| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
XXVII.
De arme Nel, in het donkere hol opgesloten, kon zich niets anders voorstellen dan ieder oogenblik een der Towerknechten te zullen zien binnentreden met een dik touw en een prop in de hand, het eerste bestemd om haar te binden, de tweede om haar den mond te stoppen en haar op die wijze elk geluid te beletten bij het laatste bad, dat men haar in de bewuste waterpoort bereid had. Zulk een dood was zelfs naar hare voorstelling de zachtste, dien men haar kon aandoen, veel zachter ten minste dan de marteling, welke zij in hare verbeelding - en die was in den eerste tijd harer gevangenschap zeer werkzaam - aanstaande zag, en waartoe zij reeds menigmaal, slapeloos op den stroozak woelend, de knechten, in het bekende roode baai gekleed en voorgelicht door een afschuwelijk monster, dat veel van Phil Whistle had, gereed had meenen te zien.
Hoeveel tijd zij in het hok had doorgebracht wist zij niet. Stik donker was het en bleef het, en zoo niet eens in een etmaal door het luik in de deur een ijzeren haak naar binnen gestoken werd, die de waterkruik ophaalde, welke, na gevuld te zijn, tegelijk met een korst zwart brood weder neêrdaalde, zij zou gedacht hebben dat er geen tijd meer was en het altijd even laat bleef. De bewuste haak was echter reeds ettelijke malen zichtbaar geworden tegelijk met den flaauwen lichtstraal, die uit den gang door het luik van de deur naar binnen gleed; en daar zij wist, dat het eten en drinken voor de ergsten en kwaadaardigsten der menagerie eens op elken dag werd rondgebracht, kon zij berekenen dat er even zoo vele dagen waren voorbij gegaan als zij den haak had zien
| |
| |
verschijnen. De heftige aandoeningen, die haar in den beginne beheerschten, maar die zij in haar binnenst zocht af te sluiten, bedaarden van lieverlede; de vreeselijke voorstellingen, die haar kwelden en door de ontstelde verbeelding waren ontstaan, verdwenen of verloren haar schrikwekkend charakter; bedaardheid zelfs verving de vroegere onrust en woestheid, maar die bedaardheid werd onverschilligheid, ontstaan uit verstomping, en ging gepaard met eene wezenloosheid, welke den vroegeren toestand schier betreuren deed. De laatste gedachte, die haar bezig had gehouden, was Robert geweest. Diens gestalte had haar talloze malen voorbij gezweefd, waarbij het hoofd zoo vriendelijk geknikt en de goedige oogen zelfs vertrouwelijk geknipt hadden; diens hand had zij duidelijk in de hare geklemd gevoeld waarbij het haar zalig te moede was geweest; diens lippen had zij werkelijk zien bewegen en de woorden hooren fluisteren: ‘Wel te rusten, Nel!’
Hare oogen waren er vochtig bij geworden en haar hoofd had onwillekeurig in het donker ook geknikt als andwoord op den ontvangen groet; maar daarna scheen zij afscheid te hebben genomen van zich zelve en als gevoelloos geworden te zijn.
Zonder eenige verbazing te doen blijken, hoorde zij den grendel van haar kerkerdeur wegschuiven en zag zij een tweetal mannen naar binnen treden. Had dit een paar dagen vroeger plaats gehad, zij zou zich hebben verbeeld dat haar laatste uur had geslagen en dat die twee knechten de beulen waren die haar kwamen halen. Thands dacht zij niets en werd zij door de beide binnengetredenen na eenig zoeken gevonden en onder den arm genomen, toen zij, na herhaald aangeroepen te zijn, geen andwoord gaf en bewegingloos bleef neêrgehurkt op den half verganen stroozak.
‘Zij is nu voor goed van streek!’ mompelde de eene knecht tot zijn makker. ‘Het zal me verwonderen of de Luitenant er iets uithaalt.’
In den gang gekomen, waar het schemerlicht was, bracht zij de hand voor de oogen, die zelfs den zwakken lichtstraal niet verdragen konden, en bij het afdalen van den trap en het naderen van een boogvenster, waardoor het volle daglicht naar binnen viel, bleef zij plotseling staan, sperde zij de oogen wijd open, om ze dadelijk daarop weêr te sluiten, waarna zij prevelde: ‘Ben ik dood of ben ik het niet?’
Een stomp in de ribben was het andwoord, dat haar
| |
| |
echter nog geene voldoende opheldering en haar van niets anders zekerheid gaf dan van het nog aanwezig zijn van haar gevoel. Zij had altijd van het bekende tot het onbekende besloten, en het hiernamaals, waarvan haar zoo dikwijls verteld was, altijd beschouwd in verband met haar tegenwoordig bestaan, zoodat een toekomend leven, waarin zij gekastijd en afgegraauwd werd, voor haar zeer goed denkbaar was.
‘Ben ik dood of ben ik het niet?’ had zij zich afgevraagd, en toen zij na de ontvangen zeer gevoelige vermaning weêr hare oogen geopend en hare voeten in beweging had gebracht, een soort van steenen balkon was genaderd, waar eenige bloemen prijkten, en daar een man zag staan, die bezig was enkele stengels op te binden, vond zij de straks in haar opgerezen vraag beandwoord en had zij de zekerheid ontvangen van werkelijk dezer aarde afgestorven en in den hemel aangekomen te zijn.
‘Tim, Tim, hoe bevalt het je in den hemel?’ vroeg zij luid, bij den ouden man stil houdend, die niet wist wat er gebeurde en in den aanvang zeer geneigd was te gelooven dat hij bespot werd.
‘Ken je me niet meer, vriend Tim? Ik ben Nel, die een heele tijd in het graf heb gelegen. Waar is Bessie? Och, die heeft zeker vleugels gekregen en is weggevlogen naar de een of andere wolk.’
‘Arm kind, zijt ge nu geheel weg!’ mompelde de onde man, nu Nel en dan de beide knechten aanziende, die haar geleidden en het bijna uitschaterden van lachen. ‘Wees maar bedaard,’ vervolgde hij, de gerimpelde hand op haar hoofd leggend. ‘Ge moet wat zoeken te slapen. Ik zal Sir Balfour vragen of hij je een ander hok wil geven. Lacht haar niet uit,’ voerde hij den beiden knechten te gemoet, ‘ziet ge niet dat ze driftig wordt; het arme schepsel kan in een aanval van woede blijven.’
‘Welnu, wat zou er aan verbeurd zijn? Beter ónder den grond dan er bóven met een zware ketting om armen en beenen!’
‘Maar dan ben ik niet in den hemel, maar in de hel, als Sir Balfour hier óok is. Ouwe Tim, wat voor kwaad heb je toch gedaan, dat je met dien man moet leven? Nu begrijp ik dat Bessie hier niet is, dat ze weg is gevlogen.... Maar waarom ben ik dan
| |
| |
hier? Ik heb wel veel kwaad gedaan, maar ik heb hém toch gered. Ja, Goddank, hém heb ik gered!’
‘Voort gemarcheerd! We hebben nu genoeg zotteklap gehoord!’ bromde een der knechten, terwijl hij haar bij den arm nam en een eind weegs voortsleurde.
‘Arm schepsel, was zij maar uit den tijd!’ mompelde Tim, die zijne vrouw het nieuws ging vertellen, dat hij Nel had voorbij zien voeren, dat het kind, van wier inhechtenisneming zij ter loops hadden gehoord, maar van wie zij sedert niet meer hadden hooren spreken, hetgeen in de taal van den Tower veel kon beduiden, stapel gek was geworden en in den waan verkeerde van gestorven te zijn. Bessie rilde van ontzetten en kon zich niet weêrhouden den uitroep van haar man te herhalen en met hem te wenschen, dat zij maar spoedig werkelijk uit den tijd mocht komen, waarop naar Tims verzekering wel eenig uitzicht bestond, daar het kind veel van een wit wassen pop had en haar oogen in de vuurroode kassen als twee kolen gloeiden.
Nel werd in een groot vertrek gebracht, waar Sir Balfour in eigen persoon zat, terwijl ter zijde van hem een ander had plaats genomen, die blijkbaar het ambt van schrijver vervullen zou, daar hij een pen in de hand hield en er ettelijke papieren voor hem lagen. Op het laatst gedeelte van haar tocht was zij de waarheid eenigzins meer genaderd, was zij zóo ver gekomen van niet ver meer af te zijn van het geloof, dat zij zich bedrogen had, en dat de man, die haar eens den dood der beide oudtjens gemeld had, minder vertrouwen verdiende dan hare eigen aanschouwing. Hoe verder zij trad, hoe meer zij vroeger dagen herinnerd, hoe meer haar oordeel tot werkzaamheid geroepen werd, hoe meer de verdoving week, die zich in de eenzaamheid, tot welke men haar veroordeeld had, van haar had meester gemaakt. De woorden van Tim gaven den eersten schok aan hare begoocheling, de gedurige spotternijen der beide knechten gaven den tweeden, zoodat ze, in de nabijheid van 's Luitenants vertrek aangekomen, de verwarde hairen, welke langs haar hoofd zwierden, achter de ooren streek en, eensklaps stil staande, in een luid gelach losborst en uitriep: ‘Waarachtig, Tim had wel gelijk, me gek te noemen! 't Is waar, ik heb Phil doen tuimelen. Zegt, is de kaerel al begraven?’
‘Ja wel, ja wel en jij ook! Hou je mond maar en wacht
| |
| |
tot je gevraagd wordt,’ werd haar geandwoord, terwijl de deur open ging en zij voor den machthebbende stond.
Zoo vervuld was zij met het voorgevallene der laatste dagen, hetwelk haar hoe langer hoe klaarder weêr voor den geest kwam, dat zij de eerste vraag van haar rechter - dat hij dit was bleek spoedig - niet hoorde en daarom ook niet beandwoordde. Een herhaling daarvan maar op ruwer toon was het gevolg.
‘Wie heeft je naar den Tower gezonden, waar je niet meer mocht komen? Andwoord naar waarheid, of het ergste zal gebeuren.’
‘Ja wel, Sir! Liegen wil ik ook niet, al kon ik het ook.. liegen doet híj ook nooit.’
‘Wie is die hij?’
‘Wel, mijn vriend Robert.’
‘Hoe heet die vriend verder?’
‘Ik zeg u, Sir! dat hij Robert heet; is dat dan niet genoeg?’
‘Is het dezelfde jonkman, met wien ik u eens verraste? Die verkleede kamerdienaar?’
Neen, in 't geheel niet; dat was de Kolonel. Robert is een heel andere. U moet hem niet met den anderen vergelijken; dat verdient hij niet.
‘Genoeg, genoeg! Ik wil weten hoe hij heet,’ riep Sir Balfour driftig uit.
‘Hoe? Ik heb het u al tweemaal gezeid: Robert.’
‘Maar hoe ziet hij er dan uit?’
‘Ja, dat weet ik precies, zou ik denken. Hoe hij er uitziet?’ zeide zij na eenig nadenken, als vond zij het andwoord toch moeielijker dan zij aanvankelijk had gedacht. ‘Juist het tegenovergestelde van mij; zoo moet u het u maar verbeelden.’
‘Dat is geen andwoord. Geen uitvluchten, of ik laat de folterknechten komen.’
‘Maar ik weet waarachtig niets anders te zeggen. Ik lieg niet!’ riep zij met alle teekenen van angst.
Sir Balfour geloofde ook wel dat zij waarheid sprak, maar hij behoefde eene klaardere aanduiding. Had hij eenig vermoeden gehad ten aanzien van een of ander persoon, hij zou zijne ondervraging op dit punt hebben voortgezet, maar hij had alleen de zekerheid ontvangen dat de bedoelde persoon niet Kolonel
| |
| |
Goring was. Hij had echter nog zoo veel te vragen, dat hij het in zijn eigen belang raadzaam achtte het gekke kind door verdere bedreigingen niet nog meer in verwarring te brengen. Hij maakte daarom een snelle wending en vervolgde: ‘Waar hebt gij dien Robert leeren kennen?’
‘Bij den Kolonel en den dolleman. Hij heeft me toen geholpen, en dat zal ik nooit vergeten, nooit, zoo lang ik leef, al kwamen ze ook allen om me te vertellen dat ik 't vergeten moest... Hij is de eenige, die goed voor mij is, die me niet voor gek houdt.’
‘En hij sleepte je meê hier heen, waar je niets anders dan kwaad wachtte. Een zonderlinge vriend!’
‘Maar dat deed hij niet; hij moest zoowel als ik. Mylady wilde het zoo.’
‘Zoo, eindelijk dan!’ mompelde Sir Balfour. ‘Wie was die Mylady?’
‘Wel, Mylady. Zoo werd ze genoemd.’
‘Mylady Carlisle?’
‘Best mogelijk; ik weet bepaald dat ze Mylady heet; het is er een om bang voor te worden.’
‘Zoo leelijk?’
‘Leelijk? Phil Whistle was leelijk en zijn nicht Wicky was leelijk, maar Mylady is juist het tegendeel.’
‘Dus is ze niet leelijk? Waarom werd je dan bang voor haar?’
‘Waarom? Ja, waarom ben ik bang voor u? Ik weet het wel, maar ik weet het niet te zeggen... Robert kijkt vriendelijk, weet u, en als hij het niet doet, dan doet hij het omdat hij er reden toe heeft. Nu weet u alles.’
Sir Balfour zag haar aan alsof hij wilde zeggen dat juist het tegendeel het geval was. En toch, hij moest er naar trachten om alles te weten. Dat Mylady Carlisle de ziel was geweest van den aanslag, begreep hij even goed als Mr. Pym; haar daarover aan te klagen, was ondoenlijk, omdat laatstgenoemde, vreemd genoeg, daarvan niets weten wilde en den aanslag, die toch mislukt was, wenschte vergeten te zien. Sir Balfour waagde niet ongehoorzaam te zijn, maar verlangde er toch naar, door een daad van schranderheid en beleid de juist niet vereerende herinnering aan het gebeurde bij het huis der Gemeenten uit te wisschen.
‘Hebt ge bij die Mylady iemant ontmoet die soldaat was;
| |
| |
een man op leeftijd, met een donker bruin gelaat en een grijzen baard?’ vroeg Sir Balfour op veel vriendelijker toon dan hij in de laatste oogenblikken had doen hooren. Nel schudde ontkennend. ‘Bezin u goed. Zijn naam is Henri de la Faille. Misschien hebt ge dien man wel bij den Kolonel ontmoet?’
‘Best mogelijk; want op dien avond waren er verscheidene die zwaarden droegen... U kunt begrijpen dat ik geen tijd had ze aan te zien.’
‘Deerne, zoo ge mij bedriegt! Die man is hier gevangen en heeft mij zooveel bekend, dat ge gevaar loopt! Eene openhartige bekentenis alleen kan je nog redden.’
‘Maar ik weet waarachtig niet meer te zeggen, als ik ten minste niet liegen moet. Och, Sir! ik heb het hier zoo benaauwd; laat me gaan naar Tim en Bessie, die toch nog leven, en vind het goed, dat Robert van tijd tot tijd hier komt en dat Mylady mij laat leeren lezen en schrijven... Laat me maar voor een paar uur naar het huis van Mylady terug gaan. Voor een paar uur maar.’
‘Om wat te doen?’
‘Daar heb ik een stuk papier verstopt, dat ik moet hebben, dat ik moet lezen, zoodra ik het kan.’
Sir Balfour hoorde vreemd op. Dat stuk papier kon wel iets zeer geheims bevatten. De wijze, waarop hij kennis ontving van het bestaan van dat stuk en de waarde, welke dat kind er aan hechtte, wekte zijne nieuwsgierigheid in hooge mate op.
‘Wie gaf u dat papier?’
‘De man, die me vroeger hier van daan haalde, die norsche man, die het zoo goed met me heette voor te hebben. Dat was toch ook de rechte niet; want hij heeft mij ter deeg in het naauw gebracht, en was de oorzaak dat ik in den nacht het huis uitliep waar hij me naar toe had gebracht.’
‘Welk huis?’
‘Van ouden Willie.’
‘Wat is dat voor een man?’
‘Wel oude Willie!’ Toen de Luitenant zijn wenkbraauwen fronsde, voegde zij er schielijk bij: ‘De neef van de nicht van Phil den cipier; meer weet ik heilig niet, en de naam van den vreeselijken ouden heer, die zoo gilde, is me nooit genoemd.’
‘Een oude heer? Wien bedoelt ge nu weêr? Zottin!’ bromde de Luitenant, wien het groen en geel voor de oogen werd.
| |
| |
Hij gaf alle hoop op, om door vragen tot de waarheid te komen, of zich een weg te banen in het duister, dat hoe langer hoe zwarter werd. Beter was het, om het kind in den Tower onder zijn bereik te houden, door eene zachtere behandeling haar tot rust te zien brengen, en de oude luidtjens, die haar vertrouwen bezaten, te belasten met op haar toe te zien. Nog een laatste poging wilde hij echter wagen; hij kwam op hare mededeeling aangaande dat stuk papier terug en gewaagde er van dat hij haar toestond dit te gaan halen.
‘Dat is goed, dat is goed van u!’ juichte zij. ‘Als u me dan maar iemant mede geeft om me den weg te wijzen naar Myladies huis!’
Dat was toch te veel zelfs voor 's Luitenants lang gerekt geduld. Hij kon niet gelooven dat zij de onnoozele speelde en hem zocht te bedriegen, zoodat hij wel genoodzaakt was aan te nemen, dat zij werkelijk niets wist en niets anders dan een blind werktuig geweest was. Maar de hand, die dit in beweging had gebracht, zou hij leeren kennen. Wie zich ook van haar had bediend, zou niet in gebreke blijven haar weder machtig te worden, ten einde een getuige, die, niettegenstaande haar beperkte geestvermogens, lastig en gevaarlijk kon zijn, uit zijne macht te verlossen.
Hij staakte het verhoor en liet haar naar de beide oudtjens brengen, na de mededeeling dat hij haar geluk bedoelde en bereid was haar dadelijk om het bewuste papier uit te laten gaan, als ze maar zeggen wilde waar het huis lag waarin het zich bevond; na eenige rust zou zij misschien zich dat wel kunnen herinneren.
‘Hij houdt mij zeker nóg voor gek,’ mompelde Nel, terwijl zij met een verruimd gemoed naast den officier de lange gangen weder doorging. Zij kon zich over de onjuiste beoordeeling troosten, nu zij het dreigend gevaar afgewend en zich verlost dacht van vernieuwde kerkering. Daarbij verhief haar ook de gedachte, dat Mijnheer de Luitenant eigenlijk nog gekker was dan zij, daar hij volstrekt wou hebben, dat zij wist wat ze niet wist en ook niet weten kon.
