De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Hoe Hendrik van Valois koning van Polen werd.Prima i Franchi mostrarsi: il duce loro
....................del re fratello.
Tasso.
‘God is te hoog en Frankrijk te ver’ is de diepe, ja wanhopige klagt door de Polen geslaakt in een nationaal lied, dat, moet het als de algemeene uitdrukking gelden van hetgeen op ieders hart bij hen te lezen staat, trouwens evenmin godsdienstige onderwerping verraadt, als het van de ervaring getuigt, die dit ongelukkige volk uit zijne eigene geschiedenis heeft opgedaan, wanneer het nog steeds, als naar den redder uit zijne ellende, naar datzelfde Frankrijk blijft uitzien, welks alleen zelfzuchtige regering het telkens ter elfde ure weer aan zijn lot overliet. Nogtans ligt juist in dat verafgelegen zijn van Frankrijk voor de Polen de eenvoudige reden ook opgesloten, waarom genoemd rijk, wil men zoo, hun vriend is; doch tevens dan ook, waarom die vriend geen eigenlijke vriend in den nood mag heeten. Het eene verklaart het andere. Natuurlijke bondgenooten, om dien naam van vriend ook maar geheel achterwege te laten, kunnen digt bij en ver van elkander liggen. Digt bij, wanneer dezelfde belangen of gevaren twee of meer naburige volken tegen eenen voor hen gemeenschappelijken nabuur steeds op hunne hoede moeten doen zijn. Zoodanig was in vroegere dagen, toen hunne grenzen nog aan elkander stieten, bovenal de verhouding tusschen de Polen en de Turken. De Poolsche provinciën, en wel inzonderheid de meer zuidwaarts gelegene, stonden der Czaren ras ontwaakte veroveringszucht steeds als een slagboom in den weg, aan welks getrouwe bewaking Turkije, om zeer goede redenen, zich nooit minder mogt gelegen laten liggen dan de Polen zelven. Ongelukkig genoeg voor beiden, dat eene zoo wijze voorzorg niet altijd | |
[pagina 274]
| |
tot de grondstellingen behoorde van den divan, en dat eene barbaarsche fierheid den Turken schier te allen tijde een zeer overdreven gevoel van eigene algenoegzaamheid heeft ingeboezemd, waarvan de schadelijke invloed op hunne buitenlandsche staatkunde steeds nog des te verderfelijker moest werken, door hun alles overheerschend godsdienstbegrip van zich in 't algemeen met gekruiste armen aan de toekomst over te geven. Doch dit punt laten wij verder hier onaangeroerd. Met Turkije, kan men zeggen, begon intusschen in nieuweren tijd de allezins breedere politiek zich te vestigen, welke naauwe en altijd door weer zeer natuurlijke vereenigingen of verbindtenissen doet aangaan tusschen zelfs geheel van elkander verwijderde volken. Zulks zag men eerst sedert Soliman II en Frans I, - in weerwil der heftige antipathie, die hunne wederzijdsche onderdanen na de kruistogten jegens elkander bezielen bleef, en in weerwil, dat de stedehouder van Mahomed en de Allerchristelijkste Koning wederkeerig doortrokken waren van de meest souvereine minachting voor het geloof van den anderen, - de handen vriendschappelijk ineensloegen, om de voor hen beiden zoo hinderlijk zich uitbreidende magt van de Habsburgers vereenigd te keer te gaan. Het meerendeel van Europa uitte eerst kreten van diepe verontwaardiging op het zien van dit alleronchristelijkst, alleronnatuurlijkst, zelfs Satanisch verbond, naar het heette; doch van lieverlede ging het daarmede als met het zien van den wolf in de fabel: men gewent zich aan alles. Eene toenadering tot den Turk begonnen weldra alle vijanden van Oostenrijk, even als later van Rusland, voor het minst als iets zeer natuurlijks te beschouwen. Had toch ook niet reeds zelfs een paus, Alexander VI, in zeer naauwe verstandhouding gestaan met Bajazet II? Hoe dan ook, de gevolgen van dat verbond tusschen Frans en Soliman, welke gruwelen het ook aanvankelijk na zich sleepte, waren ten slotte zelfs heilzaam voor de vrijheid van ons werelddeel. Minder beperkt werd daarenboven van nu af de werkkring der staatkunde tot het opzoeken of herstellen van het evenwigt. Overal sloot men zich voortaan meer aan zijne natuurlijke of zoogenaamde politieke bondgenooten, die uit den aard der zaak zich van alle kanten spoedig herkenden. Het voornaamste wat hierbij op den voorgrond trad was noch godsdienst, noch gelijkheid van regeringsvorm, noch zelfs verwantschap van de wederzijdsche regeringen; neen, hetzelfde voordeel slechts, hetzelfde eigenbelang en niets anders. Richelieu heeft gewis aan deze | |
[pagina 275]
| |
staatkunde in zeer hooge mate hare ontwikkeling gegeven, haar bijzonder scherp in praktijk gebragt; maar het was daarom geen nieuw gevonden weg dien hij insloeg: reeds voetstappen genoeg stonden daarin afgedrukt. Dus werd dan ook Zweden de bepaalde bondgenoot van Frankrijk, niet alleen uit hoofde van het belang, dat hen vereenigde, om de magt te fnuiken van den Duitschen keizer, maar evenzeer door zijne geographische ligging. Zweden toch, even als de Turken in 't zuiden, was zoo in het noorden de staat, die om eigene veiligheid elke uitbreiding der Russen moest zoeken tegen te gaan. Frankrijk kon mede niet voor eene dergelijke uitbreiding zijn, dewijl die in de eerste plaats den invloed ondermijnde, welken het meer en meer in het oostelijk Europa zocht uit te oefenen, en voor de vijandelijke betrekking, waarin het sedert Maximiliaan I meestal tegenover Oostenrijk stond, ook noodig had. Rusland kwam eerst laat op onder de staten van Europa; doch hoe meer het zich verhief, des te naauwer sloten zich ook de aanvankelijk meer bepaald tegenover Oostenrijk aangegane verbindtenissen van Frankrijk met Turkije en met Zweden. Duidelijk hadden nu ook de Turken en Zweden een zelfde belang, dat hen steeds dezelfde wapenen moest doen gereed houden. Men stelt zich doorgaans Karel XII als eenen dolleman en eenen gek voor, dewijl hij, niet dan na eene hoogst gevaarlijke belegering te hebben uitgetart, de wijk wilde nemen uit Bender, waarheen hij zich na den slag van Pultawa begeven had. De naam van dolleman moge nog zoo ongepast niet voor hem wezen; maar dien van gek of dwaas komt meer den sultan Achmed III toe, geheel verblind als die was, om slechts te luisteren naar de taal van zijnen omgekochten groot-vizier, en niet veeleer in de krachtige ondersteuning van Zwedens strijdlustigen koning het voordeel, ja het behoud van zijn eigen rijk te zien. De Polen werden wederom uit den aard van dezelfde omstandigheden, welke wij in dit zeer vlugtig overzigt als de eigenlijke hefboomen zagen werken, die in het zich vernieuwend Europa alras alle staatkundige alliantiën in het leven riepen, de natuurlijke bondgenooten der Franschen. Vooreerst waren eerstgenoemden dat reeds van den beginne af, naar wij zagen, van de Turken, die zulks onder Soliman II van de Franschen werden, en waar dan ook, zoo gold in dezen ten minste nog al de waarheid van de spreuk: ‘les amis de mes amis sont mes amis.’ Maar allengs verkregen de Polen | |
[pagina 276]
| |
eene meer zelfstandige plaats in die affectie van Frankrijk, als het eens zoo heeten mag, naarmate dit rijk zijn invloed meer geldig zocht te maken in Duitschland, ten gevolge van zijne gedurige verwikkelingen met Oostenrijk om Italië, en geheel natuurlijk werd dus weer die steeds toenemende aansluiting tusschen Frankrijk en Polen tot stand gebragt, door de ligging van laatstgenoemden. Polen toch was een verwijderd bolwerk voor Frankrijk, dat het naar alle zijden dienen kon. Het ongeschonden behoud daarvan moest alzoo voor Frankrijk steeds een eerste streven blijven, althans zoolang de algemeene toestand van midden en oostelijk Europa geenen geheelen omkeer onderging. Doch eene levensquaestie - de geschiedenis heeft het vaak genoeg geleerd - kon de bescherming van een dergelijk geographisch bondgenootschap zoo min voor het eene als voor het andere land immer worden; om de eenvoudige reden, dat elke verbindtenis, die slechts steunt op de berekening van het uit die vereeniging te trekken voordeel, los wordt en uit elkander valt, zoodra de nadeelen en de schade, voor de instandhouding daarvan op 't oogenblik gevorderd, vrij wat zwaarder schijnen te wegen dan de altijd eenigzins precaire voordeelen eener voortdurende zamenspanning. Immers onze eigene historie, waarbij wij slechts met den vinger wijzen naar die van de Triple Alliantie, levert genoeg bewijzen op, hoe ras soms de natuurlijkste coalitie van onderscheidene staten tegen een zelfde dreigend gevaar, door allerlei omstandigheden in duigen kan vallen. En ligt het ook niet geheel in den aard van het eigenbelang, hetwelk dan toch de grondslag van alle aangeduide vereenigingen uitmaakt, dat het telkens zijn zwaartepunt verleggen zal, zoodra het daarin eenig bepaald voordeel ziet? Bijzonder leerrijk in dit opzigt is vooral de geschiedenis van Savoyen, een land, welks ligging, uit een staatkundig oogpunt beschouwd, al even ongelukkig mogt heeten als die van Polen; maar dat zich gered heeft - hoe onbevallig het ook klinken moog - welligt alleen, omdat het zich nooit veel bekreund heeft over zijne geographische vrienden: gewoon als zijne hertogen steeds waren, om met dezelfde trouweloosheid, waarmede genen trouwens zich ook niet ontzagen telkens het gebied van Savoyen aan hunne bijzondere veroveringsplannen op te offeren, - wanneer eene verwisseling dier bondgenooten slechts voor het tegenwoordige eenig voordeel kon opleveren, eenvoudigweg, soms nog wel in denzelfden | |
[pagina 277]
| |
krijg, daartoe over te gaan. De moraal van dit alles is: dat geen volk veel op een ander steunen moet, wiens ligging al medebrengt van in diens voortbestaan zijn eigen welzijn te zien. Al die coalitiën worden aangegaan voor de lusten, niet voor de lasten. Zoodra de laatsten zwaarder dreigen te worden dan het gewigt van de eersten is, storten zij ineen. ‘Lass fahren was nicht bleiben will’ wordt het dan; ofschoon die gedachte daarom nooit luide wordt uitgesproken in de politieke nota's, en wat dies meer zij, welke gebeurtenissen, als welke wij hier bedoelen, in den regel alléen blijven vergezellen. Eene natie, die eenmaal, waarom dan ook, gevallen is, het is hard maar waar, zoo zij uit eigene krachten niet kan opstaan, moet niet te veel op sympathiën rekenen: dat zijn troosters aan het ziekbed, die u vriendelijk toespreken, maar laten liggen, ja, u meestal zelfs voorpreken, om toch vooral stil en bedaard te blijven liggen. - ‘Frankrijk is te ver’, jammeren de Polen. Wij mogen geenen jammerenden hard vallen, maar zouden anders kunnen vragen: wat er van die gansche vriendschap geweest zou zijn, indien zij niet zoo ver van Frankrijk hadden afgelegen. Juist uit die verre ligging, gelijk wij nagingen, spruitte die immers voort. Waar de afstand de eenige reden van zamenwerking is, moet men zich niet over dien afstand beklagen, of men wil iets ongerijmds. Wij zouden de vraag daarbij kunnen opwerpen: of het in elk geval zooveel gelukkiger is dígt bij Frankrijk te liggen? Alle naburen hebben wel eens gevochten; maar het onheil en de overlast door Frankrijk steeds den zijnen aangedaan is, helaas, voor niemand onzer lezers eene zoo onbekende zaak, dat wij zelfs een oogenblik bij dit punt behoeven te verwijlen. Wat wij ook ditmaal slechts wenschten te geven is een eenvoudig verhaal van de wijze waarop de Polen eens dan nog eenen geheel Franschen koning kregen, en dat wel eenen zoon van Katharina van Medici. De naam van de moeder mag hier trouwens wel voorafgaan, dewijl voornamelijk aan hare eerzucht de gansche toedragt van zaken haren oorsprong te danken had. Aan hare eerzucht en bijgeloovigheid; want beide drijfveren werkten hier eigenlijk te gelijk. Katharina toch raadpleegde gedurig sterrewigchelaars, en die hadden haar voorspeld, dat al hare zonen koning zouden worden. Hieraan geloofde zij met het volste vertrouwen; nogtans in dier voege, dat zij vermeende daarom hetgeen over haar en haren kinderen beschoren was niet met de handen | |
[pagina 278]
| |
in den schoot rustig te kunnen afwachten, maar die zelve fiksch te moeten uitsteken, ten einde de geboorte daarvan te bevorderen. De befaamde weduwe van Hendrik II (als diens echtgenoote nog had zij zeer weinig te beteekenen gehad) was alles behalve eene zwakke vrouw; maar als zoo velen in dien tijd, die men waarlijk niet van wat men zoo zwakheid van geest noemt zou mogen beschuldigen, boog zij zich geloovig neer voor astrologen en andere lieden van dat slag, die toen nog hunne gouden eeuw hadden. Men herinnere zich slechts Wallenstein (geboren zes jaren voor haren dood), die toch ook zoo niets zenuwachtigs had, en wiens schier onafzienbaar paleis te Praag, bij al wat het geleden heeft van den laaghartigen wrok zijns ondankbaren keizers, die er eene kazerne van maakte, waarvan zijne opvolgers de vernielende sporen niet vermogten uit te wisschen, nog duidelijk aanwijst, hoe het door den Friedlander mede was aangelegd, om uit dien nu afgesloten toren, waartoe geheime gangen voerden aan alle zijden over de gebouwen henen, zoo dikwijls als hem daartoe de lust bekroop, de sterren behoorlijk te kunnen raadplegen. Verklare zulks wie wil, wij constatéren slechts het feit. Sommigen prevelen hier welligt van idiosyncrisis; maar behalve dat die term de oplossing van het verschijnsel eigenlijk al niet veel verder brengt, zoo was dat toch nog te algemeen, om het eenvoudig met dien naam te bestempelen. Liever verklaren wij ons daaruit eenigzins meer, - al worde het dan ook gewraakt als een paradox, om uit een slecht begrepen verschijnsel een dergelijk ander te willen verduidelijken - hoe het in diezelfde tijden mogelijk was, dat mede lieden van overigens verlichte denkwijze (want wat het domme gemeen gedurig bedreef laten wij hier geheel buiten rekening), de verfoeijelijkste vervolging konden voorstaan, soms van nog maar een weinig anders denkende geloofsgenooten, laat staan dan van de rest. - Wat echter nog die vreemde begrippen, omtrent allerlei invloeden van buiten betreft, zij geven ons eene voorbijgaande opmerking in de pen, die wij trouwens noode daarvoor instippen. Dat komt, omdat wij niet regt durven uitspreken, hetgeen wij eigenlijk zeggen wilden. Thuanus namelijk - wij gevoelen hierbij al de verlegenheid die Heine beving, toen hij beschrijven zou, waarom August Wilhelm von Schlegel weer zoo spoedig alleen werd gelaten - maar Thuanus dan, die hier overigens voor een groot gedeelte onze leiddraad is, en wien wij als mensch en geschiedschrijver op den hoogsten prijs | |
[pagina 279]
| |
schatten, schijnt zich zelven nog niet altijd geheel los te kunnen maken van supernaturalistische denkbeelden, gelijk ieder die hem vlijtig leest, genoeg bespeuren kan. Uit vreeze alleen van om deze enkele woorden soms eene verdediging te moeten aanvangen, alsof wij hem voor eenen ligtgeloovigen schrijver hadden uitgekreten, herhalen wij slechts nog, dat niemand in onze meening als degelijk en onpartijdig historicus al hooger aangeschreven staat dan Thuanus. Katharina van Medici intusschen, die na den dood van haren gemaal, onder de kortstondige regering van haren allezins zwakken zoon Frans II, nog geenen eigenlijken invloed op het bewind had kunnen uitoefenen, dewijl de Guisen toen magtiger waren dan zij, had daarop, na het overlijden van Frans, gedurende de minderjarigheid van haren tweeden zoon, Karel IX, eindelijk zelve als regentes de teugels van het gebied gevoerd, die zij vervolgens nooit weer geheel losliet. Nu streefde hare onbegrensde heerschzucht er slechts verder naar, om, terwijl Karel nog leefde, in overeenstemming met de voorspelling haar eenmaal gedaan, haren beiden nog overigen zonen insgelijks eene kroon te bezorgen. Dat Karel zonder wettigen erfgenaam zou worden weggerukt, en alzoo in elk geval vooreerst weer een derde broeder de plaats van den tweeden zou innemen, kon zij bezwaarlijk of wel mogt zij zelfs niet vermoeden, nadat hij pas eene jeugdige vrouw gehuwd had - bij wie wij ook zien zullen, dat hij nog eene dochter kreeg - en bovendien reeds zeer geldige bewijzen voorhanden waren, die de waarschijnlijkheid van zijne voortplanting der Valois buiten elken redelijken twijfel stelden. Er moest dus ergens elders naar een koningschap door haar worden omgezien, en dat wel in de eerste plaats voor haren derdenGa naar voetnoot1 en meest geliefden maar gewis ook meest bedorven zoon Hendrik, hertog van Anjou, welke titel, kort nadat hij koning van Frankrijk geworden was, op zijnen volgenden en jongsten broeder overging, tot dusverre den hertog van Alençon, wien wij Nederlanders, onder dien vernieuwden naam van Anjou, maar al te goed hebben leeren | |
