De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Het Engelsche hof tijdens de regeering van George den Tweede.Memoirs of the Reign of George the Second, from his Accession to the Death of Queen Caroline. By John, Lord Hervey. Edited by the Right Hon, John Wilson Croker. In 2 vols. London, 1848.I.Hoewel er sedert de uitgave van bovenstaand werk reeds verscheidene jaren verloopen zijn, gelooven wij toch dat de naam van Lord Hervey, behalve wellicht aan een enkelen lezer van Pope's Satiren, ten onzent nog weinig bekend is. En inderdaad, in Engeland zelf was die bekendheid, vóór de uitgave zijner merkwaardige Gedenkschriften, betrekkelijk gering. Men wist niet veel meer van hem dan dat hij een ambt had bekleed aan 't hof van George den Tweede; dat hij in aanraking was geweest met verschillende personen van naam en aanzien uit dien tijd; dat hij een man was niet ontbloot van geest, maar van een laag karakter; en eindelijk dat hij tot zijn ongeluk in een twist met Pope gewikkeld werd, ten gevolge waarvan hij in een der Satiren van dien grooten hekeldichter die ongenadige kastijding ontving, welke wij nog heden ten dage als ‘het karakter van Sporus’ bewonderen. Voortaan zal men op dit oordeel terug moeten komen, althans het sterk moeten wijzigen, zoo al niet wat Lord Hervey's karakter, dan toch wat zijne talenten betreft. De uitgave der Gedenkschriften heeft bewezen dat hij, wel verre van niets anders dan een onbeduidend saletjonker te zijn, die gedurende | |
[pagina 402]
| |
eenige jaren aan het Engelsche hof een plantenleven leidde, integendeel een man was met groote menschenkennis en een fijne opmerkingsgave bedeeld, die onder den schijn van niets te zien, alles zag, en die ons in een bevalligen en onderhoudenden vorm een werk over dat hof heeft nagelaten, waardoor wij het haast even goed leeren kennen als dat van Lodewijk den Veertiende. De naam van den uitgever, den Right Honourable John Wilson Croker, is onzen lezers misschien beter bekend. Mr. Croker heeft in hetzelfde, lang niet benijdenswaardige voorrecht gedeeld als Lord Hervey; zijn naam zal onsterfelijk blijven, al was het alleen door Macaulay's bijtende kritiek op zijn editie van Boswell's Leven van Johnson. Maar, haasten wij ons het er bij te voegen, hier houdt ook alle vergelijking tusschen hem en den hoveling op; de naam van Mr. Croker heeft, althans wat literarische verdiensten betreft, geen toekomstige rechtvaardiging noodig. Zijn Essays over de Fransche Revolutie en andere bijdragen in de ‘Quarterly Review,’ zijn uitgave van de dusgenoemde ‘Suffolk Correspondence’, van Lady Hervey's Brieven, van de Gedenkschriften waarmede wij ons thans bezig houden, ja zelfs van de - naar men verzekert - zoo zwaar miskende editie van Boswell, hebben alle rehabilitatie van dien aard ten eenemale overbodig gemaakt. Mr. Croker was een Ier, en iemand van een alles behalve beminnelijk karakter, wiens kwaadaardigheid tot een spreekwoord was geworden. Hij zat verscheidene jaren in 't Parlement, waar hij tot de Ultra Tories behoorde, zich onderscheidde door zijn heftig verzet tegen de Reform Bill, en vooral door zijn bittere uitvallen tegen Francis Jeffrey, het hoofd der Edinburgh Reviewers. Of dit alleen de oorzaak was van de personeele veete die tusschen hem en Macaulay schijnt bestaan te hebben, dan of er nog andere redenen daarvoor waren, kunnen wij niet beslissen. Zooveel is zeker, dat juist midden in de Reform crisis de verpletterende kritiek op den Boswell uitkwam. Macaulay was uitermate verbitterd op Croker. Nog in een zijner laatste bijdragen tot de ‘Edinburgh’, in het Essay over Madame d'Arblay (Miss Burney), neemt hij de gelegenheid waar om aan die verbittering lucht te geven. De ‘Evelina’ van genoemde schrijfster verscheen in Januarij 1778, toen zij den leeftijd van vijf-en-twintig jaar bereikt had. In later tijd waren hare bewonderaars gewoon te vertellen dat zij zeventien was toen zij dien roman schreef, welk ongeloofelijk | |
[pagina 403]
| |
feit Madame d'Arblay, uit licht te vergeven vrouwelijke ijdelheid, niet direct tegensprak. Mr. Croker besloot de kwestie uit te maken. Hij begaf zich naar Lynn, haar geboorteplaats, zag de kerkregisters na, en keerde terug om tot tweemaal toe in zijn orgaan de ‘Quarterly’ triumphantelijk aan de wereld te verkondigen dat Frances Burney in de maand Junij van het jaar 1752 gedoopt, en derhalve in Januarij 1778 volle vijf-en-twintig jaar oud was. Reeds onder het geslacht te midden van hetwelk zij het eerst als schrijfster optrad, zegt Macaulay, was er geen gebrek aan laaghartige en nijdige karakters, waarvan hij eenige exemplaren opnoemt, en er dan bijvoegt: ‘Maar het kwam niet in hunne gedachten op het kerkregister te Lynn na te slaan, ten einde zich in staat te stellen aan een dame het verwijt te richten dat zij haar leeftijd verzwegen had. Dit echt ridderlijk bestaan was bewaard voor een prulschrijver uit onze dagen, wiens gal zij had opgewekt door hem de bouwstoffen te weigeren voor een onbruikbare editie van Boswell's Leven van Johnson, waarvan onze lezers ongetwijfeld de losse vellen hebben zien gebruiken om betere boeken in te pakken.’ Croker zocht zich later te wreken door een hatelijke recensie op de ‘History of England’ in de ‘Quarterly’ te plaatsen. ‘Het doel van dien aanval,’ zeî de dichter Rogers niet onaardig, ‘was moord, - de uitslag zelfmoord.’ De uitgever zegt ons in de inleiding, welke het eerste deel dezer Gedenkschriften voorafgaat, dat hij de vrijheid heeft genomen op enkele plaatsen van den tekst van zijn auteur af te wijken. ‘Onkiesche uitdrukkingen,’ zoo als hij het noemt, heeft hij overal zorgvuldig weggesnoeid, en, waar dit gevoegelijk geschieden kon, door minder aanstootelijke woorden vervangen. Daar zij zich echter bewust was, voegt hij er bij, dat dergelijke uitdrukkingen voor de juiste kennis der zeden van vroegere dagen niet onbelangrijk zijn, heeft hij elke plaats door hem veranderd of weggelaten, tusschen haakjes geplaatst. Hij deed dit op voorbeeld van Lord Holland, die in zijn uitgave van Horace Walpole's Gedenkschriften hetzelfde middel had aangewend. In een recensie van Lord Hervey's ‘Memoris’, in de ‘Quarterly Review’ van Maart 1848, wordt deze wijze van handelen hoogelijk geprezen: ‘Niemand,’ zegt de Reviewer, heeft het recht voor de eerste maal grove onwelvoegelijkheden aan 't licht te brengen.’ Met allen eerbied voor het gezag van Mr. Croker en Lord Holland, komt het ons voor dat hier | |
[pagina 404]
| |
minder sprake is van een recht dan van een plicht, en zijn wij zoo vrij tegenover de beslissende uitspraak van de ‘Quarterly’ ons gevoelen aldus voor te dragen: het is de plicht van een ieder die zich met de uitgave van een historisch gedenkstuk bezighoudt, zich streng te houden aan den tekst van het handschrift, en dien tekst woordelijk en letterlijk weêr te geven. Wat toch is de eenige grond waarop afwijkingen als de daareven genoemde zich laten rechtvaardigen? Dergelijke onkieschheden, beweert men, zulke ‘breaches of decorum’, zoo als Mr. Croker het noemt, kunnen nergens toe dienen dan om den goeden smaak van den lezer te schokken, ja wellicht om zijn zedelijk gevoel te verstompen en te bederven. Gelijk meer geschiedt, wordt ook hier tegen een schaduw gevochten. Indien er werkelijk vrees bestond voor de nadeelige gevolgen welke men wenscht te voorkomen, dan was het aangewende middel voortreffelijk. Doch die vrees is ijdel, en het middel niet alleen ten eenemale nutteloos, maar nadeelig. Want welke klasse van lezers loopt gevaar door zulke onreinheid besmet te worden? Diegenen welke men gewoonlijk het lezend publiek noemt, en wel meer in 't bijzonder de ‘jeugdige lezers’, en de ‘schoone lezeressen.’ Voor dezulken alleen geldt het dat niemand het recht heeft inbreuk op de welvoegelijkheid te maken. Ja, wij gaan verder. Van ganscher harte juichen wij de pogingen toe om schrijvers als Shakspere, bij voorbeeld, geschikt te maken om in den huiselijken kring te worden voorgelezen, om aan jongeren van jaren te worden in handen gegeven, door er hier en daar die plaatsen uit weg te snoeyen, waardoor zij tot zulk een doel onbruikbaar worden. Men moge de kieschheid onzer eeuw in dit opzicht overdreven noemen, men moge ze, en terecht, met den naam van kieschkeurigheid bestempelen: zij bestaat eenmaal; en nu is het de vraag of wij, door ons kritisch geweten op dit enkele punt geweld aan te doen, de groote meesterwerken van den ouden tijd voor een ieder toegankelijk willen maken, dan of wij, door niets toe te geven, een groot gedeelte van het beschaafde publiek buiten staat stellen ze te genieten. Maar geldt hetzelfde van historische gedenkstukken? Geldt hetzelfde van de uitgebreide briefwisselingen, van de lijvige ‘Mémoires’ der beide laatstverloopen eeuwen? Zijn deze niet bestemd voor een geheel andere klasse van lezers? Alleen zij die zich bezighouden met onderzoekingen op het gebied der | |
[pagina 405]
| |
geschiedenis nemen dergelijke werken ter hand, en de grofste ongerechtigheden worden onschadelijk, eenvoudig omdat zij binnen dien engen kring beperkt blijven. Het dusgenaamde beschaafde publiek leeft in gelukkige onwetendheid voort, kent zulke zondige auteurs zelfs niet bij name, en schijnt het eens te zijn met den dichter Gray, als hij zegt: ‘Where ignorance is bliss,
't Is folly to be wise,’
of, zoo als onze voorouders het minder poëtisch, maar korter en krachtiger uitdrukten: wat niet en weet, wat niet en deert. Er staan wonderlijke verhalen in Tallemant des Réaux, ruwe uitdrukkingen in Saint-Simon. Wij hebben nog nooit gehoord dat die beide heeren het kiesch gevoel van een enkelen beschaafden lezer of lezeres hebben gekwetst, om de zeer prozaische, maar zeer afdoende reden dat de ‘Historiettes’ van eerstgenoemden vervat zijn in tien, de ‘Mémoires’ van den tweeden in twintig deelen octavo. Waarlijk, zoolang er nog een Fransche romanliteratuur ‘du second empire’ bestaat, een literatuur zoo geheel en al in harmonie met de instellingen onder welke zij bloeit, een literatuur die huwelijkstrouw stelselmatig bespot, echtbreuk stelselmatig verheerlijkt, - zoolang behoeven wij niet bang te wezen voor den schadelijken invloed van een Tallemant of een Saint-Simon, van een Horace Walpole of een Hervey. Het beschaafde publiek zal hen rustig op de boekenplank laten staan, en zich liever stichten met de meesterwerken van een Ernest Feydeau, een Emile Augier, of een Gustave Flaubert. Is dus voor de zedelijke belangen van het groote publiek zulk een zuiveringsproces ten algemeenen nutte volkomen doelloos, voor de weinigen die bij het ongeschonden weêrgeven van historische gedenkstukken belang hebben, werkt het allernadeeligst. Voor den geschiedvorscher, vooral voor hem die den maatschappelijken toestand van vroegere geslachten onderzoekt, is alles, zelfs de geringste trek welke hem dat beeld helderder kan maken, van belang. Al datgeen wat wij met den naam van onkieschheid, platheid, ruwheid bestempelen, in de geschriften van den ouden tijd zoo ruimschoots te vinden, is hem een onwaardeerbare maatstaf tot de juiste kennis der zeden van het tijdperk dat hij zich ter afschildering heeft uitgekozen. Zelfs Mr. Croker, wij zagen het reeds, heeft dit begrepen, en is, tusschen de beide uitersten van wegsnoeyen | |
[pagina 406]
| |
zonder genade of onvervalscht behouden, een middelweg ingeslagen; en wij moeten erkennen dat hij het snoeimes spaarzaam heeft aangewend. Maar wie waarborgt ons, als dit stelsel algemeen werd aangenomen, dat volgende uitgevers niet hoe langer hoe kieschkeuriger zouden worden, en de eene plaats na de ander zouden wegschrappen, op grond dat onze nieuwerwetsche begrippen van welvoegelijkheid er zich door gekrenkt zouden gevoelen? De regel: letterlijk laten drukken wat er in het handschrift staat, is slechts voor ééne opvatting vatbaar; de regel: weglaten wat de kieschheid kwetst, voor honderd. Door den eersten op te volgen, schaadt men niemand; door den laatsten in praktijk te brengen, wordt de deur opengezet voor allerlei preutsche zotternij. Doch er bevinden zich in het handschrift der Gedenkschriften nog andere gapingen, waaraan de uitgever geen schuld heeft. Geheele plaatsen, hier en daar zelfs verscheidene bladen, zijn weggesneden en onherstelbaar verloren. Lord Hervey had het werk geheel voor de pers gereed bij zijn dood, in 1743, aan zijn echtgenoote nagelaten, zonder omtrent de uitgave iets te beslissen. Zijn zoon, de derde Graaf van Bristol, bepaalde bij uitersten wil, dat het niet in druk mocht verschijnen zoolang George de Derde leefde. Deze overleed in 1820; en het was eerst in 1848 dat de eerste Markies van Bristol, neef van den genoemden Graaf, besloot tot de uitgave over te gaan. Eer hij echter het werk met dat doel aan Mr. Croker afstond, las hij het zorgvuldig na, en sneed er ongeveer een dozijn plaatsen uit weg, welke naar zijn oordeel nimmer het licht mochten zien. Uit den zamenhang blijkt dat deze betrekking hadden op den twist tusschen George den Tweede en zijn oudsten zoon, Frederik Prins van Wales. Dat de Prins bijna voortdurend in onmin, ja in openlijke vijandschap, met zijn ouders geleefd had, was reeds lang algemeen bekend. Men wist ook van elders, met name uit Horace Walpole's geschriften, een aantal bijzonderheden omtrent deze veete. Maar wat men niet wist, wat men tot nog toe te vergeefs had trachten na te sporen, was de ware reden waarom niet alleen de Koning, maar zelfs de Koningin, hun kind zoo bitter haatten. Men had gehoopt de oplossing van dit raadsel in Lord Hervey's Gedenkschriften te zullen vinden. Reeds in 1788 liet de uitgever van het werk getiteld ‘Opinions of the Duchess of Marlborough’, Lord Hailes, zich aangaande dit punt aldus uit: ‘Welke | |
[pagina 407]
| |
de ware oorzaak van dit ongelukkig familie krakeel was, kan ik niet ontdekken. De Hertogin schijnt van meening te zijn dat het zijn oorsprong vond in de motie tot vermeerdering van 's Prinsen jaarlijksche toelaag in het Parlement gedaan. Naar allen schijn zal deze geheel zaak aan 't nageslacht geopenbaard worden indien de Gedenkschriften van Lord Hervey ooit in 't licht verschijnen. Ik heb reden om te gelooven dat deze met veel stoutheid geschreven zijn.’ Wij weten thans dat de bedoelde motie niet de oorzaak, maar het gevolg was van de vijandelijke houding waarin vader en zoon tot elkander stonden. Waaraan die vijandschap zelve haar oorsprong verschuldigd was, weten wij op dit oogenblik even weinig als Lord Hailes en zijn tijdgenooten. Wij stellen ons voor op dit punt meer in het breede terug te komen; en onze lezers zullen zien hoe dit geheim nog altijd met een sluyer bedekt is, welke misschien nimmer zal worden opgeheven. De bladen in Lord Hervey's handschrift welke zijn nakomeling zich verplicht heeft gerekend te vernietigen, hadden buiten twijfel hierop betrekking.