Haar wachtte echter eene grievende teleurstelling. Zij had gedacht vreugdetranen te zien schreien door de beide goede oudtjens, zoodra deze haar zagen naderen en vernamen dat zij bij hen weder kwam inwonen. Maar in plaats van ongeveinsde verrukking bespeurde zij ongeveinsde verbazing, gemengd met
| |
| |
eenige onrust. Bessie was de eerste, die, van den schrik bekomen, weder den ouden toon aansloeg, toen zij tot haar man zeide, dat het toch een arme stakkert was die niemant op de waereld had en aanspraak had op medelijden. Het was lief gezegd, het was Christelijk gedacht, maar Nel vond het toch niet aangenaam die woorden te hooren. Honderde malen hadden ze vroeger in haar oor kunnen weêrklinken, zonder eenige zenuw te doen trillen, en thands gevoelde zij daarbij zelfs pijn. ‘Houdt gij beiden mij dan nóg voor niet wel bij het hoofd? En ik heb hém nog wel gered, en ik vergat nooit hoe lief ge beiden voor mij waart, zoodat ik geschreid heb tot me de oogen zeer deden, toen me verteld werd dat ge beiden begraven waart daar ginder op het kerkhof. Dat is hard, dat is hard! Arm ben ik, maar een stakkert niet, dat voel ik wel, want een stakkert, die niet wel bij het hoofd is, redt Robert niet van den dood!’
Tim sloeg de handen ineen bij dezen vloed van woorden, waarin toch naast veel vreemds toch ook veel verstandigs zich uitte; Bessie opende hare armen en drukte de arme verlatene aan haar boezem, zonder echter de uitspraak van straks te herroepen, maar ook zonder die te bevestigen. Zij koesterde nog altijd hetzelfde mededoogen, maar de vorm waarin het zich thands uitsprak kwetste de deerne niet.
‘En wat heeft Sir Balfour over u besloten?’ vroeg Tim na eenige oogenblikken.
‘Ik kan niet uit hem wijs worden,’ klonk het andwoord. ‘Ik moest rust nemen, zeî hij geloof ik, en dan zou ik wel leeren weten wat ik niet weet. Maar de man is gek of houdt er mij voor, want om iets te leeren kennen moet men geen rust gaan nemen, maar er iets voor doen, is 't niet, Bessie?’
Deze haastte zich toestemmend te andwoorden en wenkte haar man, die gereed scheen iets in het midden te brengen, te zwijgen. ‘Het verblijf in dat donker hok zal haar kwaad hebben gedaan; laat haar maar eerst wat op haar verhaal komen. Wat ze daar het laatst zeî was toch zoo heel dwaas niet.’
Zij was er geen etmaal geweest, of Tim had het Bessie reeds meermalen toegestemd, dat het kind reeds dikwijls iets gezegd had wat zoo heel dwaas niet was. Het was zonderling, hoe spoedig die geel bleeke kerkertint verdween en de heldere blaauwe kijkers uit de kassen als oprezen en niet alleen wisten te vleien, maar ook wisten te dreigen. Nel was de eerste,
| |
| |
die om den zotten waan lachte, welke de beide oudtjens in den hemel had verplaatst en zich zelve er bij, terwijl zij alle drie gelukkig op aarde waren, waar ze nog vele tevreden dagen zouden kunnen slijten. Toen ze dit zeî, namen de kijkers eene uitdrukking aan, die de vooringenomen Tim zelfs vertederde. Een oogenblik later echter begonnen beiden weder het ergste te gelooven, toen zij sprak van Robert, dien zij lief had en dien zij redde, van het stuk papier, dat zij verstopt had in het huis van Mylady, en van den ouden man, die gegild had toen hij haar zag, haar relaas besluitende met het dringend verzoek of Tim haar naar het huis van Mylady zou willen brengen om het papier te zoeken.
‘Maar wie is die Mylady?’ vroeg Tim, zeer tegen den zin van Bessie, die gewenscht had dat haar man niets zou hebben gevraagd en, even als zij deed, voor zich was blijven zien.
‘Dat heeft me Sir Balfour óok gevraagd, maar tegen hem heb ik gezwegen, want hij kan de menschen kwaad doen, en hoe trotsch Mylady ook is, zij heeft me nieuw in het pak gestoken en heeft me willen leeren lezen. Weet je wie zij is? Haar naam ken ik niet, maar ze is dezelfde, die den grooten Lord hier bezocht, toen Sir Balfour mij voor het gat verraste, dat in den muur gemaakt was om den gevangene te beluisteren. Kan dat hier ook niet gebeuren? Lieve Heer! wat heb ik gezeid! Zegt het hem niet over. Je zult den naam van Mylady wel eens hebben hooren noemen; brengt me daarom maar naar haar toe!’
‘Kwam die Lady Lord Strafford bezoeken, tijdens gij dezen oppaste?’ vroeg Tim, die, na een bevestigend andwoord ontvangen te hebben, haar den naam van Mylady Carlisle noemde, een Izébel voor de Profeten en een Moabitische voor het volk Gods.
‘Wie Izébel geweest is weet ik niet, en van de Moabitische ken ik geen zier, maar ik begrijp dat die allebeî juist niet veel goeds zijn geweest, en daarom zeg ik, Tim, dat je je vergist. Trotsch is ze en bevelend ook en streng niet een beetjen, maar mij heeft ze willen leeren lezen en schrijven, en daarom moet je niet weêr zoo over haar spreken zoo lang zij er niet zelve bij is.’
Tim voelde zich vernederd, dubbel vernederd, omdat hij bekennen moest dat het kind, en wel zulk een, hem een verdiende les gaf. Hij had echter niet het verstand om zijn onge- | |
| |
lijk en haar gelijk stilzwijgend te erkennen, of de zelf beheersching, zich voor te nemen in de toekomst er zijn voordeel meê te doen en Nel met een ander oog te gaan beschouwen. Veeleer gaf hij blijk van zijne ergernis, die zeker wel het meest tot de gants niet malsche opmerking had aanleiding gegeven welke hij haar niet spaarde: ‘'t Zou beter voegen dat ge gingt arbeiden en mijn vrouw wat hielpt, dan hier de groote luî voor te spreken, voor wie ge zeker nog minder beteekent dan een verwend schoothondtjen.’
‘Tim, Tim!’ zeide Bessie verschrokken, de hand van Nel vattende als wilde zij door vriendelijkheid goed maken wat haar man had bedorven. Maar Nel liet dat betoon van tederheid niet toe. Zij rukte hare hand weg, het vonkelend oog op den ouden man gevestigd; een hoog rood dekte hare wangen. Zij opende den mond, maar sloot dien weder, en de beide echtgenoten, welke die beweging gadesloegen en al zeer zonderling noemden, ja bijkans als een teeken van een opkomenden aanval van waanzin beschouwden, dwaalden ten eenen male in hunne meening, daar die beweging juist een blijk was van de meest volkomen zelfbeheersching. Het woord, dat Nel had willen spreken, zou al zeer bitter zijn geweest; de drift - en die was bij haar altijd geweldig - overheerde haar; toch had zij de macht zich te bedwingen en zich te herinneren dat die beide oudtjens de eerste waren geweest, die haar wél hadden gewild. ‘Wilden zij het dan nu niet meer?’ vroeg zij zich af, toen zij zich omgekeerd en de eenzaamheid had opgezocht, waar Bessie haar wel had willen volgen, maar het niet kon, daar zij de deur van het kleine slaaphokjen vond gegrendeld. Waren die oudtjens dan zoo zeer voor haar veranderd? Zij ging het gesprokene na; zij overdacht het gebeurde in de laatste dagen, de houding, die Tim en Bessie jegens haar hadden aangenomen, en in alles kon zij, hoewel nog niet bedaard, hoewel nog in drift ontstoken, de liefde niet miskennen, welke zij voor haar voedden. De liefde? Was de aandoening, die zij voor haar koesterden, genegenheid, zoo als zij, Nel, voor de beide oudtjens voedde, eene genegenheid, die haar het volle gemoed deed ontlasten in beider tegenwoordigheid, iedere opkomende gedachte hun mededeelen en dit wederkeerig van hen deed verwachten? Neen, het was
medelijden, eene aandoening die wel iets gaf, maar daarvoor niets in de plaats vroeg, zoodat zij, die er het voorwerp van was, altijd de schuldenaresse bleef. O, die enkele
| |
| |
woorden van den ouden Tim hadden den sluier weggetrokken, hadden haar de werkelijkheid doen ontdekken, de werkelijkheid om haar heen en in haar eigen binnenst. Zij was de beweldadigde, en de genoten weldaden werden haar reeds verweten! Het voegde haar te arbeiden, had Tim gezegd, en daarmeê had hij bedoeld, dat zij den kost zou moeten verdienen, dien men haar uit medelijden gaf. Zoo als Tim nu gesproken had, had Phil Whistle altijd gehandeld, maar toen had het haar niet gegriefd, had het haar niet de pijn verwekt, welke zij thands voelde. Het had haar tot de gevolgtrekking moeten brengen, dat zij en niet Tim en Bessie veranderd waren, dat de oogen haars verstands waren verhelderd, het zintuig van het gevoel was verfijnd. Te eer had zij tot die ontdekking kunnen komen, indien zij de oorzaak had nagespoord van den onwil, waarmeê zij den arbeid beschouwde, die Tim haar wilde opleggen. Het zou zeker geen andere dan werktuigelijke arbeid zijn, dan het reppen van handen en voeten, wat zij vroeger zonder eenigen tegenzin had gedaan, maar haar onverdragelijk toescheen, sedert zij was begonnen te leeren lezen en schrijven, sedert zij Mylady, sedert zij Robert had leeren kennen en ettelijken tijd dezelfde lucht met hen had mogen inademen.
Maar het grootste bewijs voor de verandering, welke hare persoonlijkheid had ondergaan, was wel het besluit dat zij nu vatte. De oogen, waarin in den aanvang een traan was geweld, werden droog gewischt; de kenteekenen van verbolgenheid, in het eerst nog zoo merkbaar, verdwenen. Was er ook een van haar liefste droombeelden verstoord, was de betrekking, waarin zij tot beiden stond, ook geheel van gedaante veranderd, zij zou er den schuldige niet hard over vallen, zij zou, dankbaar zelfs, de les aannemen die haar gegeven was. Zij, de krankzinnige, toonde zich dus verstandiger dan Tim, die, zoo als het heette, met innerlijke ontferming hare beperkte vermogens beschouwde, maar een hard woord niet terug hield indien hij zijne eigene bekrompenheid herinnerd werd. Er had nimmer genegenheid bestaan, maar altijd slechts medelijden; gene eischt ook als voorwaarde voor haar voortdurend bestaan gelijkheid, deze juist het tegendeel en maakt aanspraak op erkentelijkheid. Welnu, die erkentelijkheid zou Nel betoonen; nog meer: de belooning, waarop blijkbaar gerekend werd, zou zij niet terughouden; zij zou werken, arbeiden met handen en voeten, totdat zij zelve overtuigd was dat zij niet alleen den kost, maar nog iets bovendien ver- | |
| |
diend had, waarna zij zou kunnen zeggen: ‘brengt mij nu naar hém heen; mocht ge niet weten waar hij woont, laat het ons dan gaan vragen aan het huis van Mylady!’
Zij kwam vast besloten, maar zonder eenigen zweem van boosheid, bij Bessie aan, die zij bezig vond eenig aardewerk voor 's Luitenants tafel om te wasschen.
Zonder iets te zeggen hurkte zij bij haar neder en nam zij een deel van den arbeid voor zich.
‘Dat 's braaf, dat je je ongelijk zoo gaauw hebt ingezien,’ zeide Bessie, haar vriendelijk toeknikkend. ‘Nu kunnen we Sir Balfour verzoeken u bij ons te laten. Blijft gij u goed houden, dan kunt ge misschien nog wel in onze plaats komen; wij zijn al zoo oud! En lang alleen zult ge dan wel niet behoeven te blijven, want het postjen is goed genoeg, om er een braven borst naar toe te lokken, en gij, mijn kind! ziet er lang niet kwalijk uit en zijt in 't geheel niet dom... Dan is je kost gekocht! Ik dacht waarlijk dat ge boos waart geworden op Tim, maar ik zie met plezier dat het niet zoo is.’
‘Hebt ge nog niet meer voor me te doen, Bessie? Ik ben klaar, maar ik wou zoo graag nog meer doen,’ hernam Nel met afgewend gelaat.
‘Overdrijf nu niet, best kind! krijg maar mijn spinnewiel!’
‘Geef mij een taak op voor van daag, Bessie, een groote taak, zoo groot dat ge zelve gelooft, dat ik haar niet af zal kunnen maken.’
Bessie zag haar ten hoogste verbaasd aan. Zij begon zelfs te vreezen, dat op die overgewilligheid een erg kwade bui zoude volgen, zoodat zij op de laatste woorden geen andwoord gaf, maar, na een poos gezwegen te hebben, haar, om een wending aan hare gedachten te geven, uitnoodigde eens te vertellen hoe het wel gekomen was, dat zij in den Tower was gevat. Nel schudde ontkennend met het hoofd. ‘Och, daar stelt ge toch geen belang in; ge kent hém niet.’
Het wiel snorde driftig na die woorden; beiden spraken geen woord; maar eensklaps zeide zij, als in gepeins, hoewel voor de oude verstaanbaar: ‘Wat moet het heerlijk zijn rijk te wezen, en voornaam en groot boven allen!’
‘Kind, wordt ge van den hoogmoedsduivel bezeten?’ riep Bessie ernstig bestraffend uit. ‘Zijn dat de lessen, die ge ginder hebt opgedaan? Wees tevreden met het lot, dat de Heere God u heeft toebeschikt. Met werken moet ge door de waereld.’
| |
| |
‘Waarom? Waarom zou ik ook niet zoo rijk kunnen worden als Mylady?’
‘Omdat de Heere God het niet heeft gewild.’
‘En waarom heeft Hij het niet gewild?’
‘Dat moogt ge niet vragen; dat is zondig; maar onze lieve Heer zal het u wel vergeven.’
‘Waarom mij eer dan u? Heeft onze lieve Heer dan ook zoo veel medelijden met me, juist zoo als de menschen? Maar, gelukkig, weet ge daar niets van, weet gij er minder van dan ik; want ik heb onzen lieven Heer gezien.’
Oude Bessie schudde eerst bedenkelijk het hoofd, maar kon toch haar ergernis niet verzwijgen bij een beweren, dat volgens haar een lastering inhield. ‘Dwaas kind! het ware beter dat ge daarvan zweegt!’ zeide zij met eenige drift.
‘Ik zeg u dat ik hem gezien heb in den droom... in de gedaante van een groot heer, die mij bij de hand nam en me zeî, dat alles wat ik ooit gezien heb, het zijne was, en dat hij me rijk zou maken. En waarom zou hij dat niet kunnen doen, hij, die zoo machtig is dat we hem altijd moeten bidden en danken?’
‘Kom, praat niet meer, maar werk vlijtig door, en als ge dat doet, zult ge straks een stukjen van den appelkoek krijgen, dien Sir Balfour heeft overgelaten.’
‘Ze hebben me geleerd dat we allen van éen paar menschen afstammen; dát paar zal toch wel even rijk en voornaam zijn geweest, hè? En dat paar is toch even goed mijn vader en moeder geweest als van Mylady. Of is Mylady niet van dat paar afgekomen, maar van de engelen? Dat kan immers niet; ik heb uit een kippenei nog nooit een kalkoen zien komen. Dus heeft Mylady dezelfde afkomst als ik, maar heeft ze het een of het ander geluk moeten hebben wat haar rijk heeft doen worden; en dat zelfde geluk kan ik misschien ook krijgen. Weet ge 't beter, dan moet ge 't zeggen.’
Bessie schoof onrustig op haar stoel heen en weêr; zij vond de taal van het kind al zeer wonderlijk en dwaas, maar wist dit toch niet te bewijzen. Zij geloofde het daarom beter te zwijgen, maar het kind liet dat niet toe en herhaalde nog eens de laatste woorden, zoodat zij, om niet haar overwigt te verliezen, eene meening moest uiten.
‘Kind, Myladies moeder en grootmoeder of overgrootmoeder waren reeds groote luî; ja de heele famille was het zoo lang
| |
| |
het menschelijk geheugen strekt; hoe wilt gij u daarmeê dan vergelijken, gij, een vondeling?’
‘Dat doet er niets toe, Bessie! Het eerste paar menschen moeten ook vondelingen geweest zijn, want het is nooit bekend geworden wie hun vader en moeder geweest is. En of die moeder of grootmoeder al voornaam geweest zijn, beduidt óok niets, want we kunnen met onze verbeelding nog veel verder achteruit gaan, en dan komen we stellig aan een van Myladies famille, die arm was, maar rijk is geworden. Maar ge kunt niet vatten wat ik bedoel, Bessie! laten we er maar niet verder over spreken.’
De oude vrouw verkoos echter niet, haar in dien waan te laten; zij begon nu een betoog dat de geheele kwestie zou verklaren, en eindigde met de verzekering, dat alles eene heilige verborgenheid Gods was, en dat de verstandigsten nog het best deden van daarover het zwijgen te bewaren en de domsten om er in het geheel niet over na te denken.
‘Ja wel, ja wel,’ viel Nel haastig in, ‘als de verstandigsten zich daaraan stoorden, dan zouden ze al heel gaauw tot de domsten behooren.’ Na dien uitval bleef zij het stilzwijgen bewaren, wat haar niet moeielijk viel, daar Bessie, die zich in het geheel niet op haar gemak gevoelde, zich spoedig afwendde en onder eenig voorwendsel het vertrek voor ettelijken tijd verliet. De goede oude was op het kind gebelgd, zonder de reden er van te weten, en het kind begon de oude met een geheel ander oog dan tot dus verre te beschouwen.
‘Ze hebben het arme kind daar ginder met allerlei zotternijen opgevuld en geheel van de wijs gebracht,’ mompelde de oude vrouw.
‘Ze is ook nooit verder dan de Tower geweest, en ze heeft niets anders geleerd dan Sir Balfour te bedienen. Ginder is het toch heel anders!’ prevelde Nel.
