De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Israel's godsdienst vóor Moses.La Religion des Préisraélites. Études sur le dien Seth. Par W. Pleyte. Utrecht 1862.‘Zie het volk! op zichzelven woont het; en onder de natiën rekent het zich niet.’ Dus wordt met weinige woorden de eerste indruk weergegeven, dien Israel bij alle vreemdelingen, sinds Moses' dagen en tot heden, achterlaat. Bij den Bileam der legende, dien een dichter uit de dagen der koningen van den Euphraat laat komen, om zijn bestelden vloek in zegen te verkeeren; maar ook bij den Bileam der historie, den scherpzienden Midianiet, die, toen het volk uit de woestijn voorwaarts drong, zijnen landslieden den raad gaf om door huwelijksbanden aan diens gevaarlijke nationaliteit een einde te maken. Wat dus de een bewonderde of vreesde, werd door den ander, den alles vereffenenden Macedoniër of Romein, den middeneeuwschen Christen van het Westen (zelf veroveraar op zijne wijze), als verachtelijke bekrompenheid of stijfhoofdigheid gebrandmerkt; doch elke tijd heeft den Jood gekend als een uitzondering op den regel der beschaafde volken, als dengene die een uitzondering weet te wezen, en die dat wezen wil. De ondervinding leert, dat aan dien wil eigenlijk het bijzondere karakter der natie hangt. Alwat dien wil versterken kan, tegenspraak, bespotting, vervolging, bevestigt den Jood in zijn eigenaardigheid. Daarentegen, niet zoodra beschijnt hem in zijn vreemdelingschap een zonnestraal van regtvaardigheid, en laat hij zich daardoor bewegen om iets van zijn aanspraak op een bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zondere plaats onder de menschen te laten varen. - of hij vereenzelvigt zich meer en meer met de maatschappij die hem omringt, en wedijvert met hare andere leden op elk gebied der beschaving; - hoewel de allereerste rang, in hetgeen niet uit den boezem van zijn eigen volk is voortgekomen, voor hem nog langen tijd onbereikbaar blijven moet. En waarom nu heeft een natie, die het waarlijk niet aan verstand en verbeelding ontbreekt, een tal van eeuwen door dien wil bewaard om ‘op zich zelf te wonen’? De getuigenis van hare eigene schrijvers, en die der gansche geschiedenis, geeft ons het antwoord aan de hand. Zij droeg de overtuiging in zich van een bijzondere roeping te hebben ontvangen, waaraan vóor alles moest worden voldaan: de roeping om in de wereld de banier te dragen van het beginsel der eenheid Gods. Tot hiertoe zijn allen het tamelijk eens; om hetgeen er volgt wordt des te heviger gestreden. Inderdaad staan wij hier voor een vraagstuk, waarop het antwoord, al naar wij oordeelen over de geschiedenis in het algemeen, verschillend zal uitvallen. Er moet van Israel's geloof aan zijne roeping een grond gevonden worden, vast genoeg om het in stand te houden, toen de antieke wereld rondom in een verwarring van volken en traditiën onderging. Die grond moet weerstand hebben geboden terwijl de invloed van zoo menig vreemd volk de oudhebreeuwsche zeden ondermijnde; terwijl soms, als in de dagen van Achab of Athalia, gansch Israel onder het heidendom bedolven scheen; weerstand hebben geboden wanneer de verzoeking lokte om zich voor goed te wenden tot de goden der overwinnaars, het eene altaar te bouwen naast het andere, éen god nevens den anderen aan te roepen, - totdat het geheel zich zou hebben opgelost in een pantheon als dat van den romeinschen keizertijd, dat vorm noch kleur meer vertoonde, en waarvoor niemand dan een schoolwijsgeer meer in allegorische geestdrift ontgloeijen kon! Het schijnt een zeer eenvoudige oplossing van dit probleem, wanneer men met den Israeliet-zelf het geloof aan zijne roeping uit die roeping, en deze weder onmiddelijk van de Godheid afleidt. Op deze ‘rots der eeuwen’ gebouwd, moest het geloof der natie wel tegen alle stormen bestand zijn. - Doch bij nader inzien blijkt, dat wij, zuiver redenerende en zonder een bedenkelijken sprong te doen, tot zulk een oplossing niet ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raken, en er ook geen baat bij zouden vinden. En wel om reden, dat ons hier niet de speciële oplossing van deze vraag wordt aangeboden, maar een algemeen antwoord, dat op alle soortgelijke vragen past. Een kring van denkbeelden als die, waarin de geschiedkunde van Israel zich als in een vesting had verschanst, vertoont zich, van binnen gezien, altijd als volledig en goed gesloten, voor alle tijden voltooid en onveranderlijk; terwijl alwat daarbuiten is, zich niet anders voordoet dan als dwaling, zoo al niet als leugen. Verruiming van onze algemeene beschouwingen, naarmate onze feitelijke kennis toeneemt, dunkt dengenen die binnen zulk een kring leven, alleen voor het verleden, niet voor de toekomst denkbaar te zijn. Het nomadiseren van den menschelijken geest heeft volgens hen eens voor altijd opgehouden: eens in het bezit van vaste woningen, zou hij dwaasselijk handelen met nog verder om te dolen, telkens rijker voedsel, verscher lucht, en vernieuwing van levenskracht te zoeken. ‘Deze beschouwing is te allen tijde aan de meerderheid eigen geweest; zoowel aan de vereerders van het oude, overgeërfde, als aan die van de ideën des tijds, die telkens geboren worden uit den toestand van het oogenblik en gerigt zijn tegen diens meest in het oog loopende gebreken. Bij de eersten laat zich dit eer begrijpen. Godsdienstige en speculative denkbeelden betreffen zooveel omvattende onderwerpen, het wezen der Godheid en van het heelal, dat de verandering daarin eerst zeer langzaam en allengs, hoewel zeker en bij voortduring plaats grijpt; gelijk een rots in den loop der eeuwen op naauw merkbare wijze, maar toch zonder ophouden zich vervormt. Vooral in een toestand der beschaving, waarbij deze vermindert of ongeveer op dezelfde hoogte blijft, is er niets dat aan den gewonen opmerker beweging in de gedachtenwereld zou verraden. En zulke toestanden zijn in het leven van ons geslacht de regel; tijden van onrust, van voortspoedende ontwikkeling, als Griekenland's schoonste dagen of onze eigen negentiende eeuw, vormen de uitzondering; zij worden voorbereid door veel langduriger, veel rustiger tijdperken; zij worden door andere achtervolgd, waarin de menschheid adem schept en nieuwe krachten verzamelt, - of anders, uitgeput, voor hare vijanden, traagheid en barbaarschheid, een tijdlang zwicht. - Dan ook de tijden van verhoogd leven brengen bij een meerderheid dezelfde eenzijdige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekrompenheid te weeg. Want ook deze, geheel ingenomen en beheerscht door de indrukken van het heden en de gedachten die daaruit ontspringen, is er op hare beurt ver van verwijderd, andere toestanden te bevatten en voor mogelijk te houden dan de oogenblikkelijk bestaande. Het nieuwe alleen dunkt haar redelijk, het oude daarentegen zoozeer met de rede in strijd, dat het haar raadselachtig voorkomt, hoe zoo iets ooit heeft kunnen opkomen. - Met die denkwijzen drijft de individu, zoo goed als onbewust, voort in den stroom der nimmer rustende ontwikkeling; hij weet niet, van waar die komt, waarheen die gaat, ja te naauwernood zal hij er een beweging in opmerken. Zoodat hij dan, bevangen in den droom van bestendigheid der wereldsche dingen, al naar zijn belang dat medebrengt, hetzij den staat van weleer meent te kunnen behouden, hetzij het tegenwoordige dat hem behaagt te kunnen bewaren, hetzij in staat te zijn om de utopie eener volmaakt gelukkige toekomst, voor altijd te verwezenlijken’Ga naar voetnoot1. Voorzeker, het godsdienstig bewustzijn zal de bijzondere geaardheid van Israel, zijn wil om daarbij te blijven, zijn geloof dat dit een heilige verpligting is, als een goddelijke beschikking vereeren. Indien op mijn akker meer is ingeoogst dan op dien van mijn naaste, dan zeg ik gaarne: ‘God heeft mijn gewas dit jaar meer gezegend dan het gindsche;’ maar of er meer regen is geweest dan meer zonneschijn, of de bestanddeelen van mijn grond anders waren, dan wel de deugd van mijn zaaikoren, - dit alles moet nog opzettelijk worden onderzocht, wil mijn verstand zich van den rijken oogst rekenschap geven. Een oostersche landman zal het onderzoek overbodig achten, en met een ‘Allâh akbar’ (God is groot!) de zaak voldoende ophelderen; doch met zulke methode zou de landbouwkunde geen stap vooruit doen. Evenmin kan de geschiedkunde, zoo als wij die begrijpen, het hoofd nederleggen bij de eenvoudige verklaring: ‘God heeft het zoo geschikt.’ En bedoelt men dit laatste in minder algemeenen zin, dan moet er een sprong in de redenering worden gemaakt; want er laat zich geen logische weg aanwijzen tot een theorie, waarbij de gemeenschappelijke grond van al wat is nog buitendien als eene der vele oorzaken binnen het verband der wereld wordt behandeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een wetenschappelijke verklaring van Israel's eigenaardigheid moet zich binnen den kring der eindige oorzaken bepalen: de eenige, die zich door menschen laten meten, wegen en beschrijven. Eerst wanneer wij hierin te kort schieten niet alleen, maar wanneer wij het onmogelijke doen, door aan te toonen, dat wij er altijd en onder alle omstandigheden in zouden te kort schieten, - eerst dan kan Israel's eigen verklaring van het feit worden aangenomen, - maar onder de uitdrukkelijke voorwaarde van te erkennen, dat zij buiten de grenzen der wetenschap ligt. Van daar dan ook, dat deze, zonder hare bevoegdheid te buiten te gaan, die verklaring niet kan goed- of afkeuren, maar enkel, als onvatbaar om nader te worden onderzocht en dus voor haar onbruikbaar, haar wijzen van de hand. Er blijven slechts twee wegen voor de wetenschap over om van den grondslag van Israel's beginsel eenige rekenschap te geven. Wij kunnen, op het voetspoor van Ernest Renan, ons beroepen op den bijzonderen aanleg van het semitische rasGa naar voetnoot1; of anders op de persoonlijkheid van Moses. Deze twee elementen in gelijke verhouding te verbinden, zal een oplettend onderzoeker niet meer in de gedachte komen, hoezeer het een zonder het ander niet tot die uitkomst had kunnen leiden. Iets duurzaams, iets dat eenheid en eigenaardigheid bezit, is steeds uit éene kiem voortgekomen; hetzij dan een zaadkorrel in gunstigen grond ontwikkelde of éen aangeslagen toon vele gelijk gestemde snaren deed medeklinken. In het vervolg van dit opstel zal moeten blijken, welke van deze beide verklaringen volgens ons gevoelen de voorkeur verdient. Wij stellen ons voor te onderzoeken, welke godsdienst Moses bij zijn optreden in Israel aantrof. Wel te verstaan, afgezien van aegyptische bijmengsels. Zoo doende zullen wij leeren beoordeelen, of de semitische volksaard bij magte was, onder gunstige omstandigheden een godsdienst als het Mosaïsme voort te brengen; en aan het ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wigt van deze laatste vraag ontleenen wij onze aanspraak op het geduld onzer lezers. Voor het boek, aan het hoofd van dit opstel genoemd, zouden wij hunne aandacht niet durven vragen, ware het niet, dat slechts zeldzaam een zoo merkwaardig toonbeeld van vele wetenschappelijke en letterkundige verkeerdheden tevens in het licht verschijnt. De schrijver is een proponent, die twee jaren wachtens door eenigen letterarbeid dragelijk wilde maken. Waarschijnlijk was het Bunsen's ‘Bibelwerk für die Gemeinde,’ dat hem nieuwsgierig maakte naar aegyptische en oud-semitische geschiedenis, zoozeer, dat hij zich blindelings stortte te midden van een voor hem gansch vreemde literatuur. Het avontuurlijkste trekt daar, zooals te verwachten was, het eerst zijn aandacht; wat hij hiervan in der haast bijeen kan rapen, wat hem bij die gelegenheid door het brein gaat, dat alles wordt den volke voorgedragen met een vrijmoedigheid, die niet geveinsd, die slechts van volmaakte onschuld op het punt van studie het gevolg kan wezen. Intusschen een onschuld, die de gewigtigste vraagstukken als bloote tijdkorting van den eerste den beste behandelt, en ze voor geheel Europa in een fransch dialekt van eigen uitvinding meent te kunnen toelichten, mag voor een oogenblik onderhoudend zijn, - zij wekt bij den toeschouwer nog andere gedachten. Het is voor het vaderland niet onverschillig, dat iemand zijn akademische loopbaan vermag af te leggen, zonder althans te hebben geleerd, dat wetenschap arbeid des geestes is en tot den ernst des levens behoort. Men kan in dat vaderland over geen boek een ongunstig oordeel uitspreken, of ér zijn goedige lezers genoeg te vinden (en waren het nog maar altijd lezers!) die het voor onbillijk houden alleen omdat het ongunstig is. Ook hier ligt het voor de hand, den armen auteur te beklagen, die niet, zoo als de tegenwoordige verslaggever, in het leydsch Atheen ter schole heeft gegaan, en die daar thans voor boeten moet. Hiertegen moet worden aangevoerd, dat in dezelfde stad als Dr. Leemans, wien de heer Pleyte wegens aegyptische zaken geraadpleegd heeft, wel vijf beoefenaars der semitische letteren, wier hulpvaardigheid menige proef heeft doorgestaan, van staatswege zijn aangesteld; en dat ook te Utrecht in dat vak een onderwijs gegeven wordt, waaruit men in zijne eerste akademiejaren meer kan putten dan vereischt werd om hier, na voortgezette | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen studie, zich zelf te kunnen helpen. Hoe weinig de schrijver van beide gelegenheden heeft partij getrokken, blijkt daaruit, dat zijn werk onbruikbaar is op twee bestanddeelen na: de goed gesteendrukte platen en de aegyptische aanhalingen, die hem de geleerde directeur van 's Rijks Museum van Oudheden aan de hand heeft gedaan. Al de rest, zelfs grieksche en latijnsche citaten, moet vóor het gebruik met de bronnen worden vergeleken, en daarbij komen de vreemdste vergissingen aan den dag. In zulk een wanhopigen staat van zaken mogen wij den lezer niet vermoeijen met een ontleding van al de onjuistheden en ongerijmdheden, die de heer Pleyte aan de zijne wil opdringen. Te minder nog, daar het geheele volgende betoog de beweegredenen van ons oordeel tevens bevatten zal. Wij wilden een verslag trachten te geven van de kennis aangaande Israel's godsdienst vóor Moses, die, volgens ons, op dit oogenblik onder het bereik der wetenschap ligt. De aard van dit tijdschrift zal ons daarbij terughouden van menige bijzondere bewijsvoering, die hier minder op hare plaats, hoewel bij de regtbank der kritiek soms op den voorgrond zou staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Wanneer wij de godsdienst erkennen als het bewustziju van onze betrekking tot het levende beginsel in de wereld, dan is haar toestand blijkbaar afhankelijk van de voorstellingen, die wij van de wereld en de in haar werkende magten bezitten. Hiermede nu was het bij onze vroegste voorvaderen anders gesteld dan bij ons. Tegenwoordig zijn althans de leuzen van kennis en onderzoek aan de orde van den dag; in de grijze oudheid was alles mythus, en ‘het algemeen karakter der mythische beschouwing der dingen is dit, dat in haar de kiemen der drie voornaamste levensvormen van den menschelijken geest, wetenschap, poëzij en godsdienst, die zich later afzonderlijk kenbaar maken, nog ongescheiden en als éen geheel bij elkander liggen. De mythische voorstellingen toch zijn tegelijk de eerste natuurlijke uitdrukking van het menschelijk gevoel van afhan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijkheid van een hoogere, goddelijke magt, - het gewrocht der scheppende phantasie, - en de eerste poging, in het wild gedaan, om de geheele wereld rondom den mensch in eenig verband te brengen’... ‘De mensch had toen uit de natuur nog niet een zoodanigen voorraad van ondervinding opgedaan, dat zij hem, even als ons, in het licht van een ontzagwekkend stelsel van wetten, oorzaken en gevolgen voor oogen kon treden. Neen: in alles wat zich aan hem vertoonde, zag hij slechts de onmiddelijke werking van een daarin verborgen, persoonlijke kracht; hij kende vooralsnog niet dan zich zelven, en daarom bevolkte zijn verbeelding de wereld in het rond met wezens, waartoe hij het voorbeeld aan zichzelf en zijnsgelijken ontleende’Ga naar voetnoot1. ‘Een volk van dichterlijken aanleg wordt levendig aangedaan door de indrukken der natuur, van welke het zich afhankelijk gevoelt; het is nog niet in staat om zijn eigene verhouding tot die natuur en tot de hoogere magt klaar te bevatten en uit te drukken, wier onweerstaanbaren en harmonischen invloed hij in hetgeen hem omringt en in zijn eigen hart erkent. Zulk een volk, door een divinatore aandrift