Nog een enkel woord over den persoon van den schrijver, en over het karakter van zijn werk. John Lord Hervey was de zoon van den eersten Graaf van Bristol, en werd geboren in 1696. Lord Bristol was een Whig van den ouden stempel: een aanhanger der Revolutie beginselen, en een voorstander der Hanoveraansche successie. Hij schijnt een achtenswaardig man geweest te zijn, hoewel tamelijk excentriek, een trek die aan meer leden der familie eigen was, met name aan zijn zoon; Lady Mary Wortley MontaguGa naar voetnoot1, die hen van nabij kende, was | |
[pagina 408]
| |
gewoon het menschelijk geslacht te verdeelen in Mannen, Vrouwen en Herveys. De jonge Hervey werd in 1716 door zijn vader eerst naar Parijs, en vervolgens naar Hanover gezonden, waar Koning George zich op dat oogenblik bevond. Hij wist zich spoedig bij het nieuwe hof bemind te maken, vooral bij den Prins van Wales, later George den Tweede, die hem aanstelde tot een zijner ‘Lords of the Bedchamber.’ Over diens zoon Frederik was hij verrukt, en weidde in zijn brieven naar huis breed uit over ‘de bloeyende schoonheden welke den persoon en het karakter van den jongen Prins versierden,’ een oordeel dat zich in later tijd, gelijk wij zien zullen, tamelijk wel wijzigde. In Engeland teruggekeerd, bleef hij aan het hof van den Prins en Prinses van Wales, het jonge hof zoo als men het noemde, verbonden, en kwam daardoor in aanraking met die brillante coterie, welke zich op 's Prinsen buitenverblijf te Richmond, aan de Theems, gewoon was te vereenigen. Daar kwamen de ‘geniale schelm’ Bolingbroke, de geestvolle, verfijnde, kleine schelm Chesterfield; daar kwam Pope's vriend Lord Bathurst, en Pope zelf van zijn villa aan de andere zijde der rivier, bij Twickenham. Daar vond men den goedhartigen fabeldichter Gay, en Swift's vriend Dr. Arbuthnot, en voor een korten tijd den grooten ‘Dean’ zelven. Ook Lady Mary Montagu had een buitenverblijf dicht bij Richmond. De Prinses, Caroline, een schoone, geestige vrouw, was uitnemend geschikt het middelpunt van zulk een cirkel te vormen. De dames van haar hofstoet, de ‘Filles d'honneur’ (Maids of Honour)Ga naar voetnoot1, werden door de poëten en beaux esprits van die dagen in dicht en ondicht om strijd geprezen. De bevallige, verstandige Mrs. Howard, later Lady Suffolk; de luchthartige, en, helaas, maar al te lichtzinnige Sophia Howe, die toenmaals zeker weinig dacht welk treurig einde zij tegen ging; Mary | |
[pagina 409]
| |
Bellenden, de regeerende belle van haar tijd, even als de Misses Gunning van een volgend geslacht; Mrs. Selwyn, de moeder van den bekenden bel esprit George Selwyn; en eindelijk, ‘last though not least,’ Mary LepellGa naar voetnoot1, die, al moest zij in schoonheid voor de andere Mary wijken, in geest, gratie, lieftalligheid boven al haar mededingsters uitmuntte - deze allen vormden den schitterenden kring in welken de jeugdige Hervey werd opgenomen. Zijn levenswijze op dit tijdstip was niet veel beter en niet veel slechter dan die van de meeste jonge edellieden van dien tijd. Hij was een van die losbollen, waarvan de typen door het penseel van een Hogarth zijn vereeuwigd. Zijn zedeloosheid was, volgens Mr. Croker, het gevolg van scepticisme op het stuk van godsdienst: ‘hij had het ongeluk te wezen wat men een vrijdenker noemt.’ Zijn gezondheid was van nature uiterst zwak en teêr, hetgeen zijn vader toeschreef aan het gebruik ‘van die afschuwelijke, giftige plant, genaamd thee.’ Hij was onderhevig aan vallende ziekte; en toen hij wat ouder en bedaarder was geworden, nam hij een streng diëet in acht. Wijn of bier dronk hij nooit, alleen thee en ezelinnenmelk; hij ontbeet met beschuit; boter was hem een gruwel; zout gebruikte hij niet, vleesch zeer weinig, en geen andere saus dan broodsaus; - en dan klaagde hij nog dat zijn maag overladen was! Toen men hem eens aan een diner vroeg of hij geen rundvleesch at, zou hij geantwoord hebben: ‘Rundvleesch? - O, neen! - bah! weet gij dan niet dat ik nooit vleesch van runderen, of van paarden, of zulk soort van dingen gebruik?’ Iets dergelijks wordt van Beau Brummel, dien koning der dandies verteld. Aan een diner vroeg de gastvrouw hem of hij niet wat groente wilde nemen: ‘Dank u zeer,’ was 't antwoord, ‘groente eet ik nooit. Ik herinner me flaauw eens in mijn leven een erwt genuttigd te hebben.’ In zijn jeugd schijnt Hervey een man van een zeer goed uiterlijk geweest te zijn; ziekte maakte zijn gelaat zoo akelig bleek dat hij zijn toevlucht tot blanketsel nam. Sarah Marlborough laat zich aldus over hem uit: ‘Hij heeft buiten twijfel veel talent en veel geest, maar is zoo vreeselijk losbandig als ooit iemand te voren, en nog belachlijk op den koop toe; een beschilderd | |
[pagina 410]
| |
gezicht en geen enkelen tand in zijn mond.’ Doch wij geven deze plaats meer als een staaltje van den krachtigen schrijftrant waaraan hare Genade van Marlborough gewoon was toe te geven, dan als een onpartijdig oordeel over Lord Hervey. In 1720 huwde hij de parel van het hof, Miss Lepell, welk huwelijk door Pulteney en Chesterfield behoorlijk in dicht vereeuwigd werd: ‘For Venus had never seen bedded
So perfect a beau and a belle,
As when Hervey the handsome was wedded
To the beautiful Molly Lepell.’
En meer verzen in denzelfden trant, allen even mooi, maar niet allen evenzeer ter aanhaling geschikt. Lady Hervey was een voortreffelijke vrouw; veel te goed voor zijn Lordschap. De eenstemmige loftuigingen van dichters en staatslieden schijnen ten haren opzichte niet overdreven te zijn geweest. ‘Te oordeelen naar de aantrekkelijkheden welke zij in haar ouderdom bezat, moet zij in haar jeugd allerbetooverendst geweest zijn; nimmer zag men zulk een volmaakt toonbeeld van de fijnbeschaafde, welopgevoede, echt fatsoenlijke vrouw. Hare manieren hadden een vreemde tint, door sommigen affectatie genoemd; doch kenmerkten zich steeds door zachtheid, gemakkelijkheid en waardigheid; ze vormden een geheel dat boven alle beschrijving innemend was.’ Zoo spreekt Lady Louisa Stuart over haar, Lady Mary Montagu's kleindochter, in die charmante ‘Introductory Anecdotes’, welke de inleiding vormen op Lord Wharncliffe's editie van Lady Mary's werken, en slechts één gebrek hebben, dat ze, in plaats van honderd, niet vijfhonderd bladzijden vullen. Volgens hetzelfde getuigenis leefden Lord en Lady Hervey altijd zeer vriendschappelijk met elkaâr, zonder dat echter de huwelijksband bijzonder innig was. Van weêrszijden liet men elkander de meest mogelijke vrijheid; ‘het was meer een Fransch dan een Engelsch huwelijk,’ zegt Lady Louisa. Op den goeden naam van Lady Hervey is nooit een smet geworpen, en dat zeide veel in die dagen. Mylord was minder getrouw; en het is een curieus bewijs van de manier waarop men toen ter tijd zulke dingen beschouwde, als wij hem in zijn Gedenkschriften met de grootste bedaardheid over zijn amours zien uitweiden, en daarbij bedenken, dat hij de zorg over die Ge- | |
[pagina 411]
| |
denkschriften bij zijn dood aan zijn hooggeachte en veelbeminde gade opdroeg. In 1730 werd hij tot Vice-Kamerling aan het hof van George den Tweede benoemd; een betrekking, welke toenmaals een voortdurend verblijf op het paleis met zich bracht; en daar zijn vrouw sints haar huwelijk geen hofambt meer bekleedde, had deze benoeming een soort van scheiding van tafel en bed tusschen hen ten gevolge. Het zou ons te ver wegvoeren hier in al de bijzonderheden te treden van den vermaarden pennestrijd welke tusschen Lady Mary Wortley Montagu, bijgestaan door Lord Hervey, en Pope gevoerd werd. Over de ware oorzaken van dien strijd is men het in Engeland nog niet eens. Pope was een groot dichter, maar, zoo als Keesjen in de Camera tegen Hildebrand zegt, ‘'t was een kwaad kreng.’ Lord Chesterfield getuigt van hem, ‘dat hij van het gansche genus irritabile vatum, het meest irritabel was; kleinigheden beleedigden hem; hij vergat of vergaf ze nimmer.’ En na al hetgeen door Pope's vrienden tot zijn verdediging is bijgebracht, gelooven wij toch, dat de beste beschrijving, naar lichaam en geest, ooit van hem gegeven, die van Bisschop Atterbury is: ‘Mens curva in corpore curvo;’ - en Atterbury kende hem door en door. Aan den anderen kant is het Lady Mary's kleindochter zelve die ons vertelt, dat haar satirieke grootmama onophoudelijk in allerlei onaangenaamheden en tracasseries gewikkeld was. Is het dan wonder dat twee menschen, die respectievelijk met de heele wereld ruzie hadden, het ten laatste met elkaâr te kwaad kregen? De vriendschap, welke eerst tusschen hen bestaan had, veranderde spoedig in doodelijken haat. Lady Mary was gewoon als reden hiervan op te geven, dat Pope, op een oogenblik dat zij er volstrekt niet op verdacht was, haar een formeele declaratie had gemaakt; waarop zij, in spijt van haar uiterste pogingen om ernstig te blijven en een boos gezicht te zetten, in lachen was uitgebarsten. Inde irae. Indien de zaak zich werkelijk zoo heeft toegedragen, is niemand ooit voor een onvoorzichtige lachbui zwaarder gestraft geworden dan Lady Mary Wortley. Tot heden toe is het aan hare nakomelingen en hare vrienden niet mogen gelukken haar reputatie, toch al niet hermelijn-wit, volkomen van de smetten te zuiveren, haar door de bijtende satire van den ongenadigen hekeldichter aangewreven. Want, toegegeven dat deze in sommige opzichten lasterlijk zijn, was Pope toch een te groot meester in zijn | |
[pagina 412]
| |