Er lag een klove tusschen die beiden, een wijde klove, die niet licht gedempt zou kunnen worden en het ook niet werd. De hartelijke overeenstemming, die er vroeger bestond, was verdwenen en door strakheid vervangen, eene strakheid die gestaâg toenam. Geen wonder dan ook, dat eene andere aandoening dan die van schrik zich van haar meester maakte, toen haar de boodschap gebracht werd dat Sir Balfour haar dadelijk wenschte te spreken. De hellebardier, die haar geleide, had moeite om haar haastigen stap bij te houden, en bromde eindelijk, toen het hem verdroot haar telkens tot een bedaarden gang te ver- | |
| |
manen, dat zij waarachtig geen reden had om naar dit onderhoud te verlangen, ten minste zoo haar vroegere haat niet in liefde was verkeerd. Zij sloeg geen acht op die raadselachtige woorden, waarvan zij echter den zin maar al te goed begreep, toen zij aan de deur van het vertrek, waar Sir Balfour zich bevond, een man vond staan, dien zij reeds lang onder de dooden dacht: Phil Whistle. De vroegere roote kleur had plaats gemaakt voor een doodelijke bleekte, en een vuile doek was om het voor- en achterhoofd vastgeknoopt; anders was alles aan hem het oude gebleven. Hare kniën knikten op den drempel, de tong beefde haar in de keel. Maar tegenover dien gehaten, dien zij meer en meer begon te beschouwen als den vleesch geworden duivel, stond een andere bekende, die voor haar het volkomen tegenbeeld van den geest des Boozen was, stond híj, Robert Conway. Bij den eersten aanblik had zij wel naar hem toe willen vliegen, niet alleen om hem bescherming te vragen tegen dien gevaarlijken boosdoener, maar ook... om hem openhartig te zeggen hoe blijde zij was hem terug te zien, hoe dikwijls zij aan hem gedacht had, hoe veel zij van hem hield. Maar zoo al
het ernstige gelaat van den prachtig gekleeden jonkman, dien zij in het fluwelen wambuis en onder al die linten waarlijk niet zou hebben herkend, als zij zijn gelaat zich minder goed in het geheugen had geprent, hare geestvervoering niet had gebreideld, de houding en de woorden van den Luitenant zouden het zeker hebben gedaan. Hij wenkte haar te blijven staan waar ze stond en zeide toen, zich tot den cipier wendende: ‘Verhaal wat ge gezegd hebt.’
‘Ik ben gruwelijk bestolen, Sir! door den knecht, die Uwe Edelheid eenige dagen geleden in dienst nam.’
‘Hoe weet gij dat hij het deed, terwijl ge zelf verklaart dagen achtereen doodziek te zijn geweest, zoodat ge nu eerst uwe aanklacht bij mij indient?’ vroeg de Luitenant strak.
‘Het is me bijgebleven dat hij mij bestal terwijl ik ziek lag. Ik wil het bezweren bij mijner ziele zaligheid.’
Een schampere lach van Nels lippen deed hem even ophouden. Sir Balfour zag haar, die de stoornis te weeg bracht, verstoord aan, en gebood hem voort te gaan, met de opmerking evenwel dat de verzekering, hoezeer ook bekrachtigd door een eed, niets tot de zaak konde afdoen, en dat er alzoo andere bewijzen voor de schuld van den bedoelden knecht moesten worden bijgebracht.
| |
| |
‘Maar veroorloof mij, Sir Balfour! niet langer getuige te zijn van een verhoor, dat voor mij geen nut heeft en mij een kostbaren tijd rooft,’ zeide Robert. ‘Ik neem de vrijheid u te herinneren, dat ik hier gekomen ben om den wille van dat kind, dat, als ik alles begrijp, wel eenige reden heeft voor den angst waarmeê zij gindschen man aanziet.’
‘Ja dat heb ik wel; dat is Phil Whistle, dien ik dood dacht, God beter 't! Het is goed, dat ge om mij dacht, dat ge mij komt halen. Ik ga dadelijk meê.’
‘Zoodra ik het zeg, en niet eer!’ hernam Sir Balfour met een strengen blik, die volkomen paste bij het straffe woord. ‘Ga voort, man!’ vervolgde hij tot Phil. ‘Het zal u misschien weldra duidelijk worden, Sir! waarom ik u verzoek nog eenige oogenblikken geduld te oefenen,’ besloot hij, zich tot Robert wendende.
‘Ik heb ook andere bewijzen. Dezelfde knecht, dien ik, op mijn bed liggende, heb meenen te zien, bezig om mijn spaarpenningen te stelen - de zuinigheid van jaren, Sir! - die knecht was een paar dagen vroeger bij mij geweest, en had me met allerlei slinksche streken bewogen de plaats, waar ik mijn spaarpot verborg, te wijzen. Voor Uwe Edelheid zou het verlies niet zwaar zijn geweest, maar voor mij, arme stumpert, is het de ellende! Sir, ik bid u, dien man scherp te doen onderzoeken.’
‘Weet ge niets meer van hem? Bezin u eens goed. Het is noodig dat gij dat doet, want de knecht, dien gij bedoelt, is heimelijk gevlucht, en zal niet terug gevonden kunnen worden dan op eene naauwkeurige aanwijzing.’
Phil Whistle klappertandde van schrik. ‘Hij is weg, hij is weg!’ prevelde hij. ‘Weg met het geld, weg met... alles!’
Om zijn angst duidelijk te begrijpen, dienen wij te weten, dat de goudstukken, welke de bewuste knecht gevonden, maar had laten liggen, door een ander waren bespeurd, die, minder teder van geweten naar het scheen, ze had opgestoken. Voor Phil bleef het feit echter hetzelfde; hij miste het geliefde geld en ook de papieren, hem naar het scheen even kostelijk als het geld, hoewel hij van dat verlies met geen enkel woord repte. Dit laatste maakte dan ook zijn verhaal onsamenhangend en ontnam zijner verzekering het noodzakelijk verband. Voor hem zelven echter was het duidelijk, hoe hij tot de slotsom kwam, dat de knecht, die hem bestolen had, en de
| |
| |
man, die hem voor maanden reeds, onder een voorwendsel, dat hij echter niet noemde, was komen opzoeken, een en dezelfde persoon was. Of zijn geheugen, door het onmatig gebruik van sterken drank reeds verzwakt, nog geleden had door den laatsten val, zeker was het dat hij alle krachten inspande om zich den naam van den vreemde te herinneren, dien hij toen van een der knechten vernomen had, welke hem uitgeleide had gedaan. Alsof het iets baten zou, sloeg hij de hand aan het voorhoofd en wreef hij zich dit herhaalde malen, terwijl Sir Balfour hem nogmaals verzekerde, dat men het spoor van den gevluchten knecht niet zou weten te vinden, als men geene nadere aanduidingen ontving. Daar ging Phil plotseling een licht op. Hij kon zich den naam wel niet herinneren, maar het schoot hem te binnen dat dezelfde man - hij had hem toen ter tijd de buitenpoort zien uitgaan - de dolle kat uit den Tower meêgevoerd had. Hij deelde zijn vermoeden mede, maar vond in den Luitenant een zeer ongeloovig hoorder.
‘Hoe nu? Die bedaarde en godvreezende broeder zou teruggekeerd zijn als soldaat vermond, alleen om u uw geld te ontstelen? Dat is een te zot sprookjen, man, om er een oogenblik bij stil te staan. Zijt ge nuchter of waagt gij 't hier te komen in een staat, waarin ge maar al te dikwijls verkeert?’
‘Ik bezweer u...’ stamerde de cipier.
‘Ik vraag u verschooning, Sir!’ vervolgde de Luitenant tot Robert, ‘dat ik u zoo lang heb opgehouden; ik dacht, na de verzekering dat mij het raadsel zou worden opgelost, geheel iets anders te vernemen. Wat gebeurd is zullen wij maar liever niet verder onderzoeken; ik begrijp dat gij zelf er wel niet op zult staan. Gij hebt een machtig beschermer in Mr. Pym, Sir!’ voegde hij er, alleen voor Robert verstaanbaar, bij.
‘Maar mag ik dan eindelijk meêgaan?’ vroeg Nel zeer bescheiden. Zij had al dien tijd in den grootsten angst verkeerd en zich herhaalde malen het vocht van het voorhoofd gewischt.
‘John heette hij.... van Verviers!’ riep Phil eensklaps. ‘Hij nam háar meê. Ik zag hem heengaan, zoo waar ik een zondaar ben.’
‘Dan zal het wel waar wezen!’ bromde Nel, luid genoeg om door de anderen verstaan te worden, die zich niet weêrhouden konden even te glimlachen. Het woord, wat hun zoo komiesch-naïef voorkwam, was echter in diepen ernst gemeend,
| |
| |
en ging gepaard met een uitdrukking van fellen haat. Maar zij hadden geen tijd om daaraan lang hunne aandacht te schenken, want de verrassing van Robert en den Luitenant was groot toen zij den naam van Jean van Verviers uit den mond des cipiers vernamen. Robert vooral vertrouwde naauw zijn gehoor. Was hij ook geneigd alles logen en bedrog te heten wat die afzichtelijke gedaante tegenover hem verhaalde, het bleek toch waar te zijn, want de Luitenant weêrsprak het niet, dat het arme schepsel, hetwelk hij was komen opvragen, om getrouw te zijn aan het eens gegeven woord, voor maanden door Jean van Verviers uit den Tower was gevoerd. Om welke reden was dit geschied? Maar zijne verwondering zou nog klimmen. Op de toornige opmerking des Luitenants jegens Phil, dat deze niet met dien zotteklap moest voortvaren, wilde hij niet dadelijk worden weggezonden, moest Phil wel openbaren wat hij zoo gaarne had willen verzwijgen, namelijk: dat er niet alleen geld maar ook papieren waren verdwenen, en dat de vreemde, Jean van Verviers, die maanden geleden bij hem was geweest, toen naar diezelfde papieren onderzoek had gedaan.
‘Wat behelsden die papieren dan?’ vroeg Robert gehaast.
‘Ik weet het niet; ik kan slecht lezen,’ hernam Phil stotterend.
‘Wie gaf ze u, of hoe zijt ge er aan gekomen?’
‘Ik kocht van een armen stumpert eens een doosjen om hem plezier te doen, en daar vond ik ze in liggen.’
‘Geloof dat nooit, Sir Robert! Hij zou geld gegeven hebben op een doos, die hij niet van te voren had opengemaakt! Op een ouwe doos! Phil Whistle, de vrek?’ riep Nel uit, thands geen acht meer gevende op Phils grove vuisten, die in verkropten wrevel open- en toegingen.
‘Zij heeft gelijk!’ zeide Sir Balfour. ‘Hoewel ik niet meer geloof, dat er aan eenige gevaarlijke samenspanning kan gedacht worden, ware het ook dat het ongeloofelijke bevestigd werd en de weggeslopen knecht dezelfde was als de onbekende Jean van Verviers, toch wil ik de waarheid weten uit dien leugenachtigen mond.’
‘Die papieren hadden betrekking op dat kind?’ merkte Robert half vragend, half verzekerend aan, den cipier daarbij strak aanziende.
‘Ik weet het niet - bij alle duivels, ik weet het niet, en
| |
| |
het gaat mij ook niet aan,’ viel Phil daarop uit; het was of de angst hem deed vergeten waar hij was.
‘Dat weet ge wel! Hoe komt ge anders op het denkbeeld dat de man, die dat kind uit den Tower voerde, dezelfde was die u bestal? Hoe kondet gij weten, dat hij om de papieren kwam, die in uw bezit waren, en niet om andere, als ge niet wist wat er in stond?’ vroeg de Luitenant.
‘Met allen eerbied!’ begon Phil, de muts die hij in de hand hield kreukend en plooiend. ‘Hij sprak van een doos waar de vodden in moesten liggen, en zoo deed de verdwenen knecht ook... daarom hou ik nog vol...’
‘Maar, onbeschaamde leugenaar, waarom gaaft ge dan niet reeds de eerste maal, toen de vreemde als Jean van Verviers hier kwam, de oude doos meê, die volgens je eigen zeggen zoo weinig waarde heeft? Zeg, waarom deê je dat niet?’ herhaalde de Luitenant, die hem blijkbaar geen tijd tot nadenken wilde laten.
‘Omdat hij mij kwaad maakte en me stoorde en naar dingen vroeg die hem niet aangingen.’
‘Omdat hij je ondervroeg naar dat arme kind!’ riep Robert uit. ‘Naar dat kind dat je mishandeld hebt, na het gestolen te hebben. Sir!’ vervolgde hij, zich tot den Luitenant wendende, ‘wat ge hadt willen doen tegenover het vermeende eedgespan, dat echter blijkt niet te bestaan, doe het tegenover het kind; doe onderzoek en straf streng, want ik vermoed dat er een misdaad gepleegd is.’
Nel werd bij die woorden beurtelings bleek en rood; met neêrgeslagen oogen had zij de laatste woorden aangehoord, maar toen ze waren uitgesproken, knikte zij haar vriend met het hoofd uit erkentelijkheid toe; het was het eenige waartoe zij in staat was, want spreken kon zij niet. Phil, de cipier, scheen als onder het wicht der beschuldiging ineen te zinken, daar hij het hoofd tusschen de schouders introk en deze kromde. Hij vervloekte inwendig zijne eigen onvoorzichtigheid, nu de zaak eene dergelijke wending nam. Zijn geld was verdwenen en zou wellicht nimmer terug worden gevonden, en nu hij den dief trachtte te achtervolgen, werd de aanval tegen hem zelven gericht. Had hij nu die papieren nog maar, die hij straks nog als vodden bestempeld had! Met die stukken in de hand zou het misschien wel blijken dat hij een leugenaar was, maar ook, dat hem geen zoo groot vergrijp kon worden ten laste gelegd als
| |
| |
waarvan men hem nu verdacht. Wat bij het gemis dier papieren te andwoorden? En Sir Balfour en die jonge pronker en werkelijk de dolle valsche kat ook, die hem van den trap had doen tuimelen, zagen hem aan en daagden hem uit te spreken!
‘Hebt gij niets te zeggen, Phil Whistle?’ vroeg Sir Balfour langzaam. ‘Wees voorzichtig! De waarheid alleen kan u nog redden van Tyburn!’
‘Die deerne werd mij door een zekeren Staunton uit het Noorden toevertrouwd. Ik ben haar opvoeder voor een kleine belooning. 't Was geen geld... een paar pond in het jaar, geloof ik, met inbegrip van alles... en de meid was goed van innemen... Maar de kaerel was arm en was met het kind blijven zitten, zoo als hij me vertelde, en hij stond op het trouwen met zijn lief!.... Daarom gaf hij de kleuter meê, waar ik meer verdriet van gehad heb dan ik ooit hairen op mijn kop had, ja, waarachtig, dat wil ik bezweren!’
Nel maakte een zonderling geluid met haar mond, een geluid, dat sedert een reeks van jaren in het gedeelte van den Tower, door Phil bewoond, meermalen gehoord had kunnen worden, en waarbij de cipier steeds in drift ontstak, daar het de nabootsing moest verbeelden van zijne spraak op het oogenblik dat hij het toppunt zijner devotie bereikt had. Het was tergend van het kind, om dat geluid ook nu te doen hooren, nu hij onmachtig was om haar te tuchtigen; geen mededoogen had hij van haar te wachten, dit begreep hij meer dan ooit, en indien hij oprecht ware geweest, hij zou hebben moeten erkennen dat dit rechtvaardigheid was.
‘Dus die papieren hadden wel betrekking op dat kind!’ merkte Sir Balfour aan na Phils laatste mededeeling. ‘Straks wist ge niet wat er in stond en waart ge niet in staat te lezen... Uw vertelsel is een sprookjen; breng bewijzen bij, indien ge wenscht dat we u gelooven.’
‘Maar de papieren zijn gestolen... Waarachtig, Sir! er staat niets anders in; het is gebeurd zoo als ik zeî; alleen mag ik iets meer voor onderhoud gekregen hebben dan ik straks opgaf, alhoewel het niet veel meer is. Ik was altijd bang voor verkeerde uitleggingen, want ze hielden me nooit voor al te best; daarom wou ik nooit van die geschiedenis hooren, en dus ook straks niet, toen Uwe Edelheid mij ondervroeg; maar waar is
| |
| |
het wat ik zeî, pure waarheid, bij de ziel van mijne vrouw zaliger, niets dan waarheid!’
‘Ge zult wel nog dieper in de pure waarheid dringen, man!’ zeide Sir Balfour koel. Hij riep een der hellebardiers, die aan de deur de wacht hielden, en beval hem den cipier weg te brengen en verblijf te geven in de hel, het donkerste hol van den gantschen Tower. ‘Gij hebt er den tijd om tot inkeer te komen,’ riep Sir Balfour hem toe, terwijl hij den hellebardier wenkte met hem te vertrekken. Daarna deed hij Sir Robert verzekering van zijne gezindheid om tot de ontdekking mede te werken van een misdrijf dat, zoo als het ook hem voorkwam, voor jaren was gepleegd.
‘Verzeker Mr. Pym van mijne verknochtheid!’ fluisterde hij Robert in het oor, toen hij hem beleefd buigend uitgeleide deed, zonder echter een oog te hebben voor de deerne, die voor het eerst van haar leven neeg, en die beweging zoo los en vlug maakte, alsof haar die van der jeugd af was geleerd.
‘Hartelijk dank, Robert!’ fluisterde Nel, toen zij saâm den gang doorstapten, hij met zoo veel haast, dat zij hem ter naauwernood kon bijhouden. Zij herhaalde haren dank, toen zij geen andwoord ontving op hare eerste betuiging, maar het scheen hem onaangenaam, daar hij haar wenkte te zwijgen en eenigzins wrevelig toevoegde: ‘Al genoeg, al genoeg!’
Zij dacht kwaad gedaan te hebben, al wist zij niet waarom, en staakte alle betoon van erkentelijkheid. Tot hare verbazing vond zij voor de groote hoofdpoort een karos staan en een lakei aan het geopend portier, en vernam zij de uitnoodiging, die bijna een bevel geleek, om in te stappen. Het had voor ieder blijkbaar kunnen zijn behalve voor haar, dat hij zich haastte de blikken der hellebardiers aan het wachthuis en der nieuwsgierigen, die zich in vrij grooten getale voor de poort hadden saâmgegroept, te ontkomen, en de zonderlinge deerne, zonderling niet alleen in hare kleedij, maar ook in hare bewegingen, achter de gordijnen van het sierlijke rijtuig te verbergen.
‘Zijt ge lang in de handen van Jean van Verviers geweest, Nel?’ vroeg hij ten langen laatste, uit zijn gepeins ontwaakt.
‘Wat meen je? Ik ken dien man in 't geheel niet. Je moet de woorden van hém maar niet gelooven.’
| |
| |
‘Maar hij haalde je immers voor eenige maanden reeds uit den Tower?’
‘Het was er een waar ik bang voor was. Spreek er maar niet meer van! Ik ben hem gelukkig ontsnapt.’
‘Hoe zag hij er uit?’
‘Ja.... dat is moeielijk te zeggen.... zwart... en hij had een baard, en hij zag je aan om er bang van te worden.... Vriendelijk kon hij somtijds ook wezen, maar dat was maar valschheid, want het volgend oogenblik graauwde hij als een folterknecht van den Tower.’
