De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |||||||
Bibliographisch album.
Nieuw-Guinea, Ethnographisch en natuurkundig onderzocht en beschreven in 1858 door een Nederlandsch-Indische Commissie. Met Bijlagen, 26 Platen en Atlas met 7 Kaarten. Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië. Amsterdam, Fred. Muller. 1862.
| |||||||
[pagina 377]
| |||||||
de kusten der westelijke helft van Nieuw-Guinea. Twee ceuwen alzoo behoort dit reeds onder de zoogenoemde onmiddellijke bezittingen der Hollanders in die wateren; slechts 4 dagen zeilens (nog geen 3 stoomens) is het van Amboina, onze allervroegste bezitting en een hoofdstation in dien Archipel, verwijderd. Wat is er voor de stoffelijke en geestelijke belangen der inwoners gedaan? Zulk een onbekend terrein is het ons, dat de litteratuur over dit eiland, waarop wij zelfs van 1828 tot 1836 eene vestiging, Merkusoord, aan de zuidkust gehad hebben, voor onze Regering nog geene genoegzame gegevens opleverde, om daaruit te beslissen, welke plek geschikt was voor eene duurzamere Nederlandsche vestiging. Ja er is nog eenige mogelijkheid, daar de kusten en inhammen der zee niet alle onderzocht zijn, dat een tweede Cook eens ontdekken kan, dat het, als een tweede Nieuw-Zeeland, niet uit één, maar uit meer eilanden bestaat. Wel behoort het onder onze vlag en zijn er in 1850 op last der Regering door middel van den Sultan van Tidore op verschillende punten palen met het Nederlandsche wapen opgerigt; doch wat dit te beteekenen heeft, ontwaren wij uit het rapport der Commissie: aan een dier palen vond zij ter vervanging van een ontbrekend wapen: - een grof Delftsch tafelbord met roode en gele bloemen! Het maar al te wel gelukken der pogingen van Engeland om zich allerwege van vaste punten in de wereldzee meester te maken, hebben wij Nederlanders ten opzigte van Sincapore, Laboean en Sarawak ondervonden. Met welk regt heeft Engeland zich Australië toegeëigend? Het was door Hollanders ontdekt. Maar - verlaten! Het zenden dezer expeditie naar Nieuw-Guinca is derhalve een billijk en merkwaardig besluit onzer Regering, dat, zoo wij hopen, spoedig leiden zal, om die nog zoo onbekende bezitting in vast beheer te nemen, beter te leeren kennen, voor onzen handel dienstbaar te maken en zoodoende tevens die onbeschaafde volkstammen door een beter, menschelijker bestuur te onttrekken aan de willekeur van hunne nog niet zeer beschaafde overheerschers en aan den nacht van barbaarschheid met al hare gevolgen, moord en slavernij. Niet zonder regt evenwel verheft Prof. Lauts, in zijne lezenswaardige voorrede voor het tweede bovengenoemde werkje, zijne stem in naam der Nederlandsche natie tegen eene beperkte inbezitneming. Geheel Nieuw-Guinea behoort aan Nederland! Bij besluit dan van 8 Dec. 1857 werd eene Commissie benoemd, bestaande uit de Heeren van der Goes, Resident van Banda, Roijer, Luitenant ter zee 1e kl., Kommandant van Z.M. stoomschip Etna, Beckman, Kapitein der Infanterie, en Croockewit, Ambtenaar belast met natuurkundige onderzoekingen in Ned. Indië. Waarbij als teekenaar gevoegd werd de Adjudant-Onderofficier Von Rozemberg. Deze Commissie werd belast met: | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
een onderzoek welke punten het meest geschikt te oordeelen zijn voor eene vestiging van het Nederlandsche gezag op Nieuw-Guinea; een onderzoek naar den staatkundigen toestand der onderscheidene deelen van N.G., zoowel met betrekking tot den regeringsvorm, als ten aanzien van de verhouding onderling tot de Moluksche vorsten en tot het Nederlandsch-Indische gouvernement; een onderzoek naar de voortbrengselen van het delfstoffelijk rijk en naar de mogelijkheid om die te exploiteren of de reeds bestaande exploitatie te verbeteren en te vermeerderen. Inzonderheid naar het aanwezen van steenkolen; het doen van hydrographische opnemingen en peilingen; het verkrijgen van inlichtingen omtrent de taal der bewoners. Het hierboven eerstgenoemde werk bevat het verslag dier Commissie aangaande de haar opgelegde taak. De eerste en hoofd-vraag, namelijk het onderzoek of een of meer punten op de kusten van Nieuw-Guinea al de vereischten aanbieden, om voor eene vestiging in de toekomst iets goeds te verwachten, mag voldoende beantwoord heeten. Al moesten zeer vele punten van het deel van Nieuw-Guinea ten W. van den 141° O.L.v. Gr., dat Nederland officieel onder zijne bezittingen rekent, onbezocht blijven, toch heeft deze expeditie over een vrij groot deel van de westelijke zuidkust en over twee plekken van de noordkust een allezins afdoend onderzoek geleverd, waarvan het resultaat is, dat zij van die zuidkust om moerassige of ongeschikte ligging geen enkel punt onvoorwaardelijk durft aanbevelen, maar van de noordkust beide en vooral de Humboldtsbaai als bijzonder geschikt acht. Ook de tweede vraag is geheel beantwoord. Aan andere vragen echter, die men mag achten als door de wetenschap opgegeven, is niet zoo goed voldaan. Voor de botanie, voor de geologie en mineralogie, voor de zoölogie, voor de taalkunde, ja zelfs voor de geographie en hydrographie geeft dit gedrukte rapport niet datgene, wat billijkerwijze mogt verlangd worden van eene van regeringswege uitgezondene expeditie, die gedurende 116 dagen daartoe is werkzaam geweest. Is dit de schuld der Commissie? - Geen harer leden heeft a priori kunnen voorzien dat zij zoo vele teleurstellingen zonde ondervinden in het aanschaffen van het onmisbaar noodige, dat zij zelfs zoude te kampen hebben met een voor zulk eenen togt niet zoo spoedig herstelbaar verlies als de Heer Croockewit leed, toen hij, zich van Borneo naar de plaats der vereeniging begevende, door eene schipbreuk alles, en daaronder ook zijne boeken, verloor. De kiem evenwel der vele teleurstellingen en der niet zoo bevredigende uitkomsten moet veeleer gezocht worden in de oppervlakkige, ondoelmatige en te weinig ernstige zorg, waarmede de expeditie werd uitgerust. Er | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
ontbrak één verantwoordelijk, met algeheele volmagt voorzien administrateur, om alles wat dienstig kon zijn in gereedheid te brengen en te besturen. Ook was Amboina de geschikte plaats niet, vanwaar eene dergelijke expeditie moest uitgaan. Het ligt te ver uit het dagelijksch verkeer om met spoed al het noodige op te leveren, zoo althans de behoorlijke voorzorg niet genomen werd om daar bij tijds alles bijeen te brengen. Dat de opgegeven reis, de zoogenoemde itineraire, te uitgebreid was, kon bij de onbekendheid van het ter bearbeiding aangewezen terrein moeijelijk vermeden worden; daarin konde men naar bevinding van zaken handelen, hetgeen trouwens ook geschied is. Zoo als wij in het verslag lezen, ontbraken niet minder dan al de voornaamste benoodigdheden, die gevorderd worden om een bezoek in een nagenoeg vreemd land af te leggen. Vooreerst ontbraken boeken en kaarten. Hoewel de litteratuur en de kaarten over Nieuw Guinea niet van grooten omvang en zelfs voor eene zeereis daarheen niet zeer te vertrouwen zijn, zoo ontbrak het toch aan die enkele journalen en kaarten van vroegere reizen, die op den togt goede diensten hadden kunnen bewijzen en waarschijnlijk te Batavia voorhanden waren. Ten tweede had men gebrek aan tolken. Voor een gedeelte der noordkust en ook voor een klein gedeelte der zuidkust werd daarin voorzien door de Tidoresche hoofden, die op reis werden afgehaald of door hunne bemiddeling werden verschaft; maar vijandelijkheden tusschen sommige stammen veroorzaakten dat de Commissie