[pagina 280]
| |
kennen. Tot bereiking van voorschreven doel, lag het digst bij de hand, naar het scheen, een huwelijk met Engelands koningin, Elisabeth, ofschoon hij nagenoeg achttien jaren jonger was dan zij. Hiervan, gelijk bekend is, kwam echter niets, evenmin als van de velerlei pogingen, die Katharina later aanwendde, om dan haren jongsten zoon nog te laten trouwen met hare Britsche Majesteit, die, voornamelijk ten gevolge der verwikkelingen, waarin de eenmaal noodzakelijk gewordene bewaring van Maria Stuart haar gedurig bragt, en om voor goed, naar zij hoopte, op Frankrijk te kunnen blijven rekenen tegenover Spanje, altijd nog het minste wars scheen van dit laatste plan, alhoewel die nieuwe kandidaat toch nog weer derdehalf jaar minder telde dan de vorigeGa naar voetnoot1. Vervolgens nu droomde Katharina voor haren Hendrik nog van eene verovering van Algiers, waarbij alsdan Sardinië en Corsica zou moeten gevoegd worden. De Fransche gezant te Konstantinopel, de Noailles, bisschop van Ax, kreeg zelfs in last den divan omtrent dit ontwerp te polsen. Natuurlijk dat die daartegen was. Maar om toch den koning van Frankrijk bewijzen te geven van toegenegenheid voor zijnen te plaatsen broeder, schreef de sultan, Selim II, hem zelf: dat hij hem gaarne zou ondersteunen met tweehonderd galeijen, waarmede Karel IX, onverschillig welke streek aan de kust van Italië of Spanje veroveren mogt, om daarvan een nieuw rijk te maken. - Wel zoo aannemelijk en ook minder gevaarlijk kwam echter de raad voor, welke alsnu gegeven werd door een der vertrouwelingen van de koninginnemoeder, den vrijzinnigen bisschop van Valence, de Montluc. Katharina zelve, zij zulks even opgemerkt, was op het punt van godsdienst geenszins eene dweepster, gelijk men dat, alleen uit hoofde van het ruim aandeel 'twelk zij aan den Bartholomeusnacht had, alligt zou opmaken. Hare vervolging was steeds het uitvloeisel harer staatkunde of van haren bijzonderen haat. Voorheen had zij de Hugenooten soms beschermd, trouwens om in hunne partij een evenwigt te hebben tegenover den steeds aanwassenden invloed der streng katholijke Guisen, en was zij zelfs door het parlement | |
[pagina 281]
| |
van Parijs, ofschoon dan bedektelijk, wel eens gelaakt wegens hare tolerantie. Ja, na den slag van Dreux (1562), in den eersten burgeroorlog, toen de voorste vlugtelingen haar het verlies daarvan en de gevangenneming van den connetabel kwamen melden, zou zij zeer koel daarop geantwoord hebben: ‘Eh bien, nous prierons Dieu en français.’ Dat alzoo een prelaat, die zich eenmaal zelfs nog door eene pauselijke bul bedreigd zag ten gevolge van zijne zigtbare overhelling tot de ketters, zeer goed haar staatkundig vertrouwen kon bezitten, mag niemand verwonderen. Wij zullen daarbij verder zien, hoe diezelfde prelaat altijd vrij wel van haren eigen godsdienstigen slag was. Hij was het zoo ook, die haar dan den raad gaf liever uit te zien naar den troon van Polen. Te dien einde moest haar zoon Hendrik alweer trouwen met Anna, eene zuster van den thans nog aldaar regerenden koning Sigismund Augustus, wiens dood niet ver verwijderd scheen, en bij wiens kinderloos overlijden het stamhuis der Jagellonen tevens uitstierf. Verder gaf de Montluc Katharina zijnen natuurlijken zoon, Balagni, die op dit oogenblik nog te Padua studeerde, als eenen zeer geschikten geheimen onderhandelaar aan de hand, om in eigen persoon Sigismund Augustus te gaan bewerken, ten einde door diens invloed de opvolging voor te bereiden van den Franschen prins, zijnen préliminairen zwager. De Montluc was vroeger ambassadeur te Konstantinopel geweest en had mede in Polen geresideerd. Niemand aan het Fransche hof was op dat oostelijk terrein van Europa meer tehuis dan hij: zijne raadgeving was daarom van beteekenis. Ook Karel IX luisterde met gretige ooren daarnaar, voornamelijk echter om zijnen welbeminden broeder, wien hij na diens overwinningen van Jarnac en Montcontour niet meer luchten of zien kon, zoover mogelijk van honk te krijgen. Nadat de connetabel in den tweeden burgeroorlog, in 1567, daags na den slag van Saint-Denis, aan zijne bekomen wonden gestorven was, had Katharina, om iederen anderen de pas af te snijden tot die hooge waardigheid, waarmede de hooghartige Montmorency haar zelve vaak genoeg had getrotseerd, aan haren nog eerst zestienjarigen lieveling het opperbevel over de legers doen opdragen. De genegenheid tusschen hare zonen onderling was juist nooit bijzonder sterk geweest; maar dit gevoel sloeg zelfs bij Karel allengs over in de doodelijkste jaloezij en haat, toen zijn jongere broeder, in den derden burgeroorlog (onder de leiding altijd van den wreeden maarschalk de Tavannes | |
[pagina 282]
| |
en de Sausac, mede een beproefd officier) genoemde overwinningen behaald had; waarbij trouwens gevoegd moet worden, dat de geheel karakterlooze Hendrik, zoodra het weer vrede was, en toch ook niet minder in het leger, steeds al het mogelijke aanwendde, om het gezag van zijnen koninklijken broeder te ondermijnen, en dien nog onbeduidender te maken dan hij bij de verschillende partijen reeds stond aangeschreven. Voeg hier nóg bij, dat Karel IX wel een vloeker in folio mogt heeten, maar daarom nog niet veel zelfstandigheid bezat; dat hij meer en meer de regering aan de leiding zijner moeder overliet, dagelijks verknochter als hij werd aan zijne eenigste hartstogtelijke liefhebberij, om op den jagthoorn te blazen en te jagen: - welke passie ook zoodanig bij hem toenam, dat zij hem ten eenenmale ongeschikt maakte voor elke ernstige bezigheid, en, naar zijne geschiedschrijvers ons verzekeren, bepaald zijnen vroegtijdigen dood ten gevolge had; - doch dat hij bij al zijne indolentie, waaruit hij tot schrik zijner onderdanen slechts nu en dan ontwaakte, toch nooit zoo verblind was, dat hij niet zien kon, hoe die moeder altijd meer werk maakte van haren Hendrik; en gansch begrijpelijk wordt het alsdan in dusdanig karakter, dat hij dien braven Hendrik alzoo liefst op de Mokerhei zag, en a fortiori zelfs in de steppen van PolenGa naar voetnoot1, primo, om den verderen afstand, en secundo, dewijl dan toch zijn troonbenijder zelf een troon zou bezitten, en de zijne aldus altijd iets veiliger werd. Hij was dus voor die zending van Balagni, die in 't begin van 1572 op reis ging, naar 't heette, om vreemde landen te bezoeken. De weg liep over Weenen, waar hij in last had, om aan 't keizerlijk hof eens uit te vorschen, of het waar was, gelijk het gerucht reeds verbreid had, dat Maximiliaan II insgelijks al het oog had geslagen op den ieder oogenblik vakant te worden Poolschen troon, ten behoeve van zijnen tweeden (namelijk nog in leven zijnden) zoon, den aartshertog Ernst, die in 1594 gouverneur-generaal werd in de Nederlanden. Ernst was de zwager van Karel IX, die in 1570 | |
[pagina 283]
| |
met zijne tweede zuster, Elizabeth, getrouwd was, te gelijker tijd, dat Philips II zijn vierde huwelijk had aangegaan met Anna, de oudste dochter van Maximiliaan II, waardoor de Fransche en Spaansche monarchen alzoo op nieuw weer zwagers werden. Sigismund August was mede aan het huis van Habsburg verwant. Andermaal was hij getrouwd (ofschoon hij nu gescheiden leefde) met eene zúster van MaximiliaanGa naar voetnoot1, terwijl hij tusschen beide, dat heet dan, na den dood der oudere zuster, eerst nog weer door den echt verbonden was geweest aan de schoone weduwe van eenen Lithauer palatijn; tot groote ergernis trouwens van den ganschen hoogen adel van Polen en van al de leden zijner familie in de eerste plaats. De gevolgen intusschen van dat tweede huwelijk, met die schoone Barbara Radziwil, waren voor zijne onderdanen zeer gewigtig geweest, doordien hij, om van den senaat en de grooten de erkenning van zijne vrouw als koningin te verkrijgen, concessiën had moeten verleenen, die in zijn rijk de deur openzetten voor de hervorming, waar tegenover hij verder zich onbevooroordeeld gedroeg. Hij stierf den 7den Julij 1572 te Knichin, in Lithauen: Balagni had hem niet meer ontmoet. Uit Weenen vertrokken, nu ja, met de zekerheid, dat zwager Ernst even goed als broeder Hendrik een struikelblok was voor koning Karel, had hij in Polen met de magnaten overal braaf feest gevierd en daarbij telkens zoo à propos de bottes braaf opgesneden van de hooge voortreffelijkheid der Valois in het algemeen, van dien liberalen Hendrik (want liberaal moest men toen in drie vierden van Polen zijn) in 't bijzonder; maar evenwel had men hem bij den sterk afnemenden Sigismund niet meer willen toelaten, en even vruchteloos was daarop na diens dood het aanzoek geweest, om aan zijne zuster Anna voorgesteld te mogen worden: aangezien deze, welke terstond onder de voogdij van den senaat kwam, hem liet weten dat zij liefst van zijne opwachting verschoond bleef; zoodat hij op het einde dezer zelfde maand eenvoudig de Weichsel afvoer naar Dantzig. Vandaar kwam hij op een Fransch schip (l'Ange de Fescamps heette dat, voor hen die gaarne alles willen weten), waarmede hij nog even aanlegde in Zweden en Denemarken, in 't begin van Augustus weer binnen Frankrijk. | |
[pagina 284]
| |
Men oordeelde daar de omstandigheden nu van dien aard, dat er een officiëel gezantschap naar Polen diende gezonden te worden, ten einde openlijk voor Anjou te verzoeken om de kroon. Het huis der Jagellonen, waarvan de mannelijke stam nu uitgestorven wasGa naar voetnoot1, had bijna twee honderd jaren bij geregelde opvolging over het land geregeerd; terwijl het kiesregt van den adel, eigenlijk slechts meer eene fictie, wil men dan zoo, eene bekrachtiging was geweest, soms reeds den zoon verleend, nog bij het leven van den vader. Maar dat regt bestond eenmaal, en zou van nu af ernstig in aanspraak genomen worden, - la charte serait désormais une vérité. - Immers, ook de vreemde mogendheden die zich zelven of hunne zonen terstond tot kandidaat stelden voor den vakanten troon, erkenden daarmede ipso facto, dat zij aangeduid regt buiten allen twijfel hielden: er was ook niet de minste quaestie van eene successieoorlog. In het geval eener tusschenregering (tot achtmaal toe had zulks vóor de Jagellonen reeds plaats gehad) was wettig voorzien. Alsdan bestuurde de aartsbisschop van GnieznoGa naar voetnoot2 als Primas het rijk, bijgestaan van den senaat, waarvan hij princeps was, en die alsdan den landdag beriep, tot het doen eener nieuwe keuze. De senaat was eene soort van pairs-kamer en zamengesteld uit de twee aartsbisschoppen, zeven bisschoppen, vijftien woiwoden of palatijns (gouverneurs van provinciën, van welke wederom die van Krakau en van Posen beurtelings den eersten en laatsten rang bekleedden), en daarbij nog, behalve uit eenige andere dignitarissen, uit vijfenzestig kasteleins, - dus genoemd naar het geregtelijk en militair gezag, hetwelk zij oudtijds uitoefenden (in het vervolg het laatste alleen, en toen werden zij meer ‘baanderheeren’) over de ‘kasteelen’; namelijk in den algemeenen zin, welken het oorspronkelijke Latijnsche woord heeft, dat iedere met muren omringde of met vestingwerken ingeslotene plaats, en alzoo even goed als blokhuis, slot, ook citadel, vesting, schans enz. beteekent. In het geheel telde men achtennegentig senatoren, welk getal echter natuurlijk steeds had afgewisseld, overeenkomstig den grooteren of minderen omvang van het gebied; Sigismund August had daar trouwens nog eenigen | |
[pagina 285]
| |
bijgevoegdGa naar voetnoot1. Allen behoorden intusschen tot den adel, de conditio sine qua non, insgelijks van degenen, die den rijksdag mogten bijwonen, waar men te paard en gewapend kwam. - Een Poolsche landdag is bij ons spreekwoordelijk geworden; maar dien kwaden naam verdiende hij eerst in lateren tijd, vooral na 1652, toen het eerste voorbeeld gegeven werd van eene ontbinding, nadat er braaf rumoer was gemaakt, zonder dat men tot een besluit was gekomen, bloot omdat een enkel edelman hem vóór de stemming verlaten had. Dit ongelukkig précédent werd voor 't vervolg tot wet gemaakt, en alsof zulks niet genoeg ware nog daarbij gevoegd: dat ieder afgevaardigde het regt van veto bezat, om elke vergadering van dien aard te kunnen ontbindenGa naar voetnoot2. Het misbruik maken van dit regt, hetwelk hierop vaak de schromelijkste verwarring ten gevolge had, heeft gewis het meest bijgedragen tot den val der republiek, gelijk men Polen meestal noemen bleef. Met het enkele woord: Nie pozwalam, ‘ik stem tegen’, kon nu een eenig persoon de gansche werking der staatsmachine verlammen, en ofschoon híj die dat uitsprak gewoonlijk zich terstond uit de voeten maakte en soms nog langen tijd daarna zich schuil hield, om de algemeene verbittering te ontgaan, en in weerwil zich gedurig luide stemmen verhieven tegen deze bevoegdheid, zelfs de bisschoppen de gebruikmakers daarvan met den kerkban bedreigden, - de hooghartige adel beschouwde zijn liberum veto steeds dwaselijk als zijn schitterendst prerogatief, als zijn schoonste vrijheidsregt, waardoor ieder hunner gepantserd was tegen elke koninklijke bewerking van de meerderheid, en alzoo bleef dat Palladium bestaan, even als dat van Troje, tot aan den ondergang van den staat. Die Poolsche adel trouwens zag er ook in vele opzigten soms zonderling uit, en wanneer wij zulks slechts vlugtig nagaan, wordt ons alles reeds wat duidelijker. Het zoogenaamde volk heeft in Polen nooit het minste aandeel in de regering gehad, werd door niemand uit hun midden bij eenig wetgevend ligchaam vertegenwoordigd. En toch namen weer aan die zaken eene menigte mannen deel, vaak uit de onderste klasse der maatschappij, maar die dan van adel waren. Het was er met dien adel aldus gesteld. Even als overal kon de koning | |
[pagina 286]
| |
die waardigheid verleenen; doch honderden, ja duizenden bezaten haar reeds, voor zij zelfs nog koningen hadden, als de afstammelingen van de vroegste veroveraars, die als vrije lieden het land in bezit hadden genomen. Men zou het ontstaan van het meerendeel van dien adel kunnen vergelijken met dat van de oude patriciërs te Rome; hem eene soort van groot burgerschap kunnen noemen, zoo als men dat overal in ónze steden vond en nog aantreft; eene zekere geprivilegieerde klasse van vroegere inhebbers tegenover later bijgekomenen; kortom, het was genoeg, dat men eenmaal, om zoo te spreken, op die vroegere opgemaakte lijsten stond ingeschreven, alhoewel oorspronkelijke lijsten daarvan gewis nergens voorhanden waren, om met de philosophische redenering van ‘eens burgemeester altijd burgemeester’ voor zich en zijne verste nakomelingen tot den bevoorregten stand te blijven behooren. Nu ging het verder ook al als bij de Romeinen. Niet alle afstammelingen der patriciërs, alhoewel hunne conditie aanvankelijk oneindig voordeeliger was geweest dan die der plebejers, bleven daarom rijk: menig plebejisch geslacht groeide daarentegen soms hun boven 't hoofd uit, wier voorvaderlijke schoeiriemen hunne eigene voorvaderen welligt niet waardig waren gekeurd om vast te binden. Zoo ook in Polen, waar, met ronde woorden, de knecht soms naar den landdag ging, waarop zijn heer niet komen mogt. Het was er volstrekt niet vreemd, dat een van hunne adel koetsier of iets dergelijks was; geen bedrijf, van welken aard ook, zou hem daardoor onteeren, noch in zijne eigene oogen, noch in die zijner medeburgers. Tot zoover trouwens ook alles goed en wel: het gansche volk verried daarmede eensdeels zelfs zeer gezonden zin. Maar dat nu een, die soms zoo even den ploeg of den bok verliet, jure sui nominis naar eene vergadering reed waarin zijne enkele stem alles ongedaan kon doen blijven, terwijl beschaafderen dan hij, ook wel zijne eigene meerderen, de débatten daarvan niet mogten bijwonen!.... al mogt zoo iets dan al telkens niet gebeuren, de gevallen deden zich toch voor, en bragten gewis ruimschoots het hunne bij tot het diskrediet van den landdag. Nu echter, bij den dood van Sigismund, bestond dat diskrediet nog niet, gelijk wij bereids opmerkten. Die bijeenkomsten waren in de paar laatste eeuwen nagenoeg meestal slechts voor den vorm, zou men mogen zeggen, in pleno opgeroepen geworden ter verkiezing, of liever ter bevestiging van eenen nieuwen koning: van ongeregeldheden daarbij spreekt | |