‘Waar bracht hij je heen?’
‘Naar een groot huis, waar Willie woonde en Patty zijn nicht, die met elkaâr leefden als kat en hond; de oude man was evenwel de kat niet. En dan woonde er nog een oude heer met een paar oogen en een stem, die ik mijn leven niet zal vergeten. Maar spreek daarvan niet meer! Och, ik ben nu zoo gelukkig. Ik zal nu altijd bij je blijven. Je hebt het me beloofd; altijd! En je zult me leeren lezen. Ik zal heelemaal anders worden, dat beloof ik je! Jij bent toch nog niet veranderd, zoo als Tim en Bessie; die werden me vreemd, en dat waren nog de eenigen, die van me hielden.’
‘Goed kind!... De belofte die ik aflegde zal ik nakomen, daar kunt ge zeker van zijn.’
Zij zaten een oogenblik weder stil tegenover elkander. De aard van Nels gedachten kon echter worden afgeleid uit het half luide woord, dat zij plotseling deed hooren: ‘Ik had ze toch goê dag moeten zeggen; 't is niet goed dat ik zoo maar weggeloopen ben; dat hebben ze vroeger niet aan me verdiend!’
Hij scheen te begrijpen van wie zij sprak, want hij stelde haar gerust door de mededeeling, dat er later nog wel gelegenheid zou bestaan om het verzuim te herstellen, daar hij de beide oudtjens ook wel wilde leeren kennen. Hij dacht ook van hen de inlichtingen te kunnen verkrijgen, die hij zoozeer behoefde. Hij kon het zich zelven niet ten volle verklaren, maar de begeerte, om de naar het scheen geheimizinnige lotgevallen van het kind te leeren kennen, was bij hem ontwaakt. Misschien droeg daar wel toe bij, dat de persoon van Jean van Verviers, die werkelijk dat kind uit den Tower had gehaald, in die zonderlinge geschiedenis was gemengd. Uit zuivere menschenliefde zou Jean het voorzeker niet hebben gedaan; die hande- | |
| |
ling moest een minder edel doel hebben gehad, stond misschien wel in verband met gebeurtenissen uit zijn verleden, gebeurtenissen waarop hij eenmaal met zulk eene hartstochtelijkheid had gezinspeeld en waarin ook Mylady Carlisle scheen betrokken te zijn geweest.
‘We zijn aangekomen! Dit is het huis dat ge voortaan bewonen zult,’ voegde Robert haar toe, toen de karos stil hield en het portier weder door den gedienstigen en nederig buigenden lakei geopend werd. Zij trad met loomen voet de deur binnen achter haar vriend aan. Wat scheen het haar hier somber; wat was haar alles vreemd en koud en stil! Het was alleen het spel harer verbeelding, maar zij vreesde ieder oogenblik de stem van Misstress Wollaston te vernemen, die haar bestraffen kwam. Waarom kwam juist die vrouw thands in hare gedachten? Zij kon er zich geen rekenschap van geven. Zonderlinge en dwaze inbeelding, die weldra geheel verdween en plaats maakte voor eene geheel andere opvatting! Zij kwam in een vertrek, waarin de middagzon zoo vrolijk scheen, en waar alles lustigen joligheid was. Zij sperde de groote oogen open van verwondering, maar hield na eenige oogenblikken de beide ooren dicht, waarna zij een luiden lach deed hooren bij de buitelingen en de koddige gebaren van een kleinen aap, die zij nog maar zoo zelden en dan nog geheel in de verte gezien had. Zij was in de volière en de ménagerie van de vrouw des huizes, van Lady Conway. Alsof de parkieten en papegaaien begrepen, dat zij door het kind werden bewonderd, begonnen zij de kuiven op te zetten en te snateren en te snappen, hetgeen de bolognezen in de keurige mandtjens bewoog om mede in het koor op hunne wijze in te stemmen. Steeg Nels verrassing er ook door ten top, Robert scheen door eene aandoening van gants anderen aard aangedaan, daar hij de zijdehairigen hondtjens het zwijgen gebood en aan de kooien der vogels rammelde om deze mede tot stilzijn te bewegen. Zijne onhandigheid bleek hem echter spoedig, want het geschreeuw en gekef nam toe en werd zoo hevig,
dat de meesteresse, die in de aangrenzende kamer zich bevond, hare kamenier, de welbekende Alice, heenzond om te vernemen wat er gaande was, en den onbeschaamde, die, zoo als vermoed werd, de lievelingen plaagde, de ernstige ontevredenheid der meesteresse te betuigen. Alice waagde het niet de straffe boodschap aan den werkelijken schuldige over te brengen, toen zij bespeurde dat dit Sir Robert was, maar
| |
| |
wendde zich tot het vreemde kind, dat bezig was den aap te tergen, door den staak heen en weêr te schudden, aan welks eind het beest op een zich aldaar bevindend ronde plank met blikkerende tanden neêrzat.
‘Hei daar! Plaag het arme dier niet,’ riep Alice Nel toe, die, als had zij een doodzonde begaan, de kamenier verschrokken aanzag.
Sir Robert prevelde eenige woorden, waaruit misschien de wensch van ‘breekt allen den nek!’ had kunnen worden opgemaakt, en wenkte toen het kind, hem te volgen naar het aangrenzend vertrek, waar zij weldra voor een jonge Lady stond, die op een rustbank neêrlag, het kleine voetjen, in marokijn leeren schoentjens gestoken, rustend op den fijnen spitsen kop van een sluimerenden hazewind.
‘Eindelijk terug, Robert? wat zijt ge lang uitgebleven!’ zeide de jonge Lady.
‘Is dat nu... je zuster?’ vroeg Nel heel zacht, want, hoe onbeschaamd anders ook, was zij nu verlegen als een eenkennig kind.
Zij ontving geen andwoord en zag haar vriend Robert zich naar de Lady heenbuigen en deze een kus geven, waarna hij met een zoet vleiende stem, zoo als zij nog nooit te voren van iemant gehoord had, zijn langdurig afzijn vergoêlijkte en haar verzekerde, dat de tijd hem nog langer dan haar was gevallen, maar dat hij was opgehouden.
‘Hier hebt ge nu mijn wilde. Maak, liefste, dat ze op u begint te gelijken; maar dat zou toch een wonderwerk zijn zoo als nog nooit is geschied!’
‘Kom eens wat naderbij! Laat ik u eens goed bezien,’ zeide Lady Jane, die Robert sedert eenige dagen zijne echtgenote mocht heten. ‘Zij heeft immers geene hevige vlagen?’ vroeg zij zacht aan Robert, toen zij Nel gevolg zag geven aan de ontvangen uitnoodiging om naderbij te komen en het onrustig zwervend oog der deerne bespeurde.
‘Wat ziet zij er zonderling uit! Hoe gehavend en armoedig! Hebt ge lang in het hok moeten zitten? Vertel me eens hoe lang wel, en was het er niet donker? Ik zou zoo'n hok wel eens willen zien!’
‘Wensch daar maar niet naar! 't Is hier veel beter!’ hernam Nel, eenigzins van hare bedeesdheid bekomen en de oogen om zich heen slaande op de weelderige meubelen.
| |
| |
‘Dat geloof ik óok wel!’ zeide Lady Jane, even glimlachende om de naïve opmerking. ‘Nu, ik hoop dat ge dat altijd zult zeggen, want ik heb het goed gevonden dat ge hier kwaamt wonen.’
‘Dat is te zeggen, Mylady! Bij mijn vriend Robert blijf ik wonen.’
‘Juist, en die woont bij mij.’
Robert wendde zich snel af, zeker om den trek van wrevel niet te doen bespeuren, die er op zijn gelaat bij die woorden zichtbaar werd.
‘Dan zijt gij zijne zuster? Ik zal u liefhebben met mijn geheele hart, Mylady! Dat zult ge toch wel willen hebben?’
‘Wel zeker! Ik heb juist zoo verlangd naar iemant, die me recht lief had, en die ik wél kon doen. Nu, ik geloof dat er voor haar nog wel iets te doen zal zijn, Robert!’ zeide zij lachend, nogmaals op de schamele kleedij van het kind duidende, die gruwzaam in het donkere vochtige hok had geleden en door oude Bessie, zoo goed zij het konde, was opgelapt.
‘Zie ik er dan zoo erg uit?’ vroeg Nel, tot achter de ooren kleurend, bij den schellen lach der jonge schoone Lady. ‘U hebt het ook alles zoo rijk! Als ik ook zoo was dan zou...’ De zin werd niet geëindigd; zij kleurde en bedacht dat zij een erge dwaasheid zou begaan, want zij zou hebben gezegd: ‘dan zou Robert ook wel zoo lief voor mij wezen als hij straks voor u is geweest.’ Gelukkig dat men zich niet nieuwsgierig toonde naar het vervolg van den afgebroken volzin, ja, het afbreken er van zelfs niet had bespeurd, daar Jane nu reeds zóo zeer met de nieuw aangekomene tevreden was, dat zij haar bij de hand nam en haar naast zich op de sofa liet zitten. Robert, die aan het venster zat, oogenschijnlijk bezig om eenige boeken, die er lagen, te doorbladeren, zag bij dat overdreven betoon van genade zijner echtgenote op en schudde onwillekeurig het hoofd. Naar hij dacht zou echter aan beider onderhoud wel spoedig een einde komen, daar Alice met een korfjen binnenkwam, waarin de spijs voor de lievelingen zich bevond. Het was ook het uur voor de voedering bestemd, een arbeid, waar Jane ieder dag naar verlangde en die haar eenige aangename oogenblikken deed doorbrengen. Tot zijne groote verwondering hoorde hij echter Alice den last geven om zelve de dieren te voêren, daar de meesteresse er nu geen lust in had. Deze had ook te veel behagen in het gesnap van de nieuwe
| |
| |
kennis, wier wilden aard zij geheel vergeten scheen en wier dikwijls ruwe uitdrukkingen haar deden schateren van lachen.
‘Ik zou dien naren verschrikkelijken kaerel, waar ge zoo bang voor zijt, ook wel eens willen zien,’ zeide Jane. ‘Hoe heet hij ook?’ en toen het andwoord haar niet spoedig genoeg gegeven werd, zeker omdat Nel haar niet dadelijk begreep, wendde zij zich tot Robert met dezelfde vraag. Deze noemde den naam van Phil Whistle.
‘Kom toch bij ons, Robert! Ik ben in staat die boeken te laten verbranden. Waarlijk, ik zou er toe in staat zijn uit jaloezy. Is het niet of gij ze boven mij stelt?’
Robert haastte zich aan haar wensch te voldoen, maar kon zich toch niet weêrhouden haar in het oor te fluisteren, dat het kind rust noodig had, en hij haar daarom voorstelde Nel naar haar eigen kamer te doen heenbrengen. ‘Ge zijt op een gevaarlijk terrein,’ dus besloot hij, ook om aan zijne vermaning kracht bij te zetten, ‘roer het gebeurde in den Tower niet aan; spreek het kind daarvan niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ge zoudt haar misschien tot toorn kunnen vervoeren.’
‘En als ik dat nu juist wenschte? Ik wou haar eens recht boos zien; tot dus ver is ze geheel anders als ge mij afschilderdet. Ik wou die groote oogen wel eens zien schitteren.’
Wat is wreeder dan een bedorven kind! had Robert in navolging van Mylady kunnen uitroepen.
‘Nu, van dien man dan gesproken!’ hervatte Jane. ‘Kunt ge hem mij niet eens doen zien?’ Nel schudde ontkennend met afgekeerd gelaat; haar zucht tot praten scheen verdwenen, en de vorige levendigheid was zelfs door eene zekere strakheid vervangen. ‘En die man heeft je dus gestolen? Want je kent vader noch moeder?’
‘Die zijn allebeî dood!’ fluisterde Nel.
‘Zoo? Weet ge dat dan zeker?’
‘Als ze leefden dan zouden ze me wel hebben opgezocht, toen ik gestolen was... Dat had mijn moeder zeker gedaan. Ja zeker!’ riep zij luid, waarna zij in snikken uitborst.
‘Jane, dat hadt ge niet moeten doen!’ merkte Robert met strakheid aan.
‘Heb dank voor de les!’ klonk het bits, terwijl zij zich wrevelig in den molligen rug der rustbank neêrwierp.
Robert stond van de plaats, die hij in de nabijheid zijner echt- | |
| |
genote ingenomen had, op en liep eenige malen onrustig het vertrek op en neêr.
Het was het eerste harde en scherpe woord, dat Jane sedert hunne verbintenis was ontsnapt, maar ook welk eene zelfbeheersching, welke oplettendheden van zijnen kant waren er niet noodig geweest, om dat woord tot zoo lang te doen uitstellen! Zij was een bedorven kind, maar dat veel van hem hield. Hij was van het eerste overtuigd geworden en hij geloofde nog steeds het laatste. Indien ook die waan eens verstoord werd! Indien hij zijne vrijheid eens had prijs gegeven om een droombeeld na te jagen! De eerzucht des jonkmans had in de laatste weken verzadiging gevonden, maar daarbij waren er toch velerlei wenschen en behoeften onvervuld gebleven. Neen, hij bestreed de opwellende gedachte, die hem dat meldde. Neen, hij was gelukkig geworden door en met Jane! Hij staakte zijne wandeling en vestte het oog op de bevallige gestalte, die nog altijd in den rug der rustbank neêrlag en het gezichtjen half in den fijnen doorzichtigen en van parfum doortrokken neusdoek verborg. Hij boog zich over haar heen en drukte een kus op haar voorhoofd. ‘Heb ik u boos gemaakt, vergeef het mij dan,’ lispelde hij. Zij bleef echter onbewegelijk en wenkte hem zelfs met de hand terug. Daar hoorde zij de stem van de vreemde deerne fluisteren, terwijl de hand van deze de hare vrij onzacht aanroerde: ‘Waarom zijt ge boos op hem? Hij heeft toch geen kwaad gedaan. Maar gij wel! Ge hadt kunnen weten, dat me dat zeer moest doen!’
‘Wie zegt u te spreken, kind?’ zeide Jane, zich oprichtend en Nel verbolgen aanziende. ‘Als men denzulken een vinger toesteekt, ze maken zich van de geheele hand meester. Breng haar weg, Robert! Ik herinner me ook, dat het tijd is mij te gaan kleeden voor de receptie Harer Majesteit. Gij moet u ook nog gereed maken. Rep u wat, Robert, rep u wat! Ik zou niet graag weêr zoo als laatst te laat willen komen.’
‘Het is van avond bidstond, Jane!’ merkte Robert ernstig aan.
‘Welnu?’
‘Het voegt ons daarheen te gaan. Groote dingen zijn aanstaande.’
‘Zijne Majesteit reist eerstdaags naar Schotland af. Mylady vertelde gister, dat het Huis der Gemeenten het had toegestaan en iedereen welhaast tevreden zou zijn. De muitende Cove- | |
| |
nanters zouden vergiffenis ontvangen en de vrolijkheid zou voor ons allen terugkeeren. God geve het!’
‘Niet alleen geldt het de reis Zijner Majesteit,’ hernam Robert, ‘maar ook nog iets anders.’ Hij hield echter op; Jane had van die dingen immers geen begrip of bekommerde er zich niet om. Die bidstond toch, die in Londen en misschien door het gantsche land gehouden zou worden, betrof niet alleen de reis, die Zijne Majesteit naar het Noorden ter bevrediging van Schotland ondernemen ging, maar veelmeer de aanklacht tegen die Bisschoppen der Engelsche kerk, welke de felste aanhangers heetten van den Aartsbisschop Laud. Het was een politieke daad van het Huis der Gemeenten, even als de aanklacht tegen Strafford en Laud er eene was. Het had den Koning en de Koningin wederom wakker geschrikt uit hunne dommeling; het had beiden doen inzien, dat de tegenpartij nog niet was voldaan, dat er nog meer geeischt werd dan er reeds was toegestaan. Maria de Medicis was vertrokken, begeleid door de tranen harer dochter en een breede schaar van priesters. Karel had haar zien vertrekken met den wrok in het hart; want, had hij ook geene reden om haar lief te hebben, de algemeene afkeer van het volk jegens die vrouw had hem er juist toe gebracht om haar te beschermen, om haar van eerbewijzen te omringen. Toch had hij niet gewaagd haar bij zich te houden, toen het ondubbelzinnig verzoek der Gemeenten tot hem kwam, hoe Hare Majesteit en Mylady Carlisle hem ook smeekten ditmaal niet toe te geven. ‘Nóg is het de tijd niet voor verzet!’ had hij geheimzinnig genoeg gefluisterd en toen even als vroeger het hoofd gebogen, maar met nog strakker en strenger uitdrukking op het gelaat. Het drijven van het Huis der Gemeenten om Maria de Medicis te doen vertrekken achtte hij eene beleediging en nog wel eene persoonlijke. Wat hij wel bedoeld had, toen er
sprake was van zich te verzetten, met de woorden: nog is het de tijd niet?
Spoedig daarop werd de reis naar Schotland bepaald, waartoe het Parlement, ofschoon blijkbaar met veel tegenzin, eindelijk zijn toestemming gaf. De blijken van sympathie van de zijde des volks voor den bleeken en zoo zichtbaar vermagerden Koning, die op raad van Bisschop Williams en anderen, welke hij in het geheim bij zich ontving, zich meer dan vroeger in het openbaar vertoonde, namen toe; de aloude liefde voor het Koningschap scheen weder ontwaakt, nu de Ko- | |
| |
ning niet meer gevaarlijk scheen of niet meer gezind om de rechten des volks te deren en allen rechtmatigen eischen zoo haastig voldeed. ‘Nog is het de tijd niet!’ fluisterden op hunne beurt Bisschop Williams en de geheime raadslieden, toen Karel hen veelbeteekenend aanzag, en weldra bleek het hem dat zij goed hadden gezien. Daar werd plotseling de aanklacht tegen de Bisschoppen ingebracht; het was een nieuwe aanval, die weder niet ontweken kon worden. Men nam den schijn aan van nogmaals deemoedig het hoofd te buigen, maar verhaastte tevens de toebereidselen tot de reis naar het Noorden. Een bidstond werd afgekondigd. In White-hall zou het er een zijn voor de behouden reis Zijner Majesteit, in St. Stephens-kapel - de vergaderplaats der Gemeenten - eene voor het gelukken der voorgenomen strafoefening. Voor Robert Conway was het beide, en de tweeledige zin, dien hij aan den bidstond moest geven, zou hij zelf het minst van allen als een voorrecht doen gelden. Sedert zijn huwelijk had hij nog geene bijeenkomst der broederen bijgewoond, maar was hij zijne echtgenote naar de hofkapel gevolgd, waar er een dienst werd gedaan, zoozeer met afgodische en heidensche ceremoniën vermengd, dat Hare Majesteit die zonder gewetensbezwaar had kunnen bijwonen. Hij had zijne lieve vrolijke Jane,
die met zooveel bevalligheid op den met karmozijn fluweel bekleeden bidstoel knielde, met een enkel woord van zijne ware gezindheden doen blijken, maar als andwoord een schertsende berisping en een zacht tijken met den rijken waaier ontvangen, een geschenk van de Koningin, prijkend aan de eene zijde met een landschap van Arkadië, en aan de andere met de beeltenis van de Heilige Moedermaagd.