bewogen, en zonder zich rekenschap te geven van zijn doen, zal zamenvatten wat het ondervonden, gevoeld, gedroomd heeft, de ervaringen uit de buitenwereld en de inwendige ervaringen zijner ziel, en dat alles onder den vorm van historische herinneringen nederleggen in den mythus. Dus bewaart de mythus in zijn kern, maar in een kern die van de schaal onafscheidelijk is, het geheel der hoogere beschouwingen en ondervindingen, die een jeugdig volk hebben bezig gehouden: in hem wortelt het godsdienstig geloof, de poëzij en de kunst van dat volk’Ga naar voetnoot2, - wij voegen er bij, ook zijne wetenschap. Zoolang dus de indruk op 's menschen gemoed, de invloed op zijn welzijn, en niet de eigen aard der dingen de maatstaf is, waarnaar hun onderlinge overeenkomst en zamenhang beoordeeld worden, - zoolang duurt in de geschiedenis van den geest de mythische periode voort. De godsdienst van dien tijd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoowel als zijne wijsgeerte en dichtkunst, is aan een boom gelijk, die takken en bladeren en bloesems draagt naarmate hij voedsel vindt, naarmate het licht hem bestraalt, de regen hem besproeit; de type van zijn groei wordt door zijn aanleg bepaald. Niemand besnoeit hem, of leidt hem in een of andere rigting, niemand zoekt hem een groei op te dringen die de zijne niet is; maar ook niemand ruimt de beletsels uit den weg, die hem soms tot een verkromde, armoedige en ziekelijke ontwikkeling noodzaken. Heeft echter een maatschappij van menschen een toekomst in de historie, zal zij eens ontwaken uit den dichterlijken droom, en het bestuur over haar eigen doen en denken met volle bewustheid aanvaarden, dan moet zij vroeg of laat den mythus te boven komen. Zij zal langzamerhand leeren onderscheiden, vergelijken en meten. Niet tevreden met te voldoen aan de voorwaarden van haar bestaan, en het heden te genieten, zal zij het trachten te beheerschen, haar bestaan op den duur te verzekeren, en daartoe al wat haar van verre en van nabij aangaat, al beter te leeren waarderen. De geest zoekt dan orde te brengen in de schatten van het bewustzijn, te denken in plaats van te phantaseren, te zoeken in plaats van af te wachten. Waar alles dus den ouden bodem verlaat, en nieuwe, helderder, hoezeer dan min betooverende vergezigten zich vertoonen, zal ook in de groep der godsdienstige voorstellingen beweging komen; vroeger onafscheidelijk met de poëtische en wijsgeerige vereenigd, beginnen zij afzonderlijk te voorschijn te treden. De mensch dicht voortaan, maar hij weet dat hij dicht, dat hij zich wiegt op den stroom der verbeelding, teneinde een edel genot te smaken; hij onderzoekt en denkt na, maar weet daarbij, dat het hem om een indenken in de werkelijkheid te doen is, teneinde op die werkelijkheid invloed te verkrijgen. Doch zijn godsdienstige behoefte wordt door het een noch het ander dadelijk bevredigd: menige vroegere beschouwing bezweek voor het onderzoek, menige andere kan hij vasthouden, mits als onschuldig spel alleen, dat hem aangenaam is, maar waarvoor hij geene andere reden van bestaan kan aanwijzen, dan dat het hem zijne beperkheid voor een oogenblik doet vergeten. En toch, zijne redelijke natuur, die hem van den beginne af drong, overal een onderlingen zamenhang te onderstellen, al zou hij dien nooit met den vinger kunnen aanwijzen, - wil dit niet alleen, maar ook zichzelf als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrijpend, overleggend en handelend wezen in persoonlijke betrekking gelooven met het levende beginsel der wereld, dat in verband met zijne werkingen staat even als de mensch met hetgeen hij door zijn wil verrigt. Hieraan dan houdt hij krachtens zijne natuur vast, ook waar het onderzoek niet dan verwarring en eindeloze veelheid zou schijnen te ontdekken; hij houdt daaraan vast, terwijl hij de gewrochten zijner dichterlijke verbeelding gereedelijk voor andere zal prijs geven. Zijn godsdienstig leven heeft van nu af een eigen bestaan; om de grondgedachte uit te werken, haar kleur en kracht te verleenen, kiest hij van zelf uit den voorraad der positive ontdekkingen wat haar opluisteren kan; wat haar tegenspreekt, verwerpt hij, en vertrouwt dat zijn vonnis, door diepere nasporing dan hem thans vergund is, zou bevestigd worden. Voorzeker, eerst langzaam komt die loutering van het religieuse bewustzijn tot stand: poëzij en kennis uit vroegere dagen laten er nog telkens veelvuldige sporen in achter. Doch het is reeds een groote omwenteling in de gedachtenwereld, wanneer het uit de mythische vereeniging tot eigen ontwikkeling zich afscheidt; en zulke omwentelingen komen alom tot haar keerpunt door den invloed van een enkelen, hoog begaafden man. Om het gebied der mythen te verlaten, heeft de nieuwe godsdienstvorm een stichter noodig: en deze, het gevoelende, dat hij geen willekeurig werk verrigt, dat geheel het verleden hem tot dat werk dringt, en dat alles in de wereld het bestel is van eene magt die geen deel der wereld uitmaakt (dit immers is de bewegende gedachte bij den godsdienstigen mensch), - deze stichter zal zich beroepen op een openbaring der Godheid wier vereering hij komt hervormen. Al is de openbaringsgodsdienst de uitdrukking van hetgeen velen wilden, hoewel zij het niet vermogten, - éen geest heeft haar in schets gebragt, en daarom zal zij zekere systematische eenheid vertoonen, waartoe de mythische godsdienst geene aanleiding had. Wel zal ligt deze en gene, als Hesiodus bij de Grieken, een soort van mythenstelsel bouwen; maar ook dit, zoolang het niets meer wil zijn dan mythologie, d.i. zamenvatting van mythen, wordt als iets zuiver persoonlijks opgevat, en draagt geen dogmatisch, geen officieel karakter. Daarentegen, van een geopenbaarde godsdienst is geene mythologie denkbaar. Slechts kan de mythenvorming, door woekering van het godsdienstig bewustzijn, bij zinkende beschaving de grondstellin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen van zulk een godsdienst overdekken als slingerplanten een boomstam. Het zekerste kenmerk echter van een openbaringsgodsdienst is, dat zij zich gevoelt als de eenige regthebbende; daar zij zich beroept op de Godheid-zelve, eischt zij gehoorzaamheid, en is altijd, in een of anderen zin, onverdraagzaam. De taak van den godsdienststichter eischt een eigenaardig begaafden mensch om ze te volvoeren. Zijn gansche ziel moet zich met de godsdienst bezig houden: de bestaande godsdienst moet hem zwarigheden baren, waarvan hij de oplossing volstrekt behoeft; zijn geestdrift moet daarbij tot een hoogte worden opgevoerd, waarop zij alles overweldigt. Daar alle inspanning van den geest uit den aard der zaak zich ten doel stelt, eenheid en orde te bevorderen, moet hij van zelf streven naar Monotheïsme. Al wat wij van godsdienststichters weten, als Zarathustra, Moses, Mohammed, bevestigt dit. De verschijning van den Christus, als geheel eenig in hare soort, kan hier niet besproken worden; zoomin als die van den Buddha, die geheel geene godsdienst verkondigde. De kiem van het monotheïsme, of liever de aanleg daartoe, ligt reeds in de mythische phase der godsdienst. Herinneren wij ons, dat alle beweging in onze gedachtenwereld door de behoefte aan eenheid wordt te voorschijn geroepen. Hetgeen bij den eersten oogopslag niets met elkaar gemeen scheen te hebben, wordt al meer en meer, door phantastische en verstandige aaneenschakeling van denkbeelden, te zamen verbonden; het gebied van den eenen god vloeit met dat van den anderen in een. Ook het verkeer tusschen huisgezinnen en volksstammen neemt toe, en de godengedaanten, in den eenen kring ontstaan, worden naar die van elders gewijzigd. En dit gaat zoo lang voort, totdat de gedachte zich opdoet, die in den Rig-veda aldus wordt uitgedrukt: ‘Men noemt (Hem) Indra, Mitra, Varuna, Agni; voorts is hij de welgevleugelde hemelsche Garutmat; wat éen is, noemen de wijzen met velerlei namen; zij noemen het Agni, Jama, Mâtarishvan’Ga naar voetnoot1. Hoe geleidelijk het monotheïsme uit het mythische bewustzijn opgroeit, blijkt mede daaruit, dat elke godsdienststichter zijne voorloopers heeft; mannen, wien de oplossing van het groote vraagstuk reeds min of meer duidelijk voor oogen zweefde, doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die