zijn kunst om met dien laster niet een deel waarheid te vermengen, en wist hij even goed als Paul Louis Courier: ‘que le ridicule tue.’ Reeds in de ‘Dunciad,’ die in 1728 verscheen, vinden wij een hatelijken uitval tegen Lady Mary. In de ‘Navolging van de eerste Satire uit het tweede Boek van Horatius’ (1732), wordt Lord Hervey onder den naam van Lord Fanny bespot. De aanval op Lady Mary wordt vernieuwd in dat vuilaardige couplet dat wij ons wel zullen wachten te citeeren. Haar naam wordt niet genoemd; de dichter spreekt van Sappho. Maar de gansche stad en het gansche hof wisten wie daarmede bedoeld werd. De gehoonde schoone had de onbegrijpelijke onkieschheid zich de zaak openlijk aan te trekken. Haar vriend, Lord Peterborough, kreeg de aangename commissie zich tot Pope te wenden, met de vraag of de beruchte verzen op haar zagen. Pope was verbaasd over zulk een veronderstelling: op wie anders konden die verzen toegepast worden dan op ‘some noted common woman?’ Nu staken Lady Mary en Lord Hervey de hoofden bij elkander: zij besloten den satirist op zijn eigen terrein te ontmoeten, en, ter kwader ure voor zijn naam bij het nageslacht, leende Lord Hervey haar de hand in het zamenstellen der ‘Verzen aan den Navolger van Horatius.’ Dit gedicht verscheen in 1733, en getuigt van veel talent en van nog grooter kwaadaardigheid. Het nobele vriendenpaar wist zeer goed hoe zij hun vijand het diepst konden grieven. Gelijk de meeste menschen, die een lichaamsgebrek hebben, was ook Pope op dit punt bijzonder kitteloorig: spotternij over zijn krommen rug was hem even ondragelijk als Byron een aanmerking op zijn horrelvoet. En van dit zwak werd niet weinig partij getrokken. De dichter antwoordde niet onmiddelijk. Kalm verzamelde hij zijn krachten om den slag hem toegebracht met woeker terug te geven. En 't was goed dat hij zich niet overijlde. Hij had hier met andere tegenstanders te doen dan de prulschrijvers in de ‘Dunciad.’ Een groote dame met zooveel vrienden, en een hoveling met zooveel invloed konden het iedereen, maar vooral een Katholiek, lastig genoeg maken als zij dat wilden; en aan de bereidwilligheid zou het niet ontbreken. Eindelijk verscheen de dichterlijke ‘Brief aan Arbuthnot,’ en daarin die twee onnavolgbare meesterstukken, het portret van Addison, onder den naam van Atticus, dat van Lord Hervey, onder den naam van Sporus. Deze satire behoort tot de beste ooit door Pope ge- | |
[pagina 413]
| |
schreven, tot de beste waarop de Engelsche letterkunde zich beroemt. Van de twee onsterfelijke karakterschilderingen, welke wij daar noemden, geven wij voor ons de voorkeur aan den Atticus. Hoe fijn is die satire! hoe gepolijst, hoe kalm en waardig van toon, en toch, hoe vlijmend scherp! Hetzelfde kan niet van den Sporus gezegd worden. De dichter verliest hier zijn bedaardheid; men ziet het hem aan hoe de grievende spotternij uit de ‘Verzen aan den Navolger van Horatius’ zijn arm verdubbelde kracht geeft als schicht op schicht tegen zijn slachtoffer geslingerd wordt. Elke pijl treft doel, en elke pijlspits is vergiftigd. Dat waarheid en leugen hier weêr kunstig dooreengemengd zijn, dat deze schets eerder een caricatuur dan een welgelijkend afbeeldsel van Lord Hervey moet genoemd worden, behoeft naauwelijks gezegd. Maar toch, als ‘het karakter van Atticus’ nog immer als een doodelijke schicht in de zijde hangt van zulk een braaf en edel mensch als Addison, hoe zal het dan den armen hoveling vergaan, tot wiens verdediging zoo weinig kan worden bijgebracht? Hij heeft zich vergrepen in dien hatelijken aanval op den dichter; maar bitter heeft hij voor dien misgreep geboet. Welk een lot om voor immer in die doodelijke satire gebrandmerkt te staan, om zoo van geslacht tot geslacht te worden overgeleverd, even als een klein, vuil insect in den amber! Op den dag dat de ‘Brief aan Arbuthnot’ verscheen, was Lord Hervey's goede naam voor altijd bedorven. Een eeuw later heeft de uitgave van zijn werk veel gedaan om dien naam, in sommige opzichten althans, te herstellen - bij die enkelen die van dat werk kennis nemen. Want van de honderd lezers, die zich met het karakter van Sporus vermaken, zal er ter naauwernood één de Gedenkschriften naslaan om te zien of dat karakter overdreven is. Wat in de tweede plaats de historische waarde van dit geschrift aangaat, wij voor ons schatten die niet gering. Gelijk bij de beoordeeling van ieder geschiedverhaal, doet zich ook hier de vraag op, of de schrijver de gebeurtenissen door hem vermeld naar waarheid heeft kunnen en willen mededeelen. Door zijn positie aan het hof, door den gemeenzamen voet waarop hij met den Koning, den vriendschappelijken voet waarop hij met de Koningin omging, door zijn bondgenootschap met hun eersten Minister, Robert Walpole, was Lord Hervey meer dan iemand in de gelegenheid veel te zien en veel te hooren, ook | |
[pagina 414]
| |
van datgene wat Mme Sévigné ‘le dessous des cartes’ noemt. Hij gaat nooit buiten zijn spheer: alleen het hofleven en die zaken van staat waaraan hij zelf door zijn lidmaatschap van het Parlement een werkdadig aandeel nam, worden door hem beschreven. Dag aan dag teekende hij aan, wat hij der vermelding waardig keurde: stuksgewijze is zijn werk tot stand gekomen. Somtijds schijnt hij onmiddelijk de pen ter hand genomen te hebben. Zoo lezen wij ergens: ‘Daar ik dit gesprek ter neder schreef terstond nadat de Koningin er mij een verslag van gegeven had, geloof ik dat het volkomen met de waarheid overeenkomstig is.’ En elders: ‘Ik deel dit mede in dezelfde woorden, waarin de Koningin het mij daareven vertelde.’ Hij is zich zeer wel bewust, zegt hij zelf, dat de stijl van zijn werk op die manier minder zuiver wordt, de overgangen minder natuurlijk schijnen; maar tevens dat de getrouwheid van het verhaal er sterk bij winnen zal. En inderdaad, wanneer wij het met andere gelijktijdige bronnen vergelijken, gelooven wij dat het over het geheel den naam van getrouw veilig mag dragen. De handelingen die hij zag verrichten, de woorden die hij hoorde spreken, gaf hij zoo naauwkeurig mogelijk terug: dat hij in zijn oordeel over de drijveren dier handelingen, over de bedoeling dier woorden, soms mistastte, is niet meer dan natuurlijk. Onder de schrijvers die ons in staat stellen Lord Hervey's waarheidsliefde en goede trouw te toetsen, komt bovenal in aanmerking Horace Walpole, jongere zoon van den Minister. Geboren in 1717, kon Horace zich van het tijdperk waarover de Gedenkschriften loopen persoonlijk weinig herinneren: deze toch beginnen met de troonsbeklimming van George den Tweede in 1727, en eindigen met den dood van Koningin Caroline in 1737. Horace's brieven worden eerst recht belangrijk als hij, van zijn reis op het vaste land teruggekeerd, en tot lid van het Lagerhuis verkozen, in den winter van 1741-42 den hardnekkigen Parlementairen kamp bijwoont welke den val zijns vaders ten gevolge had. Maar de zoon van Sir Robert Walpole was meer dan iemand in de gelegenheid om over de hofgeschiedenis der beide eerste Georges naauwkeurige berichten in te winnen, en zulk een chronique scandaleuse was juist iets naar zijn smaak. Wij hebben dan ook een afzonderlijk werk over dit onderwerp aan hem te danken, getiteld: ‘Reminiscences of the Courts of George the First and Second.’ Het is niet groot, maar in | |
[pagina 415]
| |
hooge mate pikant en onderhoudend. Voor zoover hij de merkwaardige dingen, die hij daarin vertelt, niet had bijgewoond, ontleende hij die aan de berichten zijns vaders. Dit geschrift is dus de voorname toetssteen van Lord Hervey's Gedenkschriften. En om den indruk weêr te geven welken een vergelijking van hen beiden te weeg brengt, kunnen we niet beter doen dan Mr. Croker zelven te laten spreken. Deze behoorde vroeger tot degenen die aan de verhalen en anecdotes van Horace Walpole niet veel waarde hechtten. In zijn uitgave van Lady Suffolk's Brieven spreekt hij op strengen toon van ‘zijn onverholen en onloochenbare valschheid en kwaadaardigheid.’ In de voorrede der Gedenkschriften lezen wij: ‘Ik voor mij moet bekennen, dat mijne vroegere twijfelingen aan Walpole's naauwgezetheid voor 't grootste gedeelte door Lord Hervey's Gedenkschriften geheel zijn opgeheven, en dat er, aan den anderen kant, in laatstgenoemden sommige dingen verteld worden, die ik voor ongeloofelijk zou gehouden hebben, indien de feiten reeds vroeger door Walpole aan 't licht gebracht, er ons niet in zekere mate op voorbereid hadden.’ Dat het tafereel, ons door Hervey afgeschilderd, donkergekleurd is, willen wij gaarne toegeven, en hartelijk zouden wij wenschen, ter wille van het geslacht te midden van hetwelk hij leefde, dat die sombere tinten alleen in zijne verbeelding bestonden. Maar het was een booze, diepverdorven tijd: schandelijke zedeloosheid en schaamtelooze eigenbaat vormden de twee voorname karaktertrekken van een wereld die met al wat goed en schoon en edel was, den spot dreef. Dat een getrouw beeld van zulk een wereld meer van een Pandemonium dan van een Paradijs heeft, ligt in den aard der zaak. Het is ons voornemen in de volgende bladzijden een schets te leveren van het Engelsche hof gedurende de tien eerste jaren der regeering van George den Tweede. Wij zullen ons daarbij hoofdzakelijk door Lord Hervey's werk laten leiden. Ook de geschriften van Horace Walpole, met name de reeds vermelde ‘Reminiscences’, zullen ons van veel dienst zijn om Hervey's berichten te toetsen en aan te vullen. De vermelding van andere gelijktijdige bronnen door ons geraadpleegd, willen wij den lezer sparen. Eer wij echter tot die schets zelve overgaan, achten wij een korte inleiding, tot recht verstand van de vreemde dingen die wij zullen mededeelen, onmisbaar. Men vergunne ons, met het oog op die inleiding, | |
[pagina 416]
| |
deze woorden van De Rémusat tot de onze te maken: ‘Il a fallu beaucoup s'étendre pour être compris; car je voudrais que l'on pût s'intéresser à mes récits, même sans bien connaître l'histoire, quoique l'envie de la lire doive être ce qu'on gagnerait de meilleur à les avoir lus.’
De verhouding waarin de eerste vorst uit het huis van Hanover zich tegenover zijn Ministers, zijn Parlement, en zijn volk bevond, was in hooge mate zonderling. Opgevoed in al de begrippen van een klein Duitsch hof, vond hij zich geroepen over een natie te regeeren van wier zeden en staatsinstellingen hij niet het flaauwste denkbeeld had. Zelfs haar taal was hij niet machtig, en George de Eerste was er de man niet naar om op zijn vier-en-vijftigste jaar nog Engelsch te gaan leeren. Sir Robert Walpole, zijn vertrouwde Minister, sprak geen Fransch, - Duitsch was toenmaals in Engeland even onbekend als tegenwoordig Russisch, - en zag zich dus genoodzaakt zijn Latijn weêr wat op te frisschen, en in die taal, zoo goed en kwaad het gaan wilde, de zaken van staat met zijn meester te behandelen. ‘Welk een wonderlijk land is dit toch!’ zeide zijn Majesteit eens; ‘den eersten morgen na mijn aankomst op het paleis van St. James's, keek ik uit het venster en zag een park met wandelpaden, een kanaal, enz., en dat alles, werd mij gezegd, behoorde aan mij. Den volgenden dag werden mij door Lord Chetwynd, den opperhoutvester van mijn park, een paar mooye karpers uit mijn kanaal gezonden, en toen beduidde men mij dat ik aan Lord Chetwynd's bediende vijf guinjes moest geven, omdat hij mij mijn eigen karpers uit mijn eigen kanaal in mijn eigen park had gebracht!’ Daar sprak de Keurvorst van Hanover; dat was hij op Herrenhausen anders gewoon geweest! Kan het ons dan verwonderen, dat Hanover niet alleen hem, maar ook zijn zoon en opvolger, altijd dierbaarder was dan Engeland; dat zij steeds de belangen van hun koninkrijk achterstelden aan die van hun keurvorstendom; dat zij nooit gelukkiger waren dan wanneer zij voor een poos hun hofhouding van St. James's met die van Herrenhausen konden verwisselen? Die gevoelens van partijdigheid voor het land hunner geboorte waren niet meer dan natuurlijk, in zekere mate zelfs prijzenswaardig; het eenige dat men redelijkerwijze had mogen verwachten was, dat zij den | |
[pagina 417]
| |
takt zouden gehad hebben zulke gevoelens niet te pas en te onpas ten toon te spreiden. Doch fijne takt was een deugd, waarop de beide eerste Georges allerminst aanspraak konden maken. De natie van haar kant beschouwde het nieuwe koningshuis met onverschilligheid, om niet te zeggen met tegenzin. Van dien eerbied voor het gezag der kroon, die geestdrift voor den persoon des Konings, waardoor het Engelsche volk zich altijd boven anderen heeft onderscheiden, vinden wij in de halve eeuw, welke tusschen den dood van Koningin Anna en de troonsbeklimming van George den Derde verliep, geen spoor. Geestdrift voor het verdreven koningshuis bestond in het zuidelijk deel van Groot-Britannië slechts bij weinigen; geestdrift voor het regeerende geslacht bij niemand. De wet op de troonsopvolging van 1701 had de revolutiebeginselen bekrachtigd; die wet was bij den dood van Anna gehandhaafd; de Stuarts bleven uit het land hunner vaderen verbannen; een vreemdeling werd tot den troon geroepen; de natie smoorde haar gevoel van loyauteit; zij koos vrijheid en rust onder den nieuwen naam van George, boven despotisme en paperij onder den ouden naam van Karel of Jakobus. Die toestand van wederzijdsche onverschilligheid welke vorst en volk voor elkander aan den dag legden, was in de gevolgen uiterst heilzaam. George de Eerste en zijn zoon bemoeiden zich weinig met het beleid der zaken van staat, zij lieten het land zichzelf regeeren; en juist daardoor konden de vrijzinnige beginselen, pas met zooveel moeite tegen het overheerschend gezag der kroon gehandhaafd, zich vrij en onbelemmerd ontwikkelen. De invloed door den regeerenden vorst persoonlijk op het staatsbeleid uitgeoefend, welke wij zelfs na de Revolutie van 1688, onder Willem den Derde, Anna, en George den Derde, zoo krachtig zien werken, was onder de beide eerste vorsten uit het huis van Hanover, uiterst zwak. Willem was zijn eigen minister geweest, althans zijn eigen minister van oorlog en van buitenlandsche zaken. De val van het groote Whig ministerie, waarvan Marlborough de ziel vormde, de heerschappij der Tory partij, onder Oxford en Bolingbroke, de lagen waarmeê de Protestantsche successie bedreigd werd, die misgeboorte van bedrog en verraad, welke men gewoon is den vrede van Utrecht te noemen, - het was alles 't gevolg van de hofkabalen waarvan de zwakke Anna het slachtoffer werd. Aan den personeelen invloed dier bekrompen vorstin had Lode- | |
[pagina 418]
| |
wijk de Veertiende zijn behoud te danken; zij was de voorname oorzaak dat de vrede onder het beleid van Bolingbroke te Utrecht, in plaats van door Marlborough en Eugenius te Parijs gesloten werd. Onder George den Derde herleefde het koninklijk gezag in volle kracht. Al de ministeries, welke onder die langdurige regeering elkander opvolgden, hadden hetzij hun ontstaan, hetzij hun val te danken aan den rusteloozen ijver, waarmeê de souverein dat gezag trachtte uit te breiden. Het ministerie van Chatham en Newcastle, dat van George Grenville, dat van Lord Rockingham, het Coalitie kabinet van 1783, de kortstondige Whig administratie van 1806, - zij stortten allen ineen, door den Koning zelven ondermijnd. Lord Bute daarentegen, Lord North, de jongere Pitt, Addington, Perceval, waren in den echten zin des woords konings-ministers; zij waren de gunstelingen, de vrienden van hun vorst; hijzelf riep hen als zijn raadslieden tot zich; hij steunde hen met alle kracht, zelfs tegen een overmachtige meerderheid in het Parlement, tegen een vijandelijke publieke opinie. Van zulk een invloed vinden wij onder de beide eerste Georges geen spoor. Hun ministers waren somtijds genoodzaakt de voorliefde voor het dierbare Hanover een weinig te vieren, en te dulden dat Engeland zich mengde in de zaken van het Duitsche Rijk, al stonden er niet onmiddelijk Engelsche belangen op het spel; somtijds moesten zij in benoemingen tot staatsambten van ondergeschikt belang aan de persoonlijke voorkeur, of den persoonlijken tegenzin van hun souverein toegeven; maar verder ging die invloed niet. Zeven malen had er gedurende die regeeringen een verandering van kabinet plaats; maar telkens was deze het gevolg òf van oneenigheid tusschen de ministers onderling, òf van een nederlaag in het Huis der Gemeenten, - nimmer van de kuiperijen van den vorst. George de Eerste had zich geheel aan de Whig partij aangesloten, niet uit sympathie voor de liberale beginselen dier partij, - want die moesten hem, voor zoover hij ze begrijpen kon, tegen de borst stuiten, - maar omdat hij wist dat hij zijn kroon aan de krachtige pogingen der Whigs te danken had, en zeer wel inzag dat, nu zij hem eenmaal op den troon gebracht hadden, hun eigen belang hen moest aansporen hem op dien troon te handhaven. Zijn zoon volgde dezelfde politiek; de Whigs bleven tot aan zijn dood in het ongestoord | |
[pagina 419]
| |
bezit hunner overmacht; de Tories zagen zich van het staatsbestuur stelselmatig uitgesloten. Indien er strijd in het Parlement was, werd die hoofdzakelijk gevoerd door de groote Whig leiders en hun volgers onderling; de Tories konden dan invloed uitoefenen door zich bij een dier fractiën aan te sluiten; maar naauwelijks hadden de Whigs weêr vrede gesloten en zich hereenigd, of de Tory partij werd machteloos. ‘Toen het huis van Hanover den troon beklommen had,’ zegt een tijdgenoot, Lord Waldegrave, in zijn Gedenkschriften, ‘kwamen de Whigs in het bezit van al de groote ambten en winstgevende betrekkingen, en sints dien tijd zijn zij, in plaats van de prerogatieven der kroon te besnoeyen, ijverige voorstanders der gestelde machten geweest. Zij waren evenwel niet altijd in één lichaam en onder één aanvoerder vereenigd, even als een goed gedisciplineerd leger; zij kunnen eer vergeleken worden met een bondgenootschap van verschillende Hooglandsche clans, die voor dezelfde zaak strijden en dezelfde beginselen belijden, maar die onder den invloed en het bestuur van hun verschillende opperhoofden handelen.’ Gedurende het bewind van Walpole noemden de oppositie Whigs zich zelven de patriotten of de nationale partij; de aanhangers van den Minister waren de hovelingen, de hofpartij; hetwelk overgezet zijnde, zegt Lord Hervey, beteekent, ‘de Whigs, die aan 't roer wenschten te komen, en de Whigs die aan 't roer zaten.’ Een natuurlijk gevolg van de Hanoveraansche successie was dat de rollen tusschen de partijen omgekeerd werden. De liberale Whig partij, die altijd gestreden had voor de rechten des volks, en tegen het overwegende gezag der kroon, werd nu vrij wel conservatief; het was voortaan haar taak die kroon voor aanvallen van buiten te vrijwaren, het was haar taak den parlementairen titel van het nieuwe vorstenhuis te handhaven tegen den erfelijken titel der verbannen Stuarts. De Tories, vroeger de koningsgezinden bij uitnemendheid, waren nu de verklaarde tegenstanders der kroon geworden, of liever, gelijk zij zelven beweerden, van den vorst op wiens hoofd die kroon tegen recht en geweten geplaatst was. Zij waren trouw gebleven aan den souverein, maar aan den wettigen souverein, aan den koning de jure, niet aan den koning de facto, aan Jakobus den Derde, niet aan George den Eerste. Bij de accessie van het huis van Hanover waren de woorden Tory en Jakobiet bijna synoniem geworden. De gansche partij was vol | |
[pagina 420]
| |
vertrouwen op het herstel der Stuarts. Dat vertrouwen werd echter gedurende de regeering van den eersten George hoe langer hoe zwakker. Hij aanvaardde de kroon zonder den minsten tegenstand; eenige volksbewegingen door de Tory partij in Engeland zelf uitgelokt, bleven zonder gevolg; de opstand van 1715, in Schotland, werd onderdrukt; de politiek van het Fransche hof, onder Lodewijk den Veertiende den Stuarts steeds gunstig, veranderde onder den Regent van Orleans; twee of drie Jakobitische komplotten, kort na elkander op het touw gezet, werden in de geboorte gesmoord; de talentvolle en stoutmoedige Bisschop Atterbury, een der voornaamste leiders der partij, werd van hoogverraad beschuldigd en verbannen; Bolingbroke, dien hetzelfde lot reeds vroeger had getroffen, brak met den Pretendent, en kreeg verlof naar Engeland terug te keeren; en toen George de Tweede in 1727 den troon beklom, was de zaak der Stuarts hopeloos geworden. De oude Tory partij was op dat tijdstip in twee onderdeelen gesplitst: de Tories pur sang, of eigenlijk gezegde Jakobiten, wier getal dagelijks afnam; en de gematigde of, gelijk ze genoemd werden, de Hanoveraansche Tories, die, bukkende voor de macht der omstandigheden, zich meer en meer van hunne Jakobitische medestanders afscheidden. Onder George den Tweede vormden zij dus een soort van middelpartij tusschen de aanhangers van den Pretendent en de aanhangers der regeerende familie; en het was eerst na den dood van dien vorst dat zij in hun natuurlijk element terugkeerden, dat zij wederom als de erkende steunpilaren van het koninklijk prerogatief optraden, en als zoodanig aan het hof van George den Derde werden ontvangen. De Jakobitische partij was in het Lagerhuis niet zeer talrijk. Zij werd geleid door William Shippen, ‘downright Shippen’ zoo als Pope hem noemt, een eerlijk en oprecht staatsman, die zijn oude beginselen tot aan zijn dood toe getrouw bleef. De Hanoveraansche Tories hadden Sir William Wyndham tot leider, een man van veel talent en welsprekendheid, den vriend en volger van Bolingbroke. Doch de kern der oppositie welke zich langzamerhand tegen Walpole's bestuur vormde, bestond uit de misnoegde Whigs, de zoogenaamde patriotten. William Pulteney, een der beste sprekers in het Huis der Gemeenten, was hun hoofd. Het is hier de geschikte plaats een kort woord te wijden aan het karakter van den grooten staatsman wiens naam wij | |
[pagina 421]
| |
reeds eenige malen hebben genoemd, Sir Robert Walpole. Gedurende meer dan twintig jaren was hij de man die het Britsche rijk bestuurde, en weinig staatslieden zijn bij hun leven zoo belasterd, na hun dood zoo miskend geworden. De voorname beschuldiging tegen hem ingebracht is, - of liever was (want de dagen zijner verguizing zijn gelukkig voorbij), - dat hij om zijn macht te schragen zich niet ontzag van allerlei ongeoorloofde middelen gebruik te maken; dat hij bij de verkiezingen van Parlementsleden een volmaakt stelsel van omkooperij in praktijk bracht; dat hij de meerderheid van het Lagerhuis op dezelfde wijze wist te bewerken; kortom dat hij de groote vertegenwoordiger is van hetgeen men in Engeland met een enkel woord ‘Parlementaire Corruptie’ noemt. Een ieder die van nabij bekend is met de constitutioneele geschiedenis van Groot-Britannië gedurende de jaren welke Walpole's bestuur onmiddelijk voorafgingen, en die welke op dat bestuur volgden, zal inzien hoe schandelijk onbillijk het is één man verantwoordelijk te stellen voor ondeugden waardoor een gansche eeuw besmet was. De Parlementen van Willem en Anna, alsmede de eerste Parlementen van George den Derde waren geen grein zuiverder dan die welke door den ‘aarts-corruptor’ zouden bedorven zijn. De eerste dusgenaamde ‘Bribery Act’ dagteekent reeds van het jaar 1694; en wij kunnen ons eenig denkbeeld vormen van de hoogte tot welke het kwaad reeds toen geklommen was, als wij lezen dat bij zekere gelegenheid de Speaker van het Huis der Gemeenten in eigen persoon een som van duizend guinjes aannam om een wetsontwerp, in die vergadering aanhangig, te helpen bevorderen. Opmerkelijk zijn ook deze woorden van Bisschop Burnet: ‘Eens nam ik de vrijheid mij bij den Koning (Willem) over deze handelwijze te beklagen (over het koopen van stemmen namelijk). Hij zeide mij dat hij het even sterk haatte als iemand; maar, de verdorvenheid dezer tijden in aanmerking genomen, zag hij de mogelijkheid niet in het te vermijden, indien hij het gansche staatswezen niet in gevaar wilde brengen.’ Zoodanig was de toestand vóór Walpole; - en na hem? werd het toen beter? Corruptie is nooit stelselmatiger, wij zouden haast zeggen wetenschappelijker in werking gebracht dan onder de Pelhams; de naam van den Hertog van Newcastle alleen is daarvoor een voldoende waarborg. Gedurende de eerste jaren van George den Derde namen die kwade praktijken eer toe dan af. De algemeene | |
[pagina 422]
| |
verkiezing van 1761 heeft op dit stuk een treurige vermaardheid gekregen. In het volgende jaar, toen de Ministers de preliminairen tot den vrede van Parijs door het Parlement moesten slepen, ‘werd er,’ vertelt Horace Walpole ons, ‘publiek een kantoor geopend, waar de leden heenstroomden om den prijs hunner veilheid in banknoten te ontvangen, sommigen zelfs tot de geringe som van tweehonderd pond. De Secretaris der Tresorie erkende later zelf dat er met dit doel op een enkelen morgen vijf-en-twintig duizend pond waren uitbetaald. Binnen veertien dagen was de groote meerderheid omgekocht om den vrede goed te keuren.’ Dergelijke buitenkansjes, om zoo te zeggen het verval van de vertegenwoordigers der natie, werden in die dagen douceurs genoemd. Op het budget was altijd een vaste som uitgetrokken onder den veelbeteekenenden naam van ‘gelden voor de geheime dienst’ (secret service money). Gedurende de vijf eerste jaren dezer regeering was het gezamenlijk bedrag dier post drie millioen Hollandsch. Deze som werd van staatswege besteed, zoowel bij de verkiezingen, als bij gewichtige stemmingen in het Parlement zelf. Maar ook aan bijzondere personen kwam de eer tot lid van 't Huis der Gemeenten gekozen te worden, duur te staan. Wilberforce verhaalt in zijn Gedenkschriften dat zijn eerste verkiezing, voor Hull, hem acht à negen duizend pond kostte. Dezelfde staatsman stond in 1807 voor Yorkshire, tegenover Lord Milton en Lascelles. De drie kandidaten vereenigden gezamenlijk meer dan drie en dertig duizend stemmen op zich; men berekent dat het totaal der ‘onkosten’ bijna zes millioen Hollandsch bedroeg. Een verkiezing te Northampton, in 1768, kwam elk der twee kandidaten op dertig duizend pond te staan. In hetzelfde jaar kostte de strijd voor Westmoreland en Cumberland, door den Hertog van Portland tegen Sir James Lowther gevoerd, hun ieder minstens veertig duizend pond. En zoo zouden wij kunnen voortgaan, en voorbeelden tot in het oneindige aanhalen. Zelfs zouden wij op onze dagen kunnen wijzen, om aan te toonen dat het kwaad nog geenszins is uitgeroeid; door vijf verschillende ‘Bribery Acts’Ga naar voetnoot1 trachtte de wetgevende macht het gedurende de regeering van Koningin Victoria te stuiten. Het gezegde zal echter wel voldoende | |
[pagina 423]
| |
wezen om te doen zien dat corruptie vóór en na Walpole welig tierde. Het was een staatswerktuig dat hij bij zijn intrede in 't politieke leven geheel gereed vond; een werktuig, 't is waar, waarvan hij niet schroomde ruimschoots gebruik te maken, maar dat hij evenmin als Willem de Derde missen kon: ook zijn tijd was diep verdorven. Hierbij kwam dat het Huis der Gemeenten nooit in zulk een mate van alle verantwoordelijkheid ontslagen is geweest als in die dagen. Het ontzag voor de kroon dat onder de Stuarts op die vergadering gewerkt had, bestond niet meer; het ontzag voor de publieke opinie dat in onzen tijd zooveel invloed uitoefent, bestond nog niet. Het was verboden de debatten van het Huis openbaar te maken. ‘Door de redevoeringen in deze vergadering uitgesproken,’ riep Pulteney verontwaardigd uit, ‘te doen drukken en uitgeven, is het alsof men de leden buiten deze zaal verantwoordelijk wilde stellen voor hetgeen zij hier gelieven te zeggen.’ Die onbeperkte vrijheid ontaardde in losbandigheid. ‘Het kwaad lag in de gesteldheid der wetgevende macht,’ zegt Macaulay in zijn Essay over Horace Walpole; ‘en het is ten hoogste onbillijk ministers te gispen die de wetgevende macht bestuurden op de eenige wijze waarop ze bestuurd kon worden. Walpole misdeed eenvoudig hierin, dat hij zijn geld knapper wist te gebruiken, en er meer ondersteuning voor kreeg, dan diegenen welke hem voorafgingen of op hem volgden.’ Na al hetgeen er dan ook, zoowel door Macaulay in het genoemde Essay, als door Lord Mahon in zijn Geschiedenis van Engeland, omtrent dit punt is in 't midden gebracht, zal deze ongegronde beschuldiging wel voor goed ter zijde zijn gezet. Maar noch Macaulay, noch Mahon behooren tot de krachtige verdedigers, de warme bewonderaars van den Minister. Hun toon is die van verontschuldiging: kalm worden de verdiensten opgesomd van een man in wien zij ten slotte toch weinig waarachtige grootheid kunnen zien. Anders is het met Lord Brougham en Sir Robert Peel, twee namen welke wij in deze veilig tegenover die der beide genoemde geschiedschrijvers durven plaatsen. De oprechte bewondering welke Peel voor het karakter en de politiek van Walpole gevoelde, is eerst onlangs openbaar geworden. Graaf Stanhope (Lord Mahon) deelt in zijn ‘Miscellanies’, vóór weinige maanden in 't licht verschenen, een belangrijke briefwisseling mede tusschen hem en Sir Robert Peel over dit onderwerp gevoerd. Hij had zijn karakterschets | |
[pagina 424]
| |
van Walpole aan 't oordeel van den grooten staatsman onderworpen en hem om zijn aanmerkingen verzocht. Peel voldeed bereidwillig aan dit verzoek, en het is wel der moeite waard de oorspronkelijke schets in de ‘Miscellanies’ medegedeeld, te vergelijken met die, welke in de ‘History’ voorkomt. Stanhope hechtte zooveel waarde aan het oordeel van zijn vriend, dat hij die schets, eerst tamelijk ongunstig, sterk wijzigde, ja geheele zinsneden uit de warme verdediging, hem door Peel toegezonden, overnam. Het schitterende portret van Brougham is bekendGa naar voetnoot1; het strekt tot tegenhanger van een ander, niet minder meesterlijk, van Bolingbroke. Na Walpole ook van zijn kant tegen de aantijgingen, gewoonlijk tegen hem ingebracht, verdedigd te hebben, stelt Brougham helder in 't licht hoe oneindig veel Engeland aan hem verplicht is als den man, die de Hanoveraansche dynastie op den troon handhaafde, en zijn vaderland daardoor voor een nieuwe Restauratie, voor dwingelandij, voor priesteroverheersching, voor burgeroorlog, kortom voor een onafzienbare reeks van rampen bewaarde. ‘Ik alleen ben in staat het land te redden,’ zeî Pitt tegen den Hertog van Devonshire; ‘en redden zal ik het.’ Walpole heeft zoo iets nooit gezegd; hij hield niet van phrasen; maar hij toonde het door daden. Aan Robert Walpole, niet minder dan aan Willem van Oranje, heeft de Engelsche natie haar voorspoed, haar rust, haar vrijheid, misschien haar onafhankelijk bestaan te danken. Brougham wijst ook op de moeilijkheden waarmede de Minister ter bereiking van zijn doel te kampen had, niet alleen in het Parlement, waar eene partijzieke oppositie hem den voet dwars zette, maar ook aan het hof, waar hij onophoudelijk de oorlogzuchtige gezindheid van den Koning en de Koningin te bestrijden had, die, in hun blinden ijver voor Hanover, Engeland in oorlogen zouden gewikkeld hebben welke de zaak der Stuarts niet weinig bevorderlijk zouden geweest zijn. Lord Hervey's Gedenkschriften stellen die moeilijkheden in een nieuw en helder licht, en vermeerderen nog onze bewondering voor den staatsman, die zooveel bezwaren zegepralend te boven kwam. En toch had Walpole één groote fout, een fout, die reeds menigeen vóór en na hem onberekenbaar veel kwaad gedaan: hij was gewoon ‘de | |
[pagina 425]
| |
dire tout haut ce que chacun pense,’ zoo als Courier, die aan hetzelfde euvel mank ging, het uitdrukt. Op hem is in tiendubbele mate toepasselijk wat Macaulay ergens van Henry Fox, den vader van den grooten redenaar, zegt: ‘men haatte hem zoo innig, niet omdat hij zwaarder zondigde, maar omdat hij minder huichelde dan een zijner tijdgenooten.’ Is het niet walgelijk voor hen die bekend zijn met het Engeland uit de eerste helft der achttiende eeuw, met dat diepverdorven geslacht, met die beestachtige zedeloosheid, met die zelfzuchtige kuiperijen, met die schaamtelooze baatzucht, om te moeten hooren hoe Walpole die onkreukbare patriotten in het Parlement wist te verleiden, hoe hij jaarlijks op zijn buitengoed in Norfolk groote jachtpartijen hield, hoe hij vloekte en allerlei ruwe praat uitsloeg, hoeveel flesschen port hij ‘staan kon’, en bovenal - hoe hij er een maitresse op na hield, die hij - moest men er bijvoegen - na den dood zijner eerste vrouw huwde, iets dat toen, evenmin als nu, in het oog der wereld van een eerlijk man gevorderd werd. Wel mocht zijn zoon in later leeftijd schrijven: ‘Chesterfield, Pulteney, Bolingbroke - dat waren de heiligen die mijn vader door 't stof sleepten. Eerst wanneer de waarachtige geschiedenis aan 't licht komt, zal zijn karakter naar verdienste geëerd worden.’ Die tijd is gekomen; en zelfs de partijdige voorliefde eens zoons zou tevreden zijn, kon hij de woorden lezen waarmeê Lord Brougham zijn schets besluit: ‘De wereld op zulke mannen als Walpole te wijzen, als een toonbeeld van een wijs, een trouw, een eerlijk bestuurder, is de heiligste plicht van den onpartijdigen geschiedschrijver; en de staatsman die het karakter van Walpole oprecht bewondert, kan verzekerd zijn dat hij een stap gevorderd is op de baan van die wetenschap, waaraan hij zijn leven heeft gewijd.’
Over het hof van George den Eerste bezitten wij op verre na zulke uitvoerige berichten niet als over dat van zijn zoon en opvolger. Veel verliezen wij er niet aan: stijve etiquette en slaperige eentoonigheid maakten het verblijf aan dat hof onuitstaanbaar vervelend. Het karakter van den Koning was flaauw en kleurloos. Groote gebreken bezat hij evenmin als groote deugden. Lady Mary Montagu, die hem persoonlijk kende, noemt hem een ‘eerlijken domkop,’ wiens eenige nei- | |
[pagina 426]
| |
ging bestond in geld op te sparen. De Hertogin van Orleans, zijn volle nicht, laat zich in haar brieven niet minder ongunstig over hem uit, en beschrijft hem als een trotsch, stroef, onaangenaam mensch. ‘Misztrauen,’ zegt zij, ‘Hochmüth und Kargheit machen diesen Churfürsten wie er ist.’ Hij haatte groote festijnen en koninklijk praalvertoon. Bezocht hij de opera, dan ging hij in een eenvoudigen draagstoel en nam plaats in een gewone loge. Zijn grootste vermaak was om in zijn park bij Richmond met Sir Robert Walpole te jagen, en daarna met hem en nog een paar vertrouwde gunstelingen in alle stilte op het jachthuis in het woud te dineeren en punch te drinken. Bij zijn komst in Engeland, in de maand September 1714, had hij een geheele menagerie hongerige Duitschers meêgebracht. In zijn gevolg bevonden zich een ‘Oberhofmarschall’, een ‘Oberstkammerherr’, een ‘Oberstallmeister’, een ‘Obermundschenk’, een ‘Oberforstmeister’; verscheidene soorten van ‘Räthe’, als: ‘Kriegsräthe’, ‘Justizräthe’, ‘Legationsräthe’; verder ‘Kammerherren’, ‘Kammerjunker’, etc., in 't geheel een honderdtal personen, die volgaarne hun kaal Duitsch vaderland verlieten ten einde zich in het rijke Engeland aan het vette der aarde te goed te doen. Maar bovenal merkwaardig in dien hofstoet waren de twee maitressen, Melusine von Schulenburg en Sophie Charlotte Kielmansegge, née Platen. De eerste was zeer leelijk, lang en mager, het Engelsche volk noemde haar oneerbiediglijk den ‘Kokanje-mast’, in onderscheiding van haar dikke mededingster, die de ‘Oliphant’ werd bijgenaamd. Nommer een stond het hoogst in gunst, en werd spoedig tot Hertogin van Kendal verheven. Toen Koning George Hanover verliet, had zij niet meê gewild; de andere, Madam Kielmansegge, wilde wel meê, maar kon niet: haar crediteuren waren te veel op haar gezelschap gesteld, en wilden van geen scheiden hooren. Zij wist echter te ontkomen, vluchtte verkleed uit Hanover, en voegde zich te 's Hage bij haar koninklijken minnaar, die zich reeds op weg naar Engeland bevond. Naauwelijks had Schulenburg dit vernomen, of zij reisde haar na; en zoo kwamen beiden in het gevolg van zijn Majesteit mede. Een derde favorite, de jonge gravin Platen, bleef in haar land. De Hertogin van Kendal, de ‘Kokanje-mast’, was een goed mensch. De Markgravin van Baireuth vertelt ons in hare curieuse ‘Mémoires’: ‘La Duchesse de Kendal etait du nombre de ces personnes qui sont si bon- | |
[pagina 427]
| |
nes, que pour ainsi dire elles ne sont bonnes à rien. Elle n'avait ni vices, ni vertus, et toute son étude ne consistait qu'à conserver sa faveur et à empêcher que quelque autre ne la débusquât.’ George had een dochter bij haar, die tot Gravin van Walsingham gecreëerd werd, en later met Lord Chesterfield huwde. De tweede maitresse, de ‘Oliphant’, was een dochter der beruchte Gravin Platen, - ‘die böse Gräfin Platen’, de moordenares van Königsmark, - bij den Keurvorst Ernst August, den vader van Koning George. Zij was dus diens halve zuster. In Duitschland gehuwd met een Baron Kielmansegge, werd zij later tot Gravin van Darlington verheven. Ook bij haar had de Koning een dochter. De Markgravin schildert haar karakter aldus af: ‘On peut dire d'elle avec vérité qu'elle avait de l'esprit comme un diable, car il était entièrement tourné au mal. Elle était vicieuse, intriguante, et ambitieuse.’ Horace Walpole, die haar gekend had, geeft ons een beschrijving van haar persoon: een paar felle zwarte oogen, die onder twee hooggewelfde wenkbraauwen heen en weêr rolden; twee bunders wang met rouge overdekt; een oceaan van een boezem, die overliep; een figuur van een ontzettenden omvang, dat door geen keurslijf werd ingehouden; kortom een monster waarvoor Horace als kind schrikkelijk benaauwd was. De treurige geschiedenis van George's schoone gemalin, Sophia Dorothea van Celle, en haar minnaar Graaf Königsmark is bekend. Haar schuld, waaraan men lang getwijfeld heeft, is thans door de uitgave van een gedeelte der briefwisseling tusschen haar en den Graaf gevoerd, zonneklaar bewezen; en wat meer is, de liaison schijnt zoo innig en van zulk een langen duur geweest te zijn, eer de catastrophe plaats had, ‘dass die Legitimität der englischen und der mit ihr verwandten preuszischen Königsfamilie allerdings sehr zweifelhaft wird,’ zegt Dr. VehseGa naar voetnoot1. Königsmark werd in 1694, voornamelijk door toedoen der booze Gravin Platen, van kant gemaakt; de jonge Prinses van echtbreuk beschuldigd, formeel van haar ge- | |
[pagina 428]
| |
maal gescheiden en naar het kasteel Ahlden, op de Luneburger heide, gevoerd, waar zij haar verder leven nog gedurende twee en dertig jaren treurig en eenzaam voortsleepte. Aan 't hof van George den Eerste was dus geen Koningin; de honneurs werden door de Hertogin van Kendal waargenomen. Met haar, met de Gravin van Darlington, en met eenige vertrouwde Duitsche gunstelingen bracht de Koning meestal zijn avonden door. Slechts weinig Engelsche heeren of dames genoten de eer tot deze uitgelezen partijen te worden toegelaten. Lady Mary Montagu, die tot de uitverkorenen behoorde, heeft ons een verhaal nagelaten van een bespottelijk avontuur dat haar op zulk een avond overkwam. Zij wilde wat vroeger dan gewoonlijk heengaan, en gaf haar wensch aan de Hertogin van Kendal te kennen, opdat deze haar excuus bij den Koning zou maken. Na veel komplimenten en herhaalde pogingen om haar over te halen nog wat te blijven, liet zijn Majesteit, die tamelijk met haar ingenomen scheen te zijn, haar eindelijk vertrekken. In haar haast liep zij onder aan den grooten trap een der Ministers tegen 't lijf, die juist zijn opwachting kwam maken, den Secretaris van Staat Craags. Op zijn vraag of het gezelschap al opgebroken was, vertelde zij hem waarom zij zoo vroeg heenging, en sprak met veel zelfbehagen over de verplichtende manier waarop de Koning haar had trachten te overreden haar bezoek nog wat te verlengen. Zonder een woord te spreken grijpt Craggs haar om haar middel, loopt met haar den trap op, zet haar in de antichambre op den grond, kust haar de hand, en verdwijnt. De pages, meenende dat zij terugkwam, werpen oogenblikkelijk de deuren van 't salon open, en eer Lady Mary er aan denkt, bevindt zij zich weder in 's Konings tegenwoordigheid. ‘Ah! la re-voilà!’ roepen de Hertogin en hij uit, verheugd, zeggen zij haar, dat zij van plan veranderd was. Lady Mary, die maar best gedaan had ‘bonne mine à mauvais jeu’ te maken, begint in haar verwarring met ‘O hemel, Sire! ik ben zoo verschrikt!’ en vertelt daarop, tot groote verbazing van zijn Majesteit, de geheele historie. Naauwelijks heeft zij dit gedaan, of zijn Excellentie de Secretaris van Staat wordt aangediend, die even bedaard binnen komt stappen alsof er niets gebeurd was. ‘Mais comment donc, Monsieur Craggs,’ voegt de Koning hem toe, ‘est-ce que c'est l'usage de ce pays de porter des belles dames comme un sac de froment?’ De | |
[pagina 429]
| |
Minister staat een oogenblik verlegen, maar zegt toen, tamelijk gevat: ‘Er is niets dat ik om aan uwer Majesteits wenschen te voldoen, niet zou durven ondernemen.’ Een oogenblik later fluistert hij Lady Mary in dat hij 't haar betaald zou zetten. Deze kon dus met het aangenaam bewustzijn huiswaarts keeren, een gek figuur gemaakt, en zich de vijandschap van een persoon van invloed op den hals gehaald te hebben. Een opmerkelijk verschijnsel onder de regeeringen der drie eerste George's is de vijandschap waarin de regeerende vorst met zijn zoon en opvolger leefde, welke vijandelijke houding telkens hetzelfde gevolg had, namelijk dat de oppositie tegen het gouvernement zich rondom den Prins van Wales schaarde. Onder George den Eerste, even als - gelijk wij later zien zullen - onder zijn opvolger, liepen die familietwisten zoo hoog, dat zij publiek schandaal veroorzaakten. De Koning wantrouwde zijn zoon. Toen hij in 1716 voor de eerste maal Hanover weder bezocht, was hij met moeite te bewegen hem als Regent in Engeland achter te laten, en toen hij daar eindelijk in toestemde, was het niet dan onder een zeer beperkte volmacht. De Prinses van Wales, Caroline van Anspach, haatte hij. Zij was een mooye vrouw, geestig, welopgevoed, talentvol, gezond van oordeel, en vooral krachtig van wil; en 't is niet onwaarschijnlijk dat zijn Majesteit een weinig bang voor zijn knappe schoondochter was; althans wanneer hij tegen zijn vertrouwden van haar sprak, was het altijd van ‘cette diablesse Madame la Princesse.’ Zijn zoon liet hij ten minste nog eenig recht wedervaren, zeggende: ‘Il est fougueux, mais il a de l'honneur’Ga naar voetnoot1. Het ontbrak natuurlijk niet aan personen die, door den zoon zwart te maken, zich in de gunst des vaders trachtten te dringen. Zelfs ging de ijver van enkelen zóó ver, dat men den Koning het voorstel deed den Prins van Wales in verzekerde bewaring te nemen, hem in stilte op een schip te brengen, en naar de Amerikaansche koloniën in ballingschap weg te voeren. Hoe ongeloofelijk het ook klinken moge dat zulk een plan ooit in ernst gesmeed is, moeten wij er toch | |
[pagina 430]
| |
op het eenstemmig getuigenis èn van Horace Walpole, èn van Lord Hervey geloof aan hechten. Horace deelt deze vreemde geschiedenis aldus mede: ‘Bij den dood van George den Eerste, in 1727, vond Koningin Caroline in zijn kabinet een voorstel van den Graaf van Berkeley, - toenmaals Eerste Lord der Admiraliteit, - om den Prins van Wales in hechtenis te nemen, en hem naar Amerika te voeren, waar men nimmer weer iets van hem hooren zou. Dit verfoeilijke plan was door Charles Stanhope, ouderen broeder van den Graaf van Harrington, op schrift gebracht; en zoo diep was de indruk door dit vloekwaardig stuk op 't gemood van George den Tweede gemaakt, dat Lord Harrington, hoe hoog hij ook als Secretaris van Staat in gunst stond, nooit de geringste onderscheiding voor zijn broeder kon verwerven, hoewel deze slechts de ondergeschikte rol van afschrijver had vervuld. George de Eerste was te menschlievend om naar zulk een afschuwelijk voorstel te luisteren.’ Lord Hervey's bericht stemt hiermede bijna geheel overeen; hij zegt: ‘Toen de zaken tegen den Prins van Wales tot het uiterste werden gedreven, liet Graaf Stanhope in een brief aan den Koning deze woorden vloeyen: “Il est vrai c'est votre fils, mais le Fils de Dieu même a été sacrifié pour le salut de (sic) genre humain.” In een anderen brief heette het: “Il faut l'enlever; et my Lord Berkley le prendra sur un vaisseau, et le conduira en aucune partie du monde que votre Majesté l'ordonnera.”’ Lord Hervey had deze bijzonderheden van zijn meesteres, Koningin Caroline; Horace Walpole van zijn vader, Sir Robert, die men na den dood des Konings met dit liefderijke plan bekend had gemaakt en die evenmin als Lord Harrington bij machte was ooit iets voor Charles Stanhope te doen, hoe gaarne hij dit ook gewenscht had. Of James, Graaf Stanhope, de bekende staatsman en krijgsoverste, mede in deze zaak betrokken was, meenen wij, zijn eerlijk en oprecht karakter in aanmerking genomen, te mocten betwijfelen; Lord Hervey kan zich hier licht vergist hebben. Hij vermeldt verder, in 't begin zijner Gedenkschriften, hoe Lord Berkeley bij den dood van George den Eerste onmiddelijk zijn ontslag kreeg, en geeft als reden daarvoor op zijn vriendschap voor Bolingbroke en zijn haat tegen Robert Walpole. Eerst in later tijd vernam hij de ware reden, die hij terzelfder plaatse als de daareven aangehaalde woorden, aan 't eind van zijn werk, mededeelt, blijkbaar zonder te denken aan hetgeen hij eenige jaren | |
[pagina 431]
| |
vroeger, toen hij omtrent dit punt nog niet zoo goed was inge licht, geschreven had. Dergelijke kleine tegenstrijdigheden, wel verre van ons vertrouwen in hem te verzwakken, strekken ons veeleer tot bewijs hoe hij, zonder opzet en zonder bijbedoelingen, van dag tot dag de indrukken weêrgaf, welke de gebeurtenissen, waarvan hij getuige was, op hem maakten. Korten tijd na de bovenvermelde reis des Konings naar Hanover, veranderde de spanning, die tusschen hem en zijn zoon bestond, in openlijke vijandschap. Het is al weder aan Horace Walpole dat wij de vermakelijke beschrijving te danken hebben van het feit dat tot die vredebreuk aanleiding gaf. De Prinses was van haar tweeden zoon bevallen. Zijn Majesteit zelf zon natuurlijk als eerste peetvader optreden; tot tweeden peetvader had de Prins zijn oom, den Bisschop van Osnabrug, bestemd; de Koning vond goed daartoe den Hertog van Newcastle aan te wijzen, tot niet geringe verontwaardiging van zijn Hoogheid. De doopplechtigheid had, als naar gewoonte, in het slaapvertrek der Prinses plaats. Aan de eene zijde van het ledekant stonden de peetouders, aan de andere zijde de Prins en de dames uit het gevolg der Prinses. Naauwelijks had de dienstdoende Bisschop de plechtigheid volbracht, of de Prins, niet in staat zich langer te bedwingen, stapte naar de andere zijde van het bed, schudde zijn vuist den Hertog van Newcastle in 't gelaat, en voegde hem toe: ‘Ge zijt een schoft, maar ik zal je wel vinden!’ Dit was een beleediging in zekeren zin tegen den Koning zelven gericht, die zich de zaak terstond aantrok, en den Prins kamerarrest gaf. In den avond van denzelfden dag kwam de Vice-Kamerling hem uit naam van zijn Majesteit mededeelen, dat hij met zijn gevolg onmiddelijk het paleis verlaten moest; de Prinses kon blijven totdat zij geheel hersteld was. Addison, toenmaals Secretaris van Staat, kreeg te gelijker tijd last een memorie op te stellen over het gebeurde, en die aan de Engelsche gezanten bij de onderscheiden vreemde hoven te zenden. De Prins en Prinses van Wales zetten nu een eigen hofhouding op, en dit zoogenoemde jonge hof werd, gelijk wij boven reeds gezegd hebben, even aangenaam en schitterend, als het oude hof stijf en vervelend was. 's Konings verbittering was zoo groot, dat aan al degenen die bij den Prins hun opwachting maakten, de toegang tot St. James's streng werd verboden; ja zelfs werd hem de gewone eerewacht ontnomen. Een paar jaar later had er een soort van officiëele | |
[pagina 432]
| |
verzoening plaats, die natuurlijk in de gevoelens waarmede vader en zoon elkander beschouwden, weinig verandering bracht. In de maand Junij 1727 begaf Koning George zich voor de vijfde maal sints zijn troonsbeklimming naar Hanover. Onder weg werd hij ongesteld. Op de Duitsche grenzen, bij Bentheim gekomen, drongen de lieden van zijn gevolg er op aan, dat hij rust nemen, en daar blijven zou: hij wilde van geen oponthoud hooren. Eenige uren later werd hij door een beroerte getroffen, maar steeds wilde hij verder. Zoolang hij geluid kon geven, was het telkens: ‘Osnabrug! Osnabrug!’ waar zijn broeder, Bisschop Ernst August, verblijf hield. Toen men die stad bereikte, was de Koning reeds dood. Hij werd te Hanover begraven. Toen het groote nieuws in Londen aankwam, bevond Sir Robert Walpole zich juist aan tafel. Hij steeg onmiddelijk te paard en begaf zich in eigen persoon naar Richmond, waar de Prins en Prinses van Wales op dat oogenblik verblijf hielden. Zijn Hoogheid deed een middagslaapje; zijn vrouw maakte hem wakker, de Minister werd binnengelaten en zeide: ‘Ik ben gekomen om uwe Majesteit bekend te maken met den dood uws vaders.’ George scheen uitermate verrast. Op eenige vragen door Sir Robert gedaan omtrent het bijeenroepen van den ministerraad, omtrent het opstellen van de toespraak door den nieuwen vorst ouder gewoonte tot dien raad gericht, omtrent de proclamatie, en andere punten waarin spoedig voorzien moest worden, ontving hij geen ander antwoord dan: ‘Ga naar Chiswick, en vraag Sir Spencer Compton hoe gij te handelen hebt.’ Het onderhoud was dus zeer kort; Sir Robert begaf zich zonder toeven naar Chiswick, hunne Majesteiten naar Londen. Sir Spencer Compton, aan wien George zijn volle vertrouwen scheen geschonken te hebben, was op dat tijdstip Speaker van het Huis der Gemeenten, en vervulde bovendien een betrekking aan het hof van den Prins. Hij was een achtbaar, deftig, onbeteekenend man, van groote werkzaamheid, maar weinig aanleg, wiens voornaamste kennis in formulieren en antecedenten bestond, geschikt om de bevelen van anderen uit te voeren, ongeschikt om zelf bevelen te geven; kortom, ten eenemale onberekend voor de hooge waardigheid, waartoe de gunst zijns meesters hem scheen bestemd te hebben. Toen Sir Robert bij hem was toegelaten, maakte hij hem met den stand van zaken bekend, verklaarde hem rondborstig dat hij hem van dat oogen- | |
[pagina 433]
| |
blik af aan als eersten Minister beschouwde, en verzocht hem om zijn bescherming. Sir Spencer, uitermate met dit heugelijke nieuws in zijn schik, beloofde Walpole grootmoediglijk hem de hand boven 't hoofd te zullen houden, en vroeg hem op zijn beurt om zijn raad en voorlichting. Zonder tijd te verzuimen begaven beiden zich naar Londen, tot den Hertog van Devonshire, President van den Ministerraad; men zond om den Lord Kanselier, benevens nog een of twee Ministers, en beraadslaagde gezamenlijk over het gebruikelijk ceremonieel, dat bij de eerste zitting van dien raad moest in acht genomen worden. Terwijl men hiermede bezig is, neemt Compton Sir Robert ter zijde, en vraagt hem of hij de goedheid zou willen hebben de zamenstelling der Koninklijke Speech op zich te nemen; hij was met dat soort van werk beter bekend, en had zich slechts even in een zijvertrek te begeven om het ontwerp op te stellen; Compton zelf zou in dien tusschentijd naar Leicester Fields gaan, waar de nieuwe Koning als Prins van Wales zijn paleis had, om zijn nadere bevelen te ontvangen. Nu was, gelijk Lord Hervey te recht aanmerkt, Sir Robert Walpole de laatste man tot wien Sir Spencer zich op dat oogenblik met zulk een verzoek had moeten wenden, en had hij, indien hij eenig doorzicht had bezeten, moeten begrijpen dat, hoe beter Sir Robert zich van die taak kweet, des te nadeeliger dit voor hemzelven moest werken. Na eenig aarzelen zette Walpole zich aan 't werk, waarop de nieuwe gunsteling zich naar het paleis in Leicester Fields begaf. Het plein stond vol menschen, luidkeels hoezee roepende en juichende; binnenshuis was het gedrang niet minder groot. Gelijk overal was het ook hier: ‘Le Roi est mort, - vive le Roi!’ Sir Spencer werd onmiddelijk toegelaten, bleef eenige oogenblikken met den Koning alleen, ‘en keerde naar zijn koets terug door een laan van buigers, die zich in de voorvertrekken en op de trappen verdrongen om dezen nieuwen afgod te aanbidden.’ Aan het huis van den Hertog van Devonshire teruggekeerd, vond hij de Speech reeds klaar; hij keurde ze goed, verzocht Sir Robert vergunning ze over te schrijven, en drong er vooral op aan dat deze niet verklappen zou, zelfs niet aan hun collegas in de andere kamer, dat zij uit zijn pen was gevloeid. Sir Robert beloofde dit gaarne; de Speech werd door de andere Ministers ook goed gevonden, en Compton begaf er zich terstond meê | |
[pagina 434]
| |
naar Leicester House. Eenige oogenblikken later volgde Walpole, en vond zijn vriend in groote verlegenheid: de Koning had zich geheel met het opstel vereenigd, op één enkele plaats na die hij veranderd wilde hebben; en daar zag de groote man geen kans toe. Sir Robert moest dus maar even bij zijn Majesteit gaan, en hem aan 't verstand brengen dat het beter was de woorden in kwestie te laten zooals ze waren. Ook aan dit verzoek werd met de meeste bereidwilligheid voldaan; Sir Robert slaagde naar wensch, en de dankbaarheid van den schranderen Sir Spencer Compton was nog grooter dan te voren. De Koning bleef vier dagen in de stad, gedurende welken tijd het paleis in Leicester Fields van den vroegen morgen tot den laten avond opgevuld was met menschen. Maar van de honderden die hier de opgaande zon kwamen aanbidden, was er niemand die zich om den gevallen Minister bekommerde. Allen, zelfs zij die hij 't meest verplicht had, keerden hem den rug toe. Want dat zijn rijk uit was, daaraan twijfelde niemand meer. Het was genoeg dat hij de vertrouwde van den vorigen vorst was geweest, om bij den nieuwen Koning alle gunst verbeurd te hebben. Het was ten overvloede algemeen bekend dat deze zich bij 't leven zijns vaders herhaalde malen hoogst ongunstig over diens Ministers had uitgelaten. George de Tweede was niet gewoon zich in het uitdrukken zijner gevoelens over personen of zaken bijzonder in acht te nemen: de woorden waarin hij aan die gevoelens lucht gaf waren immer krachtig en duidelijk, hoezeer minder beschaafd, gelijk ons in 't vervolg van dit verhaal overvloedig zal blijken. De versierende epitheta door hem openlijk en bij herhaling aan de voornaamste raadslieden zijns vaders gegeven, luidden als volgt: Sir Robert Walpole was een ‘schoft’ en een ‘schobbejak’; zijn broeder, de oudere Horace, de diplomaat, een ‘schelm’, een ‘zot’, en daarbij een ‘vieze hansworst’; de Hertog van Neweastle een ‘onbeschaamde kwast’; Lord Townshend een ‘driftige gek’. En waaraan had dit schurkachtige viertal het dan te danken dat zij niet op staanden voet hun ontslag kregen? Aan Robert Walpole, en aan Robert Walpole alleen. Dat het dreigende onweder boven hunne hoofden voorbij trok, dat zij niet in ongenade vielen maar Ministers bleven, waren zij uitsluitend verplicht aan den fijnen takt van dien uitnemenden menschenkenner. Dit vreemde verschijnsel, dat men destijds zoo onverklaarbaar vond, is ons | |
[pagina 435]
| |
door de ophelderingen van Horace Walpole en Lord Hervey duidelijk geworden. De zaak had zich toegedragen als volgt. George de Tweede, Koning van Groot Britannië, Frankrijk, en Ierland, Verdediger des Geloofs, was een klein man, klein naar lichaam en naar geest. Aan doorzicht, overleg, schranderheid, vastberadenheid, menschenkennis, wilskracht, ontbrak het hem ten eenemale. Zijn gemalin bezat die eigenschappen in hooge mate. Zij had wilskracht genoeg hem geheel naar haar hand te zetten; takt genoeg hem te regeeren zonder dat hij 't zelf merkte. Het grootste bewijs voor zwakheid van karakter is een ziekelijke vrees door anderen bij den neus geleid te worden; het grootste bewijs voor zwakheid van hersens, verachting voor den raad eener verstandige vrouw. In Koning George zien wij die waarheden op nieuw bevestigd. Hij was in gemoede overtuigd dat hij de spil was om welke het gansche werktuig van staat zich bewoog. Bij zekere gelegenheid, verhaalt Lord Hervey, telde hij de verschillende personen op die het land onder vroegere regeeringen bestuurd hadden. Karel de Eerste, zeide hij, werd door zijn vrouw geregeerd; Karel de Tweede door zijn maitressen; Koning Jakobus door zijn priesters; Koning Willem door zijn mannelijke, - Koningin Anna door haar vrouwelijke gunstelingen. Zijn eigen vader door een ieder die hem maar genaken kon. En toen kwam de zegepralende vraag: ‘En wie zeggen ze dat nu regeert?’ Caroline was dus verplicht met de uiterste omzichtigheid te werk te gaan. Zij kon hem overal heenleiden waar zij wilde, doch stap voor stap, langzaam aan, onmerkbaar. Zij sprak hem nooit direct tegen, stemde alles toe wat hij geliefde te zeggen, trachtte hem nimmer door overtuiging tot rede te brengen: dat zou nergens toe gediend hebben dan om zijn drift op te wekken, en hem geheel onhandelbaar te maken. Kwam zij met een meening, met een denkbeeld, met een oordeelvelling te berde, dan geschiedde dit als ter loops, zonder opzet, zonder bijbedoeling: en het miste haast nooit of haar gemaal kwam er weldra zelf meê voor den dag als iets dat hij in zijn eigen wijs brein had uitgedacht. Maar niet alleen had hij eerbied voor haar verstand, al wilde hij dit voor zichzelf niet bekennen, hij had ook liefde voor haar persoon. ‘Het is ontwijfelbaar,’ zegt Horace Walpole, ‘dat de Koning aan den persoon zijner gemalin altijd boven eenige andere vrouw de voorkeur gaf; als hij een beschrijving gaf van het denkbeeld, | |
[pagina 436]
| |
dat hij zich van vrouwelijk schoon vormde, schetste hij altijd het beeld zijner gade.’ Dit belette niet dat hij, zoowel om zijn onafhankelijkheid te toonen, als om de mode van zijn tijd te volgen, meer dan een liefdesintrigue aanknoopte, en er in den loop zijner regeering twee erkende favorites op na hield: Mrs. Howard, later Lady Suffolk, een der hofdames zijner gemalin, van wie wij reeds met een enkel woord gesproken hebben; en Madame Walmoden, een Hanoveraansche schoone, met wie hij op een zijner reizen in kennis kwam. De heerschappij van laatstgenoemde dame, voor zoover die ging, begon eerst na den dood der Koningin, toen zij voor 't eerst in Engeland kwam. Lady Suffolk heette reeds de begunstigde maitresse te zijn voor dat haar minnaar de regeering aanvaardde. Haar lot was lang niet benijdenswaard. Zij moest de schande van haar positie dragen, zonder de voordeelen te genieten daaraan gewoonlijk verbonden; zij moest geduldig toelaten dat George haar op zijn manier het hof maakte, hetwelk hoofdzakelijk in vervelende visites bestond, zonder ooit den geringsten invloed te kunnen uitoefenen. De Koningin duldde haar, hield haar zelfs de hand boven het hoofd, sprak altijd van haar ‘goede Howard’, en nam elke gelegenheid te baat om haar met de meeste beleefdheid allerlei kleine vernederingen aan te doen. Haar zoogenaamde minnaar kon haar soms de grievendste dingen zeggen. Het gebeurde meer dan eens, als hij binnenkwam terwijl de Koningin zich kleedde, waarbij Mrs. Howard de behulpzame hand moest bieden, dat hij zijn vrouw haar haldsdoek aftrok, en de favorite toegraauwde: ‘Omdat ge zelf zoo'n leelijken hals hebt, behoeft ge dien der Koningin nog niet toe te dekken.’ Hare Majesteit regeerde dus; de maitresse had niets te zeggen; dit werd spoedig merkbaar; behalve Koning George zelf was er niemand die hieraan twijfelde. Doch het was de groote verdienste van Sir Robert Walpole dit reeds bespeurd te hebben toen de ware stand van zaken nog niet zoo duidelijk was. Dat Koningin Caroline haar gemaal in alles naar haar hand zette, moest iedereen in 't oog vallen: dat bleek uit de gevolgen; maar om op te merken dat zij als Prinses van Wales denzelfden invloed op hem bezat, daartoe behoorde meer menschenkennis. Alleen aan iemand die zoo diep zag als Walpole kon die invloed reeds toen niet verborgen blijven. Het gros der hovelingen beging den zeer natuurlijken, doch voor hunne belangen | |
[pagina 437]
| |
zeer noodlottigen misslag op de gunst der favorite te bouwen, en de vrouw te veronachtzamen. Swift, Bolingbroke, Bathurst, ChesterfieldGa naar voetnoot1, Argyle, - allen vielen in den strik. Walpole wachtte zich wel hen te waarschuwen, behandelde de maitresse met lompheid, bracht haar nooit een bezoek, en maakte uitsluitend zijn hof aan de Prinses. En zijn weloverlegde politiek werd beloond. Toen de oude Koning stierf vond Walpole in Caroline een krachtigen steun. Niet bij machte, of het wellicht onraadzaam oordeelende, den tegenzin door haar gemaal tot nog toe voor Walpole aan den dag gelegd, onmiddelijk weg te nemen, en wetende hoe hoogelijk hij met zijn gunsteling Sir Spencer Compton was ingenomen, kon zij de eerste stappen ten diens gunste gedaan niet beletten. Maar toen Sir Spencer's hulpeloosheid bij 't opstellen der koninklijke toespraak bekend werd, verzuimde zij niet den Koning aan het verstand te brengen hoe dwaas het zou wezen zulk een man tot den post van eersten Minister te verheffen. George kon dit niet ontkennen, en begon te weifelen. Reeds den tweeden dag na zijn komst op Leicester House gebeurde er iets waaruit een scherpziend opmerker had kunnen besluiten, dat de verheffing van Sir Spencer Compton en de ongenade van Sir Robert Walpole nog zoo zeker niet waren, als overal beweerd werd. Er had een groote receptie plaats. Lady Walpole, Sir Robert's vrouw, wilde zich ook aan hunne Majesteiten laten voorstellen, maar kon de plek waar deze zich bevonden niet bereiken van wege het gedrang: allen keerden haar den rug toe, niemand | |
[pagina 438]
| |
maakte plaats voor haar. Naauwelijks kreeg de Koningin haar in 't oog, of zij riep uit: ‘Daar zie ik voorzeker een vriendin!’ Als door een tooverslag week de menigte ter zijde. ‘En,’ voegde Lady Walpole er bij als zij deze anekdote vertelde, ‘toen ik heenging had ik wel over hunne hoofden kunnen wandelen, als ik daartoe lust had gevoeld.’ Sir Robert Walpole verzuimde niet deze aanvankelijk gunstige gezindheid uit al zijn macht aan te kweeken. Weldra bood zich daartoe een uitnemende gelegenheid aan. Het Parlement, dat ten gevolge van den dood des Konings door een nieuw vervangen moest worden, had vóór de ontbinding nog één werkzaamheid te vervullen, het vaststellen namelijk der Civiele Lijst. George de Eerste had een inkomen genoten van zevenhonderd duizend pond 's jaars, een som welke ons buitensporig hoog voorkomt, doch inderdaad minder hoog is dan zij lijkt, omdat uit dit inkomen toen ter tijd onderscheidene staatsuitgaven werden bestreden, waarin eigenlijk onmiddelijk uit de schatkist had moeten voorzien worden. Zoo was, om maar iets te noemen, de Civiele Lijst bezwaard met de bezoldingen van rechters, van gezanten bij vreemde hoven, en van verschillende andere staatsambtenGa naar voetnoot1. Op voorstel van Walpole werd dit inkomen tot op achthonderd duizend pond gebracht; het pensioen waarop de Koningin, bij eventueel overlijden van haar gemaal aanspraak zou hebben, werd, mede door Walpole's bemiddeling, op honderd duizend pond 's jaars bepaald, het dubbele van hetgeen ooit door een vroegere Koningin-Weduwe van Engeland was genoten. Van de Civiele Lijst werd haar vijftig duizend pond 's jaars toegekend, ook meer dan zij had kunnen verwachten. Zulk soort van argumenten zijn bij de meeste menschen gewoonlijk niet ten eenemale van kracht ontbloot; op Koning George, bij wien geldzucht een heerschende karaktertrek was, werkten zij onwederstaanbaar. Zijn vrouw had nu geen moeite meer hem te overreden Sir Robert ten minste voorloopig als eersten Minister te behouden. Hij en zijn collegas bleven aan 't bewind. Sir Spencer Compton kreeg een Pairschap om hem tevreden te stellen, en nam als Lord Wilmington in 't Hoogerhuis zitting. | |
[pagina 439]
| |
Van dat oogenblik af was het Robert Walpole die, in overleg met Koningin Caroline, het land bestuurde. Zij waren gewoon over zaken van gewicht zich eerst te zamen te beraden. Als zij tot een besluit waren gekomen, had de volgende vertooning plaats. De Minister kwam met den meesten eerbied het kabinet van den grooten monarch binnen. De Koningin, die zich daar meestal met haar doorluchtigen gemaal alleen bevond, stond op, neeg, en wilde zich verwijderen. Somtijds behaagde het zijn Majesteit haar genadiglijk te vergunnen om te blijven; somtijds liet hij haar gaan; in beide gevallen was er vooruit bepaald welk besluit er zou genomen worden. Een enkele maal gaf Koning George een bewijs van zelfstandigheid: hij wilde in dat voorstel niet toestemmen, er niet meer van hooren. Caroline sprak er hem onder vier oogen over, en - den volgenden dag had hij zich bedacht: alles wel gewikt en gewogen, kon de Minister toch wel gelijk hebben; hij hechtte aan het besluit zijn koninklijke goedkeuring. ‘Sir Robert,’ zegt Hervey ergens, ‘deelde dit plan in stilte aan de Koningin mede; deze wist het den Koning aan 't verstand te brengen, en de Koning stelde het aan Sir Robert voor als een bewijs van zijn eigen doorzicht en edelmoedigheid.’ Maar die invloed door Caroline over haar gemaal uitgeoefend, dat zalige bewustzijn de eerste persoon in den lande te wezen, van wier gunst allen afhingen, om wier gunst allen wedijverden, werd duur door haar betaald. Dien invloed te handhaven was een moeilijke, en bovenal een vervelende taak. Al haar tijd, al haar genoegens moest zij er aan opofferen. Iederen dag sleet zij minstens zeven of acht uren tête-à-tête met den Koning, en dan ‘was zij doorgaans verplicht te zeggen wat zij niet dacht, toe te stemmen wat zij niet geloofde, te prijzen wat zij afkeurde.’ Zij, de beschaafde, verstandige vrouw, de vrouw van lectuur en van smaak, moest zich altijd aangenaam weten te maken bij dat bekrompen en kleingeestig manneke, dat van literatuur of kunst geen denkbeeld had, en in niets belang stelde dan in geld, soldaten, en geslachtsboomen. In zijn ‘Histoire romaine à Rome’ spreekt Ampère van de wijze waarop Livia haar heerschappij over haar gemaal, Keizer Augustus, wist te bewaren. ‘Elle est tout entière,’ zegt hij, ‘dans cette réponse qu'elle fit quand on lui demandait comment elle avait conservé son empire sur Auguste: “En étant sage, en me conformant à tous ses désirs, en ne faisant aucune remarque sur | |
[pagina 440]
| |
sa conduite, en feignant d'ignorer ses infidélités.” Elle fit plus, elle les favorisa.’ Wij willen de nagedachtenis van Koningin Caroline van Engeland niet honen door haar in de verste verte te vergelijken met de moeder van Tiberius. Maar toch, de aangehaalde woorden zijn zoo volmaakt op haar toepasselijk, dat ze als 't ware voor haar geschreven zijn. Ook zij was ‘sage’; ook zij schikte zich in alles naar de wenschen van haar gemaal, gaf nooit het geringste blijk van ergernis over zijn ontrouw, werkte zelfs zijn amours in de hand. ‘Aangezien zij het ijdele karakter van den Koning kende,’ zegt Lord Hervey, ‘en wist dat hij iemand moest hebben die de wereld voor zijn maitresse kon houden, duldde zij wijselijk als zoodanig een vrouw die zij verachtte, en die van haar afhankelijk was, uit vrees dat deze plaats mocht maken voor een opvolgster die hij in waarheid zou kunnen liefhebben, en die zij op haar beurt naar de oogen zou moeten zien.’ Het eenige voordeel dat Mrs. Howard uit deze valsche positie trok, was dat haar fortuin wat verbeterde, en dat zij ontslagen was van het gezelschap van haar echtgenoot, een mauvais sujet die haar vroeger leven zooveel hij kon verbitterd had. Toen zij eindelijk in 1734 haar voornemen te kennen gaf zich voor goed van het hof te verwijderen, was het de Koningin die haar best deed haar van dit voornemen af te brengen, haar dringend verzoekende zich er nog eens op te willen bedenken, daar zoowel zij zelve als haar ‘lieve Howard’ van zulk een stap later spijt zouden hebben. Toen hare Majesteit aan haar gemaal een verslag van dit onderhoud en van den wensch zijner favorite gaf, barstte hij los: ‘Wat duivel was dat voor een dwaasheid om zoo'n oud, vervelend, snibbig, doof beest hier te willen houden om mij het leven lastig te maken, terwijl er zich zulk een goede gelegenheid aanbood haar kwijt te raken?’ Het is licht te begrijpen dat zijn Majesteit het verzoek zijner vrouw niet ondersteunde. Mrs. Howard vertrok dus; deed na den dood van haar eersten man nog een goed huwelijk, en bracht haar laatste levensjaren in rustige afzondering door. Over de connectie met Madame Walmoden, en de houding der Koningin te dien opzichte, spreken we later. Wij achten het overbodig van 's Konings karakter een uitvoerige schets te geven; wij willen liever op kleine schaal Lord Hervey's voorbeeld volgen en zijn Majesteit in eigen persoon sprekende en handelende laten optreden. Een paar trek- | |
[pagina 441]
| |
ken mogen hier een plaats vinden. Dat hij, even als zijn vader, zeer op geld gesteld was, hebben wij reeds gezegd. Hervey, H. Walpole, Chesterfield, Waldegrave, zij mogen meer of minder gunstig over hem denken, zijn het allen hierin eens dat edelmoedigheid en weldadigheid twee deugden waren hem ten eenemale vreemd. Als Prins van Wales had hij een poos het hof gemaakt aan de schoone Mary Bellenden. Op zekeren avond haalde hij in haar gezelschap zijn beurs te voorschijn, en begon zijn geld te tellen. Dit werd zoo dikwijls herhaald, en duurde zoo lang, dat Miss Bellenden eindelijk driftig uitriep: ‘Uwe Hoogheid neme 't mij niet kwalijk, maar ik kan het niet langer uitstaan; als gij uw geld nog eens telt, verlaat ik de kamer!’ Het eenige geschenk dat Sir Robert ooit van hem ontving, bestond in een ouden, gebarsten diamant. De willekeurige wijze waarop hij met zijns vaders testament handelde, ontsproot uit dezelfde bron. George de Eerste had zijn uitersten wil gedeponeerd bij den Aartsbisschop van Canterbury, maar de voorzorg genomen een duplicaat naar Duitschland te zenden, en aan den Hertog van Wolfenbuttel in handen te geven. Toen de ministerraad plechtig vergaderd was om de opening en voorlezing van het testament bij te wonen, en de Aartsbisschop het aan zijn Majesteit overhandigd had, stond deze zeer bedaard op, stak het in zijn zak, en wandelde zonder een woord te spreken de kamer uit. De Ministers waren zóó verrast, dat hij verdwenen was eer iemand er aan dacht tegen zulk een handeling te protesteeren; en later hadden zij er den moed niet toe. De Koning sprak nooit meer van deze zaak. Het duplicaat dat bij den Hertog van Wolfenbuttel berustte, wist hij tegen een voordeelig tractaat in te ruilen. Beide stukken werden verbrand, en zijn Majesteit betaalde aan de legatarissen juist zooveel als hij verkoos, en daar moesten zij nog dankbaar voor wezen. Éene verontschuldiging kan men voor hem aanvoeren: hij had een antecedent. George de Eerste had ook twee testamenten ten vure gedoemd, dat van zijn vrouw, de ongelukkige Sophie Dorothea, en dat van zijn schoonvader, den Hertog van Celle. Aan den anderen kant moet erkend worden dat Koning George twee goede eigenschappen bezat: hij was oprecht, en hij was dapper. Maar zelfs wanneer wij hem van die deugden blijk zien geven, wekt hij meer onzen lachlust op, dan dat hij onzen eerbied afdwingt. Hij veinsde nooit; altijd kwam hij rond voor | |
[pagina 442]
| |
zijn gevoelen uit. Jammer dat de wijze waarop dit geschiedde dikwerf zoo verregaand lomp en brutaal was. Hij was niet bang om in 't vuur te komen. Aan zijn schoonbroeder, den Koning van Pruisen, zond hij een uitdaging tot een duel, dat niet dan met de grootste moeite verhinderd werd. Zij haatten elkander als de pest. George sprak altijd van: ‘Mon frère le sergent;’ Frederik Willem van: ‘Mon frère le comédien.’ Bij Oudenaarde, onder Marlborough, had George als een kleine leeuw gevochten. Hetzelfde kan niet van den Pretendent bij Malplaquet gezegd worden. Bij Dettingen, in 1743, ging zijn paard met hem op hol, en bracht hem bijna midden onder den vijand; hij steeg af, plaatste zich te voet aan 't hoofd zijner Hanoveraansche troepen, en voerde hen met den degen voor zich uit zwaayende tegen de Franschen aan. Kortom, onder welke omstandigheden wij zijn Majesteit ook ontmoeten: in het dagelijksch leven, in zijn kabinet, op het slagveld, ja zelfs bij het sterfbed zijner gemalin, - altijd is en blijft hij in de allereerste plaats belachlijk. Mrs. Montagu, - de bas bleu, wel te onderscheiden van haar tijd- en naamgenoot Lady Mary, - schrijft bij gelegenheid van 's Konings dood, in 1760, in gemoedelijken ernst aan een harer vrienden: ‘Zijn karakter zou geen geschikt onderwerp vormen voor epische poëzie; doch in de kalme taal der historische Muze zal het naar waarde geschat worden.’ Het denkbeeld van een epos met George den Tweede tot held, is al te grotesque; een Rabelais zou er voor teruggedeinsd zijn. De statige Muze der Geschiedenis heeft al werk genoeg bij 't vermelden van zooveel dwaasheid ernstig te blijven.
(Het vervolg in een volgend Nommer). |
|