[pagina 287]
| |
de geschiedenis niet. Sinds 1467 was het bovendien in gebruik gekomen, om voor algemeene zaken, van opbrengsten als anderzins, gedelegeerden uit den adel bijeen te noodigen, ten getale van vierhonderd of daaromtrent. Van oneinding meer gewigt zou nú nogtans de alzoo te houden rijksdag zijn, waarop uit de verschillende kandidaten een opvolger voor de kroon zou gekozen worden, en hoewel de Montluc geenszins lust gevoelde, om die ambassade op zich te nemen, zoo wist Katharina van Medici hem toch over te halen het officiëel aanzoek in dezen van Hendrik van Valois zelf te gaan doen, en de plegtige verzekering namens hem daarbij te voegen, dat hij de wetten van het rijk eerbiedigen zou. - De reis van den bisschop was zoo'n halve van Bontekoe. Hij vertrok uit Parijs den zeventienden Augustus, daags voor dat noodlottig huwelijkGa naar voetnoot1 van Hendrik van Navarre met Margaretha, thans de jongste dochter van Katharina. Naauwelijks was hij onderweg, of hem overviel eene ongesteldheid, zoodat hij te Saint-Dizier drie dagen vertoeven moest. Daar vernam hij het vreeselijke nieuws van dien Sint-Bartholomeus. Dat er een geweldig onweer zou losbarten, scheen hij vermoed te hebben; althans zijnen vriend de la Rochefoucauld had hij bij zijn vertrek nog den raad gegeven, om toch vooral op zijne hoede te zijn, en niet te zeer te vertrouwen op de toegenegenheid des koningsGa naar voetnoot2. Doch díe spoedige losbarsting overviel hem zelven met schrik, en zich geenszins gerust gevoelende wegens zijne vroegere godsdienstige reputatie, brak hij, zoo ziek als hij was, ijlings op, om binnen | |
[pagina 288]
| |
Duitschland te komen. Zijne vrees was gegrond. De hertog van Guise liet hem volgen door eenen secretaris van den bisschop van Verdun, zekeren Macère, wiens broeder, een theologant van grooten naam, zijn onderwijzer was geweest. Macère had in last de Montluc op te ligten of te dooden, met de belofte, dat alsdan het bisdom van Valence aan zijnen broeder zou komen; want de BalafréGa naar voetnoot1 behield een warm hart voor zijnen voormaligen gouverneur. Gelukkig voor de Montluc, inmiddels in Lotharingen aangeland, te St.-Michel, dat de kommandant van die plaats, wiens bescherming hij inriep tegen den volijverigen Macère (die de soldaten van Metz al had zoeken op te ruijen, door het vooruitzigt van de vijftigduizend gouden kroonen te mogen plunderen, welke naar zijne verzekering de ander bij zich droeg), hem eenvoudig gevangen zette, om behoorlijk te kunnen vernemen, wat er toch eigenlijk van die dubbele ambassade was. Alles kwam nu nog te regt, en op eigenhandig schrijven van de koninginnemoeder, van den koning en van Anjou, werd den vijfden September de bisschop van Valence uit zijne gevangenis ontslagen en kon hij zijne missie weer voortzetten. Het incident was wel wat hard geweest; maar hoe lief had hem toch ook Katharina zelve geschreven! ‘M. de Valence, il y a longe temps que je ne fus si marrie que j'ai été du tour qu'on vous a fait, et vous prie ne vous en fâcher, et vous assurer que en sera fait telle démonstration que en serez content, et vous prie que cela ne vous retarde ni vous décourage.’ Dat deed het hem ook niet, alhoewel hij te Straatsburg, waar hij nu regelregt heentrok, weer eene nieuwe teleurstelling ondervond. De personen, welke zijn gezantschap zouden helpen uitmaken, en die hij aldaar bescheiden had, waren op het vernemen van zijn ongeval, en in de overtuiging, dat hij het niet levend ontkomen zou, langs verschillende kanten weer naar huis gegaan. Een daarvan, onze later beroemde Leidsche hoogleeraar, Josephus Scaliger, die toen te Valence collége hield bij Cujas, was trouwens, op | |
[pagina 289]
| |
het vernemen van den Bartholomeusnacht, met een ander regtsgeleerd professor, wien hij medenam, terstond naar Genève geweken en nu volstrekt niet meer te bewegen deze schuilplaats te verlaten. De Montluc trok nu slechts genoegzaam alleen voort, altijd reeds vooruitgereisd door eenen bekwamen secretaris, de Choisnin, die ons zijne memoriën heeft nagelaten, en bereikte alzoo Frankfort aan den Main. Hier werd hij echter op nieuw aangehouden door Duitsche ruiterbenden, die nog achterstallige soldij van Frankrijk te vorderen hadden, en nu in dien doortrekkenden ambassadeur eenen gelukkigen gijzelaar zagen. Reeds twee jaren hadden zij ook al op die betaling gewacht. Niet zonder veel moeite en geldelijke opofferingen maakte hij zich ook hier los, en liet hij zich verder escorteren naar Leipzig. Zijn weg liep van daar door de mark Brandenburg, daar die, ofschoon niet de allernaaste, en alhoewel de pest er op dit oogenblik woedde, even als juist in geheel Polen, in de gegevene omstandigheden altijd nog de veiligste voor hem was. In het midden van October kwam hij eindelijk aldaar aan; doch nu begonnen de eigenlijke zwarigheden eerst voor hem op te dagen. De Polen hadden onder de regering van hunnen laatsten koning, die de hervorming niet had tegengegaan, zonder haar daarom toe te treden, in vrij aanzienlijke menigte de nieuwe leerstellingen omhelsd, en ofschoon geene godsdienstige vrijheid nog bij de wet geordend was, zoo heerschte nu echter in dat land een vrij algemeene geest van verdraagzaamheid. De tijdingen kwamen destijds wel zoo snel en veelvuldig niet als thans; maar toch had het gerucht van dien ellendigen Bartholomeusnacht (altijd nog eenigzins euphemistisch dus genoemd; want eigenlijk duurde het moorden eenige dagen en nachten voort), zich reeds genoeg over Polen verbreid, waarbij dan nog de naam van Anjou, ook niet onverdiend, onder degenen genoemd werd, die de hoofdleiders van al die gruwelen waren geweest. Hoe moest dus een dergelijk kandidaat zich bij een in den regel liberaal volk voordoen! De Montluc begreep al het moeijelijke van die, sedert hij van huis was gegaan, zoo veranderde positie, maar beet daar brutaal doorheen. Uit Conin, waar hij zich vooreerst bleef ophouden, zond hij reeds den 28sten October, namens zijnen allerchristelijksten koning, aan den senaat te Warschau een open brief ter aanbeveling van Hendrik van Valois, hertog van Anjou enz. enz., | |
[pagina 290]
| |
waarbij hij eene afzonderlijke apologie van hem voegde tegen ‘den laster van sommige vijanden’ gelijk het opschrift daarvan luidde. Vooreerst werden daarin opgesomd alle wreedheden, kerk- en kloosterplunderingen, en wat dies meer was, waaraan de Hugenooten zich in die laatste jaren hadden schuldig gemaakt; om daarmede tot de slotsom te komen, dat die jongste gebeurtenissen, welke hij op zich zelve beschouwd, daarom juist niet verdedigde, eigenlijk slechts het uitvloeisel waren geweest van wederkeerige wraakneming. Wijders werd in dat stuk uiteengezet, hoe het geïncrimineerde feit geenszins te voren beraamd was, en in geen geval Anjou, wiens tolerantie en edelmoedigheid jegens zijne vijanden integendeel hooglijk geroemd verdienden te worden, daaraan deel had genomen; maar dat toen Coligni, weinige dagen voordat hij vermoord werd, op straat was gewond geworden, diens partij stellig besloten had zich ten bloedigste te wreken, en dat de koning, die toch den bij het volk zoo geliefden hertog van Guise, wegens dien altijd onbewezen aanval op Coligni onmogelijk straffen kon, ten einde eenen vierden burgeroorlog voor te komen, eenvoudig had toegestaan, ja, om de hoofden der andere partij te vatten; doch dat het daarbij onwillekeurig tot een bloedbad was gekomen, en Z.M., nu de zaak er eenmaal toe lag, zich zelven half gedwongen daarbij had neergelegd en het voorkomen maar had aangenomen, alsof alles volgens zijn overleg was geschied. Men zal erkennen, dat deze apologie, zoo zij de Polen al niet geheel in de war bragt, die uitwerking nogtans volkomen hebben moest bij alle vroegere geestverwanten van den schrijver, vooral na de bekende avonturen, waaraan hij pas ontsnapt was: zij lokte ook eene reeks van geschriften uit, waarin hij geenszins gespaard bleef. De Montluc ging inmiddels voort met in Polen al het mogelijke te doen tegenover de andere kroonkandidaten, waarmede hij bovendien te kampen had. De gewigtigste van dezen was voorzeker reeds genoemde Ernst van Oostenrijk, voor wien men trouwens al zes jaren lang heimelijk aan het werven geweest was. Dan volgden: Iwan IV Basilowitz, bijgenaamd ‘de Verschrikkelijke’, grootvorst van Moscovië, als aller Russen czaar, Iwan II; Jan III, koning van Zweden, als sollicitant voor zijnen zoon Sigismund, die later, in 1587, den Poolschen troon beklom; wijders de hertog van Pruisen en de vorst van Zevenbergen. Bovendien was er nog eene aanzienlijke partij onder den adel, | |
[pagina 291]
| |
die eenen Piast wilden verkiezen. De stam der Piasten had ruim vijf eeuwen in Polen geregeerd, toen de mannelijke lijn uitstierf; waarna de Jagellonen aan de regering waren gekomen: terwijl tusschen beide huizen in, het rijk nog eerst was vereenigd geweest met Hongarije. Piast, de stamvader, zou de zoon van eenen armen boer geweest zijn, die nogtans wegens zijne krijgsbekwaamheden in 842 tot hertog onder zijn volk gekozen werd; zijne geschiedenis, even als die zijner eerste opvolgers, behoort intusschen nog geheel tot de sage. En insgelijks zou men met geene mogelijkheid kunnen aantoonen, wie al onder den Poolschen adel het regt had van te beweren, dat hij zijdelings afstamde van een dier vroegere Piasten; alleen zooveel is zeker, dat allen zulks voorgaven, die na den dood van Sigismund mededongen naar de kroon, en dat ‘Piast’ hierop een appellativum werd, zooveel beteekenende als ‘inlandsch vorst’, en ‘de Piasten’ voortaan de partij beteekende van hen, die even als nu, eenen aanzienlijken uit hun eigen midden op den troon zochten te brengen. En ofschoon dan ook in 1572 de partij talijk genoeg was, die ‘eenen’ Piast begeerde, zoo bleef zij echter te lang onbestemd, om hare poging met goed gevolg bekroond te zien, aangezien er te veel afgunst en verdeeling bestond, om in tijds behoorlijk uit te maken, wie ‘de’ Piast wezen moest. Zweden en Oostenrijk waren ook gewis de ernstigste mededingers voor Anjou, vooral dan Oostenrijk; doch het voornaamste wat Ernst in den weg stond was, dat men begreep, hoe den Turk, die men altijd eenigzins diende te ontzien, deze keuze nimmer regt naar den zin zou zijn: daarbij telde hij nog geen twintig jaren en was hij nog zonder ondervinding. Zwedens zoon was trouwens een kind, en Anjou dan, alhoewel toch ook nog eerst van 1551 (19 Sept.), was in elk geval reeds de overwinnaar van Jarnac en Montcontour. Zweden ging anders nog weer in verwantschap voor; daar Jan III gehuwd was met Katharina, de zuster van Sigismund August, wiens vader insgelijks den naam van Sigismund droeg, en naar wien weer de thans nog naauwelijks achtjarige zoon van Jan en Katharina zoo heette, die in het vervolg zijne reeds aangestipte verheffing voornamelijk ook aan zijne familiebetrekking te danken had. De vorst van Zevenbergen, Stephanus Bathory, later met die Anna getrouwd, van wie wij hierbovenGa naar voetnoot1 reeds gespro- | |
[pagina 292]
| |
ken hebben, was mede aan dat huwelijk hoofdzakelijk het geluk verschuldigd, dat hij na de desertie van Hendrik III (hij valt in tusschen hen beiden, namelijk tusschen Valois en den Zweedschen Sigismund), den troon beklom, waarnaar hij nu bereids reeds mededong; zonder dat wij echter kunnen nagaan, dat hij nu bijzonder werk maakte van zijne kandidatuur, die hij integendeel, waarschijnlijk omdat hij begreep toch niet tegenover Frankrijk en Oostenrijk te kunnen zegevieren, spoedig aan het lot schijnt te hebben overgelaten. Hij was daarbij zelfs toch ook nog maar éen jaar geleden eerst aan het hoofd van zijn eigen volk gekozen. Zevenbergen had zich in 1535 van Hongarije losgemaakt, waarvan het ruim vijf eeuwen een palatinaat of woiwodschap geweest wasGa naar voetnoot1. Daarop was het een onafhankelijk vorstendom geworden, vooral met behulp van den sultan, die steeds hun bondgenoot bleef, doch later, in 1699, bij den vrede van Karlowitz, de opperleenheerlijkheid over Zevenbergen, welke het tot dusverre trouwens als een eigen regt had uitgeoefend, van Oostenrijk erkende. Het eerste huis dat over Zevenbergen, na de afscheuring van Hongarije, bleef regeren, was dat van Zapolya, na welks uitsterven genoemde Bathory verkozen werd, die nogtans, toen hij vier jaren daarna koning van Polen werd, zijne eigene staten niet aan zijn nieuw rijk bragt, gelijk de eerste der Jagellonen met Lithauen had gedaan, maar die afstond aan zijnen broeder. Het eigenlijk Pruisen, dat sedert 1528 een erfelijk hertogdom was geworden, stond nog onder het regtsgebied van Polen. Ook voor die Pruisische kandidatuur schijnen overigens weinig ernstige stappen gedaan te zijn. Albrecht Frederik was ook nog pas meerderjarig en hertog geworden, maar werd reeds in 1573 als zoodanig ontzet uit hoofde van verstandsverbijstering. Het is gewis geenszins gewaagd, om aan te nemen, dat hij een jaar te voren ook al geen aannemelijk kandidaat meer was. De Russische czaar eindelijk, Iwan, had alleen voor, dat men hem moest ontzien wegens zijne invallen, vooral in Lithauen, hetwelk steeds van hem lijden moest, en waar hij dien ten gevolge nog eenigen gedwongen aanhang had. Maar verder leefden de Russen en Polen, alhoewel broeders van denzelfden stam, | |
[pagina 293]
| |
van den oorsprong af al even harmonisch als kat en hond; of verwerpt men die uitdrukking soms als te onedel, wel, dan beschouwden zij elkander steeds met het broederlijk oog van een Portugees en een Spanjaard. Doch er was meer tegen Iwan. Even goed als men begrijpen kon, dat de divan niet voor de verkiezing van Ernst van Oostenrijk zou wezen, als kunnende daaruit onverhoopt voortvloeijen eene ineensmelting van beide rijken, allezins gevaarlijk voor Turkijë, zoo lag ook duidelijk voor de hand, dat om dezelfde redenen in geen geval Iwan de man zou zijn, in wien de sultan ('t geen de goede staatkunde vorderde dat men toch niet uit het gezigt zou verliezen) zijn welbehagen kon vinden. Al deze omstandigheden werkten gewis den Valois krachtig in de hand; doch de kwade roep, waarin hij eenmaal stond, werd door degenen die daarin hun voordeel zagen, zoo behendig uitgebried, - zelfs door het verspreiden van platen en prenten, die iedere week op nieuw aankwamen, en waarop allerlei wreedheden, waaraan hij zich zelf had schuldig gemaakt of waartoe hij anderen had aangezet, voor ieder zelfs die niet lezen kon, met levendige kleuren stonden afgebeeld, - dat de Montluc, bijna niet meer kunnende opzeilen tegen den stroom der openbare meening, door zijne apologie ook geenszins tot volkomen zwijgen gebragt, zich in zijnen halven renegaatsijver eensdeels nog gelukkig rekende, dat de pest in Polen bleef voortwoeden, waardoor voornamelijk de landdag nog uitgesteld werd tot den 5den April. Inmiddels moest nu, op zijnen raad, zijn koninklijke meester door eenen afzonderlijken gezant bij de Duitsche protestantsche vorsten den indruk zoeken uit te wisschen, welken die gebeurtenis van 24 Augustus op hen gemaakt had, terwijl hij zelf, natuurlijk, niet stil zou blijven zitten in het land, waarin hij zich bevond. Dit deed hij ook in het geheel niet, ofschoon men hem bijna tot werkeloosheid verwezen had. De senaat was op Driekoningen bijeengekomen, om in overleg met de afgevaardigden uit den adel (elk palatinaat koos zijnen nuncius terrestris of ‘landbode’, om het te vertegenwoordigen, waar de bijeenkomst van den ganschen adel niet noodig was), tijd en plaats te bepalen voor den rijksdag. Hier voor den senaat had men gewild dat de vreemde ambassadeurs maar dadelijk gehoord zouden worden, en zij zich daarop naar de uiterste grenzen van het rijk zouden begeven, ten einde er niet te sterk kon worden gekuipt; waarna de landboden, ieder in zijn | |