niet alles in zich vereenigden, wat vereischt werd om de besten van hun volk voor hunne zaak te winnen. Aan Moses heeft de traditie vooral Abraham, Isaäk en Jakob als zulke voorloopers toegewezen. Door deze beschouwingen wordt ons vraagstuk nader bepaald; er moet onderzocht worden, of Israel te voren nog in de mythologische periode zijner ontwikkeling verkeerde, dan of het reeds een openbaringsgodsdienst bezat, die door Moses verder werd uitgewerkt en in de overtuiging der natie bevestigd. Het belang van dit onderzoek blijkt eerst regt, wanneer wij het zuiver historische terrein betreden. De geschiedenis van de kern des menschdoms is die van twee volkengroepen, de japhetische (of indogermaansche) en de semitische. Wat deze laatste aan aardrijkskundige uitgebreidheid bij de andere te kort kwam, heeft zij boven haar vooruit gehad aan gelegenheid om met oudere beschavingen in aanraking te komen. Volgens het waarschijnlijke gevoelen van hedendaagsche geleerden is haar, in Babylon, in Phoenicië, in Zuid-Arabië, in Aegypte, een ander ras voorafgegaan, het zoogenoemde chamitische of kûshitische, dat in materiële dingen groote kunde en bekwaamheid, doch weinig vatbaarheid voor het ideale bezat. In Aegypte, waar dit ras tot den hoogsten trap van beschaving schijnt te zijn gestegen, heeft het volk zich tegen de aanvallen der Semiten staande gehouden; in de andere pas genoemde streken hebben de twee elementen zich met elkaar vermengd. Van daar, dat bij de Japhetiten meer oorspronkelijkheid en verscheidenheid te wachten is; bij de Semiten meer sporen van vreemden invloed, en meer eenzelvigheid. Japhet heeft zijn gebied veroverd op volken, in alle opzigten van geringeren aanleg dan hij: in Indië op de donkerkleurige dravidische stammen, in Iran op de Turaniërs, in Europa misschien op finsche volken, in Spanje op de voorvaderen der tegenwoordige Basken. Zijne rijke verbeelding gaf kleur aan de beschaving, die hij naar mate zijner behoefte, uit eigen ervaring vormen moest; zijn levendige en buigzame geest rigtte zich beurtelings op de diepste bespiegeling en op de meest omvattende plannen tot onderwerping van natuur en menschenwereld, en overal heeft hij zijn genie bewezen. Sem veroverde insgelijks, maar het waren streken, waar men hem in de kunsten des vredes overtrof; hij kon op anderen steunen, het zich gemakkelijk maken. Daarbij ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brak hem het geniale, het nadrukkelijk zelfstandige van Japhet; wij kunnen hem eenigzins vergelijken bij een leerzamen, maar wat langzamen knaap, die vroeg ter schole wordt gezonden, met stalen vlijt zich eigen maakt wat hem van vreemde gedachten wordt aangeboden, en alles vasthoudt wat aan zijne niet veelvuldige, maar luid sprekende behoeften schijnt te beantwoorden. Hij is realist, positivist; zijn genot moet meer tastbaar dan aesthetisch zijn, zijn wijsheid meer toepasselijk dan diepzinnig, zijn poëzij meer vurig dan rijk. Het evenwigt tusschen verschillende voordeelen te bewaren, is niet zijne zaak, want zijn streven is op een enkel doel gerigt; voor winst zal hij zich in het stof laten treden, of anders, om zijn vrijheid slechts te bewaren, de bitterste ellende moedig dragen. Alleen wil hij zijn weg klaar voor oogen zien; hij wil weten wat hij aan het leven heeft. Zijn haat vergeet hij zoomin als zijn liefde; zijn karakter is scherpgeteekend als zijn gelaat. Hij zal zijn leven geven om een idee te handhaven; Japhet zal het zijne besteden om ideën te ontdekken. Sem is de man van het dagelijksch leven en van de volharding; Japhet van de avonturen en van den vooruitgang. Onder zulke omstandigheden verwondert het ons niet, dat bij de japhetische volken in hun rusteloze bewegelijkheid reeds vroeg hier en daar de snaar van het zuivere monotheïsme wordt aangeslagen; indische en iranische gedichten strekken hiervan ten bewijze; doch zonder dat daaraan als aan een groote ontdekking van oneindige gevolgen wordt vastgehouden. Eerst de grieksche wijsbegeerte heeft allengs dat beginsel tot algemeene overtuiging van het denkende gedeelte der oudklassieke maatschappij verhevenGa naar voetnoot1. Bij de overige stamverwanten breidde zich het tropische bosch der mythen- en sprokenwereld al meer en meer uit; zelfs vervielen zij van de hoogte van het reinere beginsel in de mythische beschouwing, daar zij alles met hun bewustzijn wilden omvademenGa naar voetnoot2. De Jood daarentegen, en de Arabier van lateren tijd, vertoont ons een gansch andere geaardheid. Door alle storingen heen blijft eene partij het gewonnen resultaat als een kostbaar kleinood bewaren; nooit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verliest zij het uit het oog, verheugd, dat zij van het onbepaalde, zwevende der mythen verlost mag zijn. De semitische Godheid is door en door persoon, gebieder, wien alles moet gehoorzamen. Als wijsgeerige conceptie mag zij minder diepzinnig zijn, als dichterlijke gedaante minder handelbaar, maar als drijfveer voor het praktische leven is zij des te onschatbaarder. En mogt men al meenen, dat deze persoonsverbeelding het gevaar van al te menschelijke voorstelling met zich brengt, dan is er toch al spoedig in dit gevaar voorzien, doordien een ieder naar zijn vermogen de majesteit des Scheppers door verheerlijkende uitdrukkingen zocht te vrijwaren. Waar een menigte tot ordelijke zamenleving zal worden opgeleid, daar is de idee van staat en wet onvermogend; een hoofd, een aanvoerder moet genoemd worden. En wanneer het meest verfijnde godsbegrip ons in de studeerkamer nog te onwaardig voorkomt, zal het ons toch in het leven niet vergezellen zonder door eenige trekken van ons eigen beeld iets nader tot onze voorstelling te zijn gebragt. Daarom is de tucht der semitische godsdienst noodig geweest, om de Japhetiten van Europa voor goed van den mythus te verlossen, en hen vatbaar te maken om hunne aandacht bij het christelijk ideaal te bepalen, dat nog veel meer inhoudt dan het bloote monotheïstische beginsel, en dat geen onzer nog geheel tot het zijne heeft gemaakt. Het is dan voor ons van bijzonder gewigt, te weten, op welken grond het mosaïsche monotheïsme is opgebouwd: of het daarmede geheel als bij Indiërs en Baktriërs is gegaan (om van de Grieken niet te spreken, op wie misschien reeds de Semiten invloed hebben gehad), - dan wel op een andere, eigenaardige wijze. De boeken des Ouden Verbonds schijnen hier zeer voldoende berigten te geven, doch moeten met voorzigtigheid worden geraadpleegd. Wij hebben daarin overal een historische bewijsvoering en geene bloote chroniek, geene ongekleurde feiten vóor ons. ‘Israel woont alleen, en onder de natiën rekent het zich niet;’ ziedaar het thema van dat betoog. Abraham, Isaäk en Jakob zijn daarin geteekend deels naar de overlevering, deels naar het beeld van den vromen Jahve-vereerder, zoo als dit in de dagen der koningen voor den geest der schrijvers stond. Iets dergelijks zien wij gebeuren, wanneer in vignetten uit de middeneeuwen Nathan en Elia de kaproen dra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen van den scholastieken ‘magister noster’, terwijl de renaissance hen met toga en tunica bekleeden zal. Aan den anderen kant is het verkeerd, wanneer men in Genesis en Exodus alles uit de monotheïstische in de mythologische voorstellingsvormen wil overbrengen. Lieden, die den stok des drijvers nog op de schouders voelen, en alles willen uitroeijen, waarop zich een gevreesde dogmatiek zou kunnen beroepen, hebben het Oude Testament uitsluitend bij het licht van aegyptische, phoenicische, babylonische en andere gebruiken en denkbeelden (meestal alles tegelijk) beschouwd, er alle eigenaardigheid aan zoeken te ontnemen; waarbij zij den stelregel vergaten, dat men elk boek en elke literatuur eerst zooveel mogelijk uit haar zelve verklaren moet, voor dat men er vreemde analogiën bij te pas brengt. Het is nog niet eens gezegd, dat dezelfde naam bij stamverwante volken hetzelfde beteekent; reeds het semitische woord, dat volgens de afleiding met ons ‘eten’ of ‘spijs’ overeenkomt, duidt in het hebreeuwsch bepaaldelijk brood en in het arabisch vleesch aan. De geschiedkunde is niet geroepen om de overtuiging van deze of gene wijsgeerige of religieuse partij