voor andere dialekten daarvan verstoken was, en de Resident van Banda, aan wien de leiding der zending was opgedragen, had uit het hem opgedragen mandaat geene aanleiding durven nemen om tolken op te sporen van oostelijk Ceram, dat met die zuidkust van N.G. eenen tamelijk uitgebreiden handel drijft en waarvan vroegere expeditiën steeds hunne tolken bekomen hadden. Ten derde heeft men gebrek aan steenkolen gehad, daar het schip, dat nieuwen voorraad te Doreh aan de N. kust zoude aanbrengen, door de vertraagde reis der Etna van Amboina reeds weder met de lading was teruggegaan, voordat de Etna te Doreh aankwam. Men moest dus uit gebrek aan brandstof besluiten, om hout te kappen, en naar Amboina terug te keeren. Toen dit ingeladen was en er dus een kostbare tijd was te loor gegaan, kwam het kolenschip van Amboina terug, zoodat nu de reis kon voortgezet worden. Ten vierde gebrek aan ruimte voor een detachement van 50 man inlanders met een officier en onderofficieren, dat ter beschikking der expeditie was gesteld. Het stoomschip was reeds voor de 128 pernen, die tot dien bodem behoorden, te bekrompen. Niet zonder verlies van tijd en van geld werd hierin door de Commissie voor- | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
zien, die op hare verantwoordelijkheid een schip huurde, waarmede tevens een 30tal (de Reis van den Heer R. zegt 40) koelies voor verschillende diensten op reis werd ingescheept. Ten vijfde: gebrek aan leeftogt, waarvan in de magazijnen van Amboina niet genoeg voorhanden was, zoodat al weder met verlies van tijd en tot hoogere prijzen het noodige moest aangekocht worden. Zoo had men ook later bij den op Amboina gemaakten spoed om het bovenvermelde kolenschip naar Dorch terug te zenden, zoo zegt het rapport, blz. 68, geomitteerd daarin insgelijks leeftogt te laden voor de soldaten en koelies aan boord van het barkschip geëmbarkeerd en, daar deze bij hun vertrek van Amboina voor slechts 93 dagen geapproviandeerd waren, uit hoofde dat er te dier tijd, in 's Lands pakhuis, evenmin als bij particulieren, meer vivres te verkrijgen waren, strekte het aanwezige overschot daarvan niet verder enz. Ten zesde: gebrek aan goede gereedschappen. De bijlen en zagen uit 's Lands pakhuis te Amboina bleken van onbruikbare hoedanigheid te zijn. Hierbij kan nog gevoegd worden, dat een of meer zeer ligte vaartuigen om ondiepe rivieren te bevaren, op zulk eenen togt van veel dienst hadden kunnen zijn. Eindelijk was het verlies der geologische en mineralogische instrumenten van den Heer Croockewit een onvoorzien gemis, dat door ijver of kennis of door later aan boord der Etna gesmede instrumenten niet kon worden vergoed. Aan hypsometrie schijnt men niet gedacht te hebben. De titel van het boek: ‘Nieuw-Guinea in 1858, ethnographisch en natuurkundig onderzocht’, belooft, zoo als wij zeiden, meer dan men ontvangt. In plaats van over geheel N.G., bepaalt zich het onderzoek over een gedeelte der kusten van de westelijke helft. Het ethnographische gedeelte zeker mag vrij volledig genoemd worden. Van een wetenschappelijk natuurkundig onderzoek echter mag meer geëischt worden. De waarheidlievende, geenszins aanmatigende toon van het rapport en der bijlagen intusschen zoude bijna tot de meening leiden, alsof de titel niet door de Commissie zelve gekozen was. Het eerste waarop wij stuiten is de stijl van het eigenlijke hoofdverslag. Deze is eene onnatuurlijke rapportenstijl van het zwaarste kaliber. Bij het lezen voelt men onwillekeurig de vraag bij zich opkomen, of de persoon, die zulk een nooit gehoord mengelmoes van Latinismen, Germanismen en barbarismen schrijft, ook zóó spreekt? Het strekt een Koninklijk Instituut voor Taalkunde van Nederlandsch Indië tot niet zeer groote eer, zulk eene taal voor Nederlanders te hebben laten drukken. Waarom dien stijl niet eenigzins gekuischt, of nog liever in den veel aangenamer vorm van het werkje | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
van den Heer Roijer overgebragt, met bijvoeging van het meer uitgebreide en wetenschappelijke, waarvoor toch deze uitgave strekken moest? Niemand zal onredelijk genoeg zijn om van mannen, die niet dagelijks met de pen of met de tong voor een uitgelezen of geletterd publiek optreden, te vorderen, dat zij eenen keurigen, onberispelijken stijl schrijven; ook het werkje van den Heer Roijer kan daarop geen aanspraak maken; maar treden zij eenmaal voor zulk een publiek op, dan moeten zij of hunne vrienden zorgen, dat niet het min fraaije uiterlijk schade doe aan het innerlijk goede. Eenige weinige staaltjes mogen voldoende zijn: Op blz. 14: Hetzelve (het terrein landwaarts in) is bergachtig, naar het Noordwesten meer en meer rijzende, en alles duidde aan de heuvelreijen, aansluitende aan het gebergte, dat Kaap van den Bosch tot westelijke grens heeft, en mitsdien vermoedelijk niet verre van het oord, waar waar de inlanders van het eiland Adie, om zich te begeven naar het eiland Karras, gelegen aan de andere zijde van Tandjong Baik, na de Karoefarivier te zijn opgevaren, hunne praauwtjes over eene korte strook land dragen, om aldus het strand te bereiken der zee welke laatstgenoemd eiland bespoelt. Op blz. 26: Terwijl de Heer Roijer.... de reeds aangevangen hydrographische opnamen der kusten van en der riffen in de bogt van Kaimani inmiddels zou.... laten beëindigen. Op blz. 57: (De Heeren van de Commissie) Met een vervaarlijk geschreeuw ontvangen bij het aan wal stappen, waren eenige der aanwezige Papoea's om de heupen en aan de ellebogen met boombladeren omhangen. Op blz. 73: Eindelijk kwamen ook de, zich achter het de woning bergopwaarts omringende geboomte verscholen gehouden hebbende, vrouwen en kinderen te voorschijn en liepen door de hun uitgereikte glaskoralen enz. vertrouwelijk geworden, onbekommerd onder de door hen voor de eerste maal geziene Europeanen rond. De naam van nomaden, die alleen bij het herdersleven der volken van toepassing is, wordt herhaalde malen verkeerdelijk gebezigd van stammen die telkens van woonplaats veranderen. Vreemd genoeg wordt meestal van rif (= rots- of koraalbank in zee) het meervond reven gevormd, dat niet van rif, maar van reef (een reef in het zeil) komt. Zelfs wordt dit ook in de Reis van den Heer Roijer zoo gebruikt. Is die vorm welligt bij de zeevarenden ingeslopen? Verder leest men herhaaldelijk van zeeoevers in plaats van stranden of kusten, van ontmoete Papoea's, van overgestokene baaijen, van overvliegende vogels, van door moerassige gronden bezoomde rivieren, van de onderwerpelijke reis, van opgemelde dagen en opgemelde baaijen en opgemelde Heeren, van voorhoofden die tusschen de wenkbraauwen ingebrand zijn enz. | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
