De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 327]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.Het Oordeel gaat wijder dan de Konst. Edmond Scherer zegt van Sainte-Beuve: ‘Il reproduit quelque chose de l'infine variété, comme aussi de l'imperturbable sang-froid de la nature.’ En elders: ‘Il a quelque chose de l'indifférence, j'allais dire de l'immoralité de la nature elle-même.’ Dit laatste, naar men bespeurt, ik bedoel die aanklagt wegens onzedelijkheid of niet-zedelijkheid, wordt er slechts schoorvoetend en enkel in den vorm eener gissing bijgevoegd. Sainte-Beuve toch staat overigens bij Scherer zeer hoog, en de algemeene strekking van diens tweeledige studie over hem, in den onlangs verschenen bundel ‘Études critiques sur la littérature contemporaine’, is veel meer die van eene openbare hulde dan van eene boetpredikatie. Al of niet gelijkvormig aan die van de ons omringende natuur, waarover nader, is Sainte-Beuve's veelzijdigheid inderdaad zoo ongemeen, dat het mij niet mogelijk is binnen de grenzen van deze weinige bladzijden den geheelen arbeid van dezen auteur te omvademen. Daarom laat ik niet slechts den historieschrijver in hem rusten nevens den dichter, maar bepaal mij bovendien, in den kring van zijne kritieken, tot het laatst uitgekomen deeltje der ‘Nouveaux Lundis.’ Wel is hij daarin, minder dan in de vijftien vorige, de ridder van de fransche letteren der 17de en der 18de eeuw, doch voor de kenschetsing van zijne persoonlijkheid en van zijn talent is deze eene leiddraad voor ditmaal voldoende. Voorts wete de le- | |
[pagina 328]
| |
zer dat van alle buitenlandsche terafim van den tegenwoordigen tijd de schrijver der ‘Causeries du Lundi’ mijn lievelings-efod is. Welke mag de reden zijn dat Sainte-Beuve ergens in deze ‘Nouveaux Lundi’ met zoo groote ingenoemheid spreekt over Lodewijk den XIVde? Immers dit doet hij in zijne aankondiging dier geschiedenis van Louvois, van Camille Rousset, die door de vrienden der vaderlandsche geschiedenis in Frankrijk over het algemeen zoo gunstig ontvangen is. Ongetwijfeld gehoorzaamt hij ook hier in de eerste plaats aan zijn gevoel van billijkheid. Want hij is de billijkheid in persoon, en zijne zorg in het afwegen van zijn oordeel over nog levende tijd- en ambtgenooten, is niet grooter dan wanneer het personen geldt wier daden of schriften reeds sedert geruimen tijd tot het verledene behooren. Beweert de heer Camille Rousset, die in zijne beoordeeling van Lodewijk den XIVde overigens veel objectiever is en zich veel minder door republikeinschen hartstogt laat medeslepen dan bijvoorbeeld de heer Michelet, beweert hij dat de koning onderhevig was aan des éruptions de vanité, laat hij hem eene enkele maal zichzelven vertoonen dans un embarras qui touche au comique, zijn er plaatsen waar hij openlijk den draak met hem steekt, of waar hij volhoudt dat 's konings voorname bezigheid bestond in het onderteekenen der stukken die hem door zijne ministers voorgelegd werden en wier volle strekking hij niet altoos begreep, dan komt Sainte-Beuve daar tegen op. Want al geeft hij desnoods toe dat Lodewijk de XIVde niet al te zeer ervaren was in het lezen van drukwerk (handschriften met kapitale letters las de koning het vlotst), hij is het tevens met Goethe eens dat deze vorst een geboren souverein was, de koninklijkste koning die ooit den hermelijnen mantel droeg of den gouden scepter zwaaide. Wanneer Frederik de Groote, te Potsdam of te Sans-Souci, zat te praten aan een vrolijk souper, en wanneer het gesprek dan bijwijlen eene te gemeenzame en al te onvorstelijke wending nam, plag hij bij die gelegenheden te zeggen: Silence, messieurs! je crois que j'entends venir le roi! Lodewijk de XIVde, zegt Sainte-Beuve, behoefde aldus niet te spreken. Nooit hoorde hij den koning naderen, want hij was en bleef het altijd en overal. Had Katharina de IIde van Rusland met Diderot of Grimm een deel van haren ochtend verbeuzeld, dan stond zij op en zeide, met zinspeling op de haar wachtende staatszaken: Maintenant il faut songer au gagne-pain. Nooit zou dit laatste woord, hoe aardig ook te pas gebragt, volgens Sainte-Beuve aan Lodewijk den XIVde | |
[pagina 329]
| |
ontsnapt zijn. Zelfs niet al schertsend zou hij ooit op dezen toon gesproken hebben over hetgeen hij als den gewigtigsten en heiligsten zijner pligten beschouwde. ‘Een koning, ik bedoel iemand die in de wieg gelegd werd om koning te zijn, iemand die zichzelven vervaardigd gevoelt uit de stof waaruit men koningen snijdt, hetzij hij overigens steune op het oude denkbeeld van het goddelijk regt, of dat hij zijne kracht ontleent aan het gevoel van eene hooge zending, moet, gelijk Lodewijk de XIVde dit was, toegerust zijn met een edel zelfvertrouwen.’ Doch hoewel ik vast geloof dat geheel deze opvatting van den persoon van Lodewijk den XIVde bij Sainte-Beuve rust op onafhankelijke studie, zijne onpartijdige waardering van dien vorst maakt tevens op mij den indruk van eene zijdelingsche apologie. Sainte-Beuve, en dit is het punt waarop ik in de eerste plaats wenschte te wijzen, Sainte-Beuve heeft zich in het Frankrijk van den tegenwoordigen tijd openlijk geschaard aan de zijde van keizer Napoleon, en bedrieg ik mij niet, dan is zijne hulde aan Lodewijk den XIVde een der vormen waaronder hij aan het publiek rekenschap geeft van zijne ingenomenheid met het tweede keizerrijk. Men kent uit het ‘Journal des Débats’ den voortreffelijken Prevost-Paradol, en wie hem meer van nabij wil leeren kennen, leze het opstel over hem in de ‘Littérature Contemporaine’ van Edmond Scherer. Men kent evenzeer Paradol's staatkundige gevoelens. Hij is de ideale orleanist, de bezielde pleitbezorger van den parlementairen regeringsvorm, de held der constitutionele vrijheden, de geestigste onder de publicisten der anti-napoleontische oppositie. In ons vaderland, waar het niet zoozeer hapert aan vrijheid als aan lieden die haar weten te gebruiken, zou Prevost-Paradol misschien geene gelegenheid vinden om zijne krachten te ontwikkelen. Doch in Frankrijk heeft hij de handen vol. Er moet daar opgeroeid worden tegen den keizerlijken stroom; weerstand geboden aan de bureaucratie; gevochten om eene bete vrijheidsbrood. Doch Sainte-Beuve heeft voor dat streven van den talentvollen orleanist geene sympathie. De ijveraar in Paradol doet schade volgens hem aan den staatsman. Prevost-Paradol is een apostel der vrijheid, dit erkent hij; doch in de staatkunde komt geen apostelschap, geen credo te pas. Een staatkundig credo is als een credo in de medicijnen. Heb beginselen; doch zorg dat uwe beginselen vatbaar zijn om gewijzigd te worden door de praktijk. Hoe ond zijt gij? Men is op zijn twintigste jaar, zelfs op zijn der- | |
[pagina 330]
| |
tigste, als een half ingelicht of niet meer dan half onbevooroordeeld gezworene, die bij zijne uitspraken te rade gaat met hartstogten en theorien. Heeft men daarentegen de vijftig achter den rug, dan gelijkt men evenzeer een gezworene, doch een vrij wel ontgoochelden, een slechts al te goed ingelichten, en men laat zijne theorien van weleer zwichten voor de evidentie en voor het alvermogen der gebeurtenissen. Ware hij wijs, ware hij praktisch, kende hij waarlijk zijn land en zijnen tijd, dan zou de heer Prevost-Paradol, en de geheele pleïade van het jonge en talentvolle Frankrijk met hem, zich aansluiten bij het tweede keizerrijk. ‘Het is niet voor de oogen van Caesar thans, maar voor die der verstokte en ongezeggelijke Pompeïanen dat men met den dichter der oudheid het beeld behoorde te doen opdagen van het schreijend vaderland. Doch wat behoef ik van Caesar te gewagen? Mijn geduld is ten einde, en het verdriet mij langer voor den tegenstander op zijde te treden en te redeneren als ploegde ik met een anders kalf. Laat men wel regt wedervaren aan de oorspronkelijkheid, aan het zuiver modern karakter van dit nieuwe keizerrijk, dat met de vrijheid geenszins gebroken heeft, dat in het bezit is van den roem, en dat reeds zijne schakels hecht in de doorluchtige keten der traditie? Voor jonge schrandere hoofden, en (op mijne beurt durf ik het zeggen) voor warm kloppende harten, voor de zoodanigen die met terzijdestelling van bijkomstigheden en met opoffering van gereed gemaakte begrippen, den tijd waarin zij leven zouden weten te omvademen gelijk hij is, dien tijd zouden weten aan te nemen en hem in al zijnen rijkdom zouden weten te bestuderen, welk eene rol! Welk eene taak op het gebied van staatkunde, van ekonomie, van volkswelvaart, de toekomst te doorgronden en voor te bereiden gelijk die mogelijk is en ten huidigen dage voor Frankrijk openligt, onder het bestuur van een Hoofd dat de magt van Lodewijk den XIVde in de hand heeft en de democratische beginselen der fransche omwenteling van '89 met zich omdraagt in het hart! Want die beginselen zijn de zijne, en met hen staat en valt zijn geslacht.’ Erger dan aan Goethe, wien men te last legt dat hij, terwijl in 1813 het vaderlandsch kanon op het slagveld van Leipzig bulderde, zich onledig hield met de studie van het chineesch, veel erger is aan Sainte-Beuve wedervaren. Men heeft hem een staatkundigen windwijzer genoemd, een politieken renegaat, een man zonder karakter hoegenaamd; en zelfs hebben, om zijne napoleontische sym- | |
[pagina 331]
| |