[pagina 294]
| |
palatinaat, den adel van alles berigt konden brengen, en deze vervolgens komen stemmen. Het eenvoudigste gaat nogtans niet altijd door, en zoo ook hier niet. De Montluc protesteerde in de eerste plaats, voorgevende dat hij wel in last had, om voor den gezamenlijken Poolschen adel te spreken, maar niet voor gedelegeerden, en de gedelegeerden weer, die het gewis aan dat garnizoen van Metz niet vergeven hadden, wanneer het den Franschen gezant zijne vijftigduizend gouden kroonen maar vast had afgepakt, beweerden insgelijks: dat zij wel gekomen waren, om tijd en plaats voor de verkiezing van eenen nieuwen koning te helpen bepalen, doch niet, om dienaangaande reeds nu eenige officiëele voorstellen aan te hooren of over te brengen. Nu werd er dan verder ook slechts over de enkele punten, die beschreven waren, geraadpleegd, en ten slotte Warschau tegen het reeds vermelde tijdstip voor het houden van den landdag aangewezen. Men had ditmaal anders sterk gedacht over Lublin, dewijl men vandaar beter het oog kon houden op Lithauen, hetwelk men vreesde dat nog in dien tusschentijd geheel tot den czaar zou overslaan. Doch de Lithauer afgevaardigden, die door bijzondere hindernissen later, dan zij gehoopt hadden, in den senaat waren verschenen, namen het door hunne vertraagde aankomst nog aangegroeide vermoeden hunner ontrouw geheel weg, door de zeer openhartige verklaring, welke zij met afzonderlijke brieven van vele aanzienlijken uit hun midden bevestigden: dat zij in het algemeen de partij van Iwan openlijk omhelsden, om daarmede vooreerst bevrijd te zijn van zijnen overlast; doch dat zij eer wilden sterven dan dulden, dat Lithauen immer van Polen gescheiden werd. Daarop bleef dan ook more majorum Warschau de comitiaalplaats. In dezelfde voorafgaande vergadering was trouwens nog wel een enkel hard woord gevallen. De Lithauers, nadat zij zich van hunne blaam van Moscovische gezindheid gezuiverd hadden, wierpen nu wederkeerig de beschuldiging op het tapijt, dat er onder hunne medeleden waren, die zich door de Franschen hadden laten omkoopen, en noemden zelfs de sommen daarvoor uitgegeven. De kastelein van Krakau, die juist geen Gallomaan was, ondersteunde het verwijt. Sandomirs palatijn wilde, dat men de schuldigen noemen zou. Daarop stond die van Sieradski driftig op en verklaarde luid: dat hij zeer goed wist dat men hém bedoelde, maar dat hij zich geheel vrij gevoelde; want dat hij bezweren kon nooit iets van | |
[pagina 295]
| |
de Montluc getrokken te hebben, ofschoon hij gerust iets had kunnen aannemen, daar zijn vader lang genoeg onder den grootvader (Frans I) des tegenwoordigen Franschen konings op eigen kosten gediend had. - Het verband dezer redenering was bij de algemeene opgewondenheid, waarin men geraakt was, gewis niet logisch genoeg, om de kalmte te herstellen: er volgde eene hevige opschudding, waarbij men elkander van weêrszijden met de wapenen dreigde, en niet dan met groote moeite bragt de verstandige en vredelievende palatijn van Brest het zoo ver, dat de breede senaat zonder bloedvergieten uiteenging. Polen trad een nieuw tijdperk in. Het Fransche gezantschap trok inmiddels weer naar Conin terug, en kreeg daar kort hierna een bezoek van Aegidius van Noailles, broeder van den bisschop van Ax, den Franschen ambassadeur bij de Ottomansche Porte. Toen Katharina van Medici gehoord had van de wederwarigheden alweer te Frankfort door de Montluc ondervonden, wanhoopte zij schier, of hij immer door Duitschland zou komen, en zond zij als plaatsvervanger hem dezen Noailles na, die zijn weg over Italië nam. De Montluc, die vervolgens deze nazending te weten was gekomen, had weer, uit vrees dat een ander de eer, waarop hij rekende, met hem deelen mogt, den koning verzocht, om de Noailles terug te roepen; doch deze had niet meer aan dat verzoek kunnen voldoen. De nieuwe gezant was nogtans de man niet, om het den eersten lastig te maken. Hij bleef slechts als tweede persoon zich te Posen nog wat ophouden, en vertrok, toen alles was afgeloopen, naar Konstantinopel, om er zijnen broeder af te lossen, die in dien tusschentijd dáar voor zijn hof ijverig in de weer was geweest. En niet minder was dat nu bij vernieuwing de Montluc, die de kansen voor Valois met den dag verbeteren zag. Zeer beteekenisvol was toch ook het onderscheid, dat men maakte tusschen hem en de gezanten van keizer Maximiliaan. Hetzij dat deze bij het omgaan, dat zij nu allen deden of lieten doen om stemmen te werven, niet zoo fijn of bedektelijk daarmede te werk gingen als de Fransche diplomaten; hetzij de senaat er eenvoudig voor wilde uitkomen, al geschiedde dat ook met opoffering van het karakter van strikte onpartijdigheid, hetwelk hij niet had mogen verzaken, dat de Oostenrijksche partij de hunne níet was, - hij zond in 't kort den bisschop van Posen met dien van Krakau op de ambassade uit Weenen af, met verzoek zich op de voor hen be- | |
[pagina 296]
| |
paalde plaats te blijven ophouden, waarbij zij trouwens, oogenschijnlijk eershalve, eenige Poolsche edellieden voegden: echte Japansche dwarskijkers. Niet de minste belemmering onderging intusschen de Montluc in dit opzigt, die trouwens ook bedaard te Conin zijn verblijf bleef houden, maar daar iedereen ontvangen kon, en verder goede diensten trok van zijnen attaché de Bazin, wien hij rondzond, even als den deken van Die, die hem onlangs eenen brief van den koning had gebragt. Ook den kardinaal Commendonus, die het vorige jaar door den paus naar Sigismund was gezonden, om een concordaat te sluiten, en daarop in last had gekregen tot den afloop der verkiezing in Polen te blijven, liet hij niet onbezocht. Bij die gelegenheid verzonnen de tegenstanders van Anjou een nieuw middel om hem bij de Protestantsche partij het onderspit te doen delven, dat waarlijk grof genoeg mogt heeten en ook spoedig te weerleggen viel. Zij lieten eenen ondergeschoven brief rondwandelen van den kardinaal van Lotharingen (den oom van den Balafré) aan Commendonus, waarin hij hem de belangen van den Franschen prins ten zeerste op het hart drukte, aangezien díe de ware man was, om de Heilige Kerk in Polen glansrijk te doen zegevieren over hare afvalligen, daar hij zich toch reeds in zijn eigen land zoo onderscheiden had door het uitroeijen van ketters, en zich gewis niet ontzien zou, wanneer hij hen in zijn nieuw vaderland niet winnen kon langs vriendschappelijke wegen, om hen door eenen tweeden Bartholomeusmoord te verdelgen. Nog een ander gerucht, nog dwazer uitgedacht dan die brief, werd daarbij verspreid; namelijk, dat Karel IX zijne verontschuldigingen bij zijnen schoonvader Maximiliaan gemaakt had, dewijl hij zich had laten verleiden door de Montluc, wien hij terug zou roepen, tot dat dingen naar de Poolsche kroon, waarnaar hij in elk geval niet geweten had dat de keizer stond voor zijn eigen zoon. Het spreekt van zelf, dat dergelijke onhandige wapenen spoedig den gebruikers zelven meer tot nadeel moesten strekken, dan dengenen, wien men daarmede aanviel. Ook lasteren is eene kunst. De gezanten, die Katharina van Medici, terwijl de Montluc het terrein daarginds bewerkte, mede op zijnen raad, naar Zwitserland, Engeland en Duitschland gezonden had, waren nog al niet ongelukkig geslaagd. De ontzetting en het afgrijzen over den moord was in het eerste oogenblik even geweldig als algemeen geweest, daar behalve de paus en Philips II, die | |
[pagina 297]
| |
daarover jubelden, nagenoeg iedereen dat doemwaardig bedrijf verafschuwd had, onverschillig roomsch of onroomsch. Natuurlijk echter, dat bij de laatsten altijd de indruk dieper bleef, en vooral bij het volk; bij de protestantsche regeringen althans zou men zeggen dat hij spoediger vergeten werd, om weer plaats te maken voor de vorige betrekking met Frankrijk. Was het daarom echter vergeten wat men deed? Neen, dat juist ook niet; maar de woorden, die wij daar lieten volgen, drukken alles genoegzaam uit: men had weer behoefte over en weer, om in het belang van het evenwigt, dat is van zich zelven, de vorige positie te herstellen. Frankrijk had altijd de Duitsche protestantsche vorsten noodig, even goed als zíj Frankrijk; de vorsten meer voor het behoud hunner zelfstandigheid, Frankrijk meer om te kunnen wedijveren met de Habsburgers. Zij konden niet buiten wederkeerige ondersteuning, zonder tot hunne eigene schade te werken; en al haatten zij elkander dus ook inniglijk, dewijl hun verschil van godsdienst in dezen fel bewogen tijd als van zelf dat meebragt, en al kon daarom ook nimmer het regte vertrouwen tusschen hen bestaan, hetgeen toch ook van het begin af al meermalen geschokt was geworden, reeds door Frans I zelven, en niet minder onder diens opvolger Hendrik II; al had ook, afgescheiden nog van dat verschil van godsdienst, de onverdragelijke hooghartigheid, waarmede de Fransche regering zich in den regel tegenover kleinere staten en republieken gedroeg, elke op wezenlijke sympathie berustende vereeniging tusschen hen onmogelijk gemaakt - de staatkunde klonk eenmaal Frankrijk vast aan die Duitsche vorsten en zoo omgekeerd. Vandaar dat Frankrijk, ofschoon het inwendig bleef voortwoeden tegen de partij, die het wel verslagen, maar geenszins ten onder gebragt had, de broederlijke hand weer naar buiten uitstak, en door afzouderlijke gezanten bij de verschillende staten, het door die Augustusdagen als uiteengesprongen bondgenootschap, hetwelk het te minder ontberen kon naarmate de beroerten te huis grooter waren, zocht te hernieuwen; en vandaar tevens dat die zelfde staten, in weerwil het hart daarbij al anders sprak, zich gereedelijk lieten overtuigen, naar het scheen, door de verontschuldigingen over het gebeurde, namens de Fransche regering in het midden gebragt; dat in 's hemels naam aannamen als een fait accompli, welks verdere beroering hun zelven welligt nog nadeeliger kon zijn, - en alzoo die hand niet terugstieten: hetzij dan met of zonder protest, en sommi- | |
[pagina 298]
| |
gen daarbij, als ‘pour l'acquit de leur conscience’, met afzonderlijke interventie voor de nagelatene betrekkingen van de Coligni, die hun toch niet baten zou. Engelands koningin gaf niet het minste voorbeeld van dusdanigen omkeer, of liever, zij bewees in deze omstandigheden, krachtiger dan ooit, hoe haar staatkundig gevoel steeds elk ander onderdrukte. De verhouding van beide rijken was ongeveer dezelfde als welke wij zoo even besproken hebben: te zamen hadden zij met de Duitsche protestanten dezelfde partij, en wat hier vooral dien band nog naauwer maakte, het was de wederkeerige vrees, dat zoo zij hem gehéel loslieten (menigmaal toch ook was hij reeds vrij slap geworden), Spanje zich gansch en al tusschen die opening zou binnendringen, tot groot gevaar voor den een na den ander. Die welbegrepen entente cordiale van Engeland en Frankrijk dagteekent reeds van zeer vroeg. - Toen terstond na de bloedige gebeurtenis te Parijs en elders, - waarover een kreet van toorn door gansch Engeland opging, vervuld van wantrouwen en verontwaardiging, - de Fransche gezant la Mothe Fénelon, om een bijzonder gehoor verzocht, ten einde zijne regering over dien, naar 't heette, wegens de ontdekking eener zamenzwering noodzakelijk geworden maatregel te verontschuldigen, weigerde Elisabeth dagen achtereen hem te zien. Toen zij hem eindelijk toeliet, ontving zij hem, omringd van hare raadslieden en van de aanzienlijkste hofdames, allen in zwaren rouw gekleed, te midden van een doodelijk stilzwijgen, in haar afzonderlijk vertrek, dat het somber voorkomen had van een graf. La Mothe Fénelon ging door die stomme menigte heen, wier op den grond gevestigde blikken zich van hem afwendden, en naderde de koningin, die hem slechts een droevig en strak gelaat vertoonde. Zij ontveinsde den gezant noch haar afgrijzen over hetgeen was voorgevallen, noch hare ongeloovigheid ten opzigte van zijne verontschuldigingen, noch hare vrees voor de gevolgen, welke zij daaruit voorzag. Zij toonde hem eene smartelijke verwondering en een afkeurend wantrouwen over het gedrag van zijnen meester, en antwoordde hem op de vriendschaps-verzekering, die bij haar, namens Karel IX, vernieuwde: ‘dat zij zeer bevreesd was, dat degenen, die den vorst zijne eigene onderdanen hadden doen begeven, hem ook wel zouden afbrengen van eene vreemde koningin als zijGa naar voetnoot1.’ - | |
[pagina 299]
| |
Nogtans eerst twee maanden later was alles reeds magtig veranderd. Karel IX kreeg den 27sten October eene dochter, en zond nu Albert de Gondi, graaf van Retz (grootvader van den beruchten kardinaal van dien naam) met veel luister naar Londen, om de koningin te verzoeken het meterschap over dat kind te willen aannemen, dat daarop ook den naam van Elisabeth ontving. Even welwillend betoonde zij zich nu in het aanhooren van nieuwe voorslagen over een huwelijk met Alençon, wien zij echter nog niet toestond om zelf naar Engeland te komen, aangezien daar de indruk der Bartholomeusnacht nog zoo levendig was. Wijders werden de oude tractaten in alles weer bestendigd. Het eenige, dat de anders weer zoo minzaam gewordene Elisabeth afsloeg, was geld, dat men haar ter leen vroeg. Dit laatste verzoek was echter van Frankrijks zijde meer geschied, om een bewijs van vriendschappelijk vertrouwen aan den dag te leggen en Elisabeth tevens op de proef te stellen, die in geen geval - dus redeneerde Katharina van Medici - die aanvraag met ondank zou opnemen, dewijl zij alsdan zooveel te gemakkelijker der protestantsche partij, die haar in dit opzigt steeds zoo lastig viel, insgelijks weigeren kon. Door de Bellièvre, die naar den Zwitserschen landdag te Baden werd gezonden, om daar de Fransche regering schoon te vegen; maar vooral door von Schomberg, daarop in het laatst van Februarij met hetzelfde doel langs de Duitsche hoven getrokken, bepaaldelijk nog om er de verkiezing van Anjou in de hand te werken, werden de bakens ook vrij gelukkig verzet. De Duitsche graaf Gaspard van Schomberg was sedert een paar jaren in Frankrijk genaturaliseerd, alwaar hij eerst, terwijl hij nog te Angers op studie lei, begonnen was de partij der Hugenooten te volgen. Maar daarop in de dienst des konings overgegaan, was hij onder drie opvolgende regeringen een der dapperste generaals van zijn nieuw vaderland. Ook als diplomaat bewees hij dat uitstekende diensten, daar hij bovendien veelmaals, even als nu weer, tot het waarnemen van eenig gezantschap naar Duitschland gebruikt werd. Zijne bekwaamheden in dezen worden zeer geprezen, en Bayle vermeldt daarbij nog dit tot zijnen lof: ‘Il aimait les gens de lettres; et pour tout dire en peu de mots, il faisait toutes choses avec tant d'honneur et de désintéressement, que les dignités dont il se trouva toûjours revêtu, ni les grandes affaires, qui lui passerent par la main en paix et en guerre, n'empêcherent pas, qu'il ne laissât une infinité de dettes.’ | |
[pagina 300]
| |