te handhaven of te weerleggen; maar door de ontdekte feiten, door al die feiten zamengenomen, moet zij uitkomsten trachten te winnen, waaraan dan op hare beurt elke partij, die wil, zich spiegelen kan. Daartoe is matigheid en klaarheid in alles noodig; juiste omschrijving der voorstellingen; consequentie bij de verklaring; methode bij het verbinden van enkele aanduidingen tot een theorie die het geheele gebied verlichten moet; zelfverloochening eindelijk bij het verwerpen ook van den schoonsten en verrassendsten inval, zoodra daaraan een stellig bewezen feit moet worden ten offer gebragt. Wie van dezen pligt jegens de waarheid regt doordrongen is, zal ook van anderen geen gevolgtrekking overnemen zonder die ontleed en proefhoudend bevonden te hebben; en waar een ander een wezenlijke ontdekking heeft gedaan, zorg dragen om ze te kennen en nuttig aan te wenden. Zoodoende staat hij in dienst van geene, of, zoo men wil, van elke partij die aan zichzelve gelooft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Bij ons vraagstuk komt de betrekking tusschen Oud-Israel en de overige semitische stammen het eerst in aanmerking. Van deze laatste zijn geene gedenkstukken overgebleven, die ons daaromtrent zouden inlichten. Wij moeten dit wat nader aanwijzen om alle ijdele verwachting voor goed op zijde te zetten. Sanchoniathon, de geschiedschrijver van Phoenicië, is niet degene op wien men zich hier veilig kan verlaten. Wel stelt zijn grieksche vertaler, Philo van Byblus, zijn leeftijd op elf of twaalf eeuwen vóor onze jaartelling; en Eusebius haalt ergens een fragment aan, dat hij elders verklaart, aan Sanchoniathon's geschrift over de Joden ontleend te hebben. Neemt men het een met het ander onbezien aan, dan zouden wij hier de overblijfsels hebben van een vertaling uit het kenaäneesch (phoenicisch), waarvan het origineel in den tijd der Rigteren geschreven was, en reeds over de Israeliten handelde. Ernest Renan heeft echter in een schoone verhandelingGa naar voetnoot1 aangetoond: 1o. dat de geschiedenis van Sanchoniathon steunt op echte inlandsche overlevering, uit verschillende steden verzameld, met aegyptische vermeerderd, en met joodsche in verband gebragt; - 2o. dat deze laatste niet uit de boeken des Ouden Verbonds, maar even als bij MohammedGa naar voetnoot2, uit mondelinge verhalen van Joden ontleend is; - 3o. dat die geschiedenis in het phoenicisch geschreven is, en in den geest, die in de twee laatste eeuwen vóor het Christendom de heerschende was; - en 4o. dat Philo van Byblus, die omstreeks honderd jaren na Christus leefde, weinig meer met het werk kan gedaan hebben dan het woordelijk in het grieksch te vertalenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het betoog van EwaldGa naar voetnoot1, die Philo voor den voornaamsten auteur dezer fragmenten, en Sanchoniathon voor een tijdgenoot der Rigteren houdt, steekt bij het methodisch onderzoek van den franschen akademist, door hem gerecenseerd, ongunstig af; trouwens wie den anders zoo grooten duitschen geleerde uit zijne werken kent, zal niet verwachten, dat hij een gevoelen, eens door hem omhelsd, zoo spoedig zal vaarwel zeggen. Ook de uitspraken van Movers, die een afzonderlijk werk over de Phoeniciërs geschreven heeft, en van wijlen den vrijheer Bunsen, zijn tegen dat onderzoek niet bestand. Te minder nog behoeft ons dit te verwonderen, sedert Renan in een andere, soortgelijke aangelegenheid zijn kritisch talent bewezen heeft. Het gold hier babylonische bewijsstukken, die insgelijks voor de israelitische oudheid van belang, van veel meer belang zelfs zouden geweest zijn dan Sanchoniathon. Tot hiertoe hadden wij alleen van Berosus fragmenten over, een Babyloniër, die omstreeks 270 vóor Christus in het grieksch geschreven heeft, doch die van Israel, laat staan van Israel vóor Moses, geen gewag maakteGa naar voetnoot2. Men stelle zich dus de vreugde van menigeen voor, toen prof. Chwolson te St. Petersburg, door een werk over het oostersche heidendom in de middeneeuwen met eere bekend, te voorschijn trad met de tijding, dat er babylonische geschriften uit den tijd van Moses, en nog veel oudere, waren teruggevonden. Die werken zouden, in het arabisch vertaald, berusten onder de handschriften van Leyden en Parijs. Geheel onvoorbereid was men op deze tijding niet: Étienne Quatre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mèreGa naar voetnoot1 had er een gedeelte van gelezen, en ze voorloopig in den tijd van Nebukadnezar (6e eeuw vóor Christus) gesteld. Daarentegen had E. Meyer, in zijn uitmuntende Geschichte der Botanik, reeds opgemerkt, dat deze babylonische auteurs blijkbaar grieksche en latijnsche boeken gelezen hadden, en hun leeftijd, vooral op dezen grond, op de eerste eeuw na Christus bepaald. Wie er verder over sprak, hield de ‘nabatesche landbouwkunde’ (het voornaamste van deze werken) voor een of ander geschrift onder valschen titel. Chwolson dan trad met een wijdloopige, geleerde en levendig geschreven verhandeling te voorschijn, waarin hij zijn Kutámi, den oudbabylonischen schrijver, tegen alle mogelijke bedenkingen in bescherming nam, en diens boek verklaarde voor een geheele mijn vol van goud, zilver en edel gesteente. Wat echter het meeste gewigt aan zijne verzekeringen bijzette, was, dat hij alleen de handschriften geheel gelezen had. Bunsen en zelfs Ewald, hoewel niet in allen deele met hem instemmende, gaven toe, dat hij echte overblijfsels der literatuur van Oud-Babel vóor zich had; tot in Nederland toe moet dezelfde meening voorstanders gevonden hebben. Natuurlijk kon men niet met een eenvoudig ‘neen’ volstaan, waar schrijvers als Ewald en Chwolson, zoowel als Bunsen, wien velen insgelijks voor een groot criticus houden, hun ‘ja’ hadden bekend gemaakt. Wilde men daarentegen den petersburgschen hoogleeraar volgen, dan moest men beginnen met zich een geheele omwenteling in onze begrippen aangaande de vroegste oudheid te getroosten. De vele uittreksels toch, die uit Kutámi's werk werden medegedeeldGa naar voetnoot2, stelden ons een tijd voor oogen, waarin kamergeleerdheid en pennestrijd aan de orde van den dag waren. Zekere Tamitri, wiens leeftijd door Chwolson op 2500 jaren vóor Christus berekend wordt, zou zelfs een systematische opsomming der planten, en onder medewerking van zekeren Kenaäniet, met name Sardána, tafels van de bewegingen der maan hebben in het licht gegeven. Vijfhonderd jaren later zou een ander de wetenschap hebben verrijkt met een plaatwerk, waarin duizend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soorten van wijnstokken waren afgebeeld en beschreven. Wat nog vreemder is, personen met name Adam, Noach, Sem en Abraham zouden boeken hebben geschreven over rationele landbouwkunde, Noach vooral over den wijnbouw, terwijl men toch deze aloude geleerden volstrekt niet met de gelijknamige patriarchen in Genesis verwarren mogt! De hier beschikbare ruimte vergunt niet, meer van die voorbeelden aan te halen; doch uit de bijzonderheden-zelf, die Chwolson had medegedeeld, heeft Renan het onhoudbare van diens redeneringen klaar bewezenGa naar voetnoot1. En wat Renan in breede trekken had geteekend, is verder uitgewerkt door Alfred von Gutschmid, een historicus, die zich in de medewerking van twee uitstekende oosterlingen mogt verheugenGa naar voetnoot2. Thans weten wij bepaald, dat Chwolson misleid was door een falsaris, en wel door een babylonischen bekeerling tot den Islâm, die in de achtste eeuw na Christus aan zijne niet zeer orthodoxe gevoelens wegens de godsdienst ingang trachtte te verschaffen op naam van aloude wijze mannen, waarbij hij allerlei lokaas aanwendde om de geloovige Moslims in zijn net te krijgen. Er valt uit zulke boeken, met oordeel geraadpleegd, nog veel te leeren; slechts niet datgene wat zij ons willen wijs maken. De assyrische en babylonische basreliefs en opschriften zijn uit den tijd der israelitische koningen afkomstig, en leveren voor ons onderwerp evenmin bijdragen. En hiermede zijn wij de oudsemitische berigten ten einde, waarin men eenig berigt omtrent den zamenhang van Israel met zijne stamverwanten zou vermoeden; zoodat wij genoodzaakt zijn, onze kennis daaromtrent te ontleenen enkel aan het Oude Testament. Het boek Genesis, waarin de