De stijl van de eerste bijlage over het eiland Adie en deszelfs bewoners, is reeds iets beter, schoon ook daarin het overmatige gebruik van deelwoorden stuitend is, en er veel vreemde zinnen en gevolgtrekkingen in voorkomen. Nog al tegenstrijdig is bijvoorbeeld hetgeen op blz. 127 vermeld wordt: ‘Hoe eendragtig deze bevolking onder elkander leeft, is zij evenwel gelijk die van de overige stranden en bergen dezer kusten vreedzaam jegens hare naburen.’ Het onmiddellijk hierop volgende, ‘dat al deze volken koppensnellers zijn en eenen onverzelden man of vrouw overrompelen en hun het hoofd afslaan, hetgeen een bron is van voortdurende veten en oorlogen tusschen de onderscheidene strand- en bergbewoners,’ is moeijelijk te rijmen met die vermelde vreedzaamheid met hunne naburen. De volgende bijlage M. is weder zeer rijk in Germanismen, deelwoorden en voorbeelden van zoogenaamde Latijnsche ablativi absoluti, en is somtijds zeer duister om te begrijpen. Men leest daar van een overheerschend scheidelingsvlak, van schichtingsvlakken, van gesteente met geschicht voorkomen, van 9 opliggende kolenlagen, enz. In deze zelfde bijlage, blz. 133, vinden wij een paar drukfouten, die wel aardig zijn, maar niet getuigen voor een zeer kundigen corrector: Eene stalachiet (d.i. stalaktiet) in den vorm van een omgekeerden kogel (d.i. kegel). De overige bijlagen, over Doreh, de Humboldtsbaai, maar vooral die over den staatkundigen toestand, zijn veel beter van stijl. Zeer jammer is het, dat de spelling van sommige geographische namen wankelend is, omdat juist de commissie daarin zoo goed had kunnen voorgaan, daar zij die van de inboorlingen zelve hoorde. Zoo lezen wij van kaap Samoera en Smora, Salawatta en Salawatte, van Kaimani, Telokh Bitjara, Sirotta en Kamrao, die op de bijgevoegde kaarten Kaimana, Telok Bitjaroe, Serotte en Kamrau zijn geschreven. Op sommige plaatsen bemerkt men Engelschen invloed, zoo als in Ayambori in plaats van Ai- of Ajambori; op andere plaatsen Duitsche navolging, zoo als in de naam Doreh, eene spelling, die waarschijnlijk afkomstig is van de daar in de nabijheid gevestigde Duitsche zendelingen Geissler en Ottow; althans geen Hollander zoude dat woord, hoe het ook uitgesproken wordt, zóó geschreven hebben. In de laatste tijden hebben vele reizigers van vreemde landen, onder anderen Barth in Afrika en Klein-Azië, de echt wetenschappelijke gewoonte gevolgd om door teekens en accenten enz., de juiste uitspraak en den klemtoon der woorden aan te geven. Wij zeiden boven, dat het wetenschappelijk gedeelte te wenschen overliet. Na de bekentenis der Commissie zelve (bl. 60), ‘dat geen harer leden genoegzaam in de botanie ervaren was of voldoende kennis bezat der houtsoorten,’ kan eenige nieuwe aanwinst voor dat vak wel niet verwacht worden. Toch kunnen de algemeene op- | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
merkingen, die bij ieder bezocht punt gemaakt worden over bekende daar voorkomende boomen en planten of over de meerdere of mindere vruchtbaarheid, vooral voor het hoofddoel der zending haar nut hebben. Voor de geologie mogt, niettegenstaande het gemis aan boeken en instrumenten, toch nog iets meer verwacht worden. Exemplaren van verschillende gesteenten, petrefacten, kristallen, enz., medegenomen en later in otio geklassificeerd, hadden over de formatie van Nieuw Guinea veel licht kunnen verspreiden. Definitiën als deze (bl. 139) van ‘een zwarte slijpsteen van harde kiezel’ of ‘een steen die grijs en hard is en waarin mica voorkomt en die aan Dr. C. voorkwam tot de plutonische gesteenten te moeten behooren’, of (blz. 141), ‘kleine kristalletjes, die Dr. C. eerst meende zwavellood te zijn, maar zich in salpeterzuur oplosten, en dit dus niet konden zijn’, zijn verre van duidelijk of leerrijk. Daar kalksteen, zoo als bekend is, in de meeste formatiën voorkomt, was het van gewigt geweest, als de onder bijlage M2 overgelegde exemplaren van kalksteen eenigzins uitvoeriger waren gedetermineerd geworden. Hetzelfde geldt omtrent de in de gesteenten voorkomende conchiliën en de koralen der riffen. De onverstaanbare beschrijving op bl. 136, van den stand en den aard der kolenlagen, zoude door eene kleine teekening duidelijk geworden zijn. Voor de zoölogie is niets nieuws opgedaan, dan dit, dat N.G., hetwelk gewoonlijk als zeer rijk in gevogelte wordt afgeschetst, op enkele plaatsen, vooral aan de stranden, integendeel zeer arm aan dierlijk leven is. Voor de kennis der taal van Nieuw-Guinea, is bij het gemis aan tolken voor vele punten, en dikwijls door de schuwheid der bevolking, weinig verkregen. Het berigt van vroegere reizigers, dat op Nieuw-Guinea zeer vele van elkander verschillende dialekten gesproken worden, is bevestigd. Wij danken echter der Commissie de mededeeling eener belangrijke en zoo het schijnt vrij volledige woordenlijst der MifoorscheGa naar voetnoot1 taal, bijeengebragt door den zendeling Ottow en door Dr. Croockewit uit het Maleisch in het Hollandsch overgebragt. Voor de geographie zijn verscheidene nieuwe ontdekkingen medegedeeld en in kaart gebragt. Daar echter de opneming der kusten meestal als ter loops en uit de sloepen plaats had, kon het niet anders of de kusten konden niet altijd juist en bepaald aangegeven worden, waarvan dan ook de gestippelde grenzen op de kaarten de bescheidene maar waarheidlievende getuigenis afleggen. Jammer is het, dat eenige kaarten zonder graadaanwijzing zijn, onder anderen | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
kaart H, die ook, zoo als blijkt uit eene vergelijking met het kaartje G, niet geheel technisch zuiver is. Maar meer jammer is het, dat bij deze uitgave door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, drie kaarten, als ‘schijnende van geen overwegend belang te zijn voor het doel van het Instituut,’ zoo als de voorrede van den Heer S.K. vermeldt, zijn weggelaten. In het rapport worden ze echter genoemd; het zijn 1o. van kaap Smora, 2o. van het eiland Lakahia en 3o. van de hydrographische onderzoekingen langs de kust en de bogt van Lakahia. De verbetering omtrent de Speelmansbaai, namelijk dat deze niet ligt ten Z.O. van kaap v.d. Bosch, zoo als op de kaarten van Melville, van Carnbee en andere lateren geteekend is, maar op 3°, 50' Z.B. en 133°, 56' O.L.v. Greenw., is gewigtig genoeg, om die met eenige meerdere bewijsgronden te staven, dan geschied is op blz. 22 en 134. Verder wordt in het boek van mijlen gesproken zonder vermelding van welke soort die zijn, Hollandsche, Engelsche, geographische of andere. De hydrographische en nautische opnemingen en peilingen zijn alleen op de kaartjes te zien, waaruit echter blijkt, dat daaraan geene arbeid en moeite is gespaard. Jammer dat de in het rapport beloofde bijlage LL. weder ‘als niet van overwegend belang’ is beschouwd. Eindelijk nog eenige woorden over de achter het boek bij elkander als toegift geplaatste steendrukplaten. Indien deze in het werk zelf waren ingelascht, hadden zij daaraan een sierlijker en waardiger uiterlijk gegeven. Wederom zijn hier drie teekeningen, die in den tekst vermeld worden, weggelaten: 1o. een gezigt op den berg Genofo, in de Argoenibaai, 2o. eene teekening van de kusten van de bogt van Kaimani tot aan kaap Baudin of Awoera, 3o. van het westelijke gedeelte der Humboldtsbaai met het gezigt op den berg Cycloop. Welligt waren ze nog minder fraai dan enkele aanwezige. Zoo lezen wij op bl. 52, ‘dat de krachtige vegetatie hier en daar een kale plek der rotsen zigtbaar liet’, maar op de afbeelding (P) zijn de boomen moeijelijk te herkennen. Hetzelfde geldt van teekening V, voorstellende ‘den onbeschrijfelijk schoonen aanblik op het gebergte Arfak.’ Teekening GG verbeeldt, à vol d'oiseau, ‘de groene boorden van het binnenlandsche meer (de Humboldtsbaai), de twee daarin liggende eilanden, de door de bouworde harer huizen en tempels pittoreske kampongs en het hooge gebergte op den Zuidelijken achtergrond, al hetgeen,’ zoo eindigt de verslaggever, ‘wel vermeld, maar niet naar waarheid geschetst kan worden.’ Waarlijk een der beste inleidingen voor eene zóó mislukte steendrukplaat! | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