Aan den keurvorst van de Palts bragt von Schomberg nu zijn eerste bezoek. Deze stond, even als zijn werkzame zoon Johan Casimir, in groot aanzien bij Elisabeth, en werd daarom in de eerste plaats overgehaald om het huwelijk met Alençon te helpen tot stand brengen; vervolgens om diens ouderen broeder te ondersteunen in Polen. Ten einde den keurvorst van zijnen tegenwoordigen weerzin jegens Frankrijk te genezen, nog vermeerderd door het gerucht hetwelk zich verspreid had, dat er een stil verdrag tusschen den paus, Philips II en Karel IX was aangegaan, om alle Protestanten te verdelgen, deelde von Schomberg in 't geheim mede, dat hij wel wist van een ander plan. Dat namelijk te Rome door den gezant van Philips II was medegedeeld, hoe de keurvorsten van de Palts, van Saksen en Brandeburg met dien van Mainz, door de eerste drie overgehaald, voornemens waren, om eenen protestantschen keizer te verkiezen, en dat daarop door dien gezant met elf kardinalen eenvoudig overlegd was, om hen alle vier van hunne keurvorstelijke waardigheid te ontzetten. Nu wees von Schomberg verder aan, hoe zoo iets niet onmogelijk zou behoeven te heeten, wanneer de paus met Oostenrijk en Spanje daartoe zamenspanden, en als bovendien Frankrijks regering met genoemde keurvorsten overhoop lag: welke laatste considerans vooral het gevolg had, dat er niet meer gesproken werd over de Coligni, en dat Casimir zelfs beloofde Frankrijks belangen bij de andere vorsten te zullen voorstaan. Te Frankfort ontmoette daarop von Schomberg nog onzen ridderlijken Lodewijk van Nassau, die, als een bewijs te meer voor de droevige noodzakelijkheid, welke allerwege voor de Protestanten bestond, om nu nog met den verafschuwden Karel IX te heulen, door tusschenkomst van een vertrouwden zendeling van 't Fransche hof, zich naar die stad had begeven, om met eerstgenoemden te onderhandelen. Daar werd beraamd: dat in geval Frankrijk aan Spanje den oorlog zou verklaren, Holland en Zeeland, met behoud altijd van al hunne regten en privilegiën en onder volkomen godsdienstvrijheid, aan het eerste rijk zou worden afgestaan; dat zónder die oorlogsverklaring Frankrijk driehonderdduizend gulden zou voorschieten, en daarvoor dan de steden krijgen, die men voortaan op Philips veroveren mogt. Kwam er van dit laatste niets, dan zou voor die som Holland en Zeeland evenwel aan Frankrijk vervallen; terwijl eindelijk tot waarborg dat Oranje, teregt reeds als de hoofdpersoon be- | |
[pagina 301]
| |
schouwd van wien alles moest afhangen, deze voorwaarden zou nakomen, een of ander Duitsch vorst zijn woord verpanden moest. De gevolgen van dit geheim tractaat bleven echter uit door den tusschen beide komenden dood van Karel IX, en bepaalden zich alleen tot de geldelijke ondersteuning, die Lodewijk van Nassau hierop uit Frankrijk kreeg. Van Frankfort begaf von Schomberg zich naar den geleerden landgraaf van Hessen, Wilhelm IV, te Kassel. Op het voorbeeld van den keurvorst van de Palts schreef deze insgelijks aan Elizabeth over dat huwelijk met Alençon; maar hij was er niet toe te bewegen, om zulks te doen aan de Poolsche grooten ter aanbeveling van Anjou. Als reden hiervoor gaf hij op, dat hij dit niet kon, zonder den keizer en de andere vorsten, die zulks op diens aanzoek reeds ten behoeve van Ernst gedaan hadden, aanstoot te geven. Von Schomberg vond hierop uit, dat de landgraaf, wanneer hij al geen openlijk gezantschap naar Polen durfde zenden, hem toch bedektelijk zeer van dienst kon zijn met een geheim schrijven aan Sophia, zuster van den overleden Poolschen koning, en weduwe van den woeligen Hendrik van BrunswijkGa naar voetnoot1. Zij was zeer gehecht aan de protestantsche godsdienst en eene verklaarde vijandin van Oostenrijk. Haar invloed op hare geloofsgenooten in Polen was niet onbeteekenend, evenmin als eene aanbeveling van Anjou, van eene zoo echt protestantsche zijde, dat weer bij háar wezen kon. De landgraaf voldeed aan het verzoek en liet aan Sophia eenen dergelijken brief toekomen. Hij was altijd nog dankbaar jegens Frankrijk, omdat hij destijds aan het bijspringen van Hendrik II de bevrijding zijns beminden vaders uit de gevangenschap van Karel V voor een groot gedeelte te danken had gehad. Frankrijks koning had trouwens zich zelf terstond ruim schadeloos gesteld voor die hulp, door het wegpakken van Metz, Toul en Verdun; maar om kort te gaan, des landgraven gemoed was week gemaakt door von Schomberg, en zoo schreef hij nu zelfs nog eenen eigenhandigen brief aan Hendriks weduwe, Katharina van Medici, vol van de erkentelijkste uitdrukkingen en de verklaring bevattende: dat | |
[pagina 302]
| |
hoe pijnlijk zijn hart ook was aangedaan door die Parijsche gebeurtenis, zulks echter onderdeed voor zijne liefde jegens haar, hare kinderen en geheel Frankrijk; er bijvoegende, dat hij steeds zou voortgaan met zijn uiterste best te doen, om de Spanjaarden in de Nederlanden te bestoken, ten einde die de handen eventuëel niet vrij kregen tegen hen. Natuurlijk waagde hij daarbij eene poging voor de weduwe en de kinderen van Coligni, en verzocht Katharina om hare tusschenkomst in dezen. Doch deze verschoonde zich hieromtrent, en de koning verklaarde ten stelligste: dat bedoeld herstel eene onmogelijkheid was, dewijl hij niets vermogt te veranderen aan een eenmaal plegtig geveld vonnis. De landgraaf Wilhelm was een man van grondige studiën en hij bemoeide zich dus verder ook niet met die zaak. Van Kassel reisde von Schomberg naar Wolfenbuttel, niet zoozeer voor den hertog Julius, die hij wel wist dat anti-franschgezind was, als om vandaar zoo geheel toevallig naar Brunswijk te kunnen gaan, waar die douairière Sophia zich ophield. Ten gevolge van dien brief van den landgraaf kwam hem reeds een onderhandelaar van haar te gemoet: alles kwam tusschen hen in orde. Sophia betoonde zich zelfs zeer ingenomen met dat opgeheschen huwelijksplan van hare jongere zuster, Anna, met Anjou. Niet weinig heeft hij gewis aan hare ijverige bemoeijing te danken gehad; toen hij koning geworden was, vergat hij echter met Anna te trouwen. Te Dresden, bij den keurvorst Augustus, was von Schomberg het minste gelukkig. Hij had ook reeds gehoord, dat die zich ten sterkste met den kezier verbonden had om de benoeming van Ernst te bevorderen: zelfs om, in geval, Anjou den doortogt te beletten. Daarvoor zou hij op eigene kosten gedurende vijf maanden tienduizend ruiters op de been brengen en een gedeelte van Silezië in onderpand krijgen; terwijl Maximiliaan beloofd had, om, bijaldien men zijn zoon verkoos, Dantzig met andere plaatsen, benevens een gedeelte van Lijfland, wederom bij het Duitsche rijk te voegen. Te gelijker tijd was door geheel Beijeren en verder een geschrift verspreid, hetwelk men toeschreef aan de jesuïten te Munchen of van Ingolstadt. Daarin werd een hemelhoog loflied aangeheven op die uitroeijing der ketters in Frankrijk; alleen met het doel, om bij alle protestanten in Duitschland den weg voor Anjou te versperren. De Saksische keurvorst wilde zich maar niet door von Schomberg laten ompraten, die, toen er een nieuw gezant van den | |
[pagina 303]
| |
keizer te Dresden kwam, om niet onvoordeelig af te steken bij het werk, dat men van dezen gewis maken zou, liever verkoos even naar Leipzig te gaan en daar ziek te worden. Uit deze laatste stad bleef hij nogtans aan het onderhandelen met August, zoo al niet met het beste gevolg, dan ten minste met dit voordeel, dat hij hem wat bekoelde tegenover Maximiliaan. Men ziet het, Frankrijk had bij dit alles niet stil gezeten, om niet eens te gewagen van allerlei brieven en zoo meer, die nog steeds vandaar waren uitgegaan ter verheerlijking van Anjou: met schitterend gevolg werden dan ook al die pogingen bekroond op den landdag, die eindelijk den 5den April 1573 geopend werd. Eenige dagen te voren had de Montluc zich naar Posen begeven, waar inmiddels nog een jong fransch diplomaat in 't geheim was aangekomen, de Saint Gelais, die, daarvoor een oogenblik in verzekerde bewaring gesteld, nogtans op zijne tusschenkomst terstond ontslagen werd. Met dezen en de Noailles reisde hij vervolgens naar Warschau. Vooraf had hij nog eenen wijzen maatregel genomen, namelijk, om van de lange Latijnsche redevoering, welke hij houden zou, en waarvan hij zich veel goeds voorspelde, in stilte te Krakau vijftienhonderd exemplaren in het Poolsch te laten drukken, die hij dadelijk na de plegtige voordragt in het orgineel onder den adel verspreiden kon: allen wel Latinisten, maar toch, zoo als nog wel, adel of geen adel, daarom zoo wars niet van eene vertaling. Een Poolsch edelman had hem die bezorgd, Sokolowski, een der ijverigste aanhangers van Frankrijk. Ongeveer dertigduizend edelen kwamen alsnu op een groot veld, een half uur buiten Warschau, bijeen: men had er juist meer verwacht. Voor levensmiddelen, wijn enz. werd steeds goed gezorgd en tegen zeer billijke prijzen. Verder waren de aartsbisschoppen, bisschoppen, palatijns en zoo de eersten in rang, gewoon in de stad te overnachten; al de overigen werden in den omtrek ingekwartierd. De orde in 't algemeen van dezen landdag wordt zelfs zeer geroemd. En toch duurde die zes weken, zoolang als maar veroorloofd was; want niet dan in de allerhoogste noodzakelijkheid mogt men boven dien tijd bij elkander blijven, waartoe evenwel nog eerst de bepaalde toestemming van de landboden, namens den vergaderden adel zelven, moest gegeven worden. De opening van den landdag geschiedde met eene godsdienstoefening in de kerk van Sint-Jan te Warschau. Daarop begaf de senaat, met den primas aan 't hoofd, zich in plegtigen optogt naar de | |
[pagina 304]
| |
szopa: eene groote tent, die zesduizend menschen bevatten kon, in het midden der vlakte. Zij had drie ingangen en was omringd door eene gracht of sloot. Rondom die tent stonden nog twaalf kleinere tenten voor de sectiën of verschillende bureaux. Het rijk telde op dit tijdstip tweeëndertig provinciën of palatinaten, waarvan ieder nu acht afgevaardigden koos, om hen te vertegenwoordigen in den senaat: - voor deze vergadering, en in die groote tent, spraken de vreemde ambassadeurs hunne redevoeringen uit, ten aanhoore altijd van zooveel kiezers als ook nog daarbuiten hen maar konden verstaan. De tweeëndertig palatijns kregen daarop ieder een afschrift van die verhandeling, voor de edelen van hun palatinaat. Het was nu bovendien in het bijzonder de taak van die acht afgevaardigden, om hunne committenten verder in te lichten. Wanneer al de kandidaten of hunne gezanten waren aangehoord, verzocht de aartsbisschop primas om te gaan stemmen. Zulks geschiedde in de twaalf tenten om die groote gelegen. Er waren twaalf, omdat geheel in den voortijd tot tweemaal toe eene dodekarchie bij hen zou geweest zijn: voor de eerste reis na den dood van hunnen stamvader LechGa naar voetnoot1, vervolgens weer na dien hunner koningin Venda, de schoone dochter, want dit zijn ze steeds in de overlevering, van Krakau, die weer van die eerste dodekarchie de Psammeticus was geweest. Venda beteekent hoek, welke naam haar gegeven was wegens hare groote schoonheid, waarmede zij iedereen ving, zonder zich nogtans te laten vangen. Zij verkoos ongehuwd te blijven. Ritiger, een vorst onder de Teuthonen, zocht haar met de wapenen tot een huwelijk te dwingen. Hij kon het daarop echter niet van zich verkrijgen de schoone Venda met geweld te bemagtigen, en bragt uit hevige liefde en uit spijt, dat hij met zijn leger weer onverrigterzake zou aftrekken, zich zelf om het leven. Venda hield eenen prachtigen triumf, als de vijanden weer verdwenen waren; doch om haar land uit verdere ongelegenheden te redden, dewijl zij als maiden-queen verkoos te sterven, wierp zij zich, midden in haar roem, van eene brug in de Weichsel. Hierop volgde dan die tweede dodekarchie, waaraan weer in 760, vol- | |
[pagina 305]
| |
gens hunne kronijken, een einde kwam. Of destijds het land reeds in twaalf districten verdeeld was, van welke de hoofden alzoo die beide reizen de regering opnamen, dan wel, of twaalf aanzienlijken uit hun midden zich aan het hoofd stelden, het rijk in evenveel deelen splitsten, en daarover afzonderlijk het gebied voerden, onder den titel van woiwode, d.i. legeraanvoerder of hertog, kon men niet meer nagaan. Doch genoeg, deze titel bleef, afwisselend met de Latijnsche vertaling van palatinusGa naar voetnoot1, welke men daaraan gaf, bij voortduring die der latere gouverneurs; terwijl mede nog, voor die verkiezing op den landdag, de opgekomene edelen in twaalf klassen of centuriën werden verdeeld, van welke ieder in eene dier aangeduide tenten, ter herinnering of in navolging van die aloude rijksindeeling tusschen monarchie en monarchie, hare stemmen moest uitbrengen. In die tenten zat een bureau, dat de namen van den koning, welken ieder op de rij af verklaarde te begeeren, op eene lijst schreef, altijd met den naam van den kiezer daarachter. Die lijsten werden vervolgens met behoorlijke voorzorg en verzegeld naar de groote tent gebragt, waar slechts werd uitgetrokken, wie van de kandidaten in de gezamenlijke centuriën de meeste stemmen had verworven, die alsdan koning was. Vóor die stemming in de twaalf tenten, en waaraan de leden van den senaat zelven deel namen, ieder in de tent waartoe hij gewestelijk behoorde, hadden daar nogtans algemeene discussiën over de kandidaten plaats, waarbij het natuurlijk wel eens wat warm kon toegaan. Voor elke kandidatuur, die zich had aangemeld, benoemde de senaat drie zijner leden, advokaten geheeten. Deze moesten de voor- of nadeelen bepleiten, welke naar hunne overtuiging de keuze van den cliënt in quaestie meebragt. Ieder stemgeregtigde had hierbij het volste regt het woord te voeren. Waren die débatten geëindigd, dan ging men terstond tot de stemming over. Doch natuurlijk hadden er vóor die officiëele eind-débatten binnen de twaalf tenten, telkens reeds genoeg andere daarbuiten klubswijze plaats gehad, naar gelang men weer eene nieuwe redevoering had aangevoerd of hoe dan ook met den inhoud daarvan was bekend geworden. Tot het laatste oogenblik toe, voordat de algemeene lijst zou worden opgemaakt, had ieder het regt, den naam van zijnen kandidaat, reeds op eene dier twaalf lijsten voor- | |
[pagina 306]
| |
komende, te schrappen, en daarvoor eenen anderen in de plaats te stellen. Zulks geschiedde ook genoeg vóor nog die afzonderlijke lijsten naar het hoofdbureau gingen; gewoon als men was om, casu quo, zijne stem liefst niet in het water te zien vallen, maar zich eer aan de meerderheid te sluiten, die men voorzag of vermoeden kon dat het in de verschillende tenten wel halen zou. De leden van het stembureau behoefden zich ook volstrekt niet te ontzien, om, in het belang van vereenvoudiging en meer eenheid, de stemmers uit te noodigen hun liever den naam van A dan van B te laten opschrijven, of zoo die reeds geschreven stond, dien te veranderen. Hierbij kwam nog, dat menigeen, als het dan reeds genoeg bekend was, wie de meerderheid had, zonder dat die daarom officiëel was uitgetrokken, ten slotte nog overteekende, wanneer dat anders eigenlijk niet meer noodig was; hetzij om te toonen, dat hij in elk geval zijne adhaesie wel wilde geven aan zijnen nieuwen souverein, al had hij zich ook primitief voor eenen anderen verklaard; hetzij er iets meer menschelijks bij hem tusschen liep, hetgeen hem nog maar van vlag veranderen deed. Dit zag men vooral bij deze benoeming van Anjou, die aanvankelijk slechts bij ruime meerderheid gekozen, eindelijk, op naauwelijks vijfhonderd stemmen na, al de 35,000 kreeg, welke er nagenoeg waren uitgebragt. Het eerste wat men intusschen zag na de comitiëele bijeenkomst was natuurlijk eenig geharrewar over den voorrang tusschen Spanje en Frankrijk, hetwelk de senaat besliste in het voordeel van laatstgenoemd rijk. De orde zou in dit opzigt wezen: de paus, de keizer, dan de allerchristelijkste, vervolgens de meest katholijke koning enz. Hierop begeerden de senatoren eerst de wetten en bepalingen, waaraan de nieuwe koning zich zou moeten onderwerpen, geheel te regelen. In die voorafgaande vergadering van Driekoningen was zulks wel reeds geschied, maar alles nog niet afgedaan: godsdienstige punten waren nog onbeslist gebleven. Men kon het hieromtrent nog zoo spoedig niet tot eene beslissing naar ieders zin brengen; doch de Montluc, bevreesd, dat wanneer al die preliminaire zaken soms wie weet hoe lang mogten duren, velen uit den minderen adel, op wier meerderheid hij bovenal steunde, het ook al om der kosten wille niet tot het einde toe zouden volhouden, en overtuigd als hij daarbij was, hoe hij met al de beloften, die hij in den zak op schrift had, niemand onbe- | |