Roberts herinnering dus te dezer uur, dat de bidstond nog eene andere beteekenis had dan Jane er aan hechtte, wees op een dieper liggend verschil dan men aanvankelijk daaruit wel opmaken kon; een verschil, dat zoo niet vereffend dan toch getemperd kon worden door de verschoonende en vergoêlijkende liefde alleen.
En deze bestond immers? Jane zag met een medelijdenden glimlach neêr op haar verleden en was gereed, staande te houden en te bewijzen, dat de onbekendheid met hetgeen liefde was haar alleen de hulde van Sidney en Jove Percy had doen dulden, en dat zij, nu beter ingelicht, nooit iemant anders had bemind dan Robert Conway. En deze? Hij behoefde zulk een bewijs zelfs niet te leveren, want hij
| |
| |
had als Jakob gediend voor de eenig geliefde zeven jaren lang, maar had op den aartsvader dit vooruit, dat hij na die zeven jaren niet bedrogen was geworden, maar werkelijk de beminde Rachel verkregen had. Zijn zin, zijne neiging was de hare. De dwalende! hij bespeurde niet, dat die schoone overeenstemming vooral daarin haar grond had, dat zijn zin en zijn neiging tot dusverre altijd aan die van haar ondergeschikt was geweest.
Zij was trotsch op den naam van Lady Conway; maar die naam was ook tot aanzien gekomen; zij had hem schatten aangebracht, schatten, die nu nog wel met het vruchtgebruik der Kroon waren bezwaard, maar hem toch eenmaal de onafhankelijkheid waarborgden en het uitzicht op de schitterendste toekomst openden. Zij had er niet naar gevraagd of hij iets bezat; maar zij behoefde daarnaar ook niet te vragen; zij wist, dat haar echtgenoot een betrekking bekleedde, die hem tot de hoogste ambten kon heenleiden, en al dacht zij ook niet zoo ver, zij wist dat Robert Conway aan het hofgezin was verbonden en zij derhalve de sfeer zou blijven bewonen, waarin zij gewoon was te schitteren. Maar haar zin, hare neiging overheerschten toch niet altijd de zijnen! Had zij niet dadelijk er in toegestemd om het wilde kind in haar huis op te nemen, toen Robert haar vertelde wat dat kind voor hem gedaan had en wat hij haar had beloofd? ‘Ga haar maar dadelijk halen.’, had Jane zelfs met iets vochtigs in de lieve oogen gezegd, na de schildering van de in den Tower doorgestane gevaren en van den door Nel betoonden moed; en op de opmerking haars echtgenoots, dat het kind ruw en onbeschaafd en van tijd tot tijd niet wel bij het hoofd was, had zij geandwoord, dat dit geen bezwaar was, dat zij vroeger ook bang was geweest voor Archie, den hofnar, maar later de beste vrienden met hem geworden en dat gebleven was totdat hij werd weggejaagd. Hij zou Nel dan te zijnent mogen ontvangen. Maar hoe haar te verlossen? Ook dat bezwaar werd opgeheven. Mylady verraste hem met de mededeeling, dat hij naar den Tower kon gaan en er door den Luitenant met de meeste welwillendheid bejegend zoude worden. Mylady vergat toch geen enkelen wensch harer vrienden! Toch had hij dit vernieuwd bewijs harer
welwillendheid wel noodig, om niet te verzwakken in zijne erkentelijkheid, want de dubbelzinnige plaats, die zij hem had doen innemen, begon hem steeds bezwarender te worden. Het
| |
| |
gesprek met Sir Blafour had hem een nieuw bewijs gegeven van den machtigen invloed dien Mylady bezat, want het bleek hem, dat zelfs Pym, de groote Pym, zich om het lot van het arme kind bekreund en hare invrijheidstelling bevolen had.
Nel was dan in zijne woning, was er met eene vriendelijkheid ontvangen, die hem aanvankelijk aangenaam aangedaan, maar weldra met eenigen angst had vervuld. Het kind, eerst genood om op de rustbank neêr te zitten, was er spoedig afgedreven door het laatste bitse woord, haar in drift door de meesteresse toegevoegd, en stond nu in een hoek van het vertrek, niet meer schreiend, zoo als een oogenblik te voren, maar met de groote oogen starend op de jonge vrouw, als wilde zij door het tedere hulsel heen tot het binnenst doordringen en bespeuren wat daar omging. Zij had haar vriend Robert verdedigd tegen de onbillijkheid zijner zuster, maar vond het vreemd, dat die vriend geen acht sloeg op hare verdediging en zich alleen bezig hield met haar, die hem ongelijk had gedaan. Haar gevoel van rechtvaardigheid kwam daartegen op. Zij wilde daarvan doen blijken, maar beider gesprek nam zulk een keer, dat zij er naar begon te luisteren. Het gold nog altijd den bidstond, die Jane geheel anders opvatte als Robert en voor gene bovendien geene belemmering was om dien avond ten hove te gaan.
‘Het past ons werkelijk niet bij den ernst der tijden, liefste!’ vleide Robert.
‘Maar ik hoop toch niet, dat ge daarin óok het voorbeeld van Mylady zult volgen, die vroom is geworden? Men weet waarom zij het werd; men zou evenwel moeielijk kunnen gissen waarom gij het waart geworden.’
‘Stil, Jane! verbreid gij den laster niet.... Alles zijn wij haar verplicht.’
‘Gij misschien, Sir!’ hernam Jane.
‘Dat woord berouwt u zeker nu reeds, Jane!’
‘Volstrekt niet... Ge moest mij die lessen sparen... Ik kan de broeders niet uitstaan, dat weet ge; doe me dus in mijn eigen huis niet aan hen denken!’
‘Ons huis, bedoelt ge zeker.... Jane!’ vervolgde hij, na een oogenblik gepoosd te hebben, ‘het ware toch werkelijk spotten met het heiligste, zoo we, uit het huis des Heeren komende, ons overgaven aan den dans.’
| |
| |
‘Dat zie ik niet in! Ik deed het dikwijls en Hare Majesteit ook, en toch is het haar noch mij ooit gebleken, dat het ons als een zonde is toegerekend.’
‘Bovendien komen wij tijd te kort...’
‘Volstrekt niet, Robert!’ zeide zij veel vriendelijker, daar zij in zijn laatste woorden niet alleen een wapenstilstand, maar zelfs reeds eene kapitulatie meende op te merken. ‘De dienst behoeft niet langer dan een half uur te duren; langer blijft Zijne Majesteit zeker niet en we behoeven in dat opzicht niet meer te doen dan Zijne Majesteit.’
‘Maar dát is mijne meening niet!’ riep Robert met ongeveinsde verbazing uit. ‘Niet in de kapel Zijner Majesteit wensch ik de dienst bij te wonen, maar in St. Antholinskerk.’
‘Dat nooit.... Ik heb er van gehoord, dat Mylady er komt met haar dierbaren vriend, den Parlementsos, zoo als Prins Rupert hem noemt. Maar ik heb Pym eeuwigen haat gezworen en al diens vrienden, die het Hare Majesteit zoo bang maken. Gij gaaft me straks les in de dankbaarheid, maar nu mag ik het u wel doen.’
‘Maar, liefste! in dit geval kan ik uw zin waarlijk niet opvolgen....’
‘Welnu, Sir! ik kan u niet beletten te doen wat ge wilt, maar laat mij dan ook mijne vrijheid!’ merkte Jane weder driftig geworden aan.
‘Maar er zijn zoo vele redenen, die het mij van belang doen achten juist bij dezen bidstond niet in de kapel Zijner Majesteit en wel in de kerk van het Huis der Gemeenten gezien te worden.’
‘Welnu, Sir! ga dan maar en snik psalmen uit met de broederen; ondertusschen zal ik mij schadeloos stellen in Whitehall..... “Een jonge weduwe!” zullen ze misschien in het rond fluisteren, als ik alleen verschijn; maar ik zal mij weten te troosten, en er bestaat ook misschien nog wel gelegenheid dat ik vertroost word.’
Een hooge blos dekte haar gelaat; haar boezem hijgde; het kleine voetjen trippelde van drift, zoo als wel meer in dergelijke oogenblikken geschiedde. Toch stond de jonge echtgenoot geheel bedremmeld en wist niet hoe hij den opgewekten storm bezweren zou.
‘Liefste! hoe kunt ge gelooven, dat ik u alleen zou laten gaan?’
| |
| |
zeide Robert, zich tot haar overbuigend, bij welke beweging zij echter het hoofd van hem afwendde, waardoor zij het arme kind weder in het oog kreeg, dat al dien tijd onopgemerkt getuige van beider onstuimig onderhoud was geweest. Nel had zeer goed begrepen, dat er ernstig verschil van meening bestond, en daar de ondervinding haar het gevaarlijke van het luisteren geleerd had, maar hare verdorven natuur nog niet de kracht had om de zondige nieuwsgierigheid, hoeveel kwaads die haar ook reeds had berokkend, af te leggen, had zij den schijn aangenomen van in het minst geen deel te nemen aan het gesprek, door oogenschijnlijk het moois der stoffeering te bewonderen, terwijl haar toch geen enkel woord ontsnapte. Zij was juist bezig een der zijden kwasten van de venstergordijnen te beschouwen, en wel van zoo nabij, dat het den schijn had alsof zij de koorden uit elkaâr rafelen wou, toen de verbolgen meesteresse dat gewaar werd.
‘Verniel niet wat ge niet kunt maken of weêr laten maken!’ riep zij Nel bits toe, die den kwast in allerijl liet glippen en Lady Jane aanzag, alsof haar het grootste onrecht werd aangedaan. ‘Doe nu maar niet alsof ik geen recht had u te recht te zetten.... Dat kind zal al te veel zorg eischen, en niemant zal er mij dank voor zeggen!’ meesmuilde zij, den blik half op haar echtvriend gevest. Robert begreep de echtvrouwelijke list niet, die een nieuw middel aanwendde om haar wil te doen gehoorzamen.
‘Ik zal haar naar hare kamer brengen, Jane! Het is beter dat ze niet te dikwijls hier komt. Ik vond straks ook, dat ge u dadelijk te gemeenzaam met het arme schepsel maakte..... Elke berisping treft dan later des te gevoeliger.’
‘Weêr een les! Ge geeft er zoo vele, dat ik er waarlijk geen de minste waarde meer aan hechten zal. In het belang dus van uwe wijsheid zelve, waarschuw ik u matig te wezen..... Maar dat kind bevalt mij bij nader kennismaking in het geheel niet. Ik wist van te voren wel, dat ik mij in vele moeielijkheden begaf door haar hierheen te laten komen, maar ik deed het om u genoegen te doen. De opoffering evenwel kan niet altijd van éene zijde komen.... Ik ten minste voel geen roeping om altijd offer te zijn... Neem haar van avond meê naar de St. Antholins kerk; misschien vindt ge er wel een broeder, die er behagen in heeft haar te bekeeren.’
‘Jane! die woorden kunnen niet uit uw hart opwellen....
| |
| |
Neen, waarlijk niet!’ fluisterde Robert, wien het zonderling droef te moede werd. Hij begon nu te begrijpen, dat zij haar plan, haar te liever geworden omdat het bestreden werd, wilde doorzetten en gereed was het verblijf te hunnent van het kind, wier lot hij zich had aangetrokken, van zijn al of niet toegeven afhankelijk te maken. Dat zij zulk een middel aangreep deed hem leed, en toch, zonderlinge inkonsequentie! terwijl hij het aanwenden van zulk een middel veroordeelde, bewees hij feitelijk dat zij gelijk had het te bezigen, daar hij toegaf. Had hij zelf zich gedaagd voor den rechterstoel van zijne conscientie, hij zou bekend moeten hebben, dat hij den strijd niet waagde aan te gaan, waarvan een voortdurend krachtdadige bescherming van het kind tegen zijne echtgenote het gevolg zou moeten zijn. Hij gaf toe zoo als hij tot dusverre immer gedaan had, van het oogenblik der ontmoeting af in den tuin van White-hall; hij gaf toe, hoewel hij zich daarbij voornam even als altijd, dat dit de laatste zwakheid zoude zijn en hij de eerste gelegenheid zoude aanvatten om zijn wil te doen zegevieren.
‘Ik kan er van avond in de St. Antholins-kerk niet de proef van nemen,’ vervolgde hij, haar laatste opmerking beandwoordende, ‘want ik ga er niet heen, nu ik zie dat het u zulk een verdriet zou doen..... Ik zal uw zin volgen, Jane, en daardoor u een bewijs geven, dat in ons huis de zelfopoffering zich waarlijk niet van éene zijde vertoont!’ Hij kuste na deze woorden even hare hand, die zij in de eerste vlaag van tevredenheid over hare zegepraal hem had toegereikt, wenkte daarop Nel hem te volgen, die dadelijk, zonder Lady Jane te groeten, gehoorzaamde en met hem verdween.
Robert had onverstandig gehandeld door toe te geven, maar nog meer door te laten blijken, dat hij het zijns ondanks en als om den wille eens derden deed. Zoodanig vatte Jane ten minste het al zeer spoedig op, waardoor haar het genot der behaalde overwinning niet weinig vergald en zij tegen het armzalige schepsel nog meer werd ingenomen.
‘Hij stelt er wel veel prijs op haar hier te houden! 't Is de dankbaarheid wel ver getrokken!’ mompelde zij in een zeer kwade luim gebracht.
En van de andere zijde scheen Robert ook weinig dank te zullen inoogsten. Nel volgde zwijgende den zwijgenden geleider. Zij gingen een trap op, een gang door en traden een klein
| |
| |
kamerken binnen, net maar sober gestoffeerd en waar slechts het hoogst noodige zich bevond.
‘Hier zult ge voortaan wonen!’ voegde Robert haar toe, waarna hij zich gereed maakte te vertrekken. De ander scheen hem echter nog iets te vragen te hebben, wat bezwaarlijk over de lippen kon, want zij aarzelde, begon, maar haperde dan weêr.
‘Ze hebben mij altijd wonderlijk gevonden, Robert...’
‘Als ge wat verder zijt en iets hebt geleerd, dan zult ge inzien dat slechts mijne vrouw het recht heeft mij aldus te noemen,’ merkte de jonkman met een eenigzins pedante waardigheid aan.
‘Je vrouw? Is die Lady van beneden je vrouw?’ vroeg zij met eene steeds klimmende verbazing die woorden herhalend, als om zich de gedachte, die er bij oprees, klaarder en klaarder te doen worden. ‘Moet ik u Sir noemen even als ik het den Luitenant deed? Ge moet dan wel heel voornaam zijn geworden of voor mij niet zoo'n goed vriend wezen als ik wel dacht. Nu dan, Sir zal ik u voortaan noemen, en ik zal voor u neigen als voor Mijnheer den Luitenant en niet meer zoo vertrouwelijk wezen. Ik zal het niet vergeten, Sir! en ik hoop dat ge 't mij vergeven zult dat ik zoo gemeenzaam was, Sir!’
De tranen stonden haar in de oogen, maar zij drong ze met geweld terug. Robert poogde hare hand te vatten, die zij echter terug hield; hij zocht aan haar gedachten een anderen loop te geven en herinnerde haar den eersten volzin dien zij had afgebroken. ‘Wat meendet ge straks? Ze hebben me altijd wonderlijk gevonden, zeidet ge.’
‘Ik durf het nu niet zeggen; ge zult boos worden, Sir!’
‘Zeker niet.’
‘Het betreft háar, Sir! uw vrouw, Sir!’
‘Laat dat Sir achterwege, waar het niet past,’ riep Robert ongeduldig uit. ‘Ik wil niet door u bespot worden,’ vervolgde hij verbolgen. ‘Wat meendet ge straks? Ik wil nu hebben dat ge 't zegt.’
‘Nu dan, dat zij, van beneden, veel wonderlijker is dan ik, en dat haar gezichtjen - aardig is het - veel lijkt op een voorjaarsdag: nu zonneschijn en dan weêr hagelslag. Nu weet gij 't. Heb ik je boos gemaakt, dan kan ik het niet helpen.’
‘Toch geloof ik dat ge goede vrienden zult worden. Het
| |
| |
is in uw belang, Nel!’ zeide hij ernstig, ‘dat gij 't wordt. Ge zijt schrander genoeg om dat te begrijpen naar ik hoop. Ge wilt bij mij blijven, niet waar? Welnu, dat is alleen mogelijk indien ge háre genegenheid verwerft.’
‘Ik kon toch niet denken dat ge zóo bang voor haar waart!’
‘Wat beteekent dat?’
‘Wel zeker zijt ge bang voor haar. Als zíj kwaad op mij mocht worden dan mag ik niet blijven; dat wilt ge eigenlijk zeggen, maar dat begreep ik al lang. Ge hadt straks niet moeten toegeven, al hadt ge ook ongelijk gehad; waarlijk, ge hadt niet moeten toegeven.’
Robert wist niet wat hij hoorde. Hij werd door het schepsel, dat hij altijd zoo simpel had gedacht, vermaand, en die vermaning was naar de uitspraak van zijn eigen overtuiging te recht. De verheven plaats, door hem als beschermer ingenomen, liep gevaar van verloren te gaan. Hij gevoelde zich daarom te meer door de opmerking onaangenaam aangedaan, en verzachtte geenszins de bitsheid van het andwoord, dat hem reeds op de lippen zweefde, eer ze nog hare vermaning geheel had ten einde gebracht.
‘Het komt u niet toe daarover te oordeelen, kind! Let op de dingen die u worden toevertrouwd, en alleen op deze; het zal voor ú beter zijn, en voor hén, die u beschermen, de vrijwillig aanvaarde maar wel wat zware taak verlichten. Hier zal u straks het avondeten worden gebracht.’ Hij verzachtte eenigzins den toon zijner stem, toen hij haar gelaat doodsbleek zag worden en haar hoofd dieper en dieper op de borst zag nederbuigen. ‘Ik hoorde van Mylady met hoeveel ijver ge aan het lezen waart begonnen. Ik zal zorgen dat ge de lessen kunt doorzetten... Ge moet vlijtig leeren... vaarwel, Nel!’