Bij de teekening D schijnt eene vergissing plaats gehad te hebben, althans de daarop afgebeelde grot is niet, zoo als in den tekst vermeld wordt, 40 voeten boven het strand gelegen, maar daarmede gelijk, zoodat het waarschijnlijk eene afbeelding is eener andere grot, die eenige regels verder beschreven wordt. Overigens mag deze teekening en verscheidene andere, vooral die der wapenen en van het huisraad, vrij wel gelukt heeten. De obscene plaatjes S en WW hadden liever in de portefeuille moeten achterblijven. Maar een geuoegelijker taak wacht ons nog, om namelijk op de nieuwe en gewigtige mededeelingen te wijzen en eene Commissie regt te doen wedervaren, die, trots de vele teleurstellingen, waarmede zij te kampen had, en niettegenstaande de oppervlakkige voorbereiding, toch nog veel volbragt heeft. Over vele geheel of ten deele onbekende kusten is een nieuw licht verspreid, zoo als over het eiland Adie, over de Karoefarivier, de Argoenibaai, de bogt van Kaimani en de Speelmansbaai, de bogt en het eiland van Lakahia, de Etnabaai, maar bovenal omtrent de Humboldtsbaai en hare vrije bewoners, wier beschaving, of liever vatbaarheid voor ontwikkeling, grooter is dan die der meeste andere kustbewoners. Omtrent de levenswijze, gebruiken, godsdienst, feesten, handel, kleeding, huisraad, wapenen, vaartuigen en vooral over de geaardheid en den trap van beschaving van al die kustbewoners en ook van enkele bergbewoners vinden wij bijna volledige berigten. Vooral zijn deze naauwkeurig omtrent Doreh, waar men door het gedwongen verblijf van 35 dagen, van 14 Mei tot 17 Junij (dus niet van 45 dagen, zoo als op blz. 79 verkeerdelijk gedrukt is), en ook door de aanwezigheid der twee zendelingen, in staat was vele bijzonderheden te vernemen. Deze mededeelingen allen te zamen gevat, leiden tot het besluit, dat de volkstammen van westelijk Nieuw-Guinea nog in de eerste kindschheid der beschaving zijn, dat de wijze van beheer hunner Tidoresche meesters met hunne hongivloten (welke echter, door bewerking van de Nederlandsche Regering, sedert eenige jaren niet meer gezonden worden), gevoegd bij de vele onderlinge veten en oorlogen en overrompelingen der naburen, hen dwingt tot gedurige verandering van woonplaats en tot woningen die boven het water aan het strand op palen opgerigt worden. Die huizen zijn veelal groot en dienen voor verscheidene huisgezinnen. Hunne godsdienst is zonder of bijna zonder beelden; het Islamisme heeft daar nog weinig vorderingen gemaakt. Hun handel is, naar den aard hunner behoeften, gering en hunne vaartuigen in evenredigheid daarvan. Kleeding is zoo goed als geheel onbekend. Het bewerken der metalen kennen zij over het algemeen niet; enkele messen en hakmessen worden hun door Ceramsche handelaren aangevoerd. Hunne wapenen bestaan uit bogen en lansen; van Doreh worden alleen zwaar- | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
den of liever klewangs vermeld. De uitdrukking, die Prof. Lauts in zijne voorrede bezigt, dat de kampongs steeds het zwaard in de vuist hebben, is dus geheel figuurlijk op te nemen. Zeer merkwaardig is het, dat velen dier volken het gebruik van het zout niet kennen. Wat echter het meest van belang mag geoordeeld worden, met het oog op eene voor ons en niet minder voor hen gewenschte vestiging der Nederlanders aldaar, is de goede geaardheid en het trouwhartige karakter dier volkstammen. Immers, ofschoon zij meestal zoogenaamde koppensnellers zijn en soms diefachtig van aard, zoo schijnen zij, enkelen uitgezonderd, op verre na niet die verraderlijke trouwloosheid te bezitten, waardoor de bewoners van vele Zuidzeeeilanders zoo befaamd zijn. Ook de andere waarnemingen omtrent het land zelve zijn niet van belang ontbloot, zoo als bij voorbeeld dat in het geheele bezochte gedeelte, volgens de ingewonnen berigten, geene vulkanen zouden gevonden worden, ofschoon aardbevingen en soms zeer sterke, niet tot de zeldzaamheden behooren. Men meene echter niet na de opsomming der vele en nieuwe bijzonderheden, die in het rapport en de bijlagen gevonden worden, dat het werkje van den Heer Roijer daardoor overbodig of van geene waarde is gemaakt. Integendeel bevat dit nog menige merkwaardigheid, die in het grootere werk gemist wordt, eensdeels doordien de Heer R. schreef met het oog op het grootere publiek, anderdeels omdat deze reisbeschrijving ook bevat datgene, wat aan boord of in de nabijheid van het stoomschip geschiedde, gedurende de dagen, welke de overige Heeren der Commissie met onderzoekingen in het land besteedden. Daarenboven is het, zoo als wij zeiden, aangenamer om te lezen. Van alles verdient den meesten lof de verstandige voorzigtigheid en de in den volsten zin des woords menschelijke wijze, waarop men zich jegens die onbeschaafde volksstammen gedragen heeft. Geene dier daden, die zoo dikwerf aanleiding gaven tot eene vijandelijke houding en gezindheid der volken, geene egoïstische ruilhandel, geen doordrijven of trotseren der godsdienstige begrippen en gebruiken, zoodat er zelfs geene de minste botsing tusschen de matrozen of soldaten en de inboorlingen heeft plaats gehad. De bevelhebbers of aanvoerders dezer expeditie hebben getoond, dat zij hunne zending begrepen ‘om eene vestiging van het Nederlandsche gezag in die streken op dusdanige wijze langzamerhand voor te bereiden en daarmede deze nijvere, schrandere en welgezinde bevolking (vooral der Humboldtsbaai) in latere tijden tot die meerdere ontwikkeling en beschaving te brengen, waarvoor zij allezins vatbaar mag worden geacht.’ Eenen zeer aangenamen indruk geeft het verhaal omtrent het be- | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
zoek dier Humboldtsbaai, de plaats die het laatste bezocht werd en waar de Etna 11 dagen vertoefde: hoe daar allengs het vertrouwen der vrij talrijke bevolking gewonnen werd, en eindelijk op den voorlaatsten dag, tot aandenken van het verblijf, eene Nederlandsche vlag werd uitgereikt, die door de bevolking met geestdrift ontvangen en op het tempelgebouw geplaatst werd. De blijken van hartelijke toegenegenheid en ingenomenheid met hunne bezoekers vertoonden zich op aandoenlijke wijze, toen de Etna hen op den 4den Julij 1858 te 9 ure verliet. ‘Vele praauwen der Papoea's, meer dan anders in den vroegen morgen in de baai gekomen, waren reeds vroegtijdig rondom het schip; en toen eindelijk het anker geligt was, de raderen van het stoomschip zich langzaam in beweging stelden, en de Etna statig over de door den landwind zacht bewogen baren der Humboldtsbaai heengleed, hieven al de bij den achtersteven verzamelde Papoea's, staande in hunne praauwen, een luid klaaggeschrei aan, dat uit enkele klanken bestond en tot driemalen herhaald werd. Onmiddellijk daarop liet de kommanderende officier van Zijner Majesteits stoomschip Etna door de ten dien einde naar het halfdek gekomen ekwipaadje een driewerf “hoerah!”Ga naar voetnoot1, als wedergroet aan de Papoea's, aanheffen. Twee kanonschoten, van stuur- en bakboordzijde gelost, besloten dezen afscheidsgroet en weldra was de Etna buiten de baai en uit het gezigt der ons, zoo lang zij konden, nastarende Papoea's.’ Gaarne maken wij, met eenige verandering, de woorden van het verslag, blz. 102, tot de onze: Wij achten het bezoek en de zending belangrijk, en zoo wij het betreuren, dat het niet mogelijk is geweest voor de wetenschap al datgene bekend te maken, wat hier te ontdekken valt, wij vermeenen echter met vertrouwen te mogen zeggen, dat over Nieuw-Guinea en zijne bevolking en vooral over de Noordkust een tot nog toe onbekend licht is verspreid en voor latere reizigers de weg is gebaand, welke tot volkomen kennis van dat land en volk zal leiden.