[pagina 307]
| |
vredigd zou laten, wist het weer daarheen te leiden, dat in de eerste plaats de gezanten zouden worden aangehoord. De rij werd geopend door die van Pruisen; hetwelk men omdat het een eigen leen was die eer bewees, waarop men toch ook wel wist dat het zou moeten blijven teren. Daarop hield de kardinaal Commendonus eigenlijk meer eene zeer heftige preek; zoodat de protestanten hem meermalen in de rede vielen. Zij kwam hoofdzakelijk hierop neer: dat men toch vooral bij de keuze op eenen waren katholijk moest letten, die de ketters geen bot liet vieren, en verder, dat hij alle hoop had van ook deze zegening vervuld te zien, als hij naging, hoe edel en rustig de houding van het gansche volk na den dood huns konings tot op dit oogenblik toe geweest was. Dit laatste compliment, men mag het niet tegenspreken, was volkomen naar waarheid. Niet zoo heftig was de keizerlijke gezant die nu volgde, de burggraaf van Bohemen, een geleerd man, maar meer nog gekozen om zijnen aanzienlijken rang. De held van het gezantschap, die alles eigenlijk bedreef, was zekere Andreas Dudithius. Nog eerst zeer onlangs was hij uit de katholijke kerk getreden, zonder dat hij daarom de gunst had verloren van den in zijn hart vrijzinnigen Maximiliaan, die in hem ook een der getrouwste aanhangers van zijn huis telde; alleen om den paus te ontzien had de keizer hem nu slechts eene tweede plaats gegeven. In de Oostenrijksche redevoering werd vooral partij getrokken van hetgeen Ernst op zijnen voornamen tegenstander vóor had. Vooreerst zijne bekendheid met de Slavische talen; vervolgens, dat men, zoo noodig, dadelijk hulp kon erlangen uit het naburige Oostenrijk. 's Keizers gematigde denkwijze op het punt van religie werd hierbij niet weinig geroemd, en insgelijks met behendigheid verwezen op de bescherming, die de belijders van de verschillende godsdiensten in zijne onderscheidene staten genoten, en daarbij mede in de verte de verzekering gegeven van dezelfde fraaije voorwaarden, welke men had opgevangen dat door Frankrijk beloofd zouden worden. Nu was de beurt aan de Montluc, die voorgaf ziek te zijn, en wat zijne tegenpartij ook mompelde, op eenen enkelen dag uitstel aandrong. De gezant van Zweden viel toen in. De Montluc besteedde dien tusschentijd uitmuntend, zette zich den ganschen nacht aan het werk en voegde nog vijf bladzijden | |
[pagina 308]
| |
repliek bij zijne reeds afgedrukte rede. De lof en de groote verdiensten in ieder opzigt, vooral de dapperheid en het krijgstalent van Anjou, vonden daarin natuurlijk eene eerste plaats. Maar niet minder uitvoerig weidde hij uit over de onbetwistbare voordeelen, welke zijne verkiezing aanbood, in weerwil van zijne onbekendheid met de taal; waarbij hij niet vergat te doen uitkomen, dat zoo de Fransche prins ook al geene nieuwe provincien aan Polen kon toevoegen, hij daardoor ook nooit noch met hen, noch met een van de naburen in strijd had kunnen komen over eenig grondgebied, en de kans van dergelijke verwikkelingen, waarin de Polen anders ligt om zijnentwil medegesleept zouden kunnen worden, uit dien eigen hoofde geheel was afgesneden. Niet dat hij daarom niets meebragt, dus ging zijn onderhandelaar voort. Hij had rijke bezittingen in Frankrijk, die jaarlijks meer dan vierhonderdvijftigduizend gouden kroonen opbragten, waarvoor hij eene vloot wilde laten bouwen, om den Poolschen handel te beschermen, en waarmede hij, des gevorderd, in tien dagen hulptroepen uit Gasconje naar Dantzig kon overvoeren; waarbij hij te gelijkertijd nog een voordeelig handelstraktaat met Frankrijk beloofde. Wijders zou hij zijne bijzondere inkomsten nog besteden aan de hoogeschool en het seminarium van Krakau, en in een woord, als een vroom, goed en wijs koning en vader zijns volks zijnen onderdanen volkomene vrijheid van godsdienst gedoogen, ja, zijnen broeder, Karel IX, er toe brengen, niet alleen om gelijke regten met de anderen aan de Hugenooten toe te staan, maar om zelfs, ten bewijze dat die heillooze gebeurtenis hem zelven had overrompeld, en alzoo tot waarborg voor de toekomst, de bewerkers van den Bartholomeusnacht nóg te straffen. Uitbundig was de toejuiching, welke op deze redevoering volgde, waarschijnlijk ook al, omdat zij niet minder dan drie uren geduurd had; maar toch gewis niet minder, om al de fraaije beloften, die men namens dien miskenden Valois, dat juweel van een modelprins, ontvangen had. Welke treffende hewoordingen van nog meer treffende bewijzen kwamen ook niet daarin voor! Had toch ook niet de Voorzienigheid zelve haar welbehagen in die taal door gunstige teekenen getoond! Immers, terwijl die gezanten van Oostenrijk en Zweden spraken, hadden beide keeren een losgeraakt varken en een haas, welke door de cantinehouders, die wel wat anders te doen hadden dan een koning te kiezen, tusschen de tenten werden nagezet, niet weinig | |
[pagina 309]
| |
stoornis gegeven aan de plegtigheid van het oogenblik, terwijl al den tijd, dat de Montluc sprak, een leeuwerik, de helmvogel der aloude Galliërs, boven op den uitstekenden mast van de szopa, met zijn liefelijk gezang des redenaars woorden begeleidde en eerst met het laatste daarvan henenvloog. Nog meer andere opgeteekende voorteekenen van dien aard gaan wij hier eenvoudig voorbij; even als de andere redevoeringen waaromtrent wij ook niets meer weten te zeggen, dan dat die van den piast, die zich nog had opgedaan, mede, door bijkomende omstandigheden, weinig goeds voorspelde. Die van de Montluc werd, zooals wij reeds onderrigt zijn, terstond in de landtaal wijd en zijd rondgedeeld. Daarop volgde nu het persoonlijk rondgaan van de onderscheidene ambassaden; waarbij de Montluc dapper werd bijgestaan door de Noailles, den jongen de Saint-Gelais, de Bazin, den deken van Die, allen hiervoren reeds genoemd, alsmede door zijnen natuurlijken zoon, de Balagni, wien wij hier op den landdag weer terugvinden. Een lastig en alleronaangenaamst incident deed zich voor den reeds zoo beproefden Franschen ambassadeur tusschen beide nog op. Een zeker kolonel Krakau, van die regimenten waaraan de Fransche regering nog betaling schuldig was, was hem nagereisd; liep nu, braaf scheldend op Anjou en op dat kale Frankrijk, het gansche kiezersveld rond, en verzocht den senaat, op aansporing van de Oostenrijksche en andere collega's, dood eenvoudig om den Franschen gezant te mogen gijzelen, een bewijs van de Montluc voor den dag brengende, waarbij hij beloofd had weer te Frankfort te zullen terugkomen. Deze laatste echter vertoonde daartegen eene verlofpas van den Frankforter senaat; waarop de kolonel Reinardus Cracovius hem ongemoeid moest laten. Maar meer kinken in den kabel deden zich nu nog voor Frankrijk op, onder anderen van den woiwode van Walachije, te kennen gevende, dat de sultan geenszins zoo helangeloos voor de keuze van Anjou was, wien hij trouwens, blijkens een brief van den groot-vizier, dien hij daarhij overzond, ook nog maar ingeval zij geenen geschikten Pool konden vinden, den senaat bleef aanbevelen. Doch de nadeelige strekking van dat schrijven van den Walachijer werd mede behendig afgewend, en zoo besloot eindelijk de senaat, als zijnde iedereen genoeg ingelicht, dat men tot de stemming kon overgaan, met verzoek aan de ambassadeurs, om zich vooraf ieder naar de plaats te begeven, welke hem op nieuw aangewezen werd: voor Frankrijk was dat Plock. | |
[pagina 310]
| |
De Montluc werd echter toevallig weer ziek, en verzocht, op gronden van menschelijkheid enz., dat hij te Warschau mogt blijven, waarbij hij nog een en ander voegde tot wederlegging van al den laster waarvan hij en zijne zaak het slagtoffer waren. Dit geschiedde den 26sten April. Den 1sten Mei begon daarop de stemming, die den 9den dier maand was afgeloopen, op Zaturdag voor Pinksteren. De aartsbisschop primas, vol vreugde dat men eindelijk zoover gekomen was, en bevreesd dat men soms gedurende die pinksterdagen nog eens weer mogt omslaan, proclameerde nog denzelfden avond de benoeming van Anjou. Nieuw gehaspel. Volgens de bestaande wetten had de primas wel de leiding van den landdag, maar moest de plegtige afkondiging der benoeming geschieden door de drie maarschalken. Men beweerde, dat zij alzoo nul en van geene waarde was. De Montluc sprong weer in de bres - een troost voor hem, dat hij ziek was geworden en in de buurt gebleven - en bragt de gemoederen tot kalmte, met voor te slaan, zoo als eindelijk ook aangenomen werd, dat die proclamatie van den primas slechts voor eene eenvoudige kennisgeving moest beschouwd worden, en de plegtige afkondiging nogmaals zou plaats hebben door de bevoegde dignitarissen. ‘A tout seigneur tout honneur!’ Alzoo gebeurde dan ook weer den 13den Mei; het schijnt, dat de meeste leden van het congres reeds waren naar huis gegaan. Maar nog duidelijker schijnt bij dit alles door, dat het juist geen punt van etiquette alleen, of van nog kleingeestiger kitteloorigheid geweest was, die den boel weer in duigen dreigde te gooijen. Men ging nu een nieuw tijdperk in, waarin de kroon, zoo al niet te koop, dan toch geenszins onvoorwaardelijk werd aangeboden. Later werden die voorwaarden, de zoogenoemde pacta conventa, gewis niet tot den bloei van het koningschap, al meer en meer uitgebreid van den kant van den adel, bij elke nieuwe verkiezing die er plaats had. Bij deze waren zij niet bepaald voorgelegd; te meer dewijl zij zelven, naar wij zagen, het nog niet in alle opzigten geheel eens waren omtrent den juisten omvang van de grenzen alsnu te geven aan hunne soort, als 't ware, van acte additionelle aux institutions de l'empire. Het was ook vooreerst voldoende geweest, die in ruime omtrekken voor te houden, en gewis ook voegzamer voor de houding van den senaat, onderrigt als die bovendien eenmaal was, dat er van de zijde der kandidaten ruime beloften zouden gedaan worden. De Montluc | |
[pagina 311]
| |
had toch ook nog de naar hij vreesde te gevaarlijke kunnende worden discussiën over de vrijheid van godsdienst, welke men vóor de plegtige toelating der gezanten in den senaat had willen regelen, mede om geenen voor hém vooral kostbaren tijd verloren te zien gaan, afgesneden met te bewerken, dat men in de eerste plaats de gezanten zou aanhooren; daarbij meer dan zigtbaar latende doorschemeren, dat Frankrijks aanbiedingen ook in dezen iedereen zouden bevredigen. Dat was ook geschied, en daarop had in dien eersten roes van algemeene opgewondenheid over de ten slotte zoo eenstemmig verkregene uitkomst, de primas (was hij ook soms een discipel van Stahl?) Anjou geproclameerd, zonder meer. Maar nu de garantiën? De meerderheid scheen te begrijpen, dat het Fransch gezantschap eerst de behoorlijk opgemaakte pacta conventa had moeten teekenen en plegtig bezweren; en hoe kon men nu dit verzuim beter herstellen, dan met het middel, dat men daarvoor aangreep? Wij hebben gewis regt om te veronderstellen, dat dit eigenlijk de ware toedragt van zaken was, uit alles wat wij nu nog zien gebeuren; maar vooral uit de omstandigheid, dat de Montluc zelf niet dan zeer noode er toe overging, om de inmiddels opgemaakte akte te onderteekenen, met de overige leden van het gezantschap, die daarvoor weder uit Plock waren opontboden, en die zelfs nog meer zwarigheden schijnen gemaakt te hebben dan hij. Hij hield hun echter voor, dat zij bij weigering weer geheel onverrigterzake konden aftrekken. Wel had hij vóor de verkiezing aan de protestantsche partij al schriftelijke verzekeringen gegeven ten voordeele van hare broeders in Frankrijk; maar in eigen persoon en in 't geheim, en dat beschouwde de diplomaat, die er geene zwarigheid in vond om op die wijze alles te onderteekenen wat men hem maar voorlei, zoo hij daarmede de kansen van Anjou slechts verbeterde, natuurlijk als geheel iets anders. Gedwongen alzoo legde nu de Montluc met de zijnen in het openbaar nog den plegtigen eed af op die pacta conventa. Daarop eerst had die tweede proclamatie plaats, waarbij de pacta trouwens tevens werden bekend gemaakt, en zoo vervolgens verspreid door het gansche rijk. Even voor deze tweede afkondiging, maar reeds na de keuze, kwam nog een gezant van Selim. De Montluc deed zijn uiterste best, en het gelukte hem ook, om hem niet toe te laten voordat alles nu zou zijn afgeloopen. Selim, dacht hij, mogt of Anjou nog eens sterk willen aanbevelen, en dat was niet meer | |
[pagina 312]
| |
noodig; ja, zou zelfs maar kwaad bloed zetten bij de Polen, die toch van den Sultan meer voorliefde voor een hunner landgenooten mogten verwachten; - of zoo de divan soms nog eenen anderen vreemden kandidaat boven Anjou voorstond, dan konden daaruit, bij deze laatste lastige verwikkelingen, welligt zelfs nog weer nieuwe ontstaan. Toen de brief eindelijk werd voorgelezen, bleek hij in denzelfden geest te zijn geschreven als die vroegere van den groot-vizier. Men begrijpt ligt, dat de Turksche regering, uit hoofde van hare verhouding met die van Frankrijk, altijd wel wat voor Anjou vermeende te moeten doen; doch dat zij daarom al zoo lief een Pool had zien kiezen, en derhalve nu nog minder spoed maakte dan ooit. Of het daarbij waar was, zoo als destijds de woiwode van Walachije had geschreven, dat Selim dáarom nog den Franschen prins, na eenen Pool, voorstond, dewijl hij de hoop had, dat die keuze ten slotte altijd tot nadeel van de Christenen, en dien ten gevolge tot zijne eigene versterking zou strekken, laten wij verder daar. Intusschen werd nu dadelijk een gezantschap van dertien uit de aanzienlijkste Polen, met den bisschop van Posen aan het hoofd, naar Parijs gezonden, om den jongen koning de oorkonde over te brengen. Meer dan tweehonderdvijftig jonge edelen sloten zich nog aan die legatie, en tevens trok die van Frankrijk met hen op. Gelukkig altijd: de Montluc was eenmaal vrij wel aan reishindernissen gewoon, en zou, in geval, door zijne ondervinding geleerd, kunnen dienen van raad. Werkelijk deden die zich aanvankelijk ook op. De keizer en de keurvorst van Saksen, met de andere naburige vorsten, waren, alhoewel alles nu wel wat haastig in het werk ging, toch nog om passen gevraagd, doch hadden die geweigerd. De keizer had geantwoord, dat hij die niet geven kon zonder de vorsten te raadplegen, en deze wederom, dat zij die niet konden geven zonder den keizer te raadplegen: het rijk sloot ditmaal als eene bos. De Montluc stelde eenvoudig voor, om hem slechts onmiddellijk te volgen; zelf zou hij wel vooruitgaan, overtuigd als hij zich hield, dat noch de keizer, noch de vorsten, als het er op aankwam, met Frankrijk of Polen zouden willen breken, door aan beider gezanten verder den spijt te koelen over de niet benoeming van Ernst van Oostenrijk. Te Leipzig werd hij door den stoet ingehaald. De keurvorst, bij wien zij zich nu zelven om passen aanmeldden, verklaarde zeer verwonderd te zijn, dat zij zich zonder bepaalde toestemming van den keizer op reis | |
[pagina 313]
| |