pathien, de Parijsche studenten hem in de collegie-kamer dubbelzinnig-versche eijeren naar het hoofd geworpen; of indien niet zulke eijeren, dan toch daarmede min of meer homogene appelen. Doch zal ik het bekennen? mijne hoogachting voor lieden, jong of bedaagd, wier redenen in soortgelijke projectielen bestaan, daalt met den dag. Telkens minder kan ik gelooven dat het regt of de waarheid aan de zijde der onbeschoftheid zouden te zoeken zijn. Zij zijn niet velen in getal, diegenen onder onze tijdgenooten die, als Sainte-Beuve, in eene zoo breede rij van geschriften, waarin met zoo groote vrijmoedigheid gesproken wordt over zoo vele zaken en zoo vele personen, aan het publiek inzage hebben vergund in zoo vele schuilhoeken van hun karakter. Een onbevooroordeeld regter kan omtrent hem, veel gemakkelijker dan omtrent de meesten, uitspraak doen; en ik voor mij houd het er voor dat weinig karakters in onze dagen de vuurproef der publiciteit met zoo loffelijk gevolg hebben doorgestaan als dat van Sainte-Beuve. De oud-minister Guizot is een man die in sommige opzigten de grootste bewondering en een diepen eerbied inboezemt; eene ontzagwekkende persoonlijkheid; een bronzen standbeeld in levendigen lijve; waardig, achtbaar. Doch heeft hij sedert de uitgaaf van zijne gedenkschriften in onze schatting gewonnen? Reeds de titel dier ‘Mémoires pour servir à l'histoire de mon temps’ verraadt eene kolossale ijdelheid, en de inhoud bewijst dat de titel geene schrijffout geweest is. Zoo diep als Chateaubriand door het publiceren van de zijne, zal Guizot in de openbare meening door zijne gedenkschriften nimmer zinken. Doch ook zonder deze vergelijking is het schouwspel van zijne zelfontluistering reeds bedroevend genoeg. Hadt gij wel gedacht dat de raadsbesluiten der Voorzienigheid, tusschen 1830 en 1848, eigenlijk afkomstig geweest zijn uit de ministeriële portefeuille van dezen franschen staatsman? Gij hieldt hem voor een oud Romein, een afstammeling van de helden van dien Corneille wiens karakterbeeld hij eenmaal schetste; thans begrijpt gij dat zijne staatkundige vijanden hem genoemd hebben een hoveling en een intrigant. Gij plagt de omstandigheden aan te klagen dat zij zulk een uitnemend regeerder hadden weggeslingerd uit zijnen zetel; thans verneemt gij uit zijn eigen mond, en zoo goed als met zijne eigen woorden, dat zijn ideaal van regeren steeds bestaan heeft in het uitspreken van imposante parlementaire redevoeringen tot betoovering van eene massieve parlementaire meerderheid. En deze bekentenissen worden | |
[pagina 332]
| |
u voorgedragen onder den vorm van zegevierende pleidooijen. De man is gebroken, zijn hoogmoed niet alzoo; en welligt zijn er na de ‘Confessions’ van Rousseau (ik bedoel inzonderheid den aanhef) geene gedenkschriften uitgekomen, waarin, onder bedekte woorden, de eigenliefde van den auteur en hoofdpersoon zulk eene voorname plaats beslaat. Er hapert dus iets aan de terminologie dergenen door wie Sainte-Beuve, bij wien men het spoor dier hinderlijke zelfverheffing vruchteloos zoeken zal, beschuldigd wordt van karakterloosheid. Had men zich hier te houden aan het gewone spraakgebruik, en beteekende een man van karakter iemand die zijn leven lang in het staatkundige getrouw blijft aan dezelfde meeningen, Guizots voorbeeld zou ons leeren dat het middel om van elke onstandvastigheid te dien aanzien genezen te worden somtijds erger is dan de kwaal zelve. Karakterloosheid kan met reden te last worden gelegd aan de zoodanigen die niets ter wereld vertegenwoordigen; wier leven gelijkt naar het grasveld, waarop nu eens de zonnestralen spelemeien en waarover dan weder de schaduwen der zomerwolken henenglippen. Doch waar ter plaatse men Sainte-Beuve's werken ook opensla, overal vindt men denzelfden man terug; denzelfden geest, dezelfde persoonlijkheid. Nooit heb ik iets van hem gelezen waarin hij ontrouw scheen te worden aan zijn ik. En nu gaat het toch inderdaad niet aan tot iemand te zeggen: gij zijt een type, altijd en overal zijt gij uzelf, tot in uwe gebreken toe blijft gij u getrouw; doch hoewel wij genoodzaakt zijn te erkennen dat gij tot hiertoe uwe goede hoedanigheden nooit verloochendet, is het nogtans jammer dat gij niet een weinig karakter hebt. Hanc tuemur, zeiden onze vaderen; en zij zeiden wel. Doch wanneer het getij verloopt, moet men de bakens verzetten. Kregen onze tegenwoordige muntmeesters het in het hoofd om onze guldens en rijksdaalders op nieuw aan de eene zijde te versieren met het afgelegde beeld der Hollandsche maagd; stelden zij aan deze jonkvrouw wederom de voorvaderlijke speer ter hand en plaatsten zijn nogmaals op de spits dier lans de aloude vrijheidsmuts, hunne onderneming zou naar verdienste met ondank beloond worden. Een ieder zou gevoelen dat een helm in den tegenwoordigen tijd beter voegen zou aan onzen schedel dan de phrygische baret. Zonder veerkracht is vrijheid een dood kapitaal. De vrijheid om de vrijheid is een even holle klank als de kunst om de kunst. Wanneer zij zich niet bewust is van hetgeen er aan levenskracht sluimert in | |
[pagina 333]
| |
haren boezem, geen besef heeft van hetgeen zij zou kunnen vermogen en evenwel niet vermag, kan eene natie, ook bij het genot der vrijzinnigste instellingen, langzaam uitteren en omkomen. Frankrijk - want om te gevoelen hetgeen ik zeide behoeft men niet noodzakelijk een hedendaagsch Batavier te zijn - het Frankrijk der Julijregering, zoo veel vrijer dan dat van het tweede keizerrijk, heeft aan die vrijheid niet veel eer beleefd. Je vous dis, mon cher monsieur Guizot, que mes enfants n'auront pas de pain: aan deze huisbakken bezorgdheid van hunnen vader hebben de Prins van Joinville en de Hertog van Aumale hunne ballingschap, heeft Frankrijk de herinnering van de Februarij-revolutie van '48 te danken. De koning die van zijne ministers zeide: Ils ont beau faire, ils ne m'empêcheront pas de mener mon fiacre, geleek te zeer op een huurkoetsier, te zeer ook op Prins Willem den Vde, den laatsten onzer Stadhouders, om met goed gevolg over het moderne Frankrijk te heerschen. De tijd zal moeten leeren of Napoleon III er werkelijk in geslaagd is de zonen van Bayard weder op te heffen uit hunne vernedering. Doch voorshands zal men willen toestemmen dat Frankrijk zich onder zijn bestuur op de verrassendste wijze naar alle zijden ontwikkeld heeft. ‘Kunt gij regeren?’ bedrieg ik mij niet, dan werd eenmaal deze vraag door een vaderlandsch minister tot een vaderlandsch gedeputeerde van de oppositiepartij gerigt; en de volksvertegenwoordiger, tevens aanvoerder van eene parlementaire minderheid, van eene minderheid daarenboven wier gouvernementele bruikbaarheid tot daartoe nimmer op de proef gesteld was geworden, gaf ten antwoord: ‘Ik noem de vraag van den minister eene indiscrete vraag’. Napoleon III, wanneer hij in de dagen zijner ballingschap zichzelven afvroeg hoe het gesteld was met zijne geschiktheid als man van openbaar bestuur, schijnt het niet noodig te hebben geacht zich van dit inderdaad belangrijk zelfonderzoek met een kwinkslag af te maken. Eene vraag kan vrijpostig en niettemin gepast zijn, dit weten allen die in hunne jongelingsjaren een of ander examen hebben moeten afleggen, en geen hunner heeft ooit ernstig kunnen meenen dat het onbescheiden was bij die gelegenheid navraag te doen naar hunne bekwaamheid. Napoleon III kan regeren. Hoewel het op ver na niet alles zegt, zegt dit toch ook niet weinig. Het is, naar den goeden regel que pour faire un civet de lièvre il faut un lièvre, het eerste vereischte in een regent. De Franschen zijn een volk dat geregeerd wil worden, dat behoefte gevoelt | |
[pagina 334]
| |
aan een Eminent Hoofd; en alleen zoodanige vorsten op wier schouders door de Voorzienigheid zulk een hoofd geplaatst werd, kunnen in Frankrijk de teugels van het opperbewind voeren. ‘Hij zal mij antwoorden,’ zegt Sainte-Beuve, na op zijne wijze te hebben aangetoond dat Prevost-Paradol en de zijnen, indien zij met hem het tweede keizerrijk omhelsden, niets verliezen en alles winnen zouden, ‘hij zal mij antwoorden dat hier geene spraak is van hetgeen voegt, maar van beginselen; van heilige en belangelooze liefde voor de vrijheid; van menschelijke waardigheid. Ik weet dit standpunt te eerbiedigen, maar denk er het mijne van. Opregte en warme overtuigingen, ik ontken niet dat ze bestaan; doch tevens is het mij eene behoefte ze te verklaren, en ik beweer dat er op den bodem dier overtuigingen altoos iets aangetroffen wordt dat eindigt met zich te schikken naar onze aangeboren gaven, naar onze roeping en naar onze wenschen. Is er een regeringstelsel waaronder de vermogens van onzen geest zich in alle rigtingen kunnen ontplooijen, een zooveel te meer waaronder die vermogens hoogtijd mogen vieren, dan zijn wij ook geneigd om dat stelsel wettiger te noemen dan andere, alleen wettig misschien. Te vaak heb ik het tot mijzelven gezegd dan dat ik het regt niet hebben zou het aan anderen toe te roepen: Zorgen wij dat ons oordeel niet omgekocht worde door de schoonschijnendste gedaante der eigenbaat, het profijt van onzen persoonlijken aanleg.’ Dit is voorwaar geene onedele polemiek. Hare positieve keerzijde, want wie zich bewust is van hetgeen hij zelf gelooft en wil, bepaalt zich niet tot afweren en teregtwijzen, wordt ontwikkeld in eene aankondiging van de verspreide staatkundige geschriften van Benjamin Constant, bijeenverzameld en uitgegeven door den hoogleeraar Laboulaye. ‘De heer Laboulaye,’ dus luidt de karakteristiek van dezen orleanist en warmen parlementairen regeringsman wederom, ‘is in den gunstigen zin van het woord een man van de amerikaansche school. Hij is in opregtheid overtuigd dat vrijheid in alles, het stelsel van laten gaan en begaan en doorgaan, eene nuttige en weldadige zaak is; dat op het gebied van godsdienst, van onderwijs, van drukpers, van handel en nijverheid, op allerlei gebied, de meest volkomen vrijheid ten slotte de verblijdendste resultaten opleveren zou, en dat het kwade zou opgewogen worden door het goede. Dit geldt, meent hij, te allen tijde en bij alle beschaafde natien. Bij dit stelsel wordt uitgegaan van eene groote mate van vertrouwen in de menschelijke natuur. Om | |