Amsterdam, Dec. 1862. I. Dornseiffen. | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
Het Licht, de stoffelijke oorzaak aller dingen, of de bouwstoffen van het Heelal. Eene verhandeling door Leopold Pohl. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, W.F. Dannenfelser. 1861.
| |||||||
[pagina 389]
| |||||||
heid, waarmede het licht zich voortplant. En toch wist de mensch deze snelheid te meten niet alleen, dat is, hij wist door ervaring en berekening na te gaan, hoe vele mijlen ver zulk een lichtstraal zich in bepaalden tijd, in de secunde bijv., verbreidt; hij ging verder en voorspelde uit zijne theorie dat de snelheid van het licht in verschillende stoffen ongelijk is, ja, gaf de maat aan dezer ongelijkheid, lang vóór dat de ervaring uitspraak gedaan had in deze zaak. Ook die uitspraak liet zich niet wachten, want Foucault verkondigde, op grond zijner proeven, dat het licht langzamer zich voortplant door eene glazen buis met water, dan door zulk eene met lucht gevuld. Hij vond de verhouding der snelheden in dit geval en bevestigde door zijn meten, wat de theorie denkend had aangegeven. Maar het licht bereikt de aarde of is op deze zelve te ontwikkelen; wij hebben het derhalve onder ons bereik, kunnen zijne snelheid ook meten. Verder ging de mensch, toen hij het waagde eene scheikundige ontleding der zon te beproeven. En toch, ook deze gelukte hem! Zie hier op welke wijze: Plaats u in een vertrek dat op het zuiden ligt; sluit de blinden, zoodat het volkomen donker is; laat het zonlicht door eene kleine spleet of opening binuentreden; houd een driehoekig glazen prisma in de rigting der zonnestralen en daarachter een blad wit papier. Gij ziet dan op dat blad een aantal kleuren, dezelfde ongeveer, welke gij in den regenboog bespeurt. Men heeft aan deze kleuren den naam gegeven van spectrum of zonnebeeld. Beschouw nu die kleuren met Frauenhofer door goede vergrootglazen, en gij zult spoedig opmerken dat zij door een groot aantal zwarte strepen doorsneden zijn. Neem telkens beter mikroskoop en achtereenvolgens ziet gij meer van die strepen, welke echter ten opzigte van elkander steeds dezelfde plaats innemen, zoodat men ze met namen, of gelijk Frauenhofer deed, met letters kan aauwijzen. Neem dan eene tweede proef; sluit u nogmaals op in uw donker vertrek, steek het gas aan en laat het licht der vlam gaan door uw glazen prima. Andermaal ziet ge het kleurenbeeld; andermaal zult ge opmerken dat het, door goede vergrootglazen gezien, met een aantal strepen doorsneden is; maar, let er wel op, die strepen zijn niet donker, zij zijn licht, of liever, helder. Zij komen bovendien op andere plaatsen in de kleurenrij voor; zij wisselen nog naarmate uwe vlam aan gas, olie of voorloop haar ontstaan te danken had. Zij wisselen, naarmate in de olie of voorloop andere stoffen, zouten bijv., waren opgelost. Zij wisselen, naarmate gij door middel van platina andere ligchamen in de vlam brengt en deze noopt te gloeijen. Maar toch, onder dezelfde omstandigheden komen standvastig dezelfde strepen wederom te voorschijn. Verschillende natuurkundigen, zoo als Brewster, Miller, Schwann | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
en anderen hebben menige vlam ontleed. Zij bezigden voorloop, waarin zij de verschillende zouten oplosten. Zoo bijv. ervoeren zij dat elke vlam, welke sodium bevat, een kleurenbeeld geeft, waarin eene gele streep met bijzonderen glans schittert. Schwann merkte zelfs op dat men slechts eene zeer geringe hoeveelheid keukenzout - dit zout bevat sodium - in den voorloop behoefde op te lossen, om terstond de gele streep te zien, welke de aanwezigheid van het sodium verraadde. Maar hoe gevoelig zulk herkenmiddel is hebben vooral Kirchhoff en Bunsen aangetoond. Aan laatstgenoemde natuurkundigen is men de meeste proeven op dit gebied, benevens hare verklaring, verschuldigd. Kirchhoff liet drie milligrammen - een milligram is het duizendste gedeelte van een wigtje - chloorzure soda ontploffen in een vertrek, dat zeker zestig kubiek ellen inhoud had; hij sloeg in het tegenover liggend gedeelte zijner kamer de kleurenrij gade, daargesteld door eene gasvlam van gering lichtgevend vermogen. Na weinige minuten reeds ontstond de gele streep, het eigenaardig herkenningsmiddel van het sodium; eerst na tien minuten was deze streep volkomen verdwenen. Gaat men de gebezigde hoeveelheid sodium en de grootte van het vertrek na, dan vindt men gemakkelijk dat de lucht der kamer geen twintig millioenste van dit metaal bevatte. Neemt men verder in aanmerking dat ééne secunde tijd te over is om het verschijnsel waar te nemen, en dat gedurende dezen tijd de gasvlam vijftig kubiek wigtjes of in gewigt 0,0647 wigtjes lucht behoeft om te branden, welke lucht een twintig millioenste deel sodium bevat, dan kan men gemakkelijk narekenen, dat het oog het drie millioenste eener milligram sodium vermag waar te nemen. Een voorbeeld nog om uit te laten komen hoe gevoelig dit herkenmiddel is. Zoo als men weet, is het land rondom door zeeën bespoeld, zoodat zelfs twee derde gedeelten van de oppervlakte onzer aarde door water worden ingenomen. In dit water is eene groote hoeveelheid keukenzout opgelost - boven zagen wij dat dit laatste sodium bevat -; door het geklots der golven komt voortdurend water in den dampkring; deze waterdruppeltjes laten bij verdamping een zeer fijn stof achter van keukenzout, zoodat de lucht bestendig dit zout, zij het dan ook in veranderlijke verhouding, bevat. Niets is nu gemakkelijker dan deze sporen in den dampkring aan te wijzen. Als Kirchhoff zijn oog voor het mikroskoop had, waardoor hij de kleurenrij eener flaauwe gasvlam zag, en zijn vriend slechts even op de mouw zijner jas sloeg, zag hij duidelijk de gele streep door het sodium veroorzaakt. Hier was het kloppen op de kleederen voldoende om een luttel stof, vermengd met eenige deeltjes keukenzout, in de vlam te brengen, waarop zij als bij tooverslag de aanwezigheid van sodium verraadde. | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
Ziedaar nu, door de studie van het licht, het sodium aangetoond, waar men het vroeger niet verwachtte. - Men heeft deze proeven voortgezet en gevonden dat elk metaal gekenschetst wordt door andere strepen in het zonnebeeld. Brengt men bijv. een weinig met zoutzuur bevochtigde asch van eene eigaar in de vlam, dan ziet men terstond de gele streep van het sodium, de bleekroode van het potassium, de donkerroode, eigen aan het lithium, eene krachtig oranjegekleurde en groene eindelijk, welke beide tot het calcium behooren. Wat meer is, Bunsen en Kirchhoff hebben door deze methode twee nieuwe metalen ontdekt, het caesium uit het minerale water van Dürckheim, het rubidium uit een mineraal, dat de mineralogen lepidolith noemen. Om enkele wigtjes van het eerste metaal af te zonderen, moesten duizenden kannen water verdampt worden, en toch wees de lichtproef het metaal in het water, zoo als het uit de bron kwam, terstond aan. De optische verschijnselen boven genoemd, moeten aan de elementen of enkelvoudige stoffen worden toegeschreven; men ontdekt toch dezelfde strepen, zij het dat het metaal gloeije in de vlam of den electrischen stroom, zij het dat men het in verschillende verbindingen opgelost hebbe in de vochten, welke de vlam leveren. Op eene zaak moeten wij nog even de aandacht vestigen; boven lieten wij uitkomen dat de strepen in het zonnebeeld donker zijn; licht daarentegen, wanneer de kleurschifting door kunstvlammen wordt daargesteld. Vanwaar dit verschil? Twaalf jaren geleden merkte Foucault op, dat de heldergele streep van het sodium donker wordt, wanneer men zonnelicht op het kunstlicht liet vallen, hetzij dit laatste zijnen oorsprong vond in de verbranding van gas of olie, of door electricitcit werd te voorschijn geroepen. Deze waarneming echter bleef op zich zelve staan; waarschijnlijk kende Kirchhoff haar niet eens, toen hij met Bunsen zijne vermaarde proeven begon. En toch bevatte zij den sleutel voor de verklaring van bovengenoemde moeijelijkheid. Later toch merkte men op dat elke heldere streep, door welk metaal ook te voorschijn geroepen, bleeker en bleeker wordt, ja, eindelijk in eene donkere overgaat, wanneer het zonlicht valt op het kunstlicht. De kunstvlam houdt dus het liefst die lichtstralen tegen, welke zij zelve het meest uitzendt, wanneer zij alleen brandt; haar opslorpend vermogen komt overeen met haar uitstralend vermogen. Neemt men nu aan dat om de zon, als brandpunt van licht, een dampkring is, dan zal dit omhulsel, minder warm dan de zon, het allermeest die lichtstralen opslorpen, tegenhouden, welke het in de grootste hoeveelheid uit zou zenden, wanneer het alleen bestond. De dampkring speelt hier dezelfde rol van de bleeke kunstvlam bij de proeven van Bunsen, en het zonnelicht is het krachtige licht, dat | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