Zij andwoordde niets toen hij vertrok, hoewel hij op den drempel nog eens omzag en de laatste woorden herhaalde. Zij bleef als aan hare plaats vastgeketend staan, lang nadat hij vertrokken en zijn voetstap in de verte was weggestorven. Eindelijk scheen zij tot bezinning te komen. Zij sloeg de hand aan het voorhoofd, den blik in het rond en barstte toen in snikken uit. ‘Hij is óok boos op mij! Hij ook! Wat heb ik toch gedaan, dat hij ook boos op mij is? Had ik niet moeten zeggen wat ik van háar dacht? Maar ik gaf hem toch gelijk. Zijn vrouw! Dat is nog nader dan zuster,
| |
| |
geloof ik! Waarom kan ik óok zijn vrouw niet wezen? Zottin, die ik ben, hij houdt niet van me, hij heeft me tot zich genomen uit medelijden, alleen uit medelijden! Juist als Tim en Bessie, en ik wil geen medelijden.’ Toch moest zij de gevolgen daarvan ondergaan. En waarom zou zij dat ook niet gewillig en met een zweem van erkentelijkheid? In den Tower had zij veel banger oogenblikken doorgebracht; had zij zich tot een arbeid verplicht gezien, waarvan zij een afkeer had; hier daarentegen bevond zij zich in een verblijf, dat haar de goede dagen, bij Mylady doorgebracht, te binnen bracht. Toch was alle opgeruimdheid verdwenen. Hoe vreemd! Toen zij nog de voetveeg was van Phil Whistle - een tijd waarop zij niet anders dan met huivering terug kon zien - had zij nog oogenblikken van vrolijkheid; nu had zij ze niet. Uren lang kon zij in het kleine vertrekjen neêrzitten, het hoofd op den arm geleund; zitten te turen zonder te weten waarom en waarop, totdat haar de oogen eensklaps vochtig werden en er groote droppels langs haar wangen neêrvielen. Telkens overviel haar een gevoel van verlatenheid, zoo als zij nooit te voren had gekend. En dat juist thands, nu zij in het huis haars vriends was gehuisvest, nu ieder dag de meester kwam, die de afgebroken lessen hervatte, en zij - verwonderlijke schranderheid, die de geleerde man waardeerde en roemde! - reeds in staat was niet alleen haar eigen naam te lezen, maar ook te schrijven, en reeds eens in de eenzaamheid gepoogd had nog een anderen te spellen, een zeer moeielijken, dien van haar vriend, die, helaas! sedert ettelijke dagen reeds onzichtbaar was. Iederen dag, ieder oogenblik stond zij op het punt naar Sir Robert te vragen, en ook ieder oogenblik weêrhield haar een gevoel
van schuchterheid, waarvan zij zich geen rekenschap wist te geven. Hij kwam niet tot haar en zond alleen een oude, leelijke, praatzieke vrouw, die zij wel in het domme gezicht had willen uitlachen, zoo zij eenig genoegen in het lachen had gehad. Alice heette zij, dit had zij zelve haar verteld, want Nel zou het haar zeker niet hebben gevraagd. Alice vertelde van Sir Robert en van Lady Conway en vooral van de laatste, hoe rijk die was en wat prachtige partij Sir Robert aan haar gedaan had, hetgeen hij dan ook wel erkennen wilde, want Sir Robert wist niet wat hij doen zou om Lady Jane genoegen te doen. Die gelukkige Lady Jane! had Nel daarbij binnen 's monds gepreveld en de ongenoode babbelaarster daarbij in haar
| |
| |
hart verwenscht. Boven zulk een onderhoud verkoos zij nog verre de eenzaamheid, wat zij niet onduidelijk tot groote ergernis der oude te kennen gaf. Weder alleen gelaten, speelde het beeld van hem, dien zij haar vriend had gedacht, en van haar, die hij lief had, voor den geest, en bij het verrijzen van de beeltenis der laatste voer haar een rilling door de leden en nam haar gelaat eene uitdrukking aan, welke Alice, die er eens op aan kwam, deed ontstellen. Zij had den moed gehad - en werkelijk zij mocht het moed heten - om Alice te vragen waar Sir Robert zich bevond, of hij misschien ook ongesteld was geworden, en ten andwoord bekomen dat hij beter was dan ooit en geen feest bij den hoogen adel oversloeg, dat hij zijn pleegkind echter niet vergeten was, want dat zij, Alice, nog twee dagen geleden, had gehoord hoe hij het Lady Jane afried, haar bij zich te doen komen. Het was wel een bewijs van groote drukte geweest, dat Lady Jane zich aan dien raad had gestoord, daar zij anders gewoon was juist datgeen te doen wat men niet wilde dat zij deed. ‘Ellendige feeks!’ had Nel bij die mededeeling gemompeld, en voor weinige maanden zou dezelfde aandoening, die zich thands van haar meester maakte, haar nog een veel sterkere uitdrukking hebben ontlokt. Alice wilde voortvaren en haar het een en ander mededeelen, maar moest wel zwijgen, toen haar op een toon, als zij zelfs van haar Lady niet dikwijls hoorde, werd toegevoegd, dat het juist niet in haar voordeel getuigde, dat ze kwaad sprak van hen, wier brood zij at.
Weder verliepen er ettelijke dagen, zonder dat de vervelende eentonigheid plaats maakte voor eenige afwisseling. Na een van die oogenblikken van gepeins, welke bij herhaling en telkens met korter tusschenpozen terugkeerden, scheen zij een besluit te hebben genomen, en wel het onberaden besluit om weder tegen een ontvangen verbod in te handelen, en, hoewel ongeroepen, naar beneden te gaan. Gelukkig echter dat ditmaal aan het voornemen geene uitvoering behoefde gegeven te worden, daar het voorkomen werd. De klink toch der deur ging op en Lady Jane, de vrouw van Sir Robert, stond voor haar in al haar rijkdom. Bijna instinktmatig wendde Nel het gelaat af, terwijl de andere op den drempel staan bleef en niet waagde te naderen. De ernstige raad van Sir Robert, om niet naar het wilde kind te gaan, voor hij zelf zich van hare beschaving en ontwikkeling had
| |
| |
overtuigd, de mededeeling van Alice aangaande de kattige bitsheid van het wonderlijke pleegkind, hadden haar geprikkeld en het eerste vrije oogenblik, dat haar verbleef, doen bestemmen voor een geheim bezoek. Zij bekommerde zich niet om het geschreeuw en gesnater van kaketoe en parkiet; zij schrikte niet terug bij het uitsteken van den scherpen klaauw of de nebbe van een harer lievelingen, of bij de vermetele luchtsprongen van den aap, en toch scheen zij te aarzelen bij den eersten blik op Nel met de schuwe en groote blaauwe oogen. Was dat hetzelfde kind, dat zij ettelijke dagen geleden beneden had gezien, en wier zonderlingheid haar toen zóozeer in het oog was gevallen, dat zij haar als een nieuw soort van wezen een oogenblik aandacht waardig gekeurd, ja zelfs geliefkoosd had, zoo als zij het den afzichtelijksten maar dan ook vreemdsoortigsten mop gedaan zoude hebben. Nieuwe kleederen hadden de oude vervangen, maar niet alleen trof haar de verandering daardoor te weeg gebracht. Daar lag thands in die groote donker blaauwe kijkers, welke slechts een oogenblik op haar gevestigd waren geweest, eene uitdrukking van hoogheid, even als op het hooge gewelfde blanke voorhoofd, welks teint niet meer het vaal bleeke had dat het weleer had gekenmerkt. De lange, eenmaal zoo tengere, hals was gevuld en gerond en droeg het hoofd zoo fier als had hij er bewustzijn van, dat hij het voorrecht had een kostbaren last te torsen. Was dat de zonderlinge, die de barmhartigheid verpleegde en voor wie er eene of andere betrekking moest worden gezocht? Jane had er in kunnen toestemmen, ja had er zelfs om kunnen vragen, dat Nel in hare nabijheid verbleef en haar de oogenblikken dat zij alleen zat, opvrolijkte, maar zij zou er geenerlei behagen in vinden, indien dat
kind een Lady zou durven wezen zoo als zij zelve was. En dat de deerne dit werkelijk zou beproeven, duidde toch de blik aan, dien zij op hare weldoenster wierp, en waarin bijkans de hooghartige ja hier wel onbeschaamde vraag lag: ‘Wat doet gij híer? Wie geeft u het recht mij te storen?’
‘Ik kom zien hoe ge 't maakt!’ zeide Jane, en het klonk bijna als eene verschooning.
Nel knikte met het hoofd, maar gaf verder geen bewijs van toenadering, hetgeen Lady Jane, die toch weldoenster was, niet weinig verdroot.
‘Kent ge me niet?’ vroeg zij daarom met eenige haast.
| |
| |
‘Ja wel! De oude kwaadspreekster heeft me genoeg van u verteld.’
‘Wie bedoelt ge? Alice?’
‘Ik geloof dat ze zoo heet; maar ik weet dat ze een kwaadspreekster is... Ge zijt de vrouw van Sir Robert, niet?’
Lady Jane lachte. ‘Heeft zij u dat verteld, en noemt ge dat kwaadspreken?’
Nel zag haar verwonderd aan en wist in het eerste oogenblik niet te andwoorden; zij scheen in hare verlegenheid toch weder als vroeger te zijn, en wel de arme van geest, die eenige belangstelling verdiende; de hoogheid en de scherpzinnigheid, welke haar straks gekenmerkt badden, schenen geheel verdwenen.
‘Wel neen!’ hernam zij na eenig nadenken, ‘maar wel dat Sir Robert u alleen om uw geld had genomen; heel klaar is het me niet, maar aan de wijze waarop zij het zeî kon ik wel merken dat ze kwaad sprak. Het is een leelijk schepsel, maar het is het eenige dat me hier kwam opzoeken, en daarom stond ik haar te woord.’
‘Ik dank je wel dat je 't me zegt,’ andwoordde Jane, wier wangen bloosden. ‘Ik zal zorgen dat ze u nooit meer kan komen vervelen; ik jaag haar weg. Gij hadt het mij echter op een andere manier kunnen zeggen; niet zoo lomp als ge 't deedt, kind!’
‘Waarom op een andere wijze? Ik heb zoo dikwijls hooren liegen, dat ik me voorgenomen heb altijd de waarheid te zeggen. De oude eet het brood van Sir Robert even als ik; daarom moet ze niet rond vertellen wat ze hier hoort, vooral niet tegen een vreemde; doet ze 't tegen mij, dan zal ze 't ook wel tegen anderen doen. Is 't waar of niet?’ Bij deze vraag zag zij met hare helder blaauwe oogen Jane zoo goedig aan, dat deze hare tegeningenomenheid voor een deel afleî. Daarbij prikkelde het medegedeelde hare nieuwsgierigheid, zoodat zij begeerig was nog meer van de kwaadsprekendheid van Alice te vernemen. Zij gaf dit te kennen, door Nel op te vorderen met vertellen voort te gaan en voegde er bij, zeker om den schroom van het kind te overwinnen, dat Alice zou worden weggejaagd.
‘Dat oude schepsel weggejaagd? Waarom? Dat 's toch niet het rechte middel om haar beter te maken,’ merkte Nel met zekere deftigheid aan. ‘Zoo handelden ze altijd met mij. Als
| |
| |
ik iets deed wat niet goed was, dan werd ik geranseld of afgegraauwd of naar het hok gezonden, in plaats van mij te zeggen wat ik doen moest om beter te worden, en daarom ben ik zoo'n ellendig schepsel gebleven, die niemant mag lijden, zelfs Sir Robert niet...’ Het hoofd zonk haar daarbij op de hand en de oogen kneep zij dicht, om niet te doen merken dat ze vochtig waren.
Jane was hare vroegere ergernis vergeten; zij ging naast haar zitten en trok Nels hand weg om het kind in het gelaat te zien. ‘Kom, kom, wat zijn dat voor gedachten! Sir Robert mag je wel lijden en ik ook, als je maar niet schriet... Je waart vroeger zoo'n wilde kat, hebben ze me gezegd, zoo geheel anders als alle anderen. Waarom ben je dat niet gebleven?’
‘Om me beneden in uwe menagerie te zetten, Mylady?’ vroeg Nel, het hoofd plotseling opheffend en haar met een paar vonkelende oogen aanziende.
‘Ge begint waarlijk uw naam eer aan te doen! Ik kan me nu ten minste begrijpen hoe ge in uw recht goede oogenblikken kunt wezen!’ riep Jane uit, die het smartelijk bittere dat er in Nels opmerking lag, geheel en al voorbij zag. ‘Maar wat zeî de oude heks nog meer?’
‘Als ge haar toch wegjaagt, hebt ge 't niet noodig te weten.’
‘Maar ik wil 't weten!’ riep Jane driftig. De ander bleef zwijgen. ‘Zult ge me eindelijk andwoord geven?’
‘Ik heb niets anders te zeggen, dan ik reeds zeî.’
‘Als ge werkelijk goed weet wat Alice voegt, dan moet ge ook weten wat u zelve past.’
‘Dat weet ik ook, en daarom zwijg ik.’
‘Nel, ik wil dat gij 't me zeggen zult... Ik zal haar niet wegjagen, maar haar waarschuwen. Om dit evenwel met vrucht te kunnen doen, moet ik de geheele waarheid kennen.’
‘Het is dus niet waar, dat hij u om uw geld genomen heeft? Maar zeg me éen ding, Lady Jane! Ge zijt met Sir Robert getrouwd, niet? Met iemant trouwen, wat is dat?’
Jane schaterde van lachen. De donkere onweêrsbui, die er zich straks aan den horizon vertoonde, was plotseling verdwenen en de zon brak door. ‘Dat moet ge uw vriendin Alice eens vragen, die ik u aanraad op dit punt tot uw vertrouwde te maken... Koddige vraag! Zoo iets hoorde ik nooit!’ en zij dacht daarbij welke aardige tijdkorting Nel zou zijn als de
| |
| |
vertrouwde vriendinnen, die haar wel eens verveelden, weder bij haar kwamen.
‘Heb ik zóo'n groote dwaasheid gezegd, dat ik uitgelachen moet worden? Zeg mij dan ten minste waarom het een dwaasheid is.’
‘Als gij mij eerst vertelt wat Alice verder van mij zeî.’
‘Dat doe ik niet, al was het nu maar alleen om u te toonen, dat ik mij niet zoo wil laten ringelooren als Sir Robert het zich laat doen.’
‘Wat is dat?’
‘Ja, ik was er getuige van, en ik heb het hem gezeid, dat het laf was, want dat ge ongelijk hadt. Ik moet het u zeggen, en het is in uw belang zoowel als in het zijne. Alice wilt ge waarschuwen om haar te verbeteren; ik wil het u ook doen.’
‘Dat gaat wel wat ver, deerne! Zorg het alfabet te leeren, opdat ge spoedig lezen en mij van eenig nut kunt zijn. Dring u nooit meer in dingen die u niet aangaan! Het mocht u eens kwalijk vergaan en den weg doen opdwalen, dien ik Alice straks wilde doen inslaan. Daar is ze juist, de oude praatgierige!’ riep zij, in haar kwade luim de verschijning van Alice dubbel toejuichend.
‘Sir Robert verzoekt dringend of ge beneden wilt komen,’ zeide de ander. In plaats van daarop een andwoord te ontvangen, klonk haar de uitdaging toe om zich te verandwoorden over de leugens die zij had verbreid, leugens, die zij zeker op de straten van Londen reeds zou hebben uitgebazuind, daar zij zich niet had ontzien ze aan zulk eene, als daar ginder stond, mede te deelen. Alice zag beurtelings hare meesteresse en Nel aan, en toen zij het gebeurde voldoende meende begrepen te hebben, borst hare woede op het onzinnige kind los, dat nog kwaadaardig ook bleek te zijn. Aan schimpwoorden ontbrak het niet; aan verzekeringen harer innige verknochtheid aan hare meesteresse, aan bezweringen van hare onschuld en de lasterzucht der andere evenmin. Wel verre dat zij gezegd had wat die armzalige deerne voorgaf, had deze juist, grof zoo als gewoonlijk, Sir Robert en Lady Jane, welke beiden haar beweldadigden, belasterd, en toen Nel, die alles aanvankelijk bedaard aanhoorde, haar ten slotte met eene ongewone klem voor eene leugenaarster uitmaakte, was de oude Alice zich zelve niet langer meester, vergat zij allen eerbied
| |
| |
jegens hare meesteresse en diende zij het kwaadaardige kind in hare ziedende drift een oorveeg toe. Jane, die het tooneel met klimmende belangstelling aangestaard en nu de driftige Alice dan het zwijgende kind had aangezien, nieuwsgierig naar het andwoord dat de laatste zou geven en dat zeker niet malsch zou zijn, voelde zich toch werkelijk ontzet toen zij de uitdrukking zag, welke het gelaat der deerne bij het ontvangen der onverdiende kastijding aannam. Er was eerst een woede op te lezen, welke aan die eener gewonde tijgerin deed denken; de lippen beefden; de tanden blikkerden; de vingers trokken stuipachtig. Zij verwachtte dat de wilde kat haar prooi tegenover zich zou bespringen, maar zag weldra de teekenen van woede verminderen en allengs verdwijnen, en hoorde haar ten laatste met een wel heesche maar toch zeer verstaanbare stem uitbrengen: ‘Ik vergeef het je, oude! Toch liegt ge, en dat weet ge hier van binnen heel goed.’ Toen wierp zij een blik op Lady Jane, die deze onwillekeurig blozen deed; een blik, waarin geen toorn lag, maar iets wat van minachting had. Hoe luchthartig, hoe lichtvaardig, hoe wreed ook, zoo als Mylady Carlisle haar placht te noemen, toch deed die blik haar onaangenaam aan, want hij dwong haar de oogen met eenige schaamte voor de armzalige deerne neêr te slaan, die de onverdiende berisping en kastijding door hare onbescheidenheid had ontvangen, en niettemin die onbescheidenheid niet anders strafte dan door een stom verwijt.
Eenige oogenblikken later beneden bij haren echtgenoot te ruggekeerd, kwam het Jane voor, dat de scherpste en lompste uitval haar liever en minder kwetsend ware geweest. Het beeld van Nel volgde haar zelfs tot in de nabijheid van haren echtgenoot, vervolgde haar tot bij zijne liefkozing, welke zij niet beandwoordde. Blijkbaar dacht zij aan iets anders en wel aan iets zeer gewichtigs, en wat dit was werd hem eenigzins duidelijk, toen zij hem toefluisterde: ‘Ge moet toch eens naar de deerne boven gaan... Hebt ge er nog tegen dat ik haar hier ontvang?’