hadden begeven, en liet hun weten: ‘dat hij aan de zijnen bevelen gegeven had, om hen goed te ontvangen, nu zij er toch waren; maar tevens, om hen niet weer te laten vertrekken, daar hij anders bang was, dat zij in ernstige ongelegenheden zouden komen.’ Door de Montluc werden deze woorden, waarin de meesten een duidelijk verbod zagen om niet verder te gaan, alweer in den wind geslagen, daar hij beweerde: dat de keurvorst, uit afhankelijkheid jegens het huis van Habsburg, hun alleen vrees zocht aan te jagen. Na drie dagen oponthoud, trok hij weer moedig vooruit, om, zoo daar werkelijk gevaar mogt zijn, dat de spits af te bijten. De overigen volgden hem andermaal, en reisden nu ook, zonder nieuwe moeijelijkheden, hem verder na. De weg liep over Erfurt, Gotha en Eisenach. Te Kassel hield hij nog even stil, om den landgraaf Wilhelm, wien hij gehoord had dat kwalijk gestemd was ten gevolge van valsche geruchten over die afgeloopene verkiezing, behoorlijk in te lichten en weer te bevrienden. Daarop kwam hij over Metz weer in Frankrijk, waar hij door den koning en zijne moeder met de grootste erkentelijkheid ontvangen werd. Bij Anjou trouwens was de begeerte naar die vreemde kroon al eenigzins aan het afnemen; wij zullen verder zien waarom. De Poolsche gezanten waren inmiddels den 10den Aúgustus op het Fransch grondgebied, te Metz, namens den koning plegtig verwelkomd, en werden dat op nieuw gedaan voor de poorten van Parijs, welke zij negen dagen later bereikten. De stadsmagistraat, benevens de leden van het koninklijk huis, omringd van den Balafré en zijnen broeder Mayenne met hunne neven, en verder van de eerste edelen van het rijk, ontvingen hen daar met eene aanspraak, welke de latere ambassadeur en aartsbisschop van Toulouse hield, Paul de Foix, een der grootste regtsgeleerden van zijne eeuw. Daarop trokken zij op vijftig vierspannen de stad binnen, waar duizenden en duizenden elkander verdrongen, om die vreemde gezanten te zien: naar de beschrijving te oordeelen, hebben onze Japannezen het nog niet bij die Polen gehaald. Alles was ook zoo nieuw. Hun stevige ligchaamsbouw, hun strak gelaat met langen rossen baard, hunne met kostbare pelterij afgezette punthoeden, die kromme, rijk met juweelen ingelegde sabels, die hooge, met ijzer beslagen laarzen, dat geschoren achterhoofd, en niet het minst die boog en pijlkoker trokken ieders bewondering. En wat wel meer nog de | |
[pagina 314]
| |
beschaming dan wel de bewondering van de opgeblazen hovelingen verwekte, welke in dit opzigt thans ook schandelijk achterstonden bij die uit de dagen van Frans I, al die ruwe Polen, waarop men zoo laag neerzag, verstonden Latijn, de meesten daarbij Duitsch en Italiaansch, sommigen zelfs een enkel woord Fransch, terwijl zíj in elke vreemde taal slechts met schouderophalen konden antwoorden. Daags na dien intogt rustten de Poolsche gezanten uit; wij maken van dien rustdag gebruik, om even achteruit te treden, ter verduidelijking van ons verhaal. In Frankrijk had inmiddels de vierde burgeroorlog plaats gehad. Na dien Bartholomeusnacht, en terwijl men buiten af alle pogingen aanwendde om de blaam daarvan langs minzamen weg uit te wisschen, had men, trouwens op zeer ongelukkige wijze, binnen het rijk naar hetzelfde doel gestreefd. Karel IX had in eene koninklijke zitting aan het parlement verklaard, dat alles op dien 24sten Augustus volgens zijne bevelen geschied was. Coligni, naar zijn beweren, had, om de maat zijner wanbedrijven vol te meten, eerst hem met de koningin en zijne broeders willen ombrengen, dan zelfs zijnen geloofsgenoot Hendrik van Navarre, ten einde Condé op den troon te zetten, wien hij daarna insgelijks zou hebben vermoord, om eindelijk alleen te kunnen regeren. Het schandelijk ongerijmde van deze aantijging kon voor niemand een strik wezen, en toch lieten zelfs de regtschapenste lieden, al was het dan ook voor den schijn, zich daarin vangen. Thuanus spaart hierbij zijn eigen vader niet, den eersten president van het parlement van Parijs. Wat deed dat ook, alleen om de majesteit van de kroon te redden, die niet verkeerd handelen, nog minder liegen kon? Het veroordeelde nog twee onschuldigen als medepligtigen van Coligni tot eenen ellendigen folterdood, en sprak over den laatsten, of liever over diens kinderen en nalatenschap, een barbaarsch vonnis uit, in welks volvoering het kanibaal-gemeen nog een duivelsch welbehagen toonde, als het met de verminkte lijken der beide vorigen, de strooijen pop van hem, wien de koning, tot de laatste dagen toe, steeds ‘mon père’ genoemd had, op eene horde zag rondslepen, en met afgrijselijken spot die pop nog een tak in den mond stak, ter herinnering aan den tandestoker waarmede men Coligni altijd zag, en dien hij gewoon was, gelijk half Frankrijk wel met eenen glimlach had opgemerkt, in gedachten verzonken zijnde, gedurig | |
[pagina 315]
| |
rond te draaijen. Aan dat schouwspel hadden zich de koning met zijne moeder, achter eene gordijn gezeten, nog verlustigd: Navarre had op hun bevel daarvoor mede op het stadhuis moeten komen. En was het alzoo wonder, bij die gezindheid van groot en klein, dat de protestanten op nieuw naar de wapenen grepen, al moest ook koele berekening hun dien nu vooral zoo ongelijk geworden strijd afraden? Dus ontstond dan die vierde oorlog, zich nogtans voornamelijk bepalende slechts bij het beleg van la Rochelle. Om hare uitmuntende haven, waardoor men steeds levendig verkeer met Engeland kon houden, was zij veiliger toevlugtsoord voor de Hugenooten, die na de laatste gebeurtenissen hunne woonplaats uit vrees hadden verlaten, dan eene van de drie overige steden, met haar, bij den laatsten vrede van Saint-Germain-en-Laye, als veiligheidsplaatsen, gelijk zij ook werkelijk genoemd werden, aan hunne partij afgestaan: Montauban, Cognac en la Charité. Daar had men niet alleen het regt van vrije godsdienstoefeningGa naar voetnoot1; om zich niet te behoeven te onderwerpen aan de jurisdictie van het bij hen niet zonder reden gewantrouwde parlement van Toulouse, en in die van Rouaan, Dijon, Aix, Rennes en Grenoble zes, in dat van Bordeaux acht regters peremptorisch te mogen wraken; maar la Rochelle had daarenboven nooit nog een gouverneur of garnizoen van den koning binnen hare muren gezien en een geheel eigen republikeinsch bestuur gehouden. De regering des konings zocht zich eerst bij verrassing van der protestanten voornaamste bolwerk meester te maken, toen zij hoorde, | |
[pagina 316]
| |
dat duizenden gewapenden daar waren bijeengestroomd en onderhandelingen zochten aan te knoopen met Engeland; doch door de waakzaamheid der bewoners mislukte dat. Toen men er nu de poorten voor alle lieden des konings zelfs nog digter gesloten hield, zocht hij die met geweld te openen, en aldus werd reeds in het begin van November besloten tot dat beleg; te gelijker tijd ongeveer - men merke het op - dat het gezantschap naar Elisabeth ging, om haar vriendelijk uit te noodigen wel de peetemoei te willen zijn van de op den 27sten jl. geboren prinses. Gewis, dat Elisabeth op dit oogenblik ook niet veel hoop stelde in de zoo verzwakte partij, waaraan bovendien de gewigtigste leiders ontvallen waren. Navarre en Condé waren wel den moord ontkomen, maar gedwongen geworden tot de katholijke kerk over te gaan, en alzoo tevens nu in de dienst des konings, met nog verscheidene andere vroegere tegenstanders. De eigenlijk slechts zelfzuchtige en geheel zinnelijke Navarre, die ten onregte eenmaal zoo gevierde ‘bon roi Henri IV,’ mogt vooral buitenaf tot een bewijs gelden, hoe in Frankrijk de overgebleven chefs zelve van het protestantisme hunne partij op het oogenblik verloren achtten. Terstond na zijne bekeering - na zijne eerste altijd, getallen zeggen hier veel - had hij in zijne eigene souvereiniteit, Béarn, de protestantsche religie geheel afgeschaft, de belijders daarvan, die ambten bekleedden, ontzet, der katholijke kerk hare goederen teruggeschonken, en op den 3den October nog een brief vol van de demoedigste onderwerping aan den paus geschreven, om dien van zijne gehoorzaamheid te verzekeren, daarbij zijne vroegere dwalingen op zijne jeugdige jaren werpende. Bij den prins van Condé (den grootvader van le grand Condé, die tien jaren lang tegen zijn vaderland streed!) was Karel IX, den 10den September, doodeenvoudig in de kamer gekomen met deze drie woorden: ‘messe, mort ou bastille;’ nadat zijne eigene vrouw, de jeugdige koningin, die na dien noodlottigen nacht steeds in tranen had verkeerd, daags te voren niet dan met moeite, ja geweld, hem nog had moeten terughouden van eenen moordaanslag op son cher cousin. Condé had daarop geen langen wederstand meer kunnen bieden. En onder dezen verergerden staat van zaken alzoo, werd in het begin van December een werkelijke aanvang gemaakt met het beleg van la Rochelle; maar vooreerst nog op zachte wijze: - men moest die verwenschte Hu- | |
[pagina 317]
| |
genooten altijd nog eenigzins om die Poolsche petitie ontzien. En niet minder verwikkeld was vooral de moeijelijke stelling van Anjou, die met Februarij in het leger kwam, vergezeld van zijnen broeder Alençon, van Navarre en Condé enz., om in eigen persoon het beleg te leiden. Na al hetgeen nu eenmaal was voorgevallen, diende die vierde oorlog ten spoedigste gesmoord te worden, en de konings-kandidaat moest in elk geval zoo goed voor zijne bevelhebbers-reputatie als voor die zijner milde beginselen zorgen: welke laatste inzonderheid, in weerwil van die apologie van de Montluc en van alle daarop nog gevolgde traktaatjes, bij de Polen toch ook nog niet zoo vast stond als hun evangelie. En zouden bovendien niet alle Duitsche vorsten, wier bondgenootschappelijke hulp men ging inroepen, de oogen tevens gevestigd houden op la Rochelle? Neen, nooit kwam een oorlog eigenlijk meer ongelegen. Tot overmaat van ellende openbaarden zich weldra drie partijen in het kamp der belegeraars: de mannen of wel de voorstanders der Saint-Barthélémy; degenen die, ofschoon katholijk, den door de regering ingeslagen weg hooglijk bleven afkeuren, en de nieuw bekeerden. Beide laatsten vereenigden zich spoedig en zagen weldra aan hun hoofd den eerzuchtigen Alençon, afgunstig in de grootste mate jegens zijne twee broeders, en met de meest karakterlooze ligtzinnigheid steeds zelfs de heiligste banden verbrekende, wanneer hij daarmede maar weer eene sport naar boven kon klimmen. Met gansche benden, stelde hij voor, moest men het leger des konings verlaten en overgaan tot de belegerden of naar Engeland; welk fraai plan echter onder de zijnen zelven verworpen werd. Anjou zette bij dit al zijne belegering en zijne sollicitatie gelijkelijk door. Wij vinden nog eenen Latijnschen brief van hemGa naar voetnoot1, geschreven uit het leger voor la Rochelle, den laatsten Mei, aan twee aanzienlijke Polen, den geleerden CarncoviusGa naar voetnoot2, bisschoppelijk senator, en Albertus Laski, palatijn van Siradië, | |
[pagina 318]
| |
welke laatste trouwens met dat gezantschap al naar Frankrijk op weg was, om zijne benoeming over te brengen. Die brief is een antwoord op een schrijven van beiden, door Anjou vier dagen te voren ontvangen, en waarin hem nog slechts de groote waarschijnlijkheid was medegedeeld, dat zijne benoeming spoedig met bijna algemeene stemmen zou plaats hebben. Als wij nu nagaan, dat zij reeds den 9den dezer zelfde maand was afgeloopen, en dat de prins nog allerlei fraais terugschreef, bepaaldelijk dat bij zorg zou dragen, dat de door de Montluc beloofde musketiers van Gasconje gereed zouden zijn, zoodra de Lithauers hunne bescherming tegen de Russen noodig hadden; wijders, dat alle andere beloften van het gezantschap, in zijnen naam gedaan, zouden worden nagekomen - altemaal bewijzen, hoe Anjou nog volstrekt niet vermoedde op dien 31 Mei, dat hij reeds binnen was, of zelfs, dat in elk geval deze brief wel te laat zou aankomen - zoo mogen wij uit een en ander de gevolgtrekking maken: dat tegen aller gissing aan het verkiezingswerk ditmaal al bijzonder vlug was afgeloopen, en bij dien stand der partijen de meesten gewis minstens uitstel op uitstel hadden gevreesd. Dat de sultan met zijn schrijven aan den Poolschen senaat ook zoo láat aankwam, kan mede voor een gedeelte het gevolg zijn geweest van dat, altijd geconjectureerde, algemeene denkbeeld over de langdurigheid van den landdag, waarin men toen verkeerde. - Welk een barbaarsche tijd! roept inmiddels een telegraphist uit, die deze bladzijden leest, met een naauwkeurig oog op al die datums. En nog meer zal hij verontwaardigd zijn bij het vernemen, dat die benoeming van 9 Mei eerst ruim eene maand later la Rochelle bereikte. Zij werd aan Anjou overgebragt door den secretaris van staat, Villeroi, met den uitdrukkelijken last des konings daarbij, om den hardnekkigen verdedigers niet meer eene afzonderlijke kapitulatie, maar eenen algemeenen vrede aan te bieden. Zij hadden zich met leeuwenmoed geweerd en nog zeer onlangs vijf bestormingen achtereen afgeslaan, maar geraakten toch ten leste geheel uitgeput. De koning had bij dat beleg trouwens wel veertigduizend man verloren, waaronder echter, als gewoonlijk, een zeer groot aantal aan allerlei ziekte was bezweken. De vrede werd intusschen eindelijk binnen de heldhaftige stad gesloten den 6den Julij. Om de eer, nu van twee koningen, te redden, werd bepaald, dat zij om vergiffenis zou smeeken. In het geheel waren de voorwaarden van dezen vierden vrede | |
[pagina 319]
| |
voor de protestanten ongunstiger dan van de drie vorige. Wel hadden zij tot het einde toe eenen wanhopigen wederstand blijven bieden, maar hoeveel des konings troepen ook daarbij leden, het was toch duidelijk te voorzien, dat zij zelven altijd het eerste zouden bezwijken. Alzoo wonnen zij nu nog, wel beschouwd. Sancerre, waarin de Hugenooten van Berry waren gevlugt, en dat reeds voor la Rochelle berend was geworden, had met de grootste volharding hongersnood en alle andere ellenden blijven verduren, en was tot het laatste toe weigerachtig gebleven om tot de vredesvoorwaarden toe te treden. Het bezweek nogtans op denzelfden dag, waarop de Poolsche gezanten te Parijs kwamen. Om deze te ontzien had de koning last gegeven de Hugenooten aldaar, wier geheele uitputting te berekenen was, te sparen. Zulks geschiedde ook, met uitzondering van hunnen van der Werf, die met hunnen even moedigen geestelijken herder, de la Bourgade, des nachts uit zijn bed werd gesleept en buiten de stad doodgeslagen. De koning verontschuldigde deze gebeurtenis: naar zijne verklaring, eene bijzondere wraakneming. Onder deze omstandigheden dan nu werden daags na dien rustdag de Poolsche gezanten door hem ontvangen, die den daarop volgenden, met nog prachtiger staatsie, en voorafgegaan door kerels met ijzeren knodsen van twee ellen lengte, hun eerste bezoek bij hunnen koning aflegden. Vervolgens deden zij dat nog bij den koning en de koningin van Navarre - Alençon had voor de eer bedankt, omdat hij niet wel was - alsmede bij de kardinalen van Bourbon en van Lotharingen. Katharina van Medici had in hare eigene vertrekken in de Louvre, even als de koningin hare schoondochter, na diens toela. ting tot Karel IX, het gezantschap afzonderlijk ontvangen. Dit waren echter slechts de gewone pligtplegingen, waarbij alles natuurlijk op zijn zondags toeging. Kleine wolkjes vertoonden zich bij de daarop volgende bijeenkomsten, gewijd aan het onderzoek van al die door de Montluc gedane beloften, welke de Polen zwart op wit medebragten. Het bleek spoedig, dat hij daarbij verder was gegaan dan zijn lastbrief toeliet, vooral ten opzigte der protestantsche aangelegenheden in Frankrijk; waarbij hij, onder anderen, nog de tusschenkomst van zijnen souverein had toegezegd voor de als abtdis uit haar klooster gevlugte dochter van den hertog van Montpensier, Charlotte, die in 1575 de derde vrouw werd van Willem den Zwijger, en zich thans | |
[pagina 320]
| |