de schitterende strepen der kunstvlam omkeert, uitdooft. - Zoo althans verklaren het de heeren natuurkundigen. - Uit de aanwezigheid van donkere strepen in het zonnespectrum mag men derhalve besluiten tot het bestaan van enkelvoudige ligchamen in het omhulsel der zon. Die donkere strepen telt men thans bij duizenden; hoe rijk moet derhalve de dampkring der zon niet zijn aan enkelvoudige stoffen. Menige streep neemt de plaats in, welke overeenkomt met die van aardsche ligchamen. Het sodium, magnesium, calcium, het ijzer en anderen worden op de zon aangetroffen; daarentegen ontbreken goud, zilver, kwikzilver, aluminium, silicium, zoo verbreid op onze planeet. Menige gevolgtrekking is nog af te leiden uit de schoone waarnemingen van Kirchhoff en Bunsen; zij zouden ons echter te ver leiden. Hier haalden wij haar alleen aan met het oog op het boekske: ‘Het licht, de stoffelijke oorzaak aller dingen.’ Zonder twijfel toch dat de schrijver door deze proeven op het denkbeeld kwam, dat in het licht alle stoffen zouden bevat wezen. Natuurlijker ware zeker geweest uit die waarnemingen af te leiden dat de verschillende stoffen invloed op het licht uitoefenen. Maar laat ons de Voorlezing liever openslaan en zien tot welke besluiten de S. kwam en langs welken weg hij deze gevonden heeft. In den aanhef der Voorlezing klaagt de S. dat de gewigtigste vraagstukken der physica tot heden onopgelost zijn gebleven: de chemicus moge de bestanddeelen vinden, waaruit de ligchamen zijn zamengesteld, hij kent de oorzaak niet der chemische verwantschap; de physicus kent wel de verschijnselen van electriciteit, magnetisme, warmte, licht, enz., maar vraag hem naar het wezen dezer krachten, en hij moet u het antwoord schuldig blijven; hetzelfde is van toepassing op den sterrekundige en zijne wetenschap; kortom, het wezen en de oorzaak der dingen blijven ons verholen. Neen toch, de Heer Pohl zal zich wagen aan de oplossing van het vraagstuk; hij is wel slechts de leek, doch hij is gewoon aan geregeld denken; hij is ook bekend met de wetten en nieuwste ontdekkingen op natuurkundig gebied, en derhalve beter in staat om de zaken onbevooroordeeld in te zien dan de eigenlijke gelcerde: hij zal dus aantoonen de eenheid van alle verschijnselen en krachten. Zijne beschouwingen zijn de navolgende:
| |||||||
[pagina 393]
| |||||||
Op eene vorige bladzijde noemde de S. de electrische stroomen als de bouwsteenen, waaruit de Schepper de myriaden werelden en de zuilen des hemels heeft gevormd. De lezer vergete dit hier en lette er liever op, hoe de S. zijne verschillende punten tracht te betoogen door in de allereerste plaats de onzigtbaarheid van het licht aan te wijzen. De gronden hiervoor bijeengebragt vindt men op blz. 9 en volg. der Voorlezing. Naar ons bescheiden gevoelen heeft de S., die zegt zoo goed te huis te zijn in de wetten en nieuwste ontdekkingen op natuurkundig gebied, onderscheidene zaken verward, toen hij de onzigtbaarheid van het licht ging betoogen. Het licht toch prikkelt, in het oog komende, de gezigtszenuw en wordt waargenomen, is dus wel degelijk zigtbaar; alleen de aether in rust kan niet gezien worden, maar geraakt zij, door welke omstandigheid ook, in trilling, dan heeft men het verschijnsel van licht. Het licht, zegt de S., is voor het menschelijk oog niet zigtbaar, en het licht, 't welk direct of teruggekaatst in ons oog komt, wekt op eene andere wijze licht in ons op, en wel omdat dit, zoo als hierna zal aangetoond worden, op een magnetisch-proces berust. Dit hierna deed ons hopen dat deze duistere zinsnede elders zou worden opgehelderd, maar te vergeefs zochten wij naar eene nadere verklaring. Dat de S. aether in rust en aether in beweging - duisternis en licht - verwarde, blijkt ook nog uit zijn zeggen op bladzijde 11, dat het licht als zoodanig onzigtbaar is en dat de geheele zigtbare ledige hemelruimte geheel met lichtstof, lichtmaterie, lichtglans vervuld kan zijn en vervuld is, zonder dat wij het met onze oogen kunnen waarnemen. De zigtbare ruimte is vervuld met licht, zonder dat wij het zien!? Iets verder spreekt de S. over licht, dat ligchamelijk, van stoffelijke natuur, dus een ligchaam is, dat den naam moet dragen van aether, wereldstof, werelddamp, wereldstoom, enz. Die stof is aan de wetten der ondoordringbaarheid niet onderworpen. Hier zij het ons vergund andermaal een paar aanmerkingen te maken. De Heer Pohl zal ons het wezen en de oorzaak der dingen verklaren, en hij begint met als (onbewezen) stelling aan te nemen, dat er eene voor onze zinnen te fijne stof bestaat, en dat die stof, gelijk hij zich uitdrukt, de onuitputtelijke bron voor nieuwe werelden daarstelt. Dit nu moest hij juist bewijzen: hij wandelt derhalve in den cirkel. | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
Maar er is meer; hoe kan de S. spreken van stof, niet onderworpen aan de wetten der ondoordringbaarheid? Wat is dan stof, wanneer men de eerste en voornaamste harer attributen ontkent? En toch, de S. is gewoon geregeld te denken; hij is ook bekend met de wetten en nieuwste ontdekkingen op natuurkundig gebied. Of zou hij dit niet in ernst gemeend hebben? Men zou genegen zijn het aan te nemen, als men op bladzijde 13 leest: ‘als wij daarentegen een vast ligchaam chemisch verkleinen, dat wil zeggen, oplossen, dan is het niet meer voor het gevoel noch voor het gezigt waarneembaar. De vloeistof, waarin het zich opgelost heeft, schijnt volkomen doorschijnend en helder. Een pond koper, dat zoo even nog als eene vaste massa voor ons op de tafel lag, wordt door middel van zwavelzuur tot kopervitriool omgezet en zal, met gedistilleerd water vermengd, volkomen onzigtbaar worden en voor het gevoel niet meer waarneembaar zijn, en toch is de scheikundige in staat, het uit de klare en doorschijnende vloeistof, waarin het opgelost is, door eene gemakkelijke bewerking tot een vast ligchaam terug te brengen.’ Of zou het gevoel geen pond koper in zwavelzuur opgelost van een pond water kunnen onderscheiden? De S., als bekend met de wetten der natuur, weet toch dat de digtheid beider stoffen aanmerkelijk verschilt. Ook door het gezigt is hier het verschil wel degelijk waar te nemen. De koperzouten toch kenschetsen zich door eigenaardige kleur. De S. schijnt er niet zcker van: hij weêrspreekt zich op blz. 13 en 15. Beweerden wij straks dat de S. in een cirkel wandelde, toen hij zonder bewijs aannam dat er eene voor onze zinnen te fijne stof bestaat, waaruit nieuwe werelden gevormd worden, wij zijn, verder gekomen, genoodzaakt hier iets in te trekken. Vergeef ons dit; het is geene gemakkelijke zaak een S. te volgen, die het wezen en de oorzaak der dingen gaat verklaren. Misschien moet hier de orde anders zijn, dan wij gewoon zijn te denken. Zie hier zijn bewijs, dat wij vroeger ontkenden. De S. zegt: ‘ik ben overtuigd, dat gij die mogelijkheid niet zult betwijfelen en het met het oog op de waardigheid van den Schepper en de ons bekende afleidingen, waarbij wij het grootste steeds uit het kleinste zien voortkomen, voor volkomen verklaarbaar zult houden en het dus als mogelijk zult aannemen, dat de geheele schijnbaar ledige wereldruimte met eene stof gevuld kan zijn, die zich, ten gevolge van zijne (hare) onbegrijpelijk fijne verdeeling, aan de waarneming van ons oog onttrekt en aan de doorschijnendheid van de hemelruimte niet hindert.’ En wat de S. nu als mogelijk aanneemt, hebben andere natuuronderzoekers van Anaximes af tot op von Humboldt als noodzakelijk erkend. Vindt ge dit bewijs niet afdoende, en begrijpt ge nu hoeveel klaarder onze S. ons het wezen en de oorzaak der dingen maakt? Jam- | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