[pagina 335]
| |
enkel van het godsdienstige te gewagen, de heer Laboulaye schijnt er niet aan te twijfelen, indien aan alle kerkgenootschappen, aan alle sekten van vroeger of later dagteekening, onbeperkte vrijheid van associatie en van propagande toegekend werd, of het evangelisch en edel spiritualistisch christendom van Channing, van Vinet, van Tocqueville, zou ten laatste de overwinning behalen en zich vestigen. Desgelijks, naar evenredigheid, met alle andere uitingen van het menschelijk streven. Het goede zou overal bovendrijven, en niet slechts op den langen weg, maar schier onmiddellijk. Dit stelsel is in allen deele de tegenvoeter van dat van den Staat. Wij zijn oude bekenden, dat stelsel en ik; zelfs in zijne uiterste consequentien is het voor mij geen vreemdeling. In de oogen van mannen als Daunou, als Tracy, was elke regering een kwaad; derhalve, opdat aan de zamenleving zoo min mogelijk schade berokkend wierd, moest het regerend element teruggebragt tot een minimum, moest het beginsel van decentralisatie en van magtsverdeeling zoo ver mogelijk en zoo vaak mogelijk doorgedreven, en moesten er tegen het regerend personeel alom slagboomen en hinderpalen opgerigt. Ik beoordeel niet; ik doe alleen verslag. Kwame diskussie hier te pas, er zou met de stukken behooren aangetoond te worden dat de mensch niet zulk een bij uitnemendheid redelijk wezen is, de maatschappij niet zulk eene natuurlijke zaak, zulk een eenvoudig zamenstel waarin noodwendig alles van zelf gaat; dat die maatschappij een veel kunstmatiger gewrocht is dan sommige goedgeloovige publicisten al te gereedelijk aannemen, en dat hetgeen met zoo groote moeite in elkander gezet en tot stand gebragt werd, vast ook niet zoo gemakkelijk te onderhouden is; in dier voege dat men, om alle dingen ten beste te doen keeren en ten wenschelijkste te doen uitkomen, slechts aan alle leden eener natie de vrijheid zou behoeven te laten om alles te zeggen en alles te doen wat zij voor het beste houden. In een woord, en zonder in het minst te kort te doen aan welke der voorhanden staatsinstellingen van onderscheiden aard het zij, ik geloof aan het bestaan van regeringsmannen, van regeringsgeniën, en te midden van de rijke verscheidenheid der menschelijke roepingen en der menschelijke gaven staat déze gaaf in mijne schatting boven aan.’ Over vijfentwintig jaren, wanneer de gebeurtenissen antwoord zullen gegeven hebben op sommige thans nog onopgeloste en onoploshare vragen, zal er bij het beoordeelen van Sainte-Beuve's persoonlijkheid niet zoo uitvoerig behoeven gesproken te worden over het- | |
[pagina 336]
| |
geen hier boven door mij aangeroerd werd. Waarschijnlijk zal de tijd-zelf hem dan voor goed hetzij veroordeeld, hetzij geregtvaardigd hebben. Doch voor het tegenwoordige behooren wij Hollanders, naar het schijnt, ons levendig te kunnen voorstellen en zeer wel te kunnen begrijpen dat iemand die de vrijheid liefheeft tevens ingenemen zij met een krachtig gouvernement. Ons eigen vaderland heeft indertijd veel goeds te danken gehad aan het napoleontisch bestuur. Het drilsysteem van den Petit Caporal is ons over het gemeen ten zegen geweest. Had Napoleon ons zijnen broeder niet gezonden, of ware hij niet geëindigd met zelf herwaarts te komen, de edele en weldadige beginselen der omwenteling van '95 zouden nimmer te onzent, gelijk heden ten dage het geval is, eene werkelijkheid geworden zijn. Zonder hem ware de revolutie uitgeloopen op eene wederinstorting in het federalisme der afgeleefde Unie; en het strekt koning Willem den Iste geenszins tot schande, dat hij al het beste dat door de omwenteling voorbereid en door Napoleon tot stand gebragt was, de scheiding van Kerk en Staat, de emancipatie van roomschgezinden en israelieten, het burgerlijk huwelijk, de nationale militie, de eenheid aller takken van administratie, heeft aangenomen en laten bestaan gelijk hij ze vond. Het Huis van Oranje, uit zijne ballingschap teruggekeerd, is ten jare 1813 komen oogsten hetgeen het niet gezaaid had: dit zij zoo. Doch tevens, en daar zijn wij dankbaar voor, is het de kroon komen zetten op het werk onzer nationale wedergeboorte. De vrijheden der Bataafsche Republiek, wat zouden zij ons gebaat hebben, indien niet eene magtiger hand dan de onze ons begiftigd had met de instellingen van wier deugdzaam karakter wij wel een voorgevoel hadden, en over wier heilzame strekking wij in onze Nationale Vergadering en in ons Wetgevend Ligchaam wel loffelijke redevoeringen wisten te houden, maar die wij niet in staat waren te scheppen en in het leven te roepen? Desgelijks zou het vergelijkenderwijs vrijzinnig bestuur van Willem den Iste slechts eene voorbijgaande wederopflikkering van nationaal leven uitgewerkt hebben, indien de nieuwe koning niet bij zijne komst alhier had aangetroffen de door Napoleon gelegde grondslagen van het gebouw dat hij geroepen werd te voltooijen. Doch uit zijne staatkundige meeningen leert men Sainte-Beuve nog slechts voor een zeer gering deel en van ter zijde kennen. Gelijk reeds voor jaren uit zijne geschiedenis van Port-Royal en laatstelijk ook uit zijne monografie over Chateaubriand gebleken is, behoort | |
[pagina 337]
| |
inzonderheid de kritiek en waardering van het godsdienstig leven tot hetgeen waardoor hij zich van alle andere wereldsche of onkerkelijke fransche critici van zijnen tijd en uit zijne school kenmerkend onderscheidt. Zoek ik daaromtrent naar het een en ander in de ‘Nouveaux Lundis’, dan treft mij in de eerste plaats, in eene aankondiging van het leven van Merlin van Thionville, den Conventionnel geworden Seminarist uit de dagen der fransche omwenteling van '89, eene bladzijde over de kloosters. Dat de hier aan deze instellingen gebragte hulde elders door den schrijver aanmerkelijk beperkt wordt, dat er om kort te gaan een ‘maar’ bij zijne ingenomenheid is, spreekt van zelf. Naar den geest behoort hij zoo min tot het roomsch-katholieke als tot eenig ander kerkgenootschap. Men ontmoet bij hem volzinnen die aldus aanvangen: Pour le philosophe et l'observateur qui ne donne dans le surnaturel qu'à son corps défendant enz. Verweet men hem dat hij lager staat dan het kerkelijk dogme, hij zou antwoorden: Ik sta er buiten. Meende men hem te kunnen vleijen met te zeggen dat hij boven alle kerkgeloof verheven is: Toch niet, dus zou zijn antwoord luiden, maar ik ben er los van. Is hij dan onverschillig? ongetwijfeld; doch het is, hoe tegenstrijdig deze benamingen ook mogen klinken, eene onverschillige belangstelling, of zoo men liever wil, eene belangstellende onverschilligheid. ‘Ik ben,’ zoo leest men in zijn stukje over Merlin, ‘ik ben in het minst geen stelselmatig tegenstander van de kloosters of van het monniksleven in het algemeen. Zelf heb ik indertijd gelegenheid gevonden om menigen schoonen trek uit dat leven met aandacht te bestuderen en aan de bewondering van anderen aan te bevelen. Geboren in het Oosten en groot geworden in het christelijk Europa, heeft het monniksleven langen tijd stand gehouden en heerschappij gevoerd; het heeft zijn bloeitijd gehad, zijne gouden eeuw, zijn engelen-tijdvak, zijn strijdenden of heldentijd. Kinderlijk gestemde en belangwekkende getuigen hebben ons verhaald van zijne wonderdaden; achtenswaardige geleerden hebben zich onledig gehouden met het bijeenverzamelen van zijne gedenkteekenen; de wijsgeerige geschiedschrijver behoort kennis te nemen van de groote dingen die het tot stand gebragt heeft, en ligt tevens onder de verpligting om het organisme er van te ontleden en de ware beteekenis er van vast te stellen.’ Merlin, gelijk ik zeide, werd in zijne jeugd opgeleid voor priester; en niet onwaarschijnlijk was dit eene der redenen waarom hij naderhand, als lid der Wetgevende Vergadering, de felste en | |
[pagina 338]
| |
geweldigste maatregelen tegen het wederspannig gedeelte der geestelijkheid voorstelde en doordreef. ‘Hij was deïst,’ zegt Sainte-Beuve, en ook deze plaats dunkt mij karakteristiek, ‘hij was deïst; doch de God zijner aanbidding troonde zeer ver van hier. In stede van met Rousseau en Robespierre te spreken van het Opperwezen, bezigde hij bij voorkeur de omschrijvende uitdrukking: de Schepper der vaste sterren, en verbande aldus zijnen God tot achter de planeten. Een verklaard vijand van alle kerkgebruiken en alle godsdienstige symbolen, zou hij de sporen van een hatelijk verleden tot het laatste toe hebben willen uitwisschen. Had het aan hem gestaan, hij zou schoon schip gemaakt hebben van Frankrijks bodem. Van geen enkel dier gedenkteekenen, die door de geschiedenis en de kunst, bij ontstentenis van het geloof, in wezen gehouden en vereerd worden, zou hij een steen op den anderen gelaten hebben. Te dezen aanzien was hij een man der Zwarte Bende.’ Geheel anders wederom als dat over het deïsme van Merlin luidt Sainte-Beuve's oordeel over het deïsme van Béranger, geheel anders zijne meening over de piëteit van Mevr. Swetchine, over het katholicisme van Louis Veuillot, over het pantheïsme van Lamennais, en ook in het voorbijgaan over het mystisch rationalisme van Ernest RenanGa naar voetnoot1. Met Mevr. Swetchine, de weleer te Parijs gevestigde moskovitische, qui mit une grande importance à quitter, après examen, la communion grecque, que nous appelons schismatique et qu'ils appellent là-bas orthodoxe, pour se faire catholique romaine, kan hij het op de meeste punten in het geheel niet vinden; doch zijne beschrijving van haar salon, zijne vergelijking van het hare met het salon van Mevr. Récamier, zijne kritiek van hare bijzondere soort van vroomheid, volgens hem ondermengd met eene niet geringe mate van gemaaktheid, is in mijn oog een monument van hetgeen ik zou wenschen te noemen religieuse intelligentie. Dat de vereerders van Mevr. Swetchine en van hare nagegedachtenis dit opstel met verontwaardiging gelezen hebben, ligt in den aard der zaak; zoo zijn ook vele protestanten indertijd geërgerd geworden door het bekende werk van hunne vrijmoedige geloofsgenoote, Mevr. de Gasparin. Doch Sainte-Beuve, dit weten wij, stelt | |