‘Als ge haar maar niet bederft! Ik vrees bovendien dat de sympathie tusschen u beiden niet langdurig zal kunnen zijn; want,’ haastte hij zich er op te laten volgen, ‘zij is zoo zonderling, zoo geheel afwijkend van alle anderen. Ik heb haar in lang niet gezien... Ik heb ook de laatste dagen doorgebracht overkropt van bezigheden van allerlei aard...’
| |
| |
Het was of hij voor zich zelven eene verontschuldiging noodig dacht.
‘Ga nu naar haar toe! Doe het, Robert!’
Robert zag haar met de grootste verwondering aan. Zulk een aandrang had hij van die zijde nimmer verwacht. Zoude er dan in dien boezem toch nog snaren zijn, die hij nog niet kende?
Hij haastte zich aan Janes verzoek gevolg te geven, blijde dat hij haar genoegen kon doen en zich zelven meteen, want werkelijk verweet hij zich het arme kind geheel te hebben vergeten. Boven gekomen vond hij haar kamerdeur gesloten. Hij tikte, maar ontving geen andwoord; hij noemde zijn naam en den haren en gaf zijn wensch te kennen haar te zien: maar alles bleef stil. Toch hoorde hij, aandachtig luisterend, haar adem gaan, zoodat een deel zijner vrees ongegrond bleek. Zij was aanwezig, maar wilde niemant, ook hem niet, zien, en dat griefde hem meer dan hij een oogenblik te voren had kunnen vermoeden. Des te meer genoegen deed het hem, toen hij, den volgenden middag tehuis komende, Nel in de beste luim beneden aantrof, oogenschijnlijk in zeer goede verstandhouding met zijne echtgenote, die een gullen lach over had voor zoo menig eenvoudig en daarom zoo dikwerf koddig gezegde. Jane was dien ochtend zelve naar boven geklommen, om het kind naar beneden te halen en had haar, toen ze weigerde, aangekondigd dat ze vast besloten had, Alice, van wier schuld zij zich overtuigd hield niettegenstaande al de gedane eeden, uit hare dienst weg te zenden. ‘Dat moogt ge niet doen,’ had Nel daarop geandwoord. ‘Wel heeft zij gelogen en mij onrechtvaardig geslagen, maar gij, Mylady, zijt er de oorzaak van. Ja gij,’ had zij vervolgd, toen zij Janes gelaat zag betrekken. ‘Gij gelooft mij, niettegenstaande de oude zweert, dat ik lieg; waarom haar dan in mijn bijzijn hare kwaadsprekendheid verweten en de mishandeling uitgelokt? Zij houdt mij voor een gemeene vondeling - en dat doen ze immers allen? - en zich zelve voor een trouwe dienstbô; ik kan me dus wel hare boosheid begrijpen. Zoo ge iemant bestraffen wilt, doe het dan u zelve!’
Jane wist tegen de redeneering niets in te brengen. Zij wilde zich boos toonen over de vermetelheid der beschermeling, maar er klonk een stem in haar binnenst, die haar toeriep, dat er waarheid school in Nels woorden. Voor het eerst van haar le- | |
| |
ven misschien, liet zij eene ontvangen berisping onbeandwoord en erkende zij haar ongelijk zonder dit degeen, die het haar erkennen deed, ten kwade te duiden. Het was ook onmogelijk boos op het kind te zijn, dat zoo zacht sprak en de oogen half hield nedergeslagen, en al ware er nog ruimte geweest voor eenigen wrevel, deze zou verdwenen zijn bij de kinderlijke vreugde, waarvan Nel blijk gaf, toen Lady Jane, die haar nog altijd het hoofd zag schudden in andwoord op hare uitnoodiging, om mede naar beneden te komen, haar beleofde de vogels met haar te zullen gaan voêren.
‘Maar eerst moet Alice n vergiffenis vragen!’ had Jane gezegd.
‘Toch niet, dat zou haar boosheid jegens mij nog maar grooter doen worden..... Ik heb het haar reeds van gantscher harte vergeven,’ en binnen's monds voegde zij er bij: ‘Ik weet niet hoe het komt, maar als Phil daar voor mij stond, ik geloof waarachtig, dat ik ook hém zou kunnen vergeven.’
Was ook Sir Robert den vorigen avond niet tot haar gekomen? Het was haar den gantschen nacht niet uit het geheugen gegaan. Zij had de deur niet durven openen, toen hij aanklopte en zij voor een stoel op de kniën neêrlag, in hare tranen badende, biddende tot den lieven Heer, zonder eigenlijk te weten waarom. Den geheelen nacht had zij het zich verweten, dat zij den moed niet gehad had de deur te openen en den vriend te spreken, dien zij in zoo vele dagen niet had ontmoet. Wat was de reden geweest, dat zij het niet gedaan had? Was zij er boos om, dat hij haar zoo langen tijd had kunnen vergeten? Maar dan had zij hem dat kunnen zeggen, en dan had zij misschien kunnen hooren, dat hij verhinderd was geworden, maar toch zijn Nel uit den Tower niet vergeten had. Zijn Nel! Het was of de vlammen haar uitsloegen, bij het herhalen dezer woorden. Dezelfde begeerte en tegelijk dezelfde afschuw om hem te zien, als den avond te voren, maakte zich ook nu van haar meester, en indien zij hem dit oogenblik op den trap, dien zij afklom, had ontmoet, misschien zou zij zich al zeer dwaas aangesteld en de vlucht naar boven hebben genomen. Toch was zij week gestemd en zoo geheel anders als gewoonlijk, dat de wraakgierige verworpelinge van vroeger thands in staat ware een voorbeeld van vergevingsgezindheid te zijn. Haar aanvankelijke ernstige stemming was spoedig vergeten te mid- | |
| |
den van het snaterend en snappend pluimgedierte, van de kwispelstaartende of blaffende honden en bij den koddigen aap, wiens gebaren Nel, luidkeels lachende, nabootste, tot groot genoegen van Jane, die niet wist wie van de twee - Nel of de aap - wel het koddigste was. Het kind was zoo opgetogen door al hetgeen zij zag, dat zij het bijzijn van Jane vergat, zelfs het binnentreden van Robert
niet bemerkte en van diens aanwezigheid eerst bewust werd, toen hij, den arm om Janes middel geslagen en in de vrolijkheid van deze instemmend, Nel opgeruimd goeden dag zeî. Was de stem van Jane ook in de schrille geluiden van het gedierte ondergegaan, die van Robert scheen dadelijk tot haar gehoor door te dringen. Zij brak alle onderhoud met het haar omringende af en wendde zich om, terwijl zij eenige klanken stamerde, welke eene begroeting moesten beduiden. Van dat oogenblik staakte zij echter het kinderlijk gesnap en was zij zoo teruggetrokken, dat Robert vroeg wat haar deerde en op het enkele stugge woord, dat ze zich heel wel voelde, tot de vraag gedrongen werd, of zij boos op hem was. ‘Boos op u?’ vroeg zij met een hoogen blos, waarna zij na een oogenblik pozens schuchter vervolgde: ‘Ge zijt immers zoo goed voor me!’ Zonder eenige andwoord af te wachten, volgde zij Lady Jane, die naar het aangrenzend vertrek was gegaan en vroeg zij deze in een der boeken die er lagen te mogen bladeren. Onbewegelijk bleef zij zitten toen Sir Robert binnen trad en zich naast zijne echtgenote neder zette, met wie hij zich onderhield. Zij deed toch geene poging om te luisteren en de woorden op te vangen, aan welke de liefde alleen toon en gehalte gaf? Maar waarom hield zij op, het voor haar liggend boek in te zien? Waarom wendde zij het hoofd half om naar de zijde waar de echtelingen hadden plaats genomen en keerde zij het weder plotseling af zoodra zij hen in het oog kreeg? Eensklaps rees zij op, en zonder eenig woord te spreken rende zij de kamer uit, den bekenden trap op, om zich weder in haar eigen eng vertrekjen af te sluiten.
‘Vreemd kind! Wat zou hare toekomst zijn indien wij ons harer niet aantrokken?’ zeide Robert.
‘Ik begin haar waarlijk aardig te vinden; zij moet hij mij blijven, Robert, en met mij gaan naar Chester in den jachttijd.’
‘Toch moet ik zeggen, dat zij in veel veranderd is,’ hernam de ander, de reeks der gedachten vervolgend, welke bij hem waren opgerezen.
| |
| |
Ettelijke dagen verliepen en Jane had geen reden om hare gunstige gezindheid, ten opzichte van Nel, te wijzigen. Het grootste deel van den dag, en zelfs van den avond, bracht de deerne in hare nabijheid door, wat blijkbaar aan de aangevangen studie geen schade deed, want tot verrassing van Jane hoorde zij Nel uit een nieuw boek reeds eenige zinsneden bij den eersten oogopslag lezen. Nel scheen mede wonder wel met hare beschermster te recht te kunnen, wier wispelturigheid zij echter in niets ontzag en dikwijls in de haar eigen lompe vormen berispte. Toch kon Robert geen oogenblik gelooven, dat de verstandhouding tusschen die beiden van langen duur zoude zijn; hij was evenwel reeds verheugd, dat Jane eene afleiding had gevonden, zoo dikwerf hij om beroepsbezigheden afwezig moest wezen, en dat te meer nu er in de laatste tijden geenerlei feest meer in White-hall werd gevierd.
Er was er echter thands een aangekondigd. Het zou eene schitterende receptie zijn ten hove, bij gelegenheid van het vertrek Zijner Majesteit naar Schotland, dat nu toch werkelijk aanstaande was. Jane had er van gesproken er heen te gaan; zij had zich een groot genot voorspeld de prachtige zalen terug te zien, waarin zij als ongehuwde geschitterd had, zoodat Robert er zich niet tegen wilde verklaren, hoewel een soort van malaise hem de rust op leunstoel of divan verre boven eene dergelijke feestviering verkiezen deed. Hij had zich dus voorgenomen zijne echtgenote te vergezellen die hem voor dat besluit, hoeveel het hem ook kostte, mildelijk beloonde door de tedere omhelzing, welke zij er op volgen liet. ‘Lieve, beste Jane! wist ge dan niet reeds lang, dat ik het onmogelijke zou beproeven om u een oogenblik van genot te verschaffen?’ fluisterde hij, de hand aan het hoofd brengend, waar hij een felle pijn voelde. ‘Komen de Sunderlands ook?’ vroeg hij mat.
‘Jaloersche!’ andwoordde Jane met een allerliefst glimlachjen. ‘Ik beloof u, ik zal niemant beneden de vijftig jaar vriendelijk aanzien. Zijt ge tevreden?’
Hij toonde het zich ten minste en beloofde zich tijdig te zullen gaan kleeden. Tegen den tijd echter, dat hij aan die belofte gevolg behoorde te geven, was de hoofdpijn zoozeer verergerd, dat hij de onmogelijkheid inzag van uit te gaan. Het vrolijk gelaat van Jane betrok eensklaps; zelfs kwam er iets vochtigs in hare oogen. Al hare overredingskracht wendde zij aan, om Robert te overtuigen, dat de pijn ginder te midden
| |
| |
der gasten wel verdwijnen zou, maar te vergeefs. Toen volgden er werkelijk eenige tranen en daarop eenige bittere woorden van wrevel en spijt; het verwijt zelfs, dat hij haar niet lief had, zoo als zij hem. Och, hoe gaarne had hij aan haar wensch voldaan, al griefde het hem ook, dat zij op de vervulling er van in deze omstandigheden bleef aandringen! Maar hij voelde zich niet in staat te gaan en in het rijke pleeggewaad, te midden eener heen en weder wiegende menigte, de vormen der meest kiesche wellevendheid een gantschen avond in acht te nemen. Toch wilde hij niet zoo zelfzuchtig zijn om haar te verplichten tot zulk een groote offerande, als het terugblijven uit White-hall bleek te zijn. Hij stelde haar daarom voor, alleen te gaan en de receptie bij te wonen, onder de hoede der vroegere voogdesse, hetgeen zij, met verhelderd gelaat en afgewischte oogen, dadelijk aannam; ware het slechts voor den vorm geweest, toch had hij eenige aarzeling van hare zijde gewenscht, eenige tegenkanting, eenigen schijn van weifeling.
Hij bleef alleen achter en wierp zich op de rustbank, waar hij den slaap, maar lang te vergeefs, zocht. De handelwijze van Jane had hem diep getroffen. Had zij hem werkelijk lief? Teder en vriendelijk konde zij zijn, en in die oogenblikken geloofde hij aan hare liefde; maar bij den geringsten tegenspoed, was zij in kwade luim gebracht; bij het geringste offer, dat van haar gevraagd werd, toonde zij hare zelfzucht. De gedachte vervolgde hem en matte hem af, totdat de weldadige natuur eindelijk aan de warreling der denkbeelden een eind maakte en hem deed insluimeren. Reeds eenigen tijd had hij de verkwikkende rust genoten, toen de doodsche stilte om hem heen verstoord werd door het langzaam opengaan der deur, door welke Nel behoedzaam binnen trad. Zij had dien morgen vernomen, dat Sir Robert en Lady Jane beide zouden uitgaan en den gantschen avond afwezig zijn. Zij meende alzoo geheel vrij de vertrekken, door hare beschermers bewoond, te kunnen bezoeken. Wat zij er wel zocht? De boeken, prachtig in kalfsleêr met goud gebonden, die op gindsche tafel lagen en voorzien waren van zoo vele prenten en afbeeldingen? Ze sloeg er geen oog in. De weelderige meubelen, de zachte zijden stoffen der venstergordijnen? Zij keurde ze haar aandacht niet waardig. Zij sloop zachtkens voort, den breeden schoorsteen voorbij en bleef voor den wand staan, waar de afbeelding
| |
| |
hing van Sir Robert Conway, in de sierlijke kleedij, die hij gedragen had op den gedenkwaardigen dag, toen hij den tuin van White-hall bezocht en daar Lady Jane in een der priëelen gevonden had. Zij had er dikwijls naar gezien, maar altijd slechts ter sluiks in het bijzijn van Jane. Nu kon zij echter geheel vrij en ongestoord er op staren en het beeld van alle zijden beschouwen, zóo lang en zóo strak, dat het haar was of het beeld leven ontving, of het oog begon te zien, de lippen te bewegen, de mond te glimlachen, en dat alles voor haar en voor haar alleen. Hare wangen gloeiden, haar boezem zwoegde, haar hoofdtjen knikte hem toe, hare lippen stamerden ten laatsten: ‘Dag, goede vriend! Wat zijt ge nu vriendelijk! Dag, vriend Robert!’ Daar klonk een diepe ademhaling, niet ver van haar. Zij kromp van schrik ineen; zij waagde het niet om te zien naar den kant van waar het geluid kwam. Alles was weder stil; zij vermande zich en keerde zich om. Het beeld, dat zij straks voor zich gezien had, lag daar ginder op de rustbank. Was het zinbedrog of werkelijkheid? Was dat Robert, die ginder lag te slapen, of was 't het spel harer opgewekte verbeelding, die haar overal de beeltenis van den geliefden vriend deed ontwaren? Zij waagde een stap nader te doen, nog een, en stond eindelijk voor de rustbank. Waarlijk, het was de lieve vriend. Zij boog zich over hem heen, en voelde zijn warmen adem langs hare wangen suizen. Wat haar daartoe de vrijheid gaf, wat haar daartoe drong, wist zij zelve niet, maar zij boog zich nog meer over hem heen en eer zij er zich van bewust was wat zij deed, drukte zij hem een kus op de lippen. De slapende scheen er een donker besef van te hebben en stamerde, terwijl hij de armen bewoog: ‘Jane, lieve
Jane!’ Nel sprong terug en knarste op de tanden, toen zij dien naam hoorde, waarna zij met hare handen het gloeiende gelaat bedekte. De slapende scheen den droom, die door den invloed van buiten óf zijn ontstaan óf een nieuwe richting verkregen had, te vervolgen en prevelde nogmaals den naam zijner echt, genote, waarop Nel een wilde kreet ontsnapte en zij de kamer uitvluchtte. Het gedruisch van de dichtgeslagen deur deed Robert ontwaken. Hij was nog onder den invloed van zijne droomen en meende daarom Jane te zien, toen eene vrouwelijke gestalte op den drempel van de door Alice geopende deur verscheen. ‘Dat is lief, dat ge zoo spoedig terugkomt, Jane!’ riep hij, zich de oogen wrijvend.
| |
| |
‘Gij vergist u, mijn vriend!’ zeide de zilveren stem van Mylady Carlisle. ‘Jane is dus uit? des te beter. Naar Whitehall misschien? Zeer goed. Maar waarom gingt gij niet meê? Gij behoort in de nabijheid Zijner Majesteit.’
‘Om dezelfde reden verwondert het mij, dat men ú zoo zelden in White-hall ziet, Mylady!’ hernam Robert, die, zoodra hij de binnentredende herkend had, was opgestaan.
‘Ik kom er dikwijls genoeg, vriendlief! al ontmoet gij er mij niet. Ik kom er als er geene maaltijden zijn of feestijnen.’
‘Het is ook waar, Mylady, ik vergat....’
De fiere blik van Lucy Percy ontmoette den zijnen en deed dien afwenden. Zij begreep zeer goed waarop hij doelde; zij begreep zeer goed, dat hij zinspeelde op hare betrekking met Pym, waarvan de gantsche stad gewaagde, op den ernst, die er bij Mylady het gevolg van geweest was; een ernst, zich openbarende in de sombere kleur der kleedij, in het zich onthouden van het geven of het bijwonen van alle feesten, in het gezet bijwonen van de godsdienstoefening der Presbyterianen. De blik, dien Mylady op hem wierp, verbood hem echter in de toekomst daarop ooit weder te doelen of te zinspelen; en waarlijk, de moed daartoe was hem op dat oogenblik wel voor goed vergaan.
‘In aanmerking nemende den ernst der tijden onthoud ik mij van het bijwonen der hoffeesten, en beklaag ik van gantscher harte Hare Majesteit, die ten dien opzichte alleen haar plicht en niet haar neiging heeft te raadplegen. Het wordt mij vaak vergund haar te troosten over dat gedeelte harer hooge roeping, en het is mij een voorrecht dat te mogen doen. De lieve Jane zal het voorzeker geene opoffering achten naar White-hall te gaan op het oogenblik dat er de dansmuziek klinkt. Gij vertrouwt haar zoo geheel alleen te midden eener aanbiddende schaar? Dat kan zeer vereerend voor haar zijn, maar...’
‘Maar, Mylady?’
‘Ook het tegendeel, of wat daarnaar zweemt. Zulk vertrouwen zou wel eens eenige koelheid kunnen verraden, en koelheid in de wittebroodsweken kan leiden tot kilte daarna.’
‘Ik verzeker u, Mylady... De onderstelling, dat zoo iets plaats zoude kunnen grijpen, pijnigt mij reeds. Goddank! van zoo iets is hier geene sprake!’
| |
| |
‘Vier of vijf weken na haar huwelijk zou de Gravin van Carlisle niet alleen ten hove zijn gekomen.’