mer, dat hij vergeet ons te melden hoe die stof, eerst niet onderworpen aan de wetten der ondoordringbaarheid en der zwaartekracht, later gebreideld wordt en hare meesters erkent. Gingen wij zoo voort met bladzijde achter bladzijde van dit geschrift te ontleden, de Heeren redacteuren van ‘de Gids’ zonden ons stellig het handschrift terug, met verzoek om het aanmerkelijk in te korten; daarom nog slechts hier en daar eene opmerking. Wanneer vaste ligchamen, zegt de S., chemisch verkleind en daardoor onzigtbaar geworden zijn, dan is de kleur het eenige kenteeken, 't welk mij de aanwezigheid van een ligchaam aantoont. Waar ik dus immer eene kleur waarneem, ben ik tot op tegenbewijs tot de aanneming geregtigd, dat die mij de aanwezigheid van een ligchaam aanduidt; het prismatische kleurenbeeld, uit eene verdeeling van den witten zonnestraal ontstaan, toont de zeven kleuren van den regenboog, elke kleur met een groot aantal kleurschakeringen, dus zeven kleurgroepen en tevens de aanwezigheid van zeven groepen enkelvoudige ligchamen, die in den oorspronkelijken witten lichtstraal bevat zijn, en daar deze zeven kleurgroepen met hare nuances alle denkbare kleuren der ligchamen omvatten, zoo moeten alle eenvoudige (enkelvoudige?) ligchamen, dus alle elementen der wereldvorming, in den witten lichtstraal begrepen zijn.’ Wanneer een vast ligchaam in eene vloeistof opgelost wordt, zou dan de kleur het eenig kenteeken zijn, dat de aanwezigheid van zulk eene vaste stof verraadt? Ware dit zoo, het zag er arm uit met onze kennis. Maar hoe dan, wanneer die oplossing ongekleurd is? Men lette hier nog op de wijze van voordragen: het ligchaam is onzigtbaar geworden en toch is de kleur - die wordt immers door het oog waargenomen - het eenige kenteeken, 't welk den S. de aanwezigheid van het ligchaam aantoont. De zeven kleurgroepen geven de aanwezigheid te kennen van zeven groepen enkelvoudige ligchamen; de stof, de materie is in den lichtstraal begrepen; maar hoe zal de S. dan het verschijnsel verklaren van de polarisatie van het licht, het verschijnsel, dat vele ligchamen opleveren tusschen de gekruiste of evenwijdige spiegels? Onze aarde met alles wat zich daarop bevindt is, zegt de S., uit de oorspronkelijk onzigtbare lichtstof voortgekomen, en, daar wij, op grond van de overige zamenstelling, geregtigd zijn de eenheid der wereldstof aan te nemen, zoo besluiten wij daaruit, dat alle overige wereldligchamen uit de oorspronkelijk onzigtbare lichtstof, met één woord, uit het licht geschapen zijn. Op grond van welke zamenstelling? Hoe weet de S. dat alle hemelligchamen dezelfde zamenstelling hebben? Toch niet omdat zij uit het licht geschapen zijn? Dan toch loopt de redenering in den cirkel. Al weder derhalve eene veronderstelling van den S., die het wezen en de oorzaak der | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
dingen zou verklaren. Neen, mogen wij het licht aanmerken als de bode van gindsche wereldbollen, dan zijn wij geregtigd aan te nemen dat niet alle hemelligchamen uit dezelfde stoffen zijn gevormd. De proeven van Kirchhoff en Bunsen zijn daar om ons beweren te staven. De S. gaat voort met vergelijkingen te trekken en overeenkomsten te zoeken tusschen de bestanddeelen en eigenschappen van het licht en tusschen die der wereldligchamen. Hier ware het de plaats om de moeijelijkheid op te heffen, dat het licht niet aan de gravitatie gehoorzaamt, dat het licht niet ondoordringbaar is, de wereldbollen wel. Van dat alles echter geen woord; daarentegen worden de bestanddeelen der meteoren in twee groepen verdeeld, evenzoo de kleuren van den regenboog, en daarop beweerd, dat gindsche enkelvoudige ligchamen en deze kleuren dezelfde zaken zijn. Maar waarom maakt de S. de zaak niet proefondervindelijk uit? Dat hij planten onder groen glas laat groeijen en dan opzoeke of werkelijk haar kali en natrongehalte grooter geworden zij. Dit ware beter dan holle theoriën als deze: Zijn er nu in elken zonnestraal drie metaalgroepen op het innigste met elkander in aanraking, dan hebben wij in elken zonnestraal eene voltasche zuil, eene galvanische batterij, waarvan de elementen niet over elkander, maar neven elkander liggen, die van de zon tot de aarde en tot de verste planeten en kometen reiken en die, invallende in de vochtigheid van het oog, den lichtindruk, invallende in de vochtigheid, waarmede de bladeren der planten bedekt of vervuld zijn, het levensproces der planten, invallende in de uit waterdamp zamengestelde wolk, het electrische proces van het onweder, en invallende in de vochtigheid der zee en de door regen en dauw nat gewordene oppervlakte der aarde, de magtige strooming van het aardmagnetisme opwekt. Zal evenwel het licht de beschreven werking voortbrengen, dan is het noodig, dat de in den eenvoudigen (enkelvoudigen?) lichtstraal vereenigde ligchaamsgroepen uit haar verband gerukt en gescheiden worden. Met de scheiding ontwaakt het spel der krachten, het streven der hereeniging van de gescheidene leden, dat als aantrekkingskracht en chemische verwantschap zich duidelijk vertoont; daardoor ontstaat afstooting tusschen die deelen, welke volgens eene andere dan in het prisma aangeduide opeenvolging tot elkander gebragt worden, 't welk door de verwijdering of aantrekking bewezen wordt.’ Wij schrijven deze zinnen nog af, opdat de lezer zelf kan oordeelen op wat wijze ons de S. het wezen en de oorzaak der dingen aantoont; kan oordeelen of hij dieper ging dan zijne voorgangers. Wij voor ons moesten een? plaatsen achter elk gedeelte zijner zinnen. Even duister is ons alles wat de S. vermeldt omtrent het blee- | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
ken; daar toch wordt volgens hem het licht door het water ontleed, en de woeste Sahara zou weldra een tuin gelijken, indien haar vochtigheid kon toegevoerd worden om het licht te ontleden (bladz. 20). Duister ook waarom in de meteoren het kalium en natrium met zuurstof verbonden voorkomen, terwijl de groene lichtstraal de lucht klieven en toch haar kalium als enkelvoudige stof bewaren kan (bladz. 21). De S. heeft voorts bepaald ongelijk, wanneer hij beweert dat photographiën bij helderen zonneschijn nimmer zoo goed gelukken als bij bewolkte lucht, tenzij hij zich plaatse op artistisch standpunt, hetwelk echter zijne bedoeling niet was (bladz. 21). Op bladz. 25 beweert de S., na het vermelden van een aantal, minstgenomen raadselachtige stellingen, dat de lucht kali noch natron bevat, en toch is de aanwezigheid dier stoffen aangetoond door de schoone proeven van Kirchhoff en Bunsen. Hoe de akkeraarde met een oordeel te werk gaat, 't welk den grootsten scheikundige eer zou aandoen, vindt men almede aangetoond op genoemde bladzijde. Maar, vragen wij den S., moet de massa der aarde niet grooter worden, wanneer de planten jaar in, jaar uit haar kali en natrongehalte uit de lichtstralen ontvangen; wanneer voortdurend ijzer, kobalt, nikkel en alle andere metalen ons door de lichtstralen toegevoerd worden? En toch is de dag sinds Hipparchus tijden geene secunde langer geworden. Wij gaan nu een aantal ongerijmdheden voorbij en wijzen u nog slechts ter loops op bladz. 38, waar de S. beweert dat het noorderlicht gebroken zonnelicht is (?!). Wij zullen dit niet wederleggen, maar u alleen herinneren aan den stand der zon, de rigting der aardas en de hoogte van den dampkring. Verder onthouden wij u de laatste regelen en de opgetogenheid van den S., als hij zoo alle natuurgeheimen uit een principe meent verklaard te hebben (vergeleek hij vroeger de kleuren uit den regenboog met de stoffen uit de meteoren, hier zijn de zeven kleuren, de zeven zegels uit het boek der Openbaring), en vragen u ten slotte vergeving voor onze wijdloopigheid, alleen toe te schrijven aan onze ervaring, dat enkele eenvoudigen het boekske met al zijne stellingen gaaf aannamen. Zoo wijdloopig als wij Pohl op den voet volgden, zoo kort kunnen wij zijn met het boekje van Gressler. Dat de keuze en ook het overbrengen in onze taal goed zouden wezen, mogten wij verwachten van een man als Prins. Wij geven derhalve hier enkel een overzigt van den inhoud. In het eerste deel wordt gesproken over de halfronden der aarde, de zeeën en werelddeelen, de afwijking van de bolvormige gedaante, hoogte der bergen, bouw der aardschors, de kern en ingewanden der aarde; over vuurspuwende bergen en aardbevingen, rivieren en watervallen, meeren, zeestroomen, eb en vloed, luchtstroomen, warmte, regen, sneeuw, over de magneet eindelijk, | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
terwijl opmerkingen omtrent het planten- en dierenrijk de reeks sluiten met den mensch. Het tweede deel heldert dit alles op door een aantal figuren, waaronder er, hoezeer niet allen even gelukkig gekozen, toch betere gevonden worden. De uitvoering der platen is over het algemeen maar redelijk, terwijl harde kleuren en tinten den boventoon hebben. Mogten wij den Heer Prins iets verzoeken, het zou zijn om plaat 23 in grooter maatstaf, als wandkaart voor de scholen weêr te geven. Misschien is pl. 22 daartoe evenzeer geschikt. Ook omtrent Faraday's lessen kunnen wij kort zijn. Faraday weet zijne hoorders buitengewoon te boeijen. Reeds een tal van jaren heeft het publiek in Engeland het groote voorregt genoten tot de toehoorders te behooren van de lessen en voordragten van den Hoogleeraar Faraday over de stof en hare krachtsuitingen; en wie erkent het niet luide, dat er sinds den tijd van Sir Humphry Davy geen spreker bestaan heeft, naar wien het met zoo innig genoegen heeft geluisterd. Het genot, hetwelk Faraday's voordragten geven, vindt men bij geen anderen spreker over natuurwetenschappen terug. Zeker komt dit ten deele door zijne groote behendigheid in het doen van proeven, - bij hem is er nimmer sprake, dat er iets zal mislukken, of van talmen en stilstaan, midden in eene boeijende en prachtige uiteenzetting van zaken, hetgeen altijd een pijnlijk en zelfs benaauwd gevoel van malaise geeft, even als een operazanger, dien men vreest dat den toon niet zal halen. Alles vloeit hier in een nimmer afgebroken schitterenden stroom vol van welsprekendheid voort, gepaard met verschijnsels wier vertooning dien stroom geen enkel oogenblik stuit. Wij zetten het zelfs iederen scheikundige, die tot de handige proefnemers behoort, om onverschillig te blijven en niet iets bijzonders te gevoelen, wanneer hij Faraday eene proef ziet doen, al is het er eene, die hij zelf honderden malen heeft in het werk gesteld. De lessen door Faraday gegeven aan de kinderen van de begunstigers en aandeelhouders der Royal Institution te Londen, aan welke inrigting de groote natuurkundige reeds zoo lang verbonden is, heeft Dr. van den Broeke omgewerkt het publiek aangeboden. Zij handelen over gravitatie of algemeene aantrekking der stof; gravitatie en zamenhang; zamenhang en scheikundige verwantschap; scheikundige kracht en warmte; magnetismus en electriciteit; over het verband eindelijk tusschen de physische krachten. Eene voordragt over de verlichting der vuurtorens besluit het werkje, dat wij wenschen in handen niet alleen van jongelingen, maar ook van volwassenen, die hier menige zaak, vooral het verband tusschen physische krachten, uit een nieuw oogpunt leeren beschouwen. In zijne voorrede zegt van den Broeke, dat hij reeds eenigen tijd zelf met het zamenstellen zijner eigene lessen voor hetzelfde doel | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
bezig is; en kort daarop ontvangen wij de eerste aflevering van zijne lessen over natuurwerkingen. Hier zij het voorloopig voldoende dit werk onder de aandacht gebragt te hebben; later hopen wij er op terug te komen. Mei 1862. Josua. | |||||||
Deutsche Handels-Correspondenz. J. Mieg, Rotterdam. 1862.Liefst had ik mij ontheven gezien van de taak om dit boek te recenseren, want te vergeefs zoek ik in den inhoud naar iets, 't zij ten goede, 't zij ten kwade, waardoor het zich van de massa handleidingen van deze soort die er al bestaan, onderscheidt en waardoor de uitgave dus eenigermate verklaard wordt. Want dat de schrijver het voor zijn eigen gebruik bij het onderwijs gemaakt heeft, wettigt die uitgave nog volstrekt niet. Intusschen schijnt hij zelf er nog al mede ingenomen te zijn, want in het voorberigt komt hij er nog al ingenu voor uit, dat hij een tweeden druk verwacht. In dien gunstigen dunk kan ik geenszins deelen, vooral niet om de onvolledigheid van het werkje, die de schr. er echter met opzet aan heeft gegeven. Terwijl hij de koopmansbrieven die eenigzins een vasten vorm hebben verkregen weglaat, en alleen brieven opneemt over handelszaken die dagelijks voorkomen, zou ik juist het omgekeerde in zulk eene handleiding wenschelijk rekenen. 't Is een dwaalbegrip, dat in den handel eene soort van techniek bestaat en een bepaalde stijl. Moge dat vroeger eenigermate het geval geweest zijn, tegenwoordig tracht men juist zich daarvan zooveel mogelijk los te maken. Men ziet meer en meer in, dat alleen hij een goed correspondent wordt, die zijne eigene individualiteit in zijne brieven laat uitkomen, die dus geheel vrij is in den vorm en in de keuze zijner woorden. Wanneer hij dus daarvoor eene handleiding gebruikt, dus eens anders stijl en eens anders woorden, dan wordt hij belemmerd in de wijze om zich goed en verstaanbaar uit te drukken. Voor gewone handelszaken, waarover de brieven in dit boekske loopen, acht ik zulk een leiddraad dus verkeerd. Daarentegen heeft de ervaring den handelaar geleerd, dat hij in brieven over wisselzaken zoo kort mogelijk zijn moet, een maatregel van voorzigtigheid, die dus allengs geleid heeft tot dien vorm, waarin geen woord te veel maar ook geen woord te weinig staat. Dien vorm moet de aanstaande koopman dus wèl leeren. Evenzeer de vorm van de brieven van introductie, van de cir- | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
culaires, enz. En juist dien laat de schr. weg. Wij staan dus in de opvatting der zaak lijnregt tegen elkander over. Geen wonder dan ook, dat mijn oordeel over zijn werk niet gunstig is. Dat de stijl zijner brieven zooveel beter zou zijn dan die van andere dergelijke werkjes, heb ik ook niet kunnen vinden. Wel heb ik echter gemerkt dat hij niet gelukkig is in het weêrgeven der Hollandsche woorden voor de Duitsche. Voor Unterbrechung (eener connectie), staking; thatsächlich, dadelijk; Lebhaftigkeit, opgewektheid; genaue Einhaltung der uns gesteckten Creditgrenzen, de naauwkeurige bewaring, enz., te lezen, zal een ieder vreemd voorkomen, daargelaten nog of 't altijd goed Duitsch is. Nu eens vindt men grosze en Preisze met een sz en dan weêr eens met een enkele of dubbele s. Hoe minder het aantal boekjes van dezen aard toeneemt, hoe meer het belang van een goeden stijl van koopmansbrieven bevorderd wordt. M. |