[pagina 339]
| |
er zijne eer niet in om zelf godsdienstig, maar om een naauwkeurig waarnemer van de verschijnselen des godsdienstigen levens bij anderen te zijn. Schenkt hij eene enkele maal zijne instemming, het geschiedt wanneer zijne godsdienstige verwachtingen van den algemeensten aard voorgedragen worden met de grootst mogelijke soberheid. Aldus, wanneer Mevr. Swetchine in haar opstel over Berusting eene met grooten lof door hem aangehaalde bladzijde over de uitzigten van den ouderdom schrijft. Hare afzonderlijke verhandeling over dit onderwerp wordt volgens hem ontsierd door velerlei gezochtheid; doch van die andere bladzijde, waar zij vol gevoel is en geheel natuurlijk blijft, zegt hij: ‘Dans ces termes adoueis, je cesse de contredire, et je m'efforcerais plutôt de m'associer aux affectueuses espérances de l'auteur.’ Evenzoo ten aanzien van Béranger, wiens nagelaten brieven hem de stof geleverd hebben voor een opstel waaruit men den franschen liedjeszanger van eene somtijds verrassend nieuwe en steeds belangwekkende zijde leert kennen. Heeft hij uit een dier brieven eene plaats aangehaald waaruit de innigheid en warmte van Bérangers voorzienigheidsgeloof (ik weet er geen beter woord voor) den lezer te gemoet straalt, hij laat er op volgen: ‘Il est là tout entier, par ce côté qui dépasse Horace, et qui nous le montre dans l'exercice de sa philosophie modérée et moyenne légèrement christianisée.’ En elders, na het mededeelen van eene nieuwe uitstorting van Bérangers natuurlijke godsdienst: ‘Ne soyez pas de cette religion-là, je le conçois; trouvez que e'est trop ou trop peu, je le comprends également; mais ne dites pas, en lisant de telles pages, que ce n'est ni sincère ni senti, et que vous n'y voyez que patelinage.’ En gelijk over de godsdienstige ader in het hart van de meest uiteenloopende menschen, zoo oordeelt hij ook over godsdienstige boeken; over Chateaubriand en Benjamin Constant aan den eenen, over le Génie du Christianisme en les Considérations sur la religion aan den anderen kant. ‘Eene onmiskenbare overhelling tot scepticisme,’ zegt hij, ‘vormde bij Constant zoowel als bij Chateaubriand de bedding of grondslag van den geest. Beiden zijn aangevangen met te gelooven à rien du tout. Op dezen weeken bodem rustte bij hen het gansche gebouw; en men bemerkt dit somtijds, want er zijn oogenblikken dat alles bij hen waggelt. Chateaubriand was een scepticus met eene magtige verbeeldingskracht en met een hoog gevoel van eer; Benjamin Constant een verlicht scepticus, met een hoog gevoel van de magt der openbare meening en met verwonderlijk veel geest: te veel geest, gelijk | |
[pagina 340]
| |
de ander eene te sterke verbeeldingskracht had. De vrouwen nemen in beider openbaar leven eene te groote en te zeer in het oog loopende plaats in; doch terwijl de gloed van Chateaubriand de voorwerpen zijner hulde verteerde, is Benjamin Constant in den strijd der liefde de medegesleepte en aan den leiband loopende partij. Constant had hartstogten en was onderhevig aan zinsverbijsteringen (Mevr. de Staël, Mevr. Récamier, Mevr. de Krüdener); bij Chateaubriand speelde veeleer de geprikkelde eigenliefde de hoofdrol. Beiden zijn geblaseerd, en de daemon der verveling waardoor zij als bezeten worden, geeft aan beiden een klein geschrift in de pen, hun meesterstuk. Doch de een, kunstenaar bij uitnemendheid, weet zijne verveling te bezielen met heilig vuur, en aldus ontstaat René; de ander sluit zich in den kring van zijne verveling en van zijne droefgeestigheid op en laat ze overal doorschemeren: alsdus ontstaat Adolphe, een werk dat in de schatting van de mannen der zielknnde wel niet voor het andere behoeft onder te doen, maar waarvoor het groote publiek koel blijft en om welks schedel geene aureool blinkt. Beiden wijden hunne aandacht aan de godsdienst, met het oogmerk om haar op te beuren uit hare vernedering en haar weder in eer en tot aanzien te brengen. Chateaubriand kiest haar tot het onderwerp van het schitterendste onder zijne geschriften, het boek dat met zijne zonnestralen de spitsen van het bronzen koorhek en de schoren van het altaar voor den tijd van eene halve eeuw op nieuw vergulden zou; Benjamin Constant arbeidt en polijst in zijne verloren oogenblikken, tusschen een bezoek in het speelhuis en eene parlementaire redevoering in, aan een welligt waarachtiger, welligt godsdienstiger en wijsgeeriger boek dan het hoofdwerk van Chateaubriand; doch zijn kruid heeft te lang in het magazijn gelegen; het is vochtig geworden; zijn boek is geen vuurwerk, geene verrassende illuminatie, zooals le Génie du Christianisme’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 341]
| |
Misschien zou men Sainte-Beuve's godsdienst best van al kunnen karakteriseren door hem te noemen een aanhanger van die sekte der Hypsistariers waarvan Goethe in een van zijne ten vorigen jare voor het eerst in het licht verschenen brieven aan Sulpice Boisserée verhaalt. Zijne piëteit lost zich op in eene bij uitnemendheid buigzame sympathie en bewondering voor al het hoogste (τὸ ὓψιςον). Uit het oogpunt der geloofsleer maakt dit scheiding tusschen hem en al degenen die eene positieve godsdienst niet ontberen kunnen. Zijn latitudinarisme is van eene zoo bijzondere soort, het gaat zamen met een zoo geopend oog voor het goede ook in het stugste kerkgeloof, dat men het vruchteloos zou trachten te rangschikken onder de kategorie van welke historische belijdenis het zij. Deze zoon en kleinzoon van Montaigne en Voltaire is tevens een vereerder van Arnauld en een halve broeder van Pascal. Op de aannemelijkste gronden zou men kunnen betoogen dat deze hebbelijkheid noodwendig schaden moet aan zijn karakter; doch ten spot van onze theorien over de zamenstelling der menschelijke natuur blijkt zijn zedelijk orgaan hoegenaamd geene schade te lijden bij zijne ‘libertijnsche’ gevoelens in het godsdienstige. Is hij een meester in het beoordeelen van de verschijnselen des religieusen, hij is het vooral niet minder wat die des zedelijken levens betreft. Zijn blik dringt door tot in de afgelegenste schnilhoeken van het menschelijk hart. Zijne wetenschap van de listen onzer natuur is verwonderlijk. Hij is in het minst geen Me- | |
[pagina 342]
| |
phistopheles, en aan zijne oordeelvellingen over het menschdom van beiderlei geslacht is alle boosaardigheid vreemd. Hij is alleen van meening dat de ijdelheid eene voorname rol speelt in de daden der menschen; evenzoo de zelfzucht en de zucht tot zelfbehoud. Sprekend van La Bruyère's hoofdstuk du Souverain ou de République, doet hij opmerken dat het standbeeld of voor het minst de buste van Lodewijk den XIVde zich daar aan het slot schijnbaar ongezocht en onwillekeurig voor het oog van den lezer vertoont: ‘Un livre composé sous Louis XIV ne serait pas complet en effet, et, j'ajouterai, ne serait pas assuré contre le tonnere, s'il n'y avait au milieu une image du roi. La Bruyère n'a manqué ni à la précaution ni à la règle.’ Die zelfde La Bruyère, dien men twintig malen lezen kan zonder ooit bij hem van dit voorzigtig overleg iets te vermoeden, schreef ook een beroemd hoofdstuk des Esprits forts, welk opstel gaandeweegs opklimt van het bijzondere tot het algemeene en ten slotte den vorm aanneemt eener hoog ernstige bestrijding en wederlegging van het godsdienstig ongeloof. Sainte-Beuve trekt de opregtheid van La Bruyère's godsdienstzin in het geheel niet in twijfel; doch, zegt hij, ‘quoi qu'on pense du fond des idées, on ne se trompera point en observant que cette pointe finale vers le Ciel était, après l'éloge du roi, un second paratonnerre.’ Breng dit in verband met de omstandigheid dat La Bruyère, als huisonderwijzer van den kleinzoon van Condé, eene ondergeschikte betrekking vervulde in eene prinselijke woning; dat hij zich door het schrijven en uitgeven van zijne ‘Caractères’ vele vijanden maakte; dat hij, om zich zijne stoutigheden te doen vergeven, vele en magtige beschermers noodig had, en gij begrijpt het nut van dien tweederlei bliksemafleider: hulde aan den koning, hulde aan de kerk. Het is volkomen waar, dat La Bruyère bij eene zoodanige beschouwing eensklaps ophoudt de stereotype moralist te zijn waarvoor men hem steeds heeft aangezien; doch hetgeen wij hier aan illusien verliezen wordt ruimschoots aangevuld door vermeerdering van positieve kennis aan de menschelijke natuur. Van Benjamin Constant hoorden wij Sainte-Beuve zeggen, dat hij zijn boek over de godsdienst geschreven heeft in zijne verloren oogenblikken, ‘tusschen een bezoek in het speelhuis en eene parlementaire redevoering in’; wij hoorden hem er bijvoegen dat de invloed van sommige aanzienlijke vrouwen op Constants gedragingen in het staatkundige grooter was dan met de onafhankelijkheid van een in waarheid mannelijk karakter kan | |
[pagina 343]
| |