verhalen als het ware de bijlagen bij de geslachtregisters vormen, biedt ons in zijne elf eerste hoofdstukken een kort begrip der oudste geschiedenis aan, zooals men zich die onder de Israeliten in de tiende en twee volgende eeuwen vóor Christus voorsteldeGa naar voetnoot3; en waar men niet dan namen had overgehouden, hetzij dan van landen, steden, personen of zelfs gebeurtenissen, wordt de opeenvolging in tijd aangewezen door die namen in genealogisch verband te bren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. Dit komt ons vreemd voor; maar in den herderlijken tijd der Semiten, toen de familie, met haren oudste (shaich) aan het hoofd, den staat vormde, en het leven weinig verscheidenheid aanbood, scheen alle zamenhang een familieverband, en had men geen geschikter tijdrekening, om de weinige historische gegevens naar te rangschikken; even als elders de reeksen en regeringsjaren der vorsten tot hetzelfde doel werden aangewend. De benamingen van zaken gaan in het semitisch, zoowel als bij ons, ook buiten dit geval wel meer in die van personen over. De zoogenoemde volkentafel in Gen. 10, zoowel als de inhoud van het volgende hoofdstuk, verliezen door deze opmerking veel van hun vreemdsoortig karakter: een collectief begrip is de vader van zijne onderdeelen, en het vroeger gebeurde van het latere. De algemeene historische theorie, om zoo te spreken, die in het Juda der koningen heerschte, heeft voorts invloed gehad; de zamensteller vulde hetgeen men van vroeger wist, en hetgeen men reeds vroeger had getheoretiseerd, met beweringen aan, die zijn godsdienstige en politieke denkwijze hem aan de hand gaf. Daarom wordt het gedeelte der Semiten, met wie Israel in de vijandigste betrekking had gestaan, naast het aegyptische rijk (Misraim en zijne zonen), de Aethiopiërs en andere volken aan wie men een oudere beschaving toekende (Kush) gerangschikt: onder de kinderen van Cham, dien zijn vader had gevloekt. Voorts worden de ver verwijderde bewoners van Zuid-Arabië (Joktan), van wie men niets wist dan dat zij stamverwanten waren, met Israels voorvaderen in naauwer verband gebragt als zonen van Eber. Elam (Elymais), Assur, dat toen nog voor Palaestina niet gevaarlijk scheen, Lud (Lydië in Klein-Azië) en Aram (Syrië met Mesopotamië) droeg men geen haat toe, maar wist toch, dat zij de israelitische denkbeelden niet deelden. Daarom plaatst men hen naast den grootvader van dien Eber, Arpakshad. Deze geheele rangschikking is blijkbaar het uitvloeisel van nationale neigingen; hetgeen de Semiet haat, de oudere beschavingen, wier zetels zijn ras ten deele veroverd heeft, wordt zamengevat onder den ouden, nationalen naam van het eenige der volken, dat aan die verovering heeft weerstaan: Cham, d.i. Aegypte. Hierop in een lateren tijd voortbouwende, brengt Israel, dat Palaestina heeft moeten veroveren, zijne bijzondere vijanden naast Aegypte (Misraim) onder dezelfde hoofdrubriek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het elfde hoofdstuk af, waar minder geographische begrippen voorkomen, liet zich de stof niet wel door eenvoudige rangschikking bewerken, en had men met te duidelijke herinneringen te doen. Wat men nog vermogt te doen, was b.v., de minder geachte stammen als kinderen van geringere moeders voor te stellen, ten einde aan het uitverkoren volk het regt van eerstgeboorte juridisch te verzekeren. Zeer merkwaardig is ook het verhaal van Esau (Edom), die zijne eerstgeboorte, waarvoor de traditie te sterk getuigde om ze te loochenen, zou hebben verkocht. Verder heeft menig verhaal een etymologischen oorsprong, d.i. het is opgemaakt om een naam of een gebruik te verklaren, hetgeen ook bij ons, b.v. in de Rhijnsproken, voorkomt. - De eerste leden van de geslachtslijst in het genoemde hoofdstuk zijn eigenlijk de hoofdpunten der overlevering van een groote volksverhuizing. Arpakshad, bij de grieksche aardrijkskundigen Arrapachitis, is het land om de bronnen van den grooten Zab, noordelijk van Nineve. Daarop volgen Shalach (de uitzending), Eber (de overgang, namelijk over den Tigris), Peleg (de verdeeling of verspreiding der stammen door Mesopotamië), Reü (waarschijnlijk de stad Edessa, die in het syrisch Urhoi, in het arabisch Roha wordt genoemd), Serug (een bekende stad, ook Batnae geheeten), vervolgens Nachor. Dezen laatsten naam zou ik voor een affeiding van Nahar (‘de rivier’, zoo als de Euphraat doorgaans genoemd wordt) willen houdenGa naar voetnoot1. Dat de stam, die over Edessa en Serug tot aan den Euphraat getrokken was, hier vooreerst stilhield, schijnt te worden aangewezen door de namen van Terach (het vertoeven) en diens zonen Haran (de bekende stad) en Nachor (alweder de Euphraatstreek). Eerst Abram verlaat het land om de stamvader van Israel te worden, en wordt reeds in deze hoedanigheid (Gen. 11:26, 27) het eerst, als eerstgeborene, genoemd. Lot, de zoon van Haran, wiens naam ‘verborgenheid’ beteekent, zal wel een werkelijk persoon moeten zijn, dien Moab en Ammon als stamvader vereerden, doch wiens afkomst, behalve dat hij uit Mesopotamië gekomen was en mede tot de Terachiden behoorde, niet verder werd opgegeven. Om het overzigt gemakkelijk te maken en onze ruimte niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te overschrijden, volgt hier de groepering, volgens Genesis, van hetgeen de wetenschap onzer dagen het semitische ras pleegt te noemen. Ga naar voetnoot1 Van Amalek en de andere volkjes, die van Edom afstammen, liggen taal en woonplaats grootendeels in het duister; men heeft ze gerekend tot de oudste semitische bewoners van Arabië, die de arabische traditie als uitgestorven aanwijst; maar Sprenger heeft nog onlangs aangetoond, hoe bitter weinig de Arabieren van de oudheid wisten. Vóor de Semiten werd Palaestina door andere natiën bewoond, die men met waarschijnlijkheid bij de oudchamitische mag rekenen: zij worden overal als reuzen geschetst, en met dezen naam is alom in de wereld het denkbeeld van groote publieke werken en materiële magt in het algemeen verbonden. Later treffen wij nog onder de semitische heidenen bewijzen aan (b.v. koning Og van Bashan en Goliat) van een zamensmelting tusschen deze en de veroverende volken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo eenvoudig en duidelijk nu de groepering der Semiten volgens Genesis schijnt te zijn, zoo onloochenbaar is ook de invloed van nationale antipathie op sommige harer onderdeelen. Dat de stammen van het West-jordaansche (Kenaän) eenvoudig onder de Chamiten worden geschoven, bewijst nog volstrekt niet, dat zij, om de taal van onze documenten te spreken, niet mede van Arpakshad en Peleg afstamden. De geheele scheiding tusschen hen en de Arpakshaditen is enkel en alleen gegrond op de palaestijnsche toestanden. Hunne industriële en hier en daar maritime bezigheden vormden het scherpste contrast met de gewoonten der volken, die (met Israel) oostelijk van den Jordaan als nomaden, kleine landbouwers en reizende kooplieden gevestigd waren. De beschaving in die oostelijke streken moet al naar de natuurlijke hulpbronnen verschillend, maar overigens vrij wel dezelfde zijn, als die wij in Mohammed's tijd in onderscheidene deelen van Midden- en Noord-Arabië vindenGa naar voetnoot1. Met Moab en Ammon had men tijdens de komst uit Aegypte op vriendschappelijken voet gestaan, en den vijand van die beiden, den Emoriet, verslagen; van tijd tot tijd echter was de goede verstandhouding in bittere vijandschap verkeerd, en daarom wordt de verwantschap zoo ver als mogelijk teruggeschoven, en buitendien door het verhaal aan het slot van Gen. 19 geschandvlekt. Dat Isaäk en Jakob hunne echte vrouwen van den Euphraat halen, geschiedt blijkbaar om zich zoo weinig mogelijk met de bekende, palaestijnsche stammen in verbinding te stellen, en het ‘afzonderlijk wonen’ der natie reeds in vroegen tijd te handhaven. De overlevering, die de Ismaeliten als oudere broeders kenteekende wordt verzwakt door het verhaal van Hagar; en de Midjaniten enz. tot min zuiver ras gestempeld door Ketura, die blijkbaar tot de dochteren des lands gerekend wordt. De naauwe vereeniging met Edom wekt het vermoeden van een zamenleven met dat volk meer dan met andere, en hier ligt het voor de hand, aan den tijd te denken (bijna