‘Dat getuigde misschien niet zeer ten gunste van den Graaf van Carlisle, Mylady! De beleefdheid verbiedt mij eene andere onderstelling.’
‘Gij blijkt een weinig geprikkeld, mijn vriend! Mijne opmerking schijnt u wat boos gemaakt te hebben, en daaraan schrijf ik het toe dat ge de zaak zoo eenzijdig opvat. De Gravin van Carlisle ware niet alleen ten hove verschenen om de eenvoudige reden, dat haar gemaal haar derwaards zou hebben begeleid of, daarin verhinderd, niet noodig zou hebben gehad haar te verzoeken bij zich thuis te blijven.’
‘Het zou laatdunkend van mij zijn, mij met den edelen Graaf van Carlisle te willen vergelijken, even als het mijne Jane niet voegt zich met uwe voortreffelijkheden te meten, Mylady! Ik kom dus niet door vergelijking van ons beider pozitie tot de verklaring van het verschil in beider handelwijze. Wat bij Mylord wellicht voortsproot uit juiste waardering en uit voorzichtigheid, zou misschien bij mij getuigen van kleingeestige jaloezij.’
Een schier onmerkbaar blosjen vertoonde zich een oogenblik op Myladies gelaat. In haar oog schemerde iets vurigs, maar het was slechts voorbijgaande. Mylady vond Robert vooruitgegaan in waereldkennis, in zelfstandigheid en in het puntig afweren van puntige schichten. Toch zou het den jonkman tegenover haar niet baten, dat hij als man van de waereld het geheim verdriet achter het mom van een lachend uiterlijk, onder een schertsend gezegde of in de scherpte der ironie deed schuil gaan. De poging om te verbergen, hoe fijn ze ook werd aangewend, bevestigde haar in de meening, dat er iets verborgen behoefde te worden, en van wat aard dat ware, kon zij lichtelijk gissen, nu zij hem alleen te zijnent aantrof, terwijl Jane in White-hall zich bevond.
‘Hoe krachtig ge u ook voordoet, beste vriend!’ zeide zij, zich op de rustbank plaatsend en hem noodend naast haar te gaan zitten, ‘toch kunt ge uw kwetsuur niet geheel verbergen. Ge hadt gewenscht, dat Jane bij u ware thuis gebleven, en het doet u onaangenaam aan dat zij het niet deed. Beken het maar; gij behoeft voor mij toch geen geheimen te hebben; mij dunkt, de aard van onze wederzijdsche betrekking laat dit niet toe.’
| |
| |
‘Zeker niet, zeker niet! Ik heb u mijn geluk te danken.’
‘Op het oogenblik is dat geluk zoo groot niet, mijn vriend! te oordeelen naar sommige verschijnselen.’
‘Gij vergist u waarlijk, Mylady!’
‘Ik vergis mij niet, Sir Robert! Indien ik mij vergiste, dan zou ik tot de overtuiging moeten komen, dat ik eenmaal goed zag, toen ik uwe genegenheid voor Jane voor eene aandoening hield, uit zeer verschillende bestanddeelen samengesteld.’
‘Mylady! ik dacht dat ge ook om u zelfs wil een gordijn hadt geschoven voor het verleden!’ riep Robert hoog kleurend uit.
‘Jonkman! tusschen mijn verleden en mijn heden ligt geen klove, waarover ik een brug heb te bouwen. Onthoud dit goed, opdat ge u nimmermeer laat verlokken tot eene opmerking als deze,’ zeide zij met eene hoogheid, die hem onwillekeurig deed nederbuigen en alle bewustzijn van kracht schier benam.
‘Maar ik vrees geen oogenblik mij te vergissen,’ vervolgde zij op haar gewonen toon. ‘Gij hebt Jane werkelijk lief en betreurt daarom hare afwezigheid, niet alleen om het oogenblikkelijk gemis, maar ook om de beteekenis van het feit. Jane had te huis moeten blijven, als hare genegenheid was als de uwe.’
‘Maar ik bad haar zelf te gaan.’
‘Omdat ge bemerktet wat groote opoffering het hier blijven haar zou opleggen. Zeer nobel van u gedacht, maar toch niet zeer voorzichtig van u gehandeld! Gij hebt straks de voorzichtigheid van wijlen mijn Heer Gemaal geprezen, en misschien zou het ontbreken van die deugd bij u een grooter ondeugd zijn dan bij hem. Ik geloof gaarne dat Jane u innig liefheeft, maar ik geloof ook, dat weinigen zoozeer als zij de beeltenis van den geliefde altijd voor zich behoeven, om haar geheugen te hulp te komen. Dit is niet alleen mijne opvatting, mijn vriend! maar ook die van anderen. Wees kalm bij die opmerking, en volg niet het razen na van den moor van Venetiën. Een verstandig man kan zeer wel jaloersch zijn, maar bij hem zoekt de jaloezij naar een middel niet om de ontrouw geworden geliefde, maar om zich zelve te dooden.’
‘Maar, Mylady! gij poogt bij mij een achterdocht te doen ontstaan die geenerlei grond heeft!’
| |
| |
‘Omdat de voorwaarde, waaronder het ontstaan van zulk een achterdocht alleen mogelijk is, bij u niet bestaat? Waar liefde bestaat, heeft ook de jaloezij een reden van bestaan.’
‘Maar Jane gaf mij nimmer eenige aanleiding.’
‘Heeft zij dan nimmer bemind voor zij u haar hand schonk? Ik wil niet verder gaan om uw fijn gevoel niet weder te prikkelen. Maar gesteld dat Lord Stowe, die haar in de Paulskerk telkens ontmoet, die hare kleuren draagt, alleen eene idylle speelt; dat Lord Grant, die bij hare voetjens zweert en luide voorgeeft een twist met u te willen, alleen een opgeblazen pronker is, toch brengt het Jane in opspraak. De waereld zal beginnen te gelooven wat gij nog niet gelooven kunt of wilt, maar toch zult eindigen met te moeten gelooven, indien u ten minste uwe eer nog ter harte gaat.’
‘Niemant dier pronkers durft aan het laatste twijfelen, Mylady! Niemant!’ riep hij uit.
Mylady had hem zoo verre gebracht, dat hij niet meer waagde voor te geven geene jaloezij te kennen; hij moest jaloersch zijn, wilde hij niet aan zijne onverschilligheid doen gelooven en deze zien toeschrijven aan de koude zelfzucht, die hem alleen naar de hand eener rijke erfgename had doen staan. Maar Mylady had meer dan dat bereikt: zij had werkelijk het zaad van den argwaan in zijn binnenst gestrooid; eene schrede verder, en hij geloofde aan Janes ontrouw. De woorden, die hij hartstochtelijk uitbracht, gaven er blijk van, en tevens van al de kleine grieven, die de lichtvaardigheid, wispelturigheid en zelfzucht van het bedorven kind hem hadden toegebracht, en waarvan hij het bestaan door niemant nog had doen vermoeden. Mylady bemerkte zich te ver te hebben gewaagd en op een kleinen terugtocht bedacht te moeten zijn. Geene harer straks gesproken woorden hadden eene bepaalde beschuldiging tegen Jane ingehouden; tot dus verre was er slechts sprake geweest van eene onderstelling, van een oordeel door de oppervlakkige menigte misschien uitgesproken. Zij deed het hem opmerken, en zocht er den opgestoken storm in zijn binnenst door te doen bedaren.
‘Maar het zál ook geen waarheid zijn, Mylady!’ riep Robert heftig uit. ‘In de eerste dagen onzer verbintenis zal het nog wel niet zóo ver gekomen zijn! De eer eener vrouw echter mag zelfs niet worden verdacht!’
| |
| |
‘Dat is zoo, mijn vriend! en daarom moet ge Londen voor eenigen tijd verlaten.’
‘Ik van hier gaan?’
‘Met Jane.’
‘Maar zij wil niet vóor het jachtseizoen is ingevallen, en dan gaan de bonte kapellen van White-hall mede naar buiten.’
‘Gij moet overmorgen met Zijne Majesteit naar Schotland gaan. Jane is altijd begeerig naar iets nieuws. Welnu, de Laaglanden, en des noods de Hooglanden, bieden het haar. Zij behoeft niet bevreesd te zijn voor verveling, want de Koning reist mede, of voor overschaduwing van anderen, want ze zal de eenige Engelsche vrouw zijn in den stoet. Toch zal zij zich niet alleen gevoelen, want de Schotsche Markiezin Hamilton, aan wie Paris nooit den beruchten appel zou hebben toegereikt, maakt mede een deel uit van het gevolg. Mocht zij niettemin weigeren, mijn vriend! maak dan gebruik van de zelfstandigheid welke de natuur u heeft verleend. Zij zal echter niet weigeren, daar sta ik u voor in. Gij gevoelt dat eene verwijdering voor eenige maanden noodig is? Gij zijt er immers van overtuigd?’
‘Maar mijne betrekking bij den Bijzonderen Raad zal het niet toelaten.’
‘Ik bezorg u een verlof. De Koningin wenscht zelfs, dat ge een deel uitmaakt van het gevolg Zijner Majesteit. Zij houdt zich overtuigd van uwe goede trouw, van uwe scherpzinnigheid. Het gebeurde der laatste weken heeft haar doen inzien, dat de eerste deugd thands voorzichtigheid, en de hoogste wijsheid eene aansluiting is aan de partij van de gematigden in het Parlement, namelijk Pym en Hampden. Zijne Majesteit vindt zijne grootste vijanden thands in zijne zoogenaamde warmste vrienden, die hem tot geweldige maatregelen aansporen, en deze zouden het huis Stuart en tevens de broederen ten verderve kunnen voeren. Gij kunt daarvoor zorgen, indien gij aan uwe scherpzinnigheid tevens eene meer dan gewone bescheidenheid paart. Hampden zal door het Huis der Gemeenten in kommissie naar Schotland worden gezonden; hij worde uw vertrouwde. Hem zoudt ge moeten mededeelen wat er rondom Zijne Majesteit voorvalt, ten einde met hem te kunnen overleggen wat er in het belang Zijner Majesteit moet geschieden.’ Zij zweeg; Robert hield de oogen nedergeslagen;
| |
| |
zijn gelaat was bleek geworden; hij wilde maar kon niet spreken.
‘Ik begrijp u, Mylady!’ zeide hij eindelijk gesmoord. ‘Gij maakt een goed gebruik van de dubbelzinnige pozitie waarin ge mij gebracht hebt. Een spion!’
‘Gij zijt overprikkeld, mijn vriend! en daardoor geneigd het vertrouwen, dat de vriendschap in u stelt, eene schande te heten. Ik duid u de onteerende onderstelling niet ten kwade. Zoodra ge tot kalmte zijt teruggekeerd, zult ge tot andere gedachten komen en alsdan bedenken dat mijn voorstel een redmiddel is. Verlies bovendien niet uit het oog, mijn vriend! dat ge plichten hebt te vervullen jegens de partij, die ge uit overtuiging zijt toegedaan, en tevens jegens Hare Majesteit, die u zulk een schitterend blijk harer welwillendheid heeft gegeven. Ik weet zeker dat ge niet ondankbaar zult willen zijn. Vaarwel, Robert! Sinds wanneer boezemt uwe vriendin u zulk een afkeer in, dat het woord van afscheid bij haren aanblik u op de lippen versterft? Ik ben degeen gebleven die ik was, mijn vriend!’ klonk het vleiend, terwijl ze zijne hand nam en die drukte. Hij waagde het niet haar in het oog te zien, en liet haar heengaan, zonder een woord te spreken; hij voelde zich vernietigd.
‘O mijn God!’ zuchtte hij, ‘zoo ver moest het dan komen. Weigeren kan ik niet! Ik moet hem bespieden, die mij zijn dienaar heet, of ontrouw zijn aan de mijnen. Ik kan het maliënkleed niet scheuren, dat mij om de leden knelt! Ik moet van hier om den wille van Jane, en zij zal zoo verdwaasd zijn, daartoe aangezet door den geheimen invloed dien Mylady op haar uitoefent, om naar geene andere plaats mij te willen volgen dan waar mij de schande wacht! O mijn God! wat te doen?’
En daar buiten het vertrek, waarin hij zich bevond, was voor luttel oogenblikken een niet minder felle strijd gestreden. Nel, zijn bijzijn ontvlucht, was in den gang, waar Mylady haar voorbijging, blijven stilstaan, overgegeven aan de eene gedachte, die haar pijnigde en die zij toch niet wist te verdrijven. Weder was een tip van den sluier opgeheven, die het haar omringende hield bedekt; nogmaals had zij een schrede gedaan op de baan van het zelfsbewustzijn; maar de kennis, die zij had gegaard, scheen haar niet ten zegen toe, maar ten vloek. En toch was zij haar werkelijk ten zegen, want zij deed haar eene kracht openbaren, waartoe niemant, en zij zelve wel het minst, haar
| |
| |
in staat had geacht. ‘Het moet, het moet!’ prevelde zij telkens als haar moed faalde. Zij wachtte geduldig tot Mylady terugkwam, en toen zij ten laatste het ruischen van haar kleed hoorde, plaatste zij zich op haren weg. Mylady was zoozeer in gedachten verdiept, dat zij het kind niet opmerkte voordat het kleed met haar in aanraking kwam. Toen dit gebeurde, zag zij Nel met eenigen wrevel aan en wilde zij, de slippen van haar kleed opnemend als om die niet door haar te doen kreuken, met hooghartige onverschilligheid voorbijgaan.
‘Mylady, een woord als het u belieft! Ik heb uw wil gedaan en ging naar den Tower. Ik deed u een dienst, Mylady! doe er mij ook een.’
‘Mij dunkt, dat ik er u een bewees, kind! Ik heb u hier in het huis van Sir Robert geplaatst, bij den vriend, dien ge zoozeer lief hadt. Het staat thands aan u verder te komen. Onze rekening is vereffend.’
‘Nog niet! nog niet!’ riep Nel, zich weder op haar weg plaatsend. ‘Neem mij weg van hier!’
‘Van hier? Ik moet zeggen, dat de natuur bij u sterker is dan de leer. Gij houdt van afwisseling. Het zou me niet bevreemden, als ge in een kamp van Gipsies geboren waart. Dank de Voorzienigheid op ontbloote kniën dat zij u hier heeft doen opnemen.’
‘Dat heb ik gedaan, Mylady, iederen morgen en iederen avond, en ik dacht daarbij ook aan u, die het ook goed met mij heeft voorgehad... Sir Robert zal ik altijd dankbaar wezen en zijn vrouw ook...’
‘Goed; wees dankbaar en leer vlijtig!’ Zij wilde weder voortgaan, maar Nel hield Mylady thands aan haar kleed vast.
‘Ik moet van hier; ik moet; ik weet dat ik moet,’ zeide zij met heesche stem.
‘Gij vermoeit mij en allen met uwe dwaasheden!’ voerde Mylady haar zeer streng te gemoet. ‘Gij blijft hier; en doet ge dat niet, weet dan dat niemant u voortaan zoeken zal...’
‘Dan maar de wijde waereld in! Eer van honger en dorst gestorven, dan hier gebleven... Mylady, als ik hier moet blijven, dan gebeurt er een ongeluk...’
‘Een ongeluk? Wat meent ge daarmeê?’ vroeg Mylady, met eenige belangstelling haar aanziende en het gelaat gâslaande, dat een uitdrukking van woestheid had aangenomen.
‘Ik haat háar.... zijne vrouw!’ klonk het hol en diep.
| |
| |
Een helle lichtstraal viel plotseling in het diepe duister. Mylady begreep alles.
‘Ik moet hém nooit weêrom zien; nooit!’ nokte Nel, terwijl zij het gloeiend gelaat, dat zij van de lantaren in den gang reeds hield afgekeerd, nog bovendien met de handen bedekte uit diepe schaamte over de gedane bekentenis.
Lucy Percy zag thands met opmerkzaamheid en belangstelling zelfs de deerne aan. De ontdekking van zoo veel kracht en beradenheid, waar zij niets dan zwakheid en weifeling had vermoed, trof haar ten hoogste en werkte meer uit dan de welsprekendste bede zoude hebben vermoogd.
‘Wacht morgen mijn besluit!’ zeide zij, waarna zij in allerijl haar karos opzocht, bij welks geopend portier de ongeduldig geworden page haar reeds geruimen tijd wachtte.
Den volgenden dag werd Robert door Mylady medegedeeld, dat het arme kind niet alleen kon achterblijven en evenmin hem op reis zoude kunnen vergezellen. Om ieder bezwaar zooveel mogelijk uit den weg te ruimen, had zij besloten het kind voorloopig weder tot zich te nemen. Robert, die zich juist niet veel om Nel bekommerd had, voelde daarover in zijn binnenst thands een verwijt. Hij had zijne belofte, eens in overijling gedaan, vervuld, maar ook niet meer dan naar de letter. Hij had te midden van de beweging, waarin hij zich bevond, alles wat Nel betrof vergeten en geenerlei poging aangewend, om het geheimzinnige, dat het verleden van de vondeling omgaf, te doen verdwijnen. Toch was hij daartoe misschien in staat geweest, dank zij de bekentenis en de mededeeling van den cipier Whistle.
Hem werd dat alles thands herinnerd. Niet alleen om het verzuim te herstellen maar wellicht ook om Mylady, wie hij thands niet zeer vriendschappelijk gezind was, te zien verbleeken, verhaalde hij wat hij wist en leî hij een buitengewone klem op de mededeeling, dat het kind, ten aanzien van wie vroeger zeker een misdaad was gepleegd, in hooge mate de belangstelling van den bewusten Jean van Verviers had opgewekt. ‘De reden daarvan zoudt ge wellicht van hem zelven kunnen vernemen, Mylady! indien ge aan uw voornemen gevolg geeft om hem te leeren kennen. Hebt gij dat misschien reeds gedaan?’
‘Ik heb hem opgezocht in de woning, die ge mij hebt aangeduid, mijn vriend! maar hij was voor weken reeds van
| |
| |
daar vertrokken,’ hernam Mylady zonder eenige ontsteltenis te verraden. ‘Ik voor mij geloof nog niet zoo dadelijk aan een gepleegde misdaad. Vóor ge mij het door u gehoorde mededeeldet, dacht ik dat het kind tot een of ander kamp van Gipsies behoorde; nu neig ik tot de onderstelling, dat zij de boete zal zijn van een misstap harer moeder... Uwe verbeelding schijnt wel wat verhit, mijn vriend! Ik hoop, dat de Schotsche lucht daarin verbetering brenge; dat is noodig voor u zelven niet alleen, maar voor allen wien ge dierbaar zijt. Vaarwel!’ |
|