overeengebragt worden. Dit werpt, ik kan het wederom niet outkennen, een blaam op Constants nagedachtenis. Doch behalve dat tot staving van een en ander sommige onwedersprekelijke feiten worden bijgebragt, feiten zoo tastbaar dat het vermoeden van kwaadwillige aantijging daardoor van zelf vervalt, bekomt men van den beoordeelaar deze uitmuntende opmerking: ‘Un personnage politique n'est pas exempt de passions assurément; il peut les avoir toutes et rester un grand homme d'État. Mais si une de ses passions, telle que la faiblesse pour les femmes, agit essentiellement sur sa conduite publique, il ressemble à un général qui modifierait son plan de campagne par égard pour sa belle; il aime quelque chose de plus que son métier; il n'est pas respectable, il n'est pas grand. Généraux d'armée ou chefs de parti, tous les Antoine qui changent de manoeuvre au milieu de l'action pour suivre la galère d'une Cléopâtre, se font mépriser.’ Dit is niet slechts fraai gezegd, maar ook diep gevoeld. En meen niet dat Sainte-Beuve alleen incisief of welsprekend is wanneer hij afkeurt en veroordeelt. Het is niemand anders als hijzelf, ja die geneigd zou zijn om tot verklaring van het ongezonde in de vroomheid van Mevr. Swetchine zijne toevlugt te nemen tot de hypothese à la Henri Beyle: ‘Ce que c'est pourtant que d'avoir de l'âme et des entrailles, et de n'avoir ni amant, ni enfant!’ Doch hij is het ook zelf die in zijne beoordeeling van de reeds genoemde monografie over Louvois vol bewondering stilstaat voor het karakter van Vauban: ‘A côté de Louvois, non loin de lui, on a une consolation sans mélange. Entre tant de personnages qui, vus de près et saisis en pleine action, tantôt y gagnent et tantôt y perdent, et dont quelques-uns n'accroissent pas leur réputation, ou même la déshonorent, il en est un du moins qui, en chaque rencontre, ne fait que gagner à être de plus en plus connu et mis en lumière, et qui mérite plus encore que Turenne peut-être, qu'on dise de lui qu'il fait honneur à la nature humaine: c'est Vauban. Quel honnête homme! quelle probe et antique figure! quelle prud'homie morale, jointe à une habileté sans pareille dans son art!’ En wanneer hij een van Vaubans brieven aan Louvois zal aanhalen, een brief waarin de generaal er op aandringt dat zijn gedrag door den minister tot in de geringste bijzonderheden en met de meeste gestrengheid onderzocht worde: ‘Cette lettre du 15 décembre 1671 est à encadrer dans un cadre d'or; elle est à mettre à côté de telle page de L'Hôpital, de telle allocution de Gerson, de | |
[pagina 344]
| |
telle réponse de ces vieux et grands parlementaires Achille de Harlay ou de La Vacquerie; c'est l'éloquence du coeur toute pure et toute crue, et qui n'y va pas par quatre chemins.’ Evenwel is deze warmte, hetzij in het prijzen of in het gispen, niet de meest kenmerkende van Sainte-Beuve's zedelijke eigenschappen. Ook zijne ondeugendheid is dit niet, maar zijne billijkheid; en van alle opstellen in den bundel die nevens mij ligt is het aan de beoordeeling van Louis Veuillot gewijde tweetal van die inderdaad koninklijke billijkheid het doorslaandst bewijs. Terwijl ik voor eene merkwaardige bladzijde uit een dier opstellen de aandacht mijner lezers vraag, wensch ik hen tevens in de gelegenheid te stellen om zich een oordeel te vormen over de manier van Sainte-Beuve vergeleken bij die van Scherer. Laatstgenoemde, over wien ik ditmaal niet opzettelijk handel, spreekt nu en dan in zijne ‘Études critiques’ over dezelfde personen als Sainte-Beuve in zijne ‘Nouveaux Lundis’: Guizot, Prevost-Paradol, Mevr. Swetchine. Ook over Veuillot spreek hij, naar aanleiding van diens ‘Parfum de Rome,’ en het is op het slot van dit opstel dat ik thans het oog heb. Nadat hij van Louis Veuillot gezegd heeft: ‘L'auteur est un homme d'esprit, de beaucoup d'esprit, mais qui a l'esprit polisson’; en ook: ‘Il tient un pen de Voltaire et beaucoup de M. About, et il n'en veut tant à l'un et à l'autre que par jalousie de métier’; en wederom: ‘Quelques débraillées que soient nos moeurs littéraires, il était réservé à un champion de l'Église de montrer jusqu'où peut descendre le cynisme de la plume’; en nogmaals: ‘Nous arrivons maintenant au procédé fondamental de M. Veuillot. Ce procédé, c'est l'injure. L'injure est son moyen favori. Il y recourt tout d'abord et instinctivement, comme le gamin de Paris à la boue des ruisseaux’, vraagt en zegt hij ten slotte, na ook nog mededeeling gedaan te hebben van het ongeëvenaard anathema door Veuillot naar het hoofd geworpen aan den italiaanschen priester Passaglia, den medestander van Cavour, den bestrijder van het wereldlijk gezag: ‘Avez-vous entendu ees cris sauvages? Avezvous vu ce frénétique? Sa main s'éteud pour déchirer, l'écume lui vient à la bouche, la rage le serre à la gorge. Le sang n'est pas assez pour lui, il veut des tortures; la mort du corps ne suffit pas pour assouvir sa vengeance, il lui faut celle de l'âme. Notre civilisation, avec tous ses vices, a-t-elle jamais rien produit d'aussi affrcux que cet éerivain, dans le coeur duquel la religion est de- | |
[pagina 345]
| |
venue comme un ulcère, et à rongé l'un après l'autre tous les traits sacrés de l'humanité? Mais non, il n'est pas question de religion. Ce nom auguste serait ici un blasphème. La foi qui s'exhale en de pareils anathèmes, c'est la foi sans la moralité, ou, si l'on veut, la moralité sans la vertu, sans la bonté, sans la pudeur. La dévotion de notre écrivain peut être sincère, mais elle a quelque chose de forcené. Elle tient du maniaque et du baladin. Il semble en lisant M. Veuillot, qu'on assiste à un carnaval sacrilège. Le char descend couvert de masques avinés. Le “fort-en-gueule” injurie les passants d'une voix rauque. Place! Place à l'insulteur! Voici les saturnales du catholicisme!’ Men gelieve op te merken dat deze ontboezeming zeer welsprekend is niet-alleen, maar ook de getrouwe uitdrukking vertegenwoordigt van hetgeen de meeste protestanten en niet stelselmatig ultramontaansche katholieken bij zich voelen opkomen onder het lezen van eene menigte bladzijden van Veuillot. Gelijk ook wederom uit zijnen pas verschenen dichtbundel blijkt, paart deze schrijver, bij sommige uitingen van beurtelings zacht en verheven menschelijk gevoel, aan eene schier ongeloofelijke hoeveelheid aangeboren talent eene volstrekt fabelachtige mate van insolentie. Zijn vloekpsalm aan het adres van Passaglia tintelt daarbij van dweepzucht en knarst van haat. Men heeft inderdaad moeite zich voor te stellen dat iets dergelijks is kunnen geschreven worden in de tweede helft der 19de eeuw door een phenix der fransche journalistiek, tevens een ridderlijk kampvechter voor de eer van onze heilige Moeder de KerkGa naar voetnoot1. | |
[pagina 346]
| |
Wil Louis Veuillot naar de zegswijze zijner landslieden genomen worden au sérieux, en het is immers geene beleediging dat men hem dit doet, dan begaat men ook geene onregtvaardigheid wanneer men hem houdt aan zijn woord. Doch Sainte-Beuve oordeelt niettemin geheel anders over Veuillot als Scherer en spreekt over hem op een geheel anderen toon. Vooreerst keurt hij het schertsend af dat sommige publicisten, gelijk toen l'Univers en hijzelf nog leefden Hippolyte Rigault plag te doen, zulk een grooten afkeer zeiden te koesteren voor een schrijver wiens aanvallen hun stof verschaften tot eene onafzienbare recks van dagbladartikelen. Volgens hem is voor een dagbladschrijver, die somtijds vermoeid is van het aanhoudend voortbrengen en niet altijd overvloed van nieuwe ondêrwerpen heeft, een zoodanig tegenstander goud waard: ‘Règle générale: une bonne petite polémique bien nourrie, qui s'éternise et qu'on a sa vie durant, comme cela repose et dispense de chereher! En bonne et sage tactique, on ne doit jamais tuer l'adversaire ni le haïr à mort, car on en vit. Les condottieri d'Italie, au 15e siècle, passaient leur vie à ferrailler les uns contre les autres sur maint petit champ de bataille et ne s'exterminaient pas; peu de mal et beaucoup de bruit. Quand Fréron mourut, Voltaire s'écria: “Fréron est mort, qu'allons-nous faire? Sur qui vais-je dauber?” Et voilà pourquoi, même en ayant l'air d'être fort animé contre lui, Rigault ne devait pas en vouloir bien fort à M. Veuillot: c'était pour lui une sonrce inépuisable de contradictions, une occasion de succès coup sur coup dans son monde qui ne lisait ni ne goûtait l'Univers; c'était une suite d'ovations qui finissaient par valoir le grand triomphe.’ Ik verzet er mij niet tegen dat men dit kortswijl noeme en het als zoodanig niet hooger aansla dan het verdient. Doch er straalt eene welwillendheid, eene algemeene menschenliefde, eene afwezigheid van haatdragendheid in door, die hare beminnelijke en ik durf zeggen hare beschamende zijde heeft. Ook hetgeen volgt verdient opmer- | |
[pagina 347]
| |
king: ‘Je n'ai pas à entrer dans le fond de la question, et je crois que je suis tout rallié à la plupart des conclusions de Rigault; mais, dans ce duel prolongé, M. Veuillot, l'homme au crayon moqueur, a très-bien saisi (n'en déplaise à eeux qui ne voient qu'un côté) la physionomie, la pétulance, le pétillement, le geste et toute la mimique de l'adversaire.’ Indien Sainte-Beuve een hartstogt heeft, het is deze: ne pas voir qu'un côté. Het is door deze eigenschap dat hij aantrekt degenen die met hem eenes geestes kinderen zijn; en tevens is dit de zwakke plaats waar zijne tegenstanders hem het gemakkelijkst en met het meeste voordeel voor henzelven treffen kunnen. Wie twee hazen teffens ziet; wie twee hazen beî gelijk meent te ligten van den dijk, begaat volgens Vader Cats een grooten misslag. ‘Zoo te jagen is verdriet, want zoo doende vangt men niet.’ Doch wanneer ik Sainte-Beuve, die overigens zeer weinig overeenkomst heeft met Vader Cats (jammer dat hij niet voor een keer eene ‘Causerie du Lundi’ aan hem gewijd heeft), wanneer ik hem noem de billijkheid zelve en daarbij wijs op zijn oordeel over Louis Veuillot, denk ik niet zoozeer aan dit of dat vereerend epitheton door hem aan den tegenstander geschonken, maar aan den ernst en de bezadigdheid waarmede hij hem bestrijdt. Veuillots eerzucht vindt bij Sainte-Beuve de hoogste bevrediging die door een schrijver begeerd worden kan. Sainte-Beuve haalt eene reeks van opstellen van hem aan, geschreven in '54 en '55, tijdens en naar aanleiding van den Krim-oorlog, en zegt er van: ‘Ce sont des chefsd'oeuvre. Qui pourrait les lire sans les admirer? L'auteur y apparaît éloquent, enthousiaste, religieux à la fois et bon Français. Je ne sais pas, en verité, de plus noble prose ni dont la presse doive être plus fière. Ce sont là des pages d'histoire.’ Spreekt Veuillot met ingenomenheid over Gil Blas als roman, doch met de bijvoeging: ‘Gil Blas est un mauvais livre, plein de misanthropie, avec du venin contre la Religion’, Sainte-Beuve zegt van dit oordeel: ‘Pauvre Gil Blas, miroir et tableau fidèle de la vie humaine, il est bien innocent d'une intention si scélérate. Ce sont de ces choses qui me causent une vraie douleur quand je les lis chez M. Veuillot, et que je les rencontre à côté de tant de jugements fermes, sagaces, bien frappés: tel est dans ce même chapitre le jugement sur Hugo et sur Musset en six lignes qui disent tout.’ Veuillot heeft Saint-Simon gelezen; en hoewel het zou kunnen schijnen dat hij voor dezen uitnemenden en hartstogtelijken karakterteekenaar | |