veertig jaren volgens het verhaal), dien Israel naast het gebergte Seïr, Edom's zetel tusschen de Doode en de Roode zee, had doorgebragt. Het is dus niet geoorloofd, uit de wijze waarop Israel in den koningstijd met de oorsprongen der verwante volken omgaat, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te besluiten tot hetgeen men b.v. nog in Josua's tijd daarvan wist. Men kan een menigte hypothesen, elke op hare beurt, hoogst waarschijnlijk maken; doch niemand zal er in slagen, de stellige herinneringen, in deze berigten vervat, te ontdoen van al de elementen, die er door de vriend- en vijandschap van onderscheidene tijden allengs aan zijn toegevoegd. Verdere opmerkingen zijn hier overbodig; genoeg, dat de toestanden na den uittogt uit Aegypte de voorstelling der vroegere op meer dan eene wijze verward hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Wij kunnen, na deze vermaning tot voorzigtigheid, overgaan tot de betrekkingen tusschen de oude Semiten en Aegypte. Hier komt aan de berigten van Genesis en Exodus een belangrijk materieel van den aegyptischen kant te gemoet, waarmede ook de heer Pleyte niet dan oppervlakkig heeft kennis gemaakt. Wij kunnen zijn referaat best vergelijken bij een akademische responsie over in der haast bijeengelezen vreemden arbeid; met al zijne aegyptologische aanspraken blijkt het duidelijk, dat hij, gelijk het duitsche spreekwoord luidt, ‘vor lauter Bäumen den Wald nicht sieht’, zoodat wij genoodzaakt zijn, het door hem aangehaalde op onze wijze op nieuw te verwerken. Het aegyptische materieel voor ons onderzoek bestaat in de overblijfsels van een grieksch boek, en in gedenkstukken uit den tijd der Pharao-s, bestaande in afbeeldingen, opschriften en papyrusrollen. Een grieksch boek, maar gelukkig het werk van een inboorling. Onder de eerste Ptolemaeën schreef Mánetho of ManethôsGa naar voetnoot1, een aegyptisch priester van den eersten rang, in drie boeken een geschiedenis van zijn vaderland, met het oog op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de grieksche geleerden, die te Alexandrië werkzaam waren. Zijne bronnen waren dus voortreffelijk; ook van grieksche schrijvers had hij het een en ander gelezen, en zette Herodotus, die Aegypte bezocht had, enkele malen teregt. Van de heilige boeken der Joden daarentegen (de Pentateuch althans was in zijn tijd waarschijnlijk reeds in het grieksch vertaald) heeft hij stellig geen kennis gedragen. De Joden-zelf zag hij dagelijks rondwandelen; zij leefden in het Aegypte dier dagen in grooten getale en werden door de vorsten zeer begunstigd; doch met hen om te gaan, was vooral voor iemand van zijne kaste niet doenlijk, Het vooroordeel tegen Israel was reeds in die maatschappij bij de nationale partij algemeen, en men onthield zich van het nadere verkeer met die vreemdelingen. Enkele bijzonderheden waren uitgelekt van hunne zeden en historische herinneringen; fragmentarisch en vreemdsoortig reeds op zichzelf, werden zij nog bovendien in den mond der Aegyptenaren gewijzigd; en deze toevallig verkregene, bevreemdende en verkleurde berigten vormen de som van hetgeen Manetho van Israel weten kon. Van andere Semiten waren er hoogstens phoenicische overleveringen uit zoo ouden tijd bewaard; en behalve dat de Phoeniciërs geene zuivere Semiten waren, had een handelsvolk van die beteekenis veel uitheemsche, bovenal aegyptische elementen in zijn beschaving en traditie opgenomen. Wat de pharaonische monumenten betreft, hebben Champollion en zijne opvolgers aangetoond, dat hier niet zoo veel te leeren valt, als men zou verlangen. Het doel is daar niet het bewaren van historische feiten voor de wetenschap, maar de verheerlijking der koningen en aanzienlijken; en hiernaar wordt alles zooveel mogelijk ingerigt, het ongunstige of onaangename verzacht of verzwegen, en alwat niet regtstreeks den held, laat staan de natie, aangaat, niet eens aangeroerd. Behalve deze nadeelen, blijkt het, dat Manetho niet al de bewijsstukken gekend heeft, die tegenwoordig in verscheidene plaatwerken te onzer beschikking staan. De jaarboeken echter, door de priesters bijgehouden en die Manetho kon raadplegen, zijn sedert verloren gegaan. Hij begon zijn verhaal met de goden, die het eerst over Aegypte zouden geregeerd hebben, om vervolgens, van Menes af, de menschelijke koningen op te sommen, met bijvoeging van hun juisten regeringstijd, de stad waar hun dynastie te huis behoorde en wat er verder van hen in de priesterlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken was vermeld. Van de twaalfde dynastie, zoo als men later rekende, waren er uitvoeriger berigten voorhanden, hetgeen ook in de thans voorhanden gedenkteekens het geval is; in plaats van een magere koningslijst met enkele aanteekeningen werd dus zijn geschrift meer en meer een zamenhangende chroniek. Over ons onderwerp wordt het moeijelijk, Manetho in het verhoor te nemen, doordien zijn getuigenis in twee van elkander afwijkende redactiën is bewaard gebleven De eene is van den bisschop Julius Africanus van Emmaüs, een auteur over tijdrekenkunde ten tijde van Heliogabalus, en diens excerpt, waarbij de koningsreeks in genummerde dynastiën verdeeld werd, bezitten wij alweder in twee verschillende vormen, bij Eusebius (vierde eeuw) en bij Georgius Syncellus (einde der achtste), die getrouwer heeft afgeschreven. Behalve dit uittreksel, hebben wij groote stukken, voor ons vooral van belang, in het eerste boek van Flavius Josephus tegen Apion. De vraag is nu, welke van die twee redactiën het meeste geloof verdient. Aan den eenen kant heeft men tegen Josephus aangehaald, dat hij in zijn boek polemiseert, en dus belang had bij het verwringen van berigten, die in zijn betoog niet regt pasten. Naar mijn gevoelen heeft echter ChwolsonGa naar voetnoot1 gelijk met juist de tegenovergestelde conclusie te maken; Josephus had geen belang bij de afwijkingen die wij bij hem vinden, maar wel daarbij, dat de Alexandrijnen, tegen wie hij strijd voerde, hem niet met hulp hunner wereldberoemde bibliotheek van bedrog konden overtuigen. Hij heeft Manetho's berigten voor zijn doel gebruikt, doch zeker evenmin vervalscht als zijne citaten uit Herodotus en anderen. Africanus heeft anderhalve eeuw later een exemplaar van Manetho geraadpleegd, en in zijne dorre lijst zou een afschrijver nog eer iets bedorven hebben dan in het zamenhangende verhaal, dat Josephus voor ons bewaard heeft. Het onderzoek nu van deze Manetho-fragmenten geeft de uitkomst, dat de bronnen, waaruit deze schrijver zijn verhaal ontleende, niet van Moses en de Israeliten gewaagden; maar dat hijzelf, gelijk later Josephus en Eusebius, elk op zijne wijze, de joodsche berigten met de aegyptische vergeleken heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De semitische oudheidkunde, voor zoover zij ons hier aangaat, wordt echter zeer gebaat door zijn verslag van het verblijf der Hyksôs in Beneden-Aegypte en van een tweede semitische inneming des lands, die veel korter duurde. Beginnen wij met het verhaal dat bij Josephus bewaard is. Onder Amenemes (de lezing is van prof. Fruin), een koning der twaalfde dynastie van Africanus, kwamen lieden van onedel geslacht uit het Oosten, maakten zich met weinig moeite van het land meester, hielden daarin huis te vuur en te zwaard, en verkozen tot hun koning Salatis; die zich te Memphis vestigde, Boven- en Beneden-Aegypte schatting deed betalen en op de best gelegen plaatsen krijgsvolk posteerde, voornamelijk in het Oosten, omdat men van daar een inval der magtige Assyriërs te vreezen had. Deze laatste opmerking is in allen gevalle niet uit de bronnen, maar van Manetho-zelf afkomstig. Van die versterkte plaatsen was de voornaamste Avaris, waarin 240000 man bezetting zou gelegen hebben; hier kwam de vorst des zomers wapenschouwing houden, leeftogt en soldij verdeelen. Wel verre dus van op den gewonen voet als hoofden der aegyptische regering op te treden, handhaafden zich de vreemdelingen in hunne sterkten als overheerschers, die schatting en dikwijls bloed eischten; ja zij zochten Aegypte, zoo als Manetho het uitdrukt, geheel te ontwortelen. Na Salatis worden nog vijf koningen met hunne regeringsjaren genoemd; daarna vernemen wij, dat het geheele volk Hyksôs, d.i. herderskoningen, of volgens een ‘meer waarschijnlijke’ verklaring, krijgsgevangene herders plagt genoemd te worden, en dat sommigen hen voor Arabieren hielden. Die ‘sommigen’ zijn waarschijnlijk aegyptische priesters; in allen gevalle is het een geleerd toevoegsel van lateren tijd en geen traditie. Door Mephratuthmosis (een aegyptisch vorst uit de XVIIIde dynastie van Africanus) werden de overweldigers in hunne plaats AvarisGa naar voetnoot1 teruggedrongen, en door diens zoon Tuthmosis geheel uit het land verdreven, waarna zij, - op nieuw volgens Manetho-zelf en niet volgens zijne bronnen, - uit vrees voor Assyrië in het latere Judaea zouden gebleven zijn en daar Jerusalem gesticht hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieraan wordt vervolgens het tweede verhaal vastgeknoopt. Een der opvolgers van Tuthmosis, Amenophis geheeten, was begeerig om de goden te aanschouwen, doch ontving de verzekering, dat hem dit niet kon te beurt vallen, tenzij hij begon met de melaatschen en andere ligchamelijk onreine lieden uit het land te verwijderen. Men zond dus dezen, tachtigduizend in getal, naar de steengroeven ten Oosten van den Nijl, van waar zij al spoedig, teneinde de priesters, die daaronder waren, te sparen, of wel om hen te zekerder af te sluiten (de zaak wordt niet duidelijk voorgesteld) naar het ontruimde Avaris verplaatst werden. Hier stelde zich een dier priesters, Osarsiph uit Heliopolis, aan hun hoofd; en liet de bannelingen zweren, hem te gehoorzamen, de (aegyptische) goden niet te vereeren, de heilige dieren als gewone te behandelen en zich met niemand in te laten dan met de medegezworenen, benevens nog andere bepalingen, die tegen de wetten van Aegypte indruischten. Daarna bevestigde hij de stad, bereidde zich op den oorlog voor, noodigde de Hyksôs van Jerusalem uit om gemeene zaak met de zijnen te maken en het oude leven in Aegypte te hervatten, zoodat er 200000 naar Avaris kwamen. Amenophis zag, dat de hem voorspelde straf der goden wegens de verbanning der melaatsche priesters thans voor de deur stond, bragt al wat hij vermogt in veiligheid, en nam met zijne 300000 strijdbare mannen de wijk naar Aethiopië, terwijl de opstandelingen en hunne bondgenooten uit Jerusalem Aegypte verwoestten en vooral ten opzigte der heilige plaatsen, dieren en personen zich aan de ergste gruwelen schuldig maakten. ‘Men zegt,’ voegt Manetho er voorzigtig bij, dat de aanvoerder Osarsiph zijn naam in Moses veranderd heeft. Eindelijk, na dertien jaren, kwamen Amenophis en zijn zoon met een groot leger uit het Zuiden terug en dreven de vijanden met groot verlies tot over de syrische grenzen. Tot hiertoe Manetho bij Josephus. Wat hijzelf van Judaea, Jerusalem en Moses met voorzigtigheid vermeldt, is zonder eenigen twijfel niet uit de aegyptische overlevering afkomstig, maar het gevolg van latere pogingen, om voor het verblijf der Israeliten in Aegypte een plaats te vinden te midden van die overlevering. De chronologische berekeningen, met hulp van de regeringsjaren volgens Manetho, en van de vingerwijzingen der aegyptische gedenkteekens volbragt (want deze geven geen jaartelling in onzen trant), - die berekeningen loopen bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verscheidene aegyptologen nog maar al te ver uiteen, om al dadelijk met bepaaldheid te kunnen zeggen: in dien tijd waren de Hyksôs, in die jaren Israel in Aegypte, en dus zijn zij daar gelijktijdig of niet gelijktijdig geweest. Uit de volgende lijstjes kan men zich van den toestand der wetenschap in dezen een denkbeeld vormen:
I. Manetho
Het geheele verblijf der Hyksôs duurt 511 jaren.
Later (XVIII) dyn. van Afr.) de onreinen met de teruggekeerde herders.
De redactie van Josephus regtvaardigt zich door maanden op te geven; hoe die van Africanus is ontstaan, blijkt vooral duidelijk bij de zes eerste vorsten.
II. Manetho verbeterd door Bunsen
(Aegyptens Stellung in der Weltgeschichte, V Buches 4-5 Abtheilung 1857, S. 376):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Manetho verbeterd door Lepsius
(Königsbuch der alten Aegypter, 1858. I. Abth., Synopt. Tafeln, S. 6-7): vóor Christus:
IV. Vergelijking met het Oude Testament:
De heer Pleyte, die zich p. 31 op het keurig bewerkte Königsbuch van Lepsius beroept, had deze quaestie, hoe moeijelijk ook, behooren te bespreken, en te verklaren, waarom hij, in spijt van de berekeningen van dien geleerde, de eigenlijke Hyksôs met Israel in verband tracht te brengen. Heeft Lepsius gelijk (en zijne methode is veel grondiger dan die van Bunsen) dan vervalt alwat hij zelf betoogd heeft. Evenmin geeft ons de benaming van Phoeniciërs, die Africanus, of van Arabieren, die sommige Aegyptenaren aan de Hyksôs gaven, of eindelijk van Amalekiten, bij arabische schrijvers voorkomende, eenig licht omtrent dat volk; want Kenaäniten uit het Westjordaansche en Arabieren of Amalekiten van den overkant der rivier zijn zeer verschillende natiën. Het zijn blijkbaar uiteenloopende gissingen van latere auteurs, die niet veel meer wilden zeggen dan wij met de uitdrukking van oude Semiten. Wij dienen ons dus te bepalen tot den hoofdinhoud van het hebreeuwsche en het aegyptische berigt, en deze onderling te vergelijken. Of al Josephus de Israeliten onder de Hyksôs rekent, doet zeer weinig ter zake: Chwolson, die met de latere joodsche geleerdheid en hare gewoonten zeer vertrouwd is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkt teregt op, dat zijn geheele taktiek tegen Apion het karakter draagt van de methode die bij de Rabbijnen genoemd wordt: ‘iemand met een stroohalm afweren, d.i. van een argumentatie ad hominem, die alleen van kracht is omdat de tegenpartij niet beter weet. Het eenige dat aan beheersching van Aegypte door Israeliten in de verte herinnert, is de geheel persoonlijke, en aan den koning ondergeschikte betrekking van Joseph als rijksbestierder, en zijn politiek, waarmede hij den vorst tot eigenaar van het geheele land weet te maken; overigens wonen de stammen geheel op de grens in Goshen, en leven van hunne kudden, gelijk zij dat vroeger gewoon waren. Later komt een koning aan het bestuur, onder wien men van Joseph niets meer weet, en het vreemde volk, waarvoor men bevreesd begint te worden, aan het werk zetGa naar voetnoot1; niet, zoo als de melaatschen van Manetho, aan het steenhouwen in de groeven van het gebergte, dat veel zuidelijker ligt, maar aan het vormen en droogen van tigchelsteenen uit Nijlslijk en stroo, waarvan dan de koninklijke schatsteden Pitom en Raämses worden opgetrokken. In dat land blijven de Israelieten wonen; ook wanneer Moses in zijn biezen kistje door een koningsdochter gevonden wordt, behoeft dit niet eens hooger op, b.v. bij Memphiszelf te geschieden. Om kort te gaan, alles, vooral het stilzwijgen der hebreeuwsche oorkonden omtrent een overheersching van Aegypte door Israeliten, dringt ons tot een strenge scheiding tusschen de gebeurtenissen door Manetho en die in Genesis en Exodus vermeld. Zien wij nu, of de gedenkteekens, door den heer Pleyte aangehaald, ons verder helpen. De uitdrukking Hyksôs vinden wij hier niet zóo terug; doch de papyrus I, vroeger in het bezit van Sallier, geeft het volgende: ‘Il arriva que l'Égypte tomba dans le pouvoir des rebelles, et personne n'était roi dans ce temps-là. Voilà! le roi Raskénen n'était que régent suprême de la haute Égypte. Les révoltés séjournaient en Héliopolis (?) et leur chef Apepi dans la ville Ha-uar. Tout le pays se montrait devant lui avec des présents, il se mettait entièrement à son service et lui fournissait les meilleurs produits du pays’ (E. de Rougé en Brugsch bij Pleyte, p. 36). Onder Heliopolis, gelijk wij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vertaling lezen, zal wel eenvoudig de daarbij liggende streek aan de twee oostelijke Nijlarmen moeten verstaan worden. Apepi is blijkbaar de Apophis van Manetho, en Ha-uar diens Avaris. Wat vooral van belang mag heeten is, dat de verwoestingen, waarmede Salatis zich berucht had gemaakt, volgens dezen papyrus hadden opgehouden; de nationale verontwaardiging van Manetho zal hem verhinderd hebben, eenig onderscheid te maken, of zich voor te stellen, dat er vrede tusschen de overheerschers en de bevolking kon hebben bestaan. