelüste,
Wenn Pilger ohne Zahl vom Lande stiessen,
Wenn Heere kämpften an der fernsten Küste:
Nur um an deinem Grabe noch zu beten
Und um in frommer Inbrunst noch zu küssen
Die heil'ge Erde, die dein Fuss betreten.
Doch hoewel een naauwgezet sabbatvierder en avondmaalganger, Uhland was in den kerkelijken zin des woords geen christen. ‘Rede den Menschen in's Gewissen und predige die Unsterblichkeit’, dus | |
[pagina 521]
| |
luidde eenmaal het kort begrip van zijne raadgevingen aan een student in de theologie; en toen men bij eene andere gelegenheid hem van een predikant verhaalde die zich afkeurend uitgelaten had over een zangfeest in de open lucht, zeide hij: ‘Nun, so mag er auch die Blätter von den Bäumen reissen und Bibelsprüche daran hängen.’ Om kort te gaan, en gelijk hij het zoo duidelijk te verstaan heeft gegeven in zijne ‘Bitte’: Ich bitt' cuch, theure Sänger,
Die ihr so geistlich singt,
Führt diesen Ton nicht langer,
So fromm er euch gelingt!
Will Einer merken lassen,
Dass er mit Gott es hält,
So muss er keck erfassen
Die arge, böse Welt -
hem verdroot het historisch gewordene, het eigenlijk gezegde christendom. In de dagen zijner jeugd was de poësie zijne godsdienst; en toen hij een man geworden was bestond zijne wedergeboorte in eene verwisseling van muzen. Ja, Schicksal! ich verstehe dieh:
Mein Glück ist nicht von dieser Welt,
Es blüht im Traum der Dichtung nur.
Du sendest mir der Schmerzen viel
Und giebst für jedes Leid ein Lied:
daarmede troostte zich de jongeling in hem. Toen naderhand de ernst der tijden hem tot een hooger leven ontwaken deed, wendde hij zich van Eros tot Themis en noemde deze laatste zijne ‘Neue Muse’: Als ich mich des Rechts beflissen
Gegen meines Herzens Drang,
Und mich halb nur losgerissen
Von dem lockenden Gesang:
Wohl dem Gotte mir der Binde
Ward noch manches Lied geweiht,
Keines jemals dir, o blinde
Göttin der Gerechtigkeit!
Andre Zeiten, andre Musen!
Und in dieser ernsten Zeit
Schüttert nichts mir so den Busen,
Weckt mich so zum Liederstreit,
| |
[pagina 522]
| |
Als wenn du, mit Schwert und Wage,
Themis! thronst in deiner Kraft,
Und die Völker rufst zur Klage,
Könige zur Rechenschaft.
Uit deze slotregels (de eersten behelzen eene zinspeling op 's dichters tegenzin in de studie van het regt) spreekt eene forschheid van toon die bij Uhland tot de uitzonderingen en nogtans niet tot de zeldzaamheden behoort. Zijne dusgenaamde vaderlandsche zangen behelzen menige gespierde strofe: Noch ist kein Fürst so hochgefürstet,
So auserwählt kein ird'scher Mann,
Dass, wenn die Welt nach Freiheit dürstet,
Er sie mit Freiheit tränken kann;
Dass er allein in seinen Händen
Den Reichthum alles Rechtes hält,
Um an die Völker auszuspenden
So viel, so menig im gefällt.
Het in deze verzen uitgedrukte denkbeeld is misschien een weinig ouderwetsch, en in ónze dagen zou een dichter-patriot nuttiger kunnen toornen dan juist tegen de autokratie en hare inbeelding. Doch de taal waarin die verontwaardiging zich uitstort is krachtig en, naar Uhlands gewonen diapason te oordeelen, merkwaardig. Veel krachtiger nog evenwel, ook om het ongemeene der gedachte, zijn deze twee strofen uit ‘Tell's Tod’, de ballade van den held die ongedeerd thuiswaart keerde uit den woedenden vrijheidsoorlog en die bij het redden van een zinkend knaapje den dood vond in den stroom: Wärst du noch jung gewesen,
Als du den Knaben fiengst,
Und wärst du dann genesen,
Wie du nun untergiengst,
Wir hätten draus geschlossen
Auf künft'ger Thaten Ruhm:
Doch schön ist nach dem grossen
Das slichte Heldenthum.
Dir hat dein Ohr geklungen
Vom Lob, das man dir bot,
Doch ist zu ihm gedrungen
Ein schwacher Ruf der Noth.
Der ist ein Held der Freien,
Der, wann der Sieg ihn kränzt,
Noch glüht, sich dem zu weihen,
Was frommet und nicht glänzt.
| |
[pagina 523]
| |
Misschien zou het hier, ter wille van het groot aantal fraai gebouwde verzen die er in voorkomen, de geschikte plaats zijn om over Uhlands drama's te spreken; en aangezien deze niet meer dan twee in getal zijn, ‘Herzog Ernst von Schwaben’ en ‘Ludwig der Baier’, zou ik niet behoeven te vreezen daarbij tot al te groote uitvoerigheid te zullen vervallen. Doch het genoegen mijner lezers behoort mij heilig te zijn, en ik zou het hun bederven indien ik poogde na te volgen hetgeen door Gustav Liebert reeds met zoo veel smaak en oordeel verrigt is. Prof. Vischer's studie over Uhland is eene voortreffelijke kompositie; Notters biografic een verwonderlijk volledig en scherpzinnig boek; doch van al hetgeen er in den laatsten tijd over Uhland in het licht verschenen is heeft niets mij zoozeer, ik zal niet zeggen gebaat of onderwezen, maar geboeid en bekoord als de kleine herdrukte schets van dien jeugdigen en nog vóor Uhland-zelf ten grave gedaalden criticus. Mij is niets van hem bekend als dat hij de vriend geweest is van den uitgever Otto Meissner te Hamburg en dat hij in Oktober 1862, nog geen vierendertig jaren oud, daar ter stede gestorven is. Doch men krijgt dien onbekenden jongen doode, die aan eene zoo groote mate van scherpzinnigheid zoo vecl liefde en bewondering paarde, onwillekeurig en al voortlezend bij toeneming lief. Zijne kritiek van Uhlands drama's is een meesterstuk van doorzigt; zijne analyse van ‘Graf Eberhard der Rauschebart’ (deze graaf is dezelfde ‘Greiner’ aan wiens geschiedenis Ary Scheffer het onderwerp van zijnen Vader en Zoon ontleende) een model van hulde. Tot hiertoe volgden wij in onze beschouwing het voorbeeld van den vlinder na. Van de eene dichterlijke bloem snelden wij naar de andere, van den hof regts naar de gaarde links. Ten einde men ons echter niet van genotzieke zelfzucht verdenke, en opdat er in 's lezers geest althans een begin van voorstelling omtrent de eenheid van Uhlands talent ontsta, deel ik ten slotte uit de afdeeling ‘Balladen und Romanzen’ een drietal stukjes mede die mij toeschijnen een juisten maatstaf aan de hand te doen, niet van hetgeen deze dichter altijd en overal, maar hetgeen hij geleverd heeft in de dagen zijner kracht en in uren van onvervalschte bezieling. ‘Der gute Kamerad’ is eene volksromance, een greep uit het soldatenleven, een tafereel van het slagveld. Goedsmoeds gaat de vriend ten strijde met den vriend; de trommel dreunt, de kogel snort, het noodlot viert zijne nukken. De een wordt genomen, de ander | |
[pagina 524]
| |
wordt gelaten, en in het gedrang van den vernielenden slag schiet er zelfs geen tijd over voor een handdruk ten afscheid aan den zieltogende: Ich hatt' einen Kameraden,
Einen bessern findst du nit.
Die Trommel schlug zum Streite,
Er ging an meiner Seite
In gleichem Schritt und Tritt.
Eine Kugel kam geflogen,
Gilt's mir oder gilt es dir?
Ihn hat er weggerissen,
Er liegt mir vor den Füssen,
Als wär's ein Stück von mir.
Will mir die Hand noch reichen,
Derweil ich eben lad'.
Kann dir die Hand nicht geben,
Bleib du im ewgen Leben,
Mein guter Kamerad!
‘Bertran de Born’, de in ketenen geklonken ridder van Autafort, is de type der poësie; van haar die ten spijt des vaders het hart der zonen ontvlamt en het gemoed der dochters verteedert. Bertran de Born is Rouget de Lisle en André Chémier in een persoon, de dichter der ‘Marseillaise’ en de dichter der ‘Jeune Captive’. Boeten zal hij, zegt de berooide koning die zijn slot verwoestte, voor zijnn zelfgenoegzaamheid; voor zijn overmoedig beweren omtrent de helft van zijnen geest; voor de onheilen door zijnen hoogmoed gesticht. Doch weldra zwicht ook de koning zelf voor de taal van die fieren zanger, en in den persoon van den eerlang ontboeiden Bertran viert de poësie hare hoogste zegepraal: Droben auf dem schroffen Steine
Raucht in Trümmern Autofort,
Und der Burgherr stcht gefesselt
Vor des Königs Zelte dort:
‘Kamst du, der mit Schwert und Liedern
Aufruhr trug von Ort zu Ort,
Der die Kinder aufgewiegelt
Gegen ihres Vaters Wort?
Steht vor mir, der sich gerühmet
In vermessner Prahlerei:
| |
[pagina 525]
| |
Dass ihm nie mehr als die Hälfte
Seines Geistes nöthig sei?
Nun der halbe dich nicht rettet,
Ruf den ganzen doeh herbei,
Dass er neu dein Schloss dir bane,
Deine Ketten brech' entzwei!’
‘Wie du sagst, mein Herr und König!
Steht vor dir Bertran de Born,
Der mit einem Lied entflammte
Perigord und Ventadorn;
Der dem machtigen Gebieter
Stets im Auge war ein Dorn;
Dem zu Liebe Königskinder
Trugen ihres Vaters Zorn.
Deine Tochter sass im Saale,
Festlich, eines Herzogs Brant,
Und da sang vor ihr mein Bote,
Dem ein Lied ich anvertraut,
Sang, was einst ihr Stolz gewesen,
Ihres Dichters Sehnsucht laut,
Bis ihr leuchtend Brautgeschmeide
Ganz von Thränen war bethaut.
Aus des Oelbaums Schlummerschatten
Fuhr dein lester Sohn empor,
Als mit zorn'ger Schlachtgesängen
Ich bestürmen liess sein Ohr.
Schnell war ihm das Ross gegürtet
Und ich trug das Banner vor,
Jenem Todespfeil entgegen,
Der ihn traf vor Montforts Thor.
Blutend lag er mir im Arme;
Nicht der scharfe, kalte Stahl -
Dass er sterb' in deinem Fluche,
Das war seines Sterbens Qual.
Strekken wollt' er dir die Rechte
Ueber Meer, Gebirg und Thal,
Als er deine nicht erreichet,
Drückt' er meine noch einmal.
Da, wie Autafort dort oben,
Ward gebrochen meine Kraft;
Nicht die ganze, nicht die halbe
Blieb mir, Saite nicht, noch Schaft.
Leicht hast du den Arm gebunden,
| |
[pagina 526]
| |
Seit der Geist mir liegt in Haft;
Nur zu einem Trauerliede
Hatt' er sich noch aufgerafft.’
Und der König senkt die Stirne:
‘Meinen Sohn hast du verführt,
Hast der Tochter Herz verzaubert,
Hast auch meines nun gerührt.
Nimm die Hand, du Freund des Todten!
Die, verzeihend, ihm gebührt.
Weg die Fesseln! Deines Geistes
Hab' ich einen Hauch verspürrt.’
‘Die verlorene Kirche’, het eerst verschenen in een jaarboekje voor 1813, toen de jonge dichter nog een afzonderlijken uitgever vinden moest en reeds tot driemalen toe het hoofd gestooten had, is symboliek. Het zijn de onder een aanschouwelijk beeld gebragte gewaarwordingen van een eenzamen wandelaar. Hij baant zich een weg door het woud; door het gebladerte schemert de top van een zonnigen heuvel; het geluid der vesperklok dringt tot hem door. Die toonen verkeeren hem in hemelsch harpgezang; het geboomte neemt den vorm aan van eene zuilengalerij; boven zijn hoofd welft zich het dak van eene kathedraal. Daarmede is de transfiguratie voltooid en de sage van het in het niet verzonken kerkgebouw geboren: Man höret oft im fernen Wald
Von oben her ein dumpfes Läuten,
Doch Niemand weiss, von wann es hallt,
Und kaum die Sage kann es deuten.
Von der verlornen Kirche soll
Der Klang ertönen mit den Winden;
Einst war der Pfad von Wallern voll,
Nun weiss ihn keiner mehr zu finden.
Jüngst gieng ich in dem Walde weit,
Wo kein betretner Steig sich dehnet,
Aus der Verderbniss dieser Zeit
Hatt' ich zu Gott mich hingesehnet.
Wo in der Wildniss Alles schwieg,
Vernam ich das Geläute wieder,
Je näher meine Sehnsucht stieg,
Je näher, voller klang es nieder.
| |
[pagina 527]
| |
Mein Geist war so in sich gekehrt,
Mein Sinn vom Klange hingenommen,
Dass mir es immer unerklärt,
Wie ich so hoch hinauf gekommen.
Mir schien es mehr denn hundert Jahr',
Dass ich so hingeträumet hätte:
Als über Nebeln, sonnenklar,
Sich öffnet' eine freie Stätte.
Der Himmel war so dunkelblau,
Die Sonne war so voll und glühend,
Und eines Münsters stolzer Bau
Stand in dem goldnen Lichte blühend.
Mir dünkten helle Wolken ihn,
Gleich Fittigen, emporzuheben,
Und seines Thurmes Spitze schien
Im sel'gen Himmel zu verschweben.
Der Glocke wonnevoller Klang
Ertönte schütternd in dem Thurme,
Doch zog nicht Menschenhand den Strang,
Sie ward bewegt von heil'gem Sturme.
Mir war's, derselbe Sturm und Strom
Hätt' an mein klopfend Herz geschlagen;
So trat ich in den hohen Dom
Mit schwankem Schritt und freud'gem Zagen.
Wie mir in jenen Hallen war,
Dass kann ich nicht mit Worten schildern.
Die Fenster glühten dunkelklar
Mit aller Märtrer frommen Bildern;
Dann sah ieh, wundersam erhellt,
Das Bild zum Leben sich erweitern,
Ich sah hinaus in eine Welt
Von heil'gen Frauen, Gottesstreitern.
Ich kniete wieder am Altar,
Von Lieb' und Andacht ganz durchstrahlet.
Hoch oben an der Decke war
Des Himmels Glorie gemalet;
Doch als ich wieder sah empor,
Da war gesprengt der Kuppel Bogen,
Geöffnet war des Himmels Thor
Und jede Hüìle weggezogen.
Was ich für Herrlichkeit geschaut
Mit still anbetendem Erstaunen,
| |
[pagina 528]
| |
Was ich gehört für sel'gen Laut,
Als Orgel mehr und als Posaunen:
Das steht nicht in der Worte Maeht,
Doch wer darnach sich treulich sehnet,
Der nehme des Geläutes Acht,
Das in dem Walde dumpf ertönet!
Beproeven wij na dit alles ons een oordeel te vormen over Uhland als dichter, over den omvang en het gehalte van zijn talent, zoo komt ons uitnemend te stade hetgeen hij zelf eenmaal, naar aanleiding van de door hem uitgegeven gedichten van Hölderlin, aangaande dezen gezegd heeft: ‘Groote dichters stellen zich niet tevreden met de eigenlijk gezegde stof der poësie; ook andere stoffen, die niet regtstreeks tot het gebied der dichtkunst behooren, ook de wijsbegeerte, de geschiedenis, de natuurwetenschappen, nemen zij in hunnen gezigtskring op. Daardoor boeijen en heerschen zij, gelijk zulks het geval is met Schiller en Goethe. Doch er zijn insgelijks dichters, middelsoort-dichters zou ik ze wenschen te noemen, die alle aan de poësie niet regtstreeks verwante stof onaangeroerd laten liggen, die daardoor minder rijk en veelzijdig zijn, doch bij wie daarentegen het waar en innigst wezen der poësie meer onverdeeld voorhanden is dan bij de bedoelde dichters van den eersten rang. Hölderlin maakt op mij den indruk van zulk een tusschendichter.’ Wij voegen er bij: een soortgelijken indruk maakt Uhland zijnerzijds op ons, en wat hij van de groote dichters zegt is onjuist. ‘Niet daardoor boeijen en heerschen die dichters dat zij, gelijk Uhland zich uitdrukt, stoffen die aan de poësie vreemd zijn, wijsbegeerte, geschiedenis, natuurwetenschappen, binnen hunnen gezigteinder toelaten, maar dat zij het vermogen bezitten om de door hen uit wijsbegeerte, geschiedenis en natuurwetenschappen gepatte stof in hunne poësie op te nemen; met andere woorden, dat hun dichterlijk orgaan tevens is een universeel of wereld-orgaan. Uhlands dichtkunst was dit niet, doch zijne ziel was er toe geschapen; en instinktmatig streefde hij er naar de dichterlijke pennen derwaarts uit te slaan. Gelijk Goethe meer dan een van Byrons gedichten eene bedekte parlementaire redevoering noemde, even zoo zou menige redevoering van Uhland, uitgesproken in het duitsche parlement, omgekeerd kunnen bestempeld worden met den naam van dichterlijke en in den redenaar eene aan haar evenredige dichtkracht zoekende kiem. Het manhaftige, | |
[pagina 529]
| |
zonder hetwelk geene grootsche scheppingen tot stand komen, lag meer in zijn gemoed dan in zijn dichtvermogen’Ga naar voetnoot1. Wel is waar heeft Uhland, door zijn gebrek aan zeggingskracht en door zijn betrekkelijk onvermogen tot improviseren, als parlementair redenaar nooit of bijna nooit een regtstreekschen invloed uitgeoefend; doch gelijk zijne houding in het Frankforter en daarna Stuttgarter parlement van het begin tot het einde den man van karakter geopenbaard en hem dientengevolge in de oogen van geheel het vrijzinnig Duitschland als met een aureool gekroond heeft, zoo ontmoet men ook telkens in zijne politieke redevoeringen de onmiskenbare sporen van zijn dichterlijken geest. ‘Wir wollen’, zoo riep hij eenmaal in naam der linkerzijde uit, toen er spraak was van het opdragen der keizerskroon aan Pruissen met voorbijgaan van Oostenrijk, ‘wir wollen, meine Herren, einen Dombau. Wenn unsere alten Meister ihre riesenhaften Münster aufführten, der Vollendung des kühnen Werkes ungewiss, so bauten sie den einen Thurm, und für den anderen legten sie den Sockel. Der Thurm Preussen ragt hoch auf, wahren wir die Stelle für den Thurm Oesterreich!’ En ook van hem is dat vermaarde woord, in 1849 te Frankfort gesproken: ‘Glauben Sie, es wird kein Haupt über Deutschland leuchten, das nicht mit einem vollen Tropfen demokratischen Oeles gesalbet ist!’ Uhlands maatschappelijke positie, zijne levenswijze, zijne bezigheden, en even zoo zijn uitwendig voorkomen, voegden beter bij zijn karakter als puriteinsch patriot en onomkoopbaar pleitbezorger der volksregten, dan bij zijn dichterlijk pontifikaat. Argelooze vreemdelingen die hem in zijne laatste levensjaren op eene wandeling in de omstreken van Tübingen ontmoetten, liepen gevaar hem in hunne | |
[pagina 530]
| |
onwetendheid voor een pensionnair van het stedelijk oude-mannenhuis aan te zien, en het is hem meer dan eens in zijn leven overkomen dat zelfs tijdgenooten, die tegelijk met hem te Tübingen gestudeerd doch hem toen niet opgemerkt hadden, in later jaren, op het vernemen van zijnen naam aan badplaatsen of in logementen, eerst toeschoten doch weldra pligtplegend achterwaarts traden en tot hem zeiden: ‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer, ik dacht dat u de dichter Uhland was.’ Dit zijn onbezield uitzigt was oorzaak dat een fransch officier, in wiens gezelschap hij in 1810 van Straatsburg naar Parijs reed, hem hield voor een eerzaam duitsch handwerkersgezel, reizend voor zijn ambacht. Bij eene andere gelegenheid werd hij door een medereiziger en phrenoloog, die zijnen schedel onderzocht had, tot het geslacht der horlogemakers gerekend; en toen hij eenmaal als grijsaard niet ver van zijne woonplaats met aandacht stond te kijken naar het bouwen van eene papiermolen, vroeg hem een oud wurtembergsch vrouwtje, die zijne belangstelling niet anders wist te verklaren, of hij ook zelf papiermaker was? ‘Neen’, zeide hij, want al zulke misvattingen waren voor hem eene bron van stil genoegen, ‘papier maken doe ik niet; ik maak het alleen zoek.’ Doch gelijk ik reeds te kennen gaf en voor zoo ver het mogelijk is te oordeelen naar portretten, uit zijn breed en hooggewelfd voorhoofd met de bloote slapen, zijn diepliggend lichtblaauw oog, den stroeven trek om zijnen mond, de smalle beenige onderkaak, zijne hooge en knokkige gestalte, sprak, veeleer dan de geestdrift van een harpenaar, de stalen vlijt van een geleerde en het koperen hart van een republikein. Naast die van zijnen ouden vriend en landsman en mededichter Justinus Kerner gelegd, vormt de beeldtenis van Uhland daarmede een volmaakt kontrast. Aan Kerner is alles fantastisch en hetgeen men noemt geniaal; aan Uhland dor en gestreng. Van hem, zoo verklaren ons zijne levensbeschrijvers, gold juist het tegenovergestelde van hetgeen eene talentvolle vrouw eenmaal van Schiller zeide: ‘Hij gelijkt iemand uit eene andere wereld.’ Toch is deze zelfde Uhland, die er zoo in alle opzigten uitzag als een gewoon mensch en wiens taciturniteit bovendien onder zijne vrienden tot een spreekwoord geworden was - Varnhagen, die hem van zijne jeugd af gekend heeft, noemt hem in zijne gedenkschriften ‘den hartnäkigen Schweiger’ - niet slechts geweest de duitsche minstreel der 19de eeuw, de volksdichter naar het hart van jong en oud in alle oorden van het groote duitsche vaderland, maar ook als staat- | |
[pagina 531]
| |
kundig persoon een van de populairste typen des hedendaagschen germanendoms. Doch eindigen wij met den dichter, niet met den man der politiek. Uit zijne kinderjaren wordt ons verhaald, hij was toen een knaap van tien of twaalf, dat eenmaal zijn hart getroffen werd door een groot verdriet en zich tevens vatbaar toonde voor eene daaraan evenredige deernis met het lijden van anderen. Zijn vijf- of zesjarig nichtje namelijk, wier ouders in hetzelfde huis woonden als de zijnen, was ondeugend geweest; en men had haar tot hare straf opgesloten in zeker hok, aan het einde van een gang, dat 's winters tot stookplaats diende. Het arme kind was radeloos en schreeuwde moord. Dit sneed ons neefje door de ziel; weshalve hij naar boven liep, twee verdiepingen hoog, waar zich in den schoorsteen van een zolderkamertje, denzelfden waarmede het stookhok beneden gemeenschap had, een luikje bevond. Elke andere gelegenheid missend om zich met zijne jeugdige vriendin in betrekking te stellen en haar te troosten van hare smart, bediende hij zich van dezen spreekhoren en vertelde haar eene menigte fraaije geschiedenisjes, met dit verblijdend gevolg dat de tranen allengs ophielden te stroomen, de snikken wegstierven, en de zwarte gevangenis aan den voet van den schoorsteen ten laatste ophield eene ijzingwekkende verblijfplaats te zijn. Leest gij uit dit kinderlijk verhaal de schoone roeping van den dichter niet? Dichters zijn goede geniussen die aan het gekwelde menschdom uit de hooge vertrekken der poësic van eene blijde en bloeijende wonderwereld verhalen. Zulk een vriendelijk trooster is voor Duitschland ook Uhland geweest, en door nog menig duitsch geslacht na dezen zal hij als zoodanig herdacht en gezegend worden.
Cd. Busken Huet. |
|