[pagina 348]
| |
sympathie gevoelen moest, veracht hij hem niettemin. Waarom? omdat de hertog de Saint-Simon volgens hem een gluipert was; een schrijver die zijnen haat en zijne verontwaardiging vijftig jaren lang zorgvuldig bewaarde in eene lade van zijne schrijftafel, en er eerst mede voor den dag kwam toen hij zelf niet meer tot de levenden behoorde. Sainte-Beuve prijst in Veuillot die minachting voor Saint-Simon: ‘M. Veuillot, qui a eu le ccurage plébéien d'être un Saint-Simon en plein vent et à pleine poitrine, à la barbe de l'ennemi, a droit de dire son fait au due et pair. Cette page restera.’ Ongetwijfeld is dit alles zeer vleijend voor de eigenliefde van den beoordeelde. Ook strekt het den beoordeelaar tot eer dat hij de gave toont te bezitten om zich telkens te verplaatsen in den toestand en de gedachten van den schrijver dien hij behandelt. Doch indien bezadigde zamenspreking, indien kalm gemeenschappelijk overleg, de grootste hulde is die men bewijzen kan aan iemand met wien men niet eenstemming denkt en die u van zijnen kant de grievendste beleedigingen naar het hoofd pleegt te werpen, dan zijn de zoo even bijgebragte lofspraken nog de ware maat van Sainte-Beuve's onpartijdigheid niet. Die maat, zij wordt eerst aangegeven door de volgende bladzijden, die geene nadere toelichting behoeven als welligt deze dat er in het voorafgaande spraak geweest is van een hard woord van Veuillot over de gehuwde protestantsche geestelijkheid in den Elzas: ‘C'est ici que ma querelle sérieuse avec lui commence, et qu'avant de louer l'écrivain, l'excellent prosateur, et d'admirer le peintre vigoureux de la realité, j'ai besoin ahsolument de m'expliquer sur le fond des choses, de marquer mes réserves; car tout ce qui n'est pas croyant et convaincu à sa manière, gallicans, protestants, à plus forte raison déistes, naturalistes ou panthéistes, comme on dit, tout y passe; il les crible d'épigrammes flétrissantes (car il a la touche flétrissante); il les traite même, en ses heures d'indignation, comme des espèces de malfaiteurs publies. Quand il s'y met, c'est tout un carnage. Je ne fais pas ici de théologie, je ne fais que de la littérature; mais enfin M. Veuillot nous croit-il donc si frivoles, parce que nous ne prêchons pas? Il parle de vérité; mais est-ce qu'il se figure que parce que nous sommes polis et que nous nous exprimons sur certains grands sujets d'un air de doute et de défiance pour nos propres opinions, nous ne croyons pas aussi à la vérité? | |
[pagina 349]
| |
Au reste gardons-nous bien des professions de foi; restons dans notre rôle d'observateur qui veut être exact: je vais seulement faire deux ou trois suppositions qui n'en sont pas, mais qui sont des cas en effet existants. - Quoi? parce qu'un homme de bon esprit, méditant sur les faits naturels, sur les lois qui les régissent, sur les origines mystérieuses et les transformations qui s'y opèrent, ne peut arriver à concevoir l'idée de Création proprement dite, et qu'il accepte plus volontiers l'idée d'une succession continue, avant comme après, pendant un temps infini, - cet homme qui, en raison de cette conception qui lui paraît la plus probable, ne peut avoir les mêmes idées que vous sur la genèse et l'origine du monde; - vous qui n'avez nulle idée des sciences proprement dites, ni de leurs méthodes, ni de leurs résultats, ni de leur progrès continuel et croissant, vous l'insulterez pour ce fait seul, - lui qui est d'ailleurs un savant de mérite, un honnête homme, un sage! Ou bien encore: - C'est un autre homme, un philosophe cette fois plutôt qu'un naturaliste, c'est un homme qui a médité plus abstraitement sur les causes et les effets, sur les lois de l'esprit humain. Cet homme admet bien, comme vous, l'idée générale de Création, et même il ne saurait concevoir l'idée contraire, celle d'une succession continue à l'infini; mais après cette idée de Création il s'arrête, il ne peut concevoir ni admettre que l'Intelligence et la Puissance infinie se soit, à un certain jour, incorporée, incarnée dans une forme humaine; il respecte, d'ailleurs, au plus haut degré, à titre de sage et de modèle moral sublime, Celui que vous saluez d'un nom plus divin; - et cet homme, parce qu'il ne peut absolument (à moins de se faire hypocrite) admettre votre idée à vous, avec toutes ses conséquences, vous l'insulterez! Quoi encore? - Cet autre homme, lui, est chrétien; il admet la divinité, une inspiration d'en haut dans la vie, dans les actes et les paroles du Christ: mais il se permet de rechercher quels ont été au vrai ces actes et ces paroles; il étudie les témoignages écrits, les textes; il les compare, il les critique, et il arrive par là à une foi chrétienne, mais non catholique comme la vôtre: homme pur d'ailleurs, de moeurs sévères, de paroles exemplaires: et cet hommelà, parce qu'il ne peut en conscience arriver à penser comme vous sur un certain arrangement, une certaine ordonnance, magnifique d'ailleurs et grandiose, qui s'est dessinée surtout depuis le 5e siècle, vous l'insulterez, vous l'appellerez à première vue blafard en redingote marron! | |
[pagina 350]
| |
Mais je vais plus loin et je ne suis pas au bout: - Cet homme, - un antre homme encore, - est arrivé à admettre, à comprendre, à croire non-seulement la Création, non-seulement l'idée d'une Puissance et d'une Intelligence pure, distincte du monde, non-seulement l'incarnation de cette Intelligence ici-bas dans un homme divin, dans l'Homme-Dieu; mais il admet encore la tradition telle qu'elle s'est établie depuis le Calvaire jusqu'aux derniers des Apôtres, jusqu'aux Pères et aux pontifes qui ont succédé; il tient, sans en rien lâcher, tout le gros de la chaîne; il est catholique enfin, mais il l'est comme l'étaient beaueoup de nos pères, avec certaines réserves de bon sens et de nationalité, en distinguant la politique et le temporel du spirituel, en ne passant pas à tout propos les monts pour aller à Rome prendre un mot d'ordre qui n'en peut venir, selon lui, que sous de certaines conditions régulières, moyennant de certaines garanties; et ce catholique, qui n'est pas du tout un janséniste, qui n'est pas même nécessairement un gallican, qui se contente de ne pas donner dans des nouveautés hasardées, dans des congrégations de formation toute récente, dans des résurrections d'ordres qui lui paraissent compromettantes; - ce catholique-là, parce qu'il ne l'est pas exactement comme vous et à votre mode, vous l'insulterez encore! C'est trop, et votre confesseur (je ne me permettrais jamais de m'immiscer dans ces choses, si vous n'étiez tout le premier à nous en parler), - votre confesseur lui-même vous l'a dit: “Vous êtes trop vif, trop aisément irrité.” Mais ce serait à vous de vous le dire. Autrement vous vous exposez à ce qu'on vous accuse, comme on l'a fait, d'être encore moins un coeur et un esprit qui se soucie de la vérité, qu'un tempérament qui se satisfait, un talent puissant et à jeun qui cherche sa pâture. Le Quirinal et le Vatican semblent alors n'être pour vous, en effet, que des positions plus commodes, du haut desquelles vous canonnez et balayez à plaisir le pauvre mondeGa naar voetnoot1.’ | |
[pagina 351]
| |
Mijne lezers hebben sedert geruimen tijd bespeurd dat het vak der letterkundige kritiek onder Sainte-Beuve's handen, nadat Villemain hem daarin met eenige schroomvalligheid voorgegaan was, eene aanmerkelijke uitgebreidheid bekomen heeft. De eigenlijk gezegde wetenschappen worden door hem niet aangeroerd, en van sommigen daaronder, gelijk de wijsbegeerte en de godgeleerdheid, valt het geheele technische gedeelte buiten zijnen kring. De wetenschap der vaderlandsche geschiedenis maakt eene uitzondering op den regel. Deze omvat hij, inzonderheid wat de drie laatste eeuwen betreft, in hare geheele uitgebreidheid en in al hare vertakkingen. Zijne eruditie dienaangaande is verwonderlijk en daarbij wordt de naauwkeurigheid van zijne kennis door een ieder geroemd. Met name door de oordeelkundige studie dier Mémoires waaraan de fransche litteratuur zoo rijk is, heeft hij een schat van feiten bijeen verzameld, en het schijnt hem niet de geringste moeite te kosten om in dit magazijn zijnen weg te vinden. De grondstof van zijn gekenvel over geschiedkundige onderwerpen is eene benediktijnsche geleerdheid. Voor het overige spreekt hij in het gemeen ruim zooveel over menschen als over boeken. Zelden isoleert hij de werken van een schrijver of schrijfster, en nooit doet hij dit wanneer het overledenen geldt. Schrijfsters zijn in zijn oog vrouwen, hoog of laag geplaatst; schrijvers zijn dichters, redenaars, wijsgeeren, staatslieden, officieren, in een woord, konkrete wezens. Wanneer ik de galerij van zijne portretten op drie honderd nommers schat, blijf ik beneden de werkelijkheid; en onder al deze auteurs is er niet een of hij heeft er in een of ander opzigt iets definitiefs over gezegd. Hijzelf pleegt te beweren dat hij het gelukkigst is in het treffen en schilderen van talenten van den tweeden rang. Doch dit is laster. Het aantal van zijne opstellen over zulke talenten is alleen daarom zoo groot, omdat de talenten van den eersten rang zoo zeldzaam zijn, en ook omdat bij het licht van zijne studie die van den eersten somtijds | |