ophield bij den keurvorst van de Palts. De keurvorst was steeds weigerachtig gebleven, ofschoon zelfs de eerste president van het parlement van Parijs op hem was afgezonden geweest, om Charlotte aan haren vader terug te zenden, zoolang deze de belofte niet deed van zijne dochter op het punt van godsdienst niet te willen dwingen, waarvan echter de vader, vroeger met eene protestantsche vrouw getrouwd (de moeder van Charlotte, welke laatste ook in diezelfde leer opgevoed, maar toen abtdis gemaakt was) na zijn tweede huwelijk met de fiere zuster van den Balafré, volstrekt niets wilde weten. Nu was het waarlijk ook eene vrij netelige familiequaestie voor Karel IX te midden van die beide partijen, waarvan geene iets toegaf: aan de eene zijde stond zijn sedert zoo bitter vervolgziek geworden neef Montpensier, met al de Guisen; aan de andere de keurvorst met nagenoeg alle protestanten. Wien zou hij dwingen, gesteld al dat hij zulks kon? Over al die punten moest de Montluc ook menig verwijt hooren, waarop hij slechts bedaard antwoordde: dat hij, zonder zóo te handelen, Anjou nooit koning had kunnen maken. Gelukkig nogtans voor de Fransche regering, dat de Poolsche gezanten, roomschen en lutheranen, het zelven niet harmonisch eens waren omtrent al die bijzaken. Eerstgenoemde leden lieten die van lieverlede glippen, door de ijverige bemoeijing vooral van den pauselijken nuncius, die zelfs in den nacht den kardinaal van Este half vermomd op den bisschop van Posen afzond, - en op deze wijze scharrelde men er door, met de litigieuse punten vooreerst eenvoudig te laten rusten. Al de andere werden daarop, den 8sten September, plegtig bezworen in de hoofdkerk van Parijs, in tegenwoordigheid van de Poolsche en alle overige gezanten, het gansche hof, de kardinalen, alle hooge personaadjen, in een woord, met nog eene ontelbare menigte nieuwsgierigen daarbij. Anjou lei, voor het altaar en op het evangelie, den eed af in handen van den aartsbisschop van Gondi, broeder van den hiervoren reeds genoemden gezant aan Elisabeth van Engeland. - Hoe is hij al die eeden aan zijne Polen en Lithauers nagekomen! - Hierop had vervolgens de plegtige voorlezing der krooningsacte plaats in de groote zaal der Louvre. Anjou zat daarbij op eene verhevenheid met zijne beide broeders, de drie koninginnen die er waren, en den koning van Navarre, naast eene marmeren tafel; links daarvan Condé, Montpensier en de prins dauphin van Auvergne. Daarop volgden de kardinalen, de bis- | |
[pagina 321]
| |
schoppen, de gezanten en ministers, en weer verder, maar merkelijk lager zittende, de leden van het parlement in purperen tabbaarden, de rector van de akademie, de gewone regters en de rijkstresoriers. Nagenoeg duizend toeschouwers bevonden zich nog in die zaal, ieder staande waar hij maar een hoekje kon vinden. Onder trompetgeschal kwamen de Poolsche gezanten nu binnen, aan den ingang opgewacht door den Balafré, als opperhofmaarschalk, die hen voor de koningen bragt. Twee hunner droegen het zilveren kistje, waarin de oorkonde lag, hoogst eerbiedig op hunne schouders, en zetten dat weer behoedzaam neer op de marmeren tafel. Vervolgens nam de bisschop van Posen het woord, sprak eenige oogenblikken over de liefde zijner landgenooten voor den koning van Frankrijk, en verzocht nederig verlof, om zijnen broeder hun besluit te mogen voorlezen en aanbieden. Aan dat stuk hingen niet minder dan honderd en tien zegels: men had er waarlijk ook wel voorzigtig mede moeten loopen. Natuurlijk ging het voor den dag halen en overreiken in alles op de maat, en telkens met eenige sierlijke woorden daarbij: sprak Polen niet, dan was het Lithauen. Vier redenen gaven zij aan, weshalve hunne keuze op Anjou gevallen was: den luister van de Valois, 's prinsen uitstekenden aanleg en groote gaven - bij dit tweede punt keek Karel IX gewis voor zich op den grond - zijne verdiensten jegens de christenheid - bij dit derde zal hij weer fijn hebben opgezien, - en eindelijk: de gedane belofte, dat hij zijne Fransche inkomsten naar hun land zou overbrengen; bij welk vierde punt, - trouwens het kwam ook wel wat piquant achteraan - Karel, wij zijn er zeker van, half opsprong en hoorbaar genoeg eene van zijne veelvuldige gansch niet diplomatieke uitdrukkingen bezigde. De nieuwe koning antwoordde op alles zeer kort, voornamelijk, naar het schijnt, uit bescheidenheid. Immers hij gelastte den kanselier om namens hem te spreken, en deze begon terstond met op te merken: dat de Poolsche senaat de wijsheid betoond had van eenen Nerva en eenen Alexander den Groote - het tweede voorbeeld was al zoo ongelukkig als het kon - die de regering aan den waardigsten hadden aanbevolen. Er volgde zoo meer van dien aard; ook werd er nog een geestelijk lied gezongen door de hofkapel, waarbij mede de koningen knielden. Toen men daarvan opstond, ging Karel in de eerste plaats heen en begroette nu als koning en omarmde zijnen dubbelen broeder; daarop deden dat Alençon en Navarre, | |
[pagina 322]
| |
en vervolgens al de bijeengekomen grooten, ieder naar zijnen rang: de Poolsche gezanten mogten zijne regterhand kussen. De vergadering ging laat uit elkander onder het losbranden van het geschut, terwijl het kistje met de oorkonde weer op dezelfde plegtige wijze op de schouders van twee gezanten naar het naastbij gelegen altaar werd gedragen, daarop neergezet, en zoo overgenomen door den kanselier. Den dag hierop had er nog een prachtige optogt plaats, om den Poolschen koning aan het volk te vertoonen, die te paard en onder eenen draaghemel, door allerlei bogen en opschriften heen, en terwijl niemand natuurlijk daarbij weer ontbrak, van de Saint-Antoine naar het paleis reed. Het feest, dat dien avond en nacht Katherina van Medici op de Tuilleriën gaf, was nog verrassender dan dat van den vorigen dag op de Louvre. Toen de tafels waren weggenomen, kwam er plotseling eene soort van ronddraaijende rots te voorschijn, met zestien jeugdige schoonen uit de vrouwelijke lijfwachtGa naar voetnoot1 van de koninginnemoeder daar boven op. Zij stelden de zestien provinciën van Frankrijk voor en waren eigenlijk meer dan gewone tableaux vivants, want zij zongen daarbij ‘sirenenliedjes’, gelijk wij ze vinden genoemd, en zeiden andere gedichten op, van de gevierde Ronsard en Dorat, ter eere van den held van het feest, en daalden vervolgens neer om dien hare geschenken aan te bieden, waarna zij als ware bajadèren, en vooral niet minder onkiesch, langen tijd te oogen bleven verlustigen. Wij willen geenszins op het glibberig terrein blijven verkeeren, om meer voorbeelden te geven van de onkieschheid, ja van de verregaandste onbeschaamdheid, welke in deze tijden bij beiderlei geslacht onder Frankrijks hoogste rangen wordt aangetroffen, maar toch nog een enkel voorval hier laten volgen, waarin onze held zelf grootelijks betrokken was, en welks bloote vermelding zelfs beter dan een lang betoog de zeden schetst. | |
[pagina 323]
| |
In den korten tusschentijd die er verliep voor de aankomst der Poolsche gezanten en na den vrede van la Rochelle, dacht de benoemde koning er over, hoe hij zich nu tevens ook maar van eene maîtresse, welke hem niet langer beviel, zou ontdoen, de jonkvrouwe van Châteauneuf. Het best kwam hem voor, die te laten trouwen met den Heer van Nantouillet, Anton Duprat, keinzoon van den bekenden kanselier van dien zelfden naam onder Frans I. Deze had zijn huis over de Louvre, waardoor men welligt meer op hem gedacht had. Doch Duprat weigerde niet alleen, als men hem hiertoe aanzocht, maar antwoordde zelfs: dat hij de man niet was, om eens anders genot met zijne eer te betalen. Over dien bespottelijken trots waren de drie koningen - Navarre voegde zich hierbij als zijnde volmaakt van dezelfde beginselen - gelijkelijk verontwaardigd. Dies besloten zij zich te wreken, waartoe bovendien de jonkvrouwe van Châteauneuf nog aanporde. Het hôtel nu van Duprat stond des nachts meestal open, omdat hij met zijne zwagers zamenwoonde. De drie koningen drongen daar binnen, in gezelschap nog van den bastaard van Angoulême, van den Balafré en eenige andere hooge lichtmissen, begonnen met den Heer van Nautouillet zelven deerlijk toe te takelen, vernielden daarop diens bed en alles wat er in de kamer was, lieten inmiddels door de bedienden, welke zij bij zich hadden, alle kasten en kisten openbreken, pakten al het gevonden geld en zilver weg, en gingen daarmede voldaan weer heen. In de kamer daarnaast had men op hetzelfde oogenblik een ander tafereel, dat al zeer noodlottig met het voorgaande ineen had kunnen loopen. Daar stonden vier bandieten, tot de tanden gewapend, gereed om den eersten den besten, die hen overviel, neer te vellen. Dat waren lieden van den broeder van Duprat, van den Heer van Viteaux, door dezen gehuurd, om iemand, met wien híj weer wat had, eenvoudig te laten ombrengen. Op het hooren van al dat gestommel in het vertrek nevens hen, hadden zij vermeend verraden te zijn, en waren daarop met getrokken dolk en gespannen haan aan de deur gaan staan, vastberaden tot hetgeen wij daar neerschreven. Men wane nogtans niet, dat de vriendschap tusschen Karel en Anjou was hersteld geworden, uit hoofde van hunne broederlijke eensgezindheid in dien nacht. Verre van dien: neen, het gold daar ook slechts een principe, het eenige trouwens waaromtrent zij hetzelfde dachten, namelijk: hoe het huis van | |
[pagina 324]
| |
Valois zoo hoog boven het overige menschdom uitstak, dat ieder zich zelfs vereerd moest gevoelen aan wie eene bijzit van hen werd toegesmeten. Hunne kasten-ideën waren bijzonder sterk ontwikkeld. De mensch begint bij baron, zou Windischgrätz eenmaal gezegd hebben. Wanneer een van de laatste Valois iets gezegd kon hebben, dat der moeite waardig was geweest om op te teekenen, dan zou het waarschijnlijk iets dergelijks geweest zijn. - In die opgewondenheid van Capefigue met hunne persoonlijkheid kunnen wij ook volstrekt niet deelen. Echter willen wij gaarne erkennen, dat er waarlijk een sterk hoofd noodig was, om niet te bezwijken onder de kruipende vleitaal, die zij - het bewijst tevens voor hunne sterke maag - telkens moesten aanhooren, zoo dikwijls zij bij plegtige gelegenheden door mannen werden aangesproken, die voor het overige in den regel de faam hadden van de hoogste regtschapenheid, van minstens zeer eerlijke lieden te zijn. Wij hebben bij dit laatste vooral de leden van het parlement in het oog, met wie zij zoo dikwijls op deze wijze in aanraking kwamen. Men walgt ook inderdaad van al die aanspraken aan Anjou. Het is wel waar, dat bijzonder in het Latijn, oratorisch prijzen en schelden zooveel niet beteekent als de woordelijke vertolking daarvan in de moedertaal; maar evenwel, alles heeft zijne grenzen, en die waren in dit opzigt in dezen tijd vooral niet schriel afgebakend. Doch genoeg hieromtrent, want wat wij eigenlijk zeggen wilden is dit: dat Karel en Anjou, in weerwil van dat ons als een gelukkig verschijnsel ligt misleidend bezoek bij Duprat, elkander sterker bleven haten dan ooit, zoodat de angstvallige moeder zelfs bevreesd werd, dat het onder hare dierbaarts panden nog tot moord en doodslag zou komen, en zij die dus ten slotte maar voor goed zocht te scheiden. Hendrik, nu hij eenmaal in Polen gekozen was, ofschoon door de gezanten uitgenoodigd om ten spoedigste zijn nieuw vaderland te bezoeken, en alhoewel hij reeds, daags na die plegtigheid in de groote zaal van de Louvre, tegelijk met een lid van het Poolsche gezantschap, dat vooruitgezonden werd om den gelukkigen afloop van alles te verkondigen, iemand van hem gestuurd had, om te bedanken enz., en alvorens eenige zaken te regelen, - Hendrik betoonde zich nu zoo gretig niet meer naar die kroon, waarvoor alle raderen in beweging waren gezet, en insgelijks deed zijne moeder duidelijk blijken, dat zij | |
[pagina 325]
| |
haren oogappel nog gaarne bij zich hield. De voornaamste reden hiervan was, dat de gezondheid van Karel IX, maar niet van zijn onzinnig hoornblazen en jagen af te brengen, bij den dag achteruitging, en moeder en zoon, op dit gevreesde tijdstip, gaarne bij elkander wenschten te zijn. Hendrik beschouwde Polen meer en meer als een verbanningsoord, en Karel, door zijnen teringachtigen toestand reeds van zelf dagelijks meer ongenaakbaar, kon het denkbeeld allerminst verduren, dat men onder zijne naaste omgeving op díe wijze met angstvalligheid zijn lijden gadesloeg, en wilde daarom van geen uitstel om te vertrekken meer hooren. Katharina had anders nog allerlei plannen uitgedacht, om den Poolschen koning voor het minst aan het hoofd der oproerige Nederlanders bij de hand te houden; maar Karel had eindelijk besloten dien zelf naar de grenzen te brengen, en om alzoo, zekerheidshalve. Anjou in eigen persoon buiten het land te zetten. De familiereis ving aan, maar te Villers-Coterets werd Karel gevaarlijk ziek. Zijn beroemde geneesheer, Ambroise Paré, smeet zulks op dat hartstogtelijk getoet; aan het hof was men het eens, dat hij wel vergeven zou zijn: alleen was men dat minder omtrent den persoon, die hierin de hand zou hebben gehad - was het zijne moeder, of wie van de broeders? vroeg men zich af. Anderen noemden trouwens weer andere oorzaken, die wíj hier niet willen noemen. Dit alles viel intusschen voor in October. De moeder zette nogtans met hare overige kinderen de reis door tot Nancy en vandaar tot Blamont, waar een roerend afscheid genomen werd. En nu nog slechts dit ten slotte; want de taak die wij ons oplegden, had reeds gesloten kunnen worden met dien 9 Mei. Hendrik van Valois bereikte den 25sten Januarij 1574 de Poolsche grenzen. Met grooten luister werd hij den 25sten Februarij te Krakau gekroond. Den 30sten Mei daarop stierf Karel IX. Het berigt van dien dood gewerd den Poolschen koning den 13den Junij, en vijf dagen later vlood hij schandelijk heen, om de kroon van Frankrijk in bezit te gaan nemen, taemlijk onverschillig omtrent het verdere lot van die vorige. Zijne verstandigste Fransche raadslieden hadden hem nog voorgehouden, hoe het beneden zijne waardigheid was, om zonder zelfs den senaat te raadplegen zijn land te verlaten. Niet alleen beneden zijne waardigheid, maar ook tot zijne groote schade. De senaat toch, dus redeneerden zij te regt, zou geene redelijke bedenkingen kunnen maken, om hem, onder | |
[pagina 326]
| |
deze buitengewone omstandigheden, althans vooreerst door eenen luitenant-stedehouder het rijk te laten regeren. Vervolgens zou het niet moeijelijk vallen, om des begeerende de kroon op zijnen broeder Alençon over te brengen: zulks was altijd in het belang van Frankrijk. En met welken naam zou men nu nog dat plotseling vertrek bestempelen, terwijl juist onlusten in Moldavië en Walachije waren uitgebroken, welke de goede verstandhouding met den divan ernstig bedreigden? - Alles vergeefs. Hendrik was niet langer in Polen te houden en luisterde slechts naar zijnen ongelukkigen vertrouweling, de Villequier, die hem den raad gaf ter voorkoming van alle belemmering, die men hem anders gewis in den weg zou stellen, liefst dadelijk met stille trom heen te gaan. Hiertoe besloot dan ook ‘Henricus rex electus, pius, inclitus, triumphator, magnus,’ gelijk hij genoemd was geworden. De Fransche ambassadeur verklaarde den senaat, dat zijne volmagt nu had opgehouden door den dood van Karel IX, en vertrok ijlings uit Krakau, met het eigenlijke doel, om voor zijnen nieuwen koning overal het noodige op de haltplaatsen in orde te brengen. En op den 18den alzoo lei deze zich als gewoonlijk te bed in tegenwoordigheid van zijne hovelingen. Zich daarop gehouden hebbende alsof hij sliep, stond hij stil op, toen zij de kamer verlaten hadden, opende zachtkens eene deur, die naar buiten uitkwam, liep een kwartier in het stikdonker naar eene kapel, waar paarden hem wachtten, en vertrok toen op eenen draf, slechts vergezeld van zijnen geneesheer en drie andere personen. Hij verdwaalde nu nog een oogenblik door het bosch bij ontstentenis van den bestelden gids; maar in eene hut vond men eenen kolenbrander, die achter op het paard van een hunner moest stijgen, en met diens behulp kwam men verder, steeds angstig voortvlugtende als boosdoeners. Het was ook zaak. De vertoornde Polen, toen zij de vlugt van hunnen koning bemerkten, zetten hem na: de boeren doorkruisten met pieken en zeissen alle wegen; de hovelingen, die hem op het vernemen van zijn afreizen hadden willen volgen, werden ook gevankelijk naar Warschau gebragt. De koning echter ontkwam en zette, toen hij eenmaal over de Poolsche grenzen was, zijnen terugtogt naar Frankrijk bedaard door. Het schijnt, dat hij nog voor ruim drie ton aan kroonjuweelen had meegepakt.
Engelbregt. |
|