[pagina 352]
| |
blijken tot den tweeden te behooren. Van eene vrijmoedigheid als de zijne in het beoordeelen van tijd- en ambtgenooten, kan men zich in onze zooveel kleiner en daardoor ligtgeraakter nederlandsche wereld geene voorstelling maken. Dienaangaande is hij onverbeterlijk; want hij stelt er eene eer in om met toenemende duidelijkheid aan het publiek zijne meening te zeggen over schrijvers en geschriften. ‘Chaque fois,’ zoo spreekt hij in de voorrede voor het eerste deeltje van zijne nieuwe reeks, ‘chaque fois que je rentre dans cette veine de critique toute pratique, je tâche d'y introduire une proportion plus grande de vérité et d'apporter dans l'expression plus de franchise. Cela ne se fait pas sans quelque cri et quelque révolte de la part des intéressés; mais le public équitable vous en sait gré, et, si vous faites honnêtement et bien, son estime vous en récompense.’ Te ecrder breng ik eenige voorbeelden bij van hetgeen hij hiermede bedoelt, omdat daardoor tevens de meer bepaald litterarische zijde van zijne kritiek aan het licht komen zal. Eerst over sommige levenden, naar aanleiding van een doode. Hippolyte Rigault, de jonggestorvene die zoo veel gaf en zoo veel meer nog beloofde, was hoogleeraar, en was dit met hart en ziel. Sainte-Beuve ziet in hem den man der professoren-wereld bij uitnemendheid, den volmaakten type van het akademisch personeel. Nu ligt het in den aard der zaak dat men in Frankrijk geen professor wezen kan of men is genoodzaakt een zeker aantal komplimenten te maken aan de Universiteit; en daardoor gebeurde het somtijds dat Rigault, die gaarne kritiseerde, doch wiens handen een weinig gebonden waren, voor zijnen lust bevrediging zocht en vond in het beoordeelen van een niet-akademisch auteur. Zelfs gaf hij eenmaal, een jaar lang bijna, kollege enkel en alleen over de drama's van Victor Hugo, en stelde daarvan al de fouten in het vrolijkst licht. Sainte-Beuve nu verschoont deze zwakheid met te zeggen: ‘Ne l'oublions pas, il avait tant de gens à admirer et à louer d'office, qu'on ne saurait s'étonner s'il se divertit tout d'un coup et semble à la fête quand il peut s'en donner sur un adversaire. Énumérons un peu: il avait à louer tout ce qui était de la Sorbonne ancienne et nouvelle, tout ce qui était de l'Université, tout ce qui était du Journal des Débats, presque tout ce qui était de l'Académie: et remarquez qu'en général ce ne sout pas gens à prendre du galon à demi quand ils en prennent; il faut les louanger bel et bien, et largement, sur toutes les coutures. Rigault, en abordant la critique, | |
[pagina 353]
| |
avait à respecter tout ce monde, tous ceux que, de près ou de loin, il saluait ses maîtres. Quel soulagement aussi quand il avait affaire à qui ne l'était pas!’ Zou men aan dezen toon niet zeggen dat Sainte-Beuve zelf nooit met het hooger onderwijs in Frankrijk iets te maken gehad heeft? Doch niet slechts zijne mede-professoren, ook en vooral de leden der Fransche Akademie, zijne mede-onsterfelijken, worden door hem ter spraak gebragt en gewogen met eene openhartigheid als waarmede men anders slechts over dooden of over gewone stervelingen spreekt. Zoo zal hij zich niet ontzien om aan den dichter Laprade, aan wien hij overigens naar gewoonte volkomen regt laat wedervaren, en dien hij tegen een eenzijdig en miskennend oordeel van Alfred de Musset op zijne wijze verdedigt, de volgende regels te wijden: ‘Les beaux vers abondent, mais la composition est absente, on elle se dessine vaguement et ne se grave pas. Le poëte sent la nature, il aime à la chercher sur les sommets et s'applique à la rendre ou plutôt à l'interpréter. Il célèbre en particulier le chêne avec une sorte de prédilection; ce qui a fait dire qu'il était le poëte du chêne, qu'il avait le sentiment de cet arbre. “Est-ce que cet homme autrefois a été chêne?” dirait Pythagore. Le fait est que M. de Laprade adressait au chêne sous lequel il était assis des déclarations de sympathie, de fraternité; il se faisait chêne par la pensée, comme Maurice de Guéria s'était fait centaure; il se plaisait à se sentir végéter en idée; il disait à son arbre: Pour ta sérénité, je t'aime entre nos frères.
Qu'il me soit permis de remarquer qu'il y a un peu de parti pris dans cette manière de sentir. Cette poésie, qui essayait de spiritualiser la nature, avait son excès tout comme celle qui s'acharnait à la copier crûment et à la décalquer à l'emporte-pièce. Augustin Thierry, qui se faisait beaucoup lire, un jour qu'il entendait ces Stances au chêne, arrêta son lecteur au vers que je viens de citer, et fit observer, en souriant de son fin sourire d'aveugle, qu'il n'y avait pas de raison pour qu'on ne dît pas à une citrouille: Pour ta rotondité, je t'aime entre nos soeurs.
La parodie indique bien le défaut. Le poëte décompose trop les sentiments et en pousse un à l'excès: c'est comme d'autres qui, dans l'école de la couleur, abusent d'un ton et vont aussitôt à l'extrémité de la gamme. M. de Laprade, avec ses dons de poëte noble et | |
[pagina 354]
| |
qui ne veut rieu proférer que de digne de Phébus, n'est jamais parvenus à passionner sa poésie, à l'humaniser suffisamment; il y a mêlé, je le sais, dans des dédicaces et des épilogues, de purs et touchants sentiments de famille; mais chez lui le coeur ne fait pas foyer, les sens sont froids, le crime d'amour est trop absent. Aussi je m'explique qu'un poëte qui n'habitait pas volontiers les sommets humides et blanchâtres, un poëte des choses du sang et de la vie, Alfred de Musset, un jour que l'on discutait à l'Académie sur les mérites d'un des recueils de M. de Laprade, se soit penché à mon oreille, et m'ait dit avec impatience: “Est-ce que vous trouvez que c'est un poëte, ça?” Oui, aurais-je pu lui répondre, c'est uu poëte, bien qu'il vous ressemble si peu, ô charmant et terrible Enfant du siècle! il est poëte, quoiqu'il n'ait pas la sainte fureur, ni cet aiguillon de désir et d'ennui, qui a été notre fureur à nous, le besoin, inassouvi de sentir; bien qu'il n'ait pas en la rage de courir tout d'abord à toutes les fleurs et de mordre à tous les fruits, - il l'est, bien qu'il ne fouille pas avec acharnement dans son propre coeur pour y aiguiser la vie, et qu'il ne s'ouvre pas les flancs (comme on l'a dit du pélican), pour y nourrir de son sang ses petits, les enfants de ses rêves; - il l'est, bien qu'il n'ait jamais été emporté à corps perdu sur le cheval de Mazeppa, et qu'il n'ait jamais crié, au moment où le coursier sans frein changeait de route: “J'icai peut-être trop loin dans ce sens-là comme dans l'autre, mais n'importe, j'irai toujours.” - Il l'est, poëte, bien qu'il n'ait jamais su passer coumme vous, en un instant, ô Chantre aimable de Rolla et de Namouna, de la passion délirante à l'ironie moqueuse et légère; il est, dis-je, poëte à sa manière, parce qu'il est élevé, recucilli, ami de la solitude et de la nature, parce qu'il écoute l'écho des bois, la voix des monts agitateurs de feuilles, et qu'il l'interprète avec dignité, avec largeur et harmonie, bien qu'à la façon des oracles. Cela ne fait pas sans doute un poëte trèsvarié, très-émouvant, très-divertissant, mais c'est encore, et sous une de ses plus nobles formes, un poëte.’ Thans over een medelid der Akademie, die het nog niet was toen het volgende over hem geschreven werd, den heer Albert de Broglie. In Januarij 1862 moest er namelijk onder meer andere ook een nieuw lid gekozen worden in de plaats van Lacordaire, en Sainte-Beuve zou niet ongaarne gezien hebben dat deze openstaande zetel ingenomen ware door den vermaarden prediker Gratry; doch hij begreep dat indien de prins | |
[pagina 355]
| |
de Broglie, die dan ook benoemd geworden is, zich op den voorgrond stelde, alle andere kandidaturen zouden moeten wijken voor de zijne. Vandaar schreef hij, weinige dagen voor de verkiezing: ‘Puisqu'il s'agit non-seulement d'un prêtre, mais d'un religieux à remplacer au sein de l'Académie (le Père Lacordaire), il était tout simple que quelques personnes pensassent au Père Gratry, oratorien. M. Gratry a déjà été distingué par l'Académie dans le concours Montyon, pour un livre de théologie morale où il se trouve bien du talent, bien des observations ingénieuses, et aussi bien des théories hasardées. Sa prétention est de refaire la Somme de Saint Thomas en la remettant au niveau de la science du 19e siècle. C'est, à quelques égards, le Michelet de l'Église. Mais, en définitive, il est éloquent, quoique d'une autre manière que ne l'était M. Lacordaire, et là où son imagination et son trop de science l'égarent, il n'est pas beaucoup plus déraisonnable que lui. - Après le premier nom vaguement jeté, on en était à se demander qui encore?...... Plus d'une ambition légitime ou spécieuse se réveillait; M. Poujoulat ponvait se croire appelé, M. de Carné pouvait espérer d'être élu, lorsqu'un nouveau nom, positivement déclaré, est venu les décourager tous et mettre comme à néant toutes les autres conjectures et candidatures: Le Soleil est levé; retirez-vous, Étoiles!
Du moment que M. le prince Albert de Broglie se présente, il semble qu'il ne puisse échouer: M. le due de Broglie, son père, fait déjà partie de l'Académie. Ce sera la seconde fois que de nos jours on y verra le père et le fils à côté l'un de l'autre. Le vieux comte de Ségur eut la satisfaction de voir nommer son fils, le général Philippe de Ségur, hautement designé au choix de tous par l'éclatant et national succès de son beau livre de l'Histoire de la grande Armée. M. Albert de Broglie a-t-il pour lui une pareille clameur publique? Je ne crois pas qu'il y prétende. Ses titres sont sérieux, rangés, estimables; il y aurait lieu de les examiner de près. A-t-il daigné se demander pourtant ce que ces mêmes titres seraient comptés à un homme tout à fait nouveau et uniquement fils de ses oeuvres? Il a pour lui trois générations qui le portent. On faisait des académiciens dans le salon de Mme Necker, il y a plus de quatre-vingts ans. Ce jeune homme est né dans la pourpre; lui aussi, il s'est donné la peine de naître. Il a reçu un esprit distin- | |
[pagina 356]
| |
gué, délicat, tout fait, un esprit héréditaire. Qu'y a-t-il ajouté pour son propre compte? Où est sa marque à lui, son cachet? A-t-il l'originalité? a-t-il la bardiesse? A-t-il gagné ou perdn, comparé à ce qu'étaient ses ancêtres littéraires? Nous les rend-il, mais vivants, mais rajeunis, et non pas seulement assagis, attiédis, intimidés et comme mortifiés en ses écrits et en sa personne? Je pose à la hâte ces questions que demain il paraîtrait inconvenant à nous de soulever. Sans doute, dans sa conscience scrupuleuse, M. Albert de Broglie aura jugé qu'il se devait à un Éloge public du Père Lacordaire, et il se dévoue.’ Het zegt weinig dat deze bladzijde in het vak der gemoedelijke satire hare wedergade niet heeft. Het papier is geduldig, en velen zullen in staat zijn om op de veilige studeerkamer in gevijlde woorden aan hunne tegenstanders iets onaangenaams te zeggen. Meer daarentegen wordt er vereischt om, terwijl men aldus aan anderen de maat neemt, te ontkomen aan het gevaar van zelf te ligt bevonden te worden. Eene enkele onbetamelijke uitdrukking kan alles bederven. Het geringste blijk van onkunde kan den aanvaller vogelvrij doen verklaren. Doch de man die ons bezig houdt is zeker van zijne zaak; en wanneer hij van uwe geschriften zegt: il y aurait lieu de les examiner de près, kunt gij verzekerd zijn dat er bij eene eventuële beoordeeling zijnerzijds niet veel van te regt komen zou. Opmerkelijk is het, als bijdrage tot de kennis van den persoon zoowel als van zijn land en van zijnen tijd, dat Sainte-Beuve het als eene soort van zending beschouwt om aangaande sommigen onder zijne medemenschen zijn hart aldus uit te storten voor het publiek. ‘Cela ne se fait pas sans quelque cri et quelque révolte de la part des intéressés’, zegt hij; doch het hooge woord moet er nogtans uit. Natuurlijk schaadt het in dit bijzonder geval aan zijne rondborstigheid niet dat prins de Broglie almede een kweekeling is uit de deftige school van Royer Collard, een doctrinair. Hij siddert bij de gedachte dat deze rigting in den boezem der Fransche Akademie zal voortgaan schier bij uitsluiting vertegenwoordigd te worden. ‘Etre menacé de ne plus sortir d'une même nuance et bientôt d'une même famille; être destiné, si l'on vit encore vingt ans, à voir se vérifier ce mot de M. Dupin: Dans vingt ans vous aurez encore à l'Académie un discours doctrinaire, et cela quand tout change et marche autour de nous, - je n'y tiens plus, et je ne suis pas le seul, plus d'un de mes confrères est comme moi; c'est étouffant à la longue, c'est suffocant.’ Doch ook in het gemeen is hij van oordeel | |
[pagina 357]
| |
dat gelijk het niet betamen zou eenen prediker te verbieden om onbewimpeld aan zijne gemeenteleden de waarheid te zeggen, men zoo ook aan hem de vrijheid behoort te laten om in gematigde en gekuischte bewoordingen zijne denkwijze bloot te leggen. Cet homme d'une candeur effrayante: deze beschrijving van Lamennais, ergens door hem opgeteekend uit den mond van den abt Frayssinous, is ook op hemzelf van toepassing. Men doet hem onregt, meent hij, indien men hem beschuldigt van vrijpostigheid, van onbescheidenheid, van hatelijkheid. Hij doet wel en ziet niet om: dit is, in zijne eigen oogen, de ware sleutel tot het geheim van zijne kritische werkzaamheid. Zich van zijne ingetogenheid bewust laat hij zich de onbelemmerde uitoefening van zijn ambt dan ook niet betwisten. Verwijt gij hem dat hij te ver gegaan is, hij wreekt zich door de eene of andere mededeeling waaruit blijkt dat hij het regt zou gehad hebben om nog verder te gaan. Zijne opstellen over Mevr. Swetchine, zoo berigt hij in eene noot aan het slot, hebben een stortvloed van booze woorden over hem doen uitgieten; naamlooze en onderteekende, in handschrift en in druk. Leefde hij in ons vaderland, hij zou er bijgevoegd hebben: gefrankeerde en ongefrankeerde. ‘Doch wat zou men gezegd hebben,’ vraagt hij, ‘indien ik een onbeperkt gebruik had gemaakt van de vrijheid die een biograaf en beoordeelaar zich veroorloven mag? indien ik in mijne beoordeeling deze en gene bijzonderheid had ingevlochten, mij bekend uit eene andere doch even geloofwaardige bron als het getuigenis van den uitgever van Mevr. Swetchine's nagelaten brieven en geschriften?’ En daarop verhaalt hij de volgende anekdote, die vast niet voor de ruimte van Mevr. Swetchine's godsdienstigheid pleit: ‘Le vieux mari de Mme Swetchine était, du moins dans ses dernières années, nul et comme stupide. Il avait une montre de Breguet à laquelle il tenait beaucoup et qu'il s'amusait à faire sonner. Mme Swetchine n'eut pas de cesse qu'elle ne l'eut amené à se priver de cette montre, par esprit de mortification. Le pauvre bonhomme ne savait plus que faire et la cherchait toujours machinalement.’ Herhaaldelijk stelde ik in deze bladzijden, naast dien van Sainte-Beuve, den naam van Goethe. Voor een deel geschiedde dit omdat het leste wat mij van hem onder de oogen kwam en mij daardoor het beste heugde, eene van 1o Mei dezes jaars gedagteekende inleiding is, door hem geplaatst voor de fransche vertaling van Eckermann's ‘Gespräche mit Goethe’ door Emile Délerot. Tot hiertoe | |
[pagina 358]
| |
had men zich in Frankrijk vergenoegd met ook deze gesprekken bij uittrekscls te vertalen en dusgenaamd aan het publiek alleen Goethe's gedachten te geven: ‘als ware het publiek een kranke of pas herstelde, te zwak van maag voor het volle genot van den feestelijken maaltijd, en die zich daarom met een paar pasteitjes vergenoegt of ook wel bij het heengaan eenige chocolaadjes in den zak steekt.’ De heer Délerot heeft thans gezorgd voor eene volledige en oordeelkundige overzetting, op menige plaats toegelicht met aanhalingen uit Goethe's brieven, aangevuld met van elders bijgebragte oordeelvellingen van Goethe over fransche schrijvers en fransche litteratuur, en besloten met een welingerigt register. Frankrijk, dat sedert niet langen tijd in het bezit is van eene door Ad. Régnier bezorgde en ook in Duitschland zeer geroemde vertaling van al de werken van Schiller, en dat zeer onlangs uit de zwitsersche hand van den heer Porchat eene vertaling van al de werken van Goethe ontving, kan nu, met Eckermann's gesprekken voor zich, aan het studeren gaan in de zoo lang verwaarloosde duitsche letterkunde. Doch ook afgezien van de nog toegenomen bewondering waarmede Sainte-Beuve laatstelijk over Goethe sprak - toegenomen in vergelijking van hetgeen hij vroeger schreef in zijn stukje ‘Goethe et Bettina’ - is er nog eene andere reden om hem in eenen adem met Goethe te noemen. Er bestaat namelijk tusschen beider geestesrigting eene onmiskenbare verwantschap. Met Goethe behoort Sainte-Beuve tot de klasse dier onaandoenlijke naturen wier voorname levensfunctie gelegen is in het opsporen en indrinken van het schoone. Sprekend van Diderot, dien ook Goethe zoo hoog stelde, heeft Sainte-Beuve reeds voor jaren ergens gezegd dat Diderot in Frankrijk het aanzijn gegeven heeft aan de kritiek der bewondering; en te dezen aanzien is Sainte-Beuve zelf een volgeling van Diderot. Met zijne onbegrensde vrijmoedigheid in het afkeuren gaat een onbedriegelijk instinkt gepaard waardoor hij het schoone overal opmerkt; en door niemand wordt over echte dichters en kunstenaars in soberder taal met warmer geestdrift gesproken dan door hem. Wil men een godsdienstig mensch mogen heeten, dan is men gehouden om in de dingen des geloofs nadrukkelijker partij te kiezen dan Sainte-Beuve. Streeft men naar de eerekroon der onverbiddelijk strenge zedelijkheid, dan behoort men minder verdraagzaam te zijn dan hij voor le crime d'amour en andere daarmede verwante feilen. Daarentegen is het bij hem, gelijk bij Goethe, dat men ter schole behoort te | |
[pagina 359]
| |
gaan voor de vorming van den smaak, voor het aanleeren en ontwikkelen van dat zielsvermogen dat de bron is van sommigen onzer reinste genietingen en waarvan men met meer regt zeggen kan dat het ons gegeven is tot een vertrooster dan de oude Hebreën dit zeiden van den door Noach geplanten wijnstok. En niet-alleen in zijne onverstoorbare schoonheidsliefde, ook in zijne levensbeschouwing, in zijne opvatting van vreugde en smart, en in zijne manier om daarover te spreken, doet Sainte-Beuve telkens aan Goethe denken. Beter weet ik dit niet te doen gevoelen dan door het uitschrijven van nog eene laatste bladzijde. Het is de bloem door Sainte-Beuve gestrooid op het graf van Hippolyte Rigault: ‘Sa mort si brusque, précédée et accompagnée de circonstances particulièrement touchantes, excita un sentiment de regret universel. Ceux même qui, tout en lui accordant beaucoup, mesuraient leur suffrage, ne furent pas des derniers à sentir quelle perte c'était pour la littérature que celle de ce talent jeune, déjà maître en bien des parties, et qui, sur le reste, était en travail, en effort constant et en progrès. Ma première pensée, à cette nouvelle si peu prévue, fut de me rappeler le vers du poëte: Vive pius, moriere tamen!... Soyez un homme pur, moral, régulier, adonné dès vos jeunes ans à tous les justes devoirs, à toutes les bonnes et louables habitudes, à tous les nobles exercices qui entretiennent et qui préservent la santé de l'esprit, et vous êtes frappé dans la force de votre jeunesse; vous l'êtes comme ne l'est pas toujours celui qui s'est livré à tous les excès, qui a usé et abusé de tout! Ironie du sort! Néant de la vie! Vanité de la modération elle-même et de la sagesse!’ Als beoefenaar der wetenschappen en inzonderheid als beeldend kunstenaar, de opmerking is schier overbodig, bezat Goethe krachten en beschikte hij over gaven waaromtrent in den tegenwoordigen tijd niemand met hem vergeleken worden kan. Al ziet men hem het een en ander af, opzien blijft het gevoel waarmede zijn aanblik ons vervult. Sainte-Beuve zelf zegt in den aanhef van zijne inleiding tot Goethe's gesprekken: ‘Je rougis de penser qu'en tête d'un livre où parle un si grand homme, ou croie utile de placer une autre parole que la sienne.’ Doch wie aldus over Goethe spreekt is waardig om naar hem genoemd te worden.
Cd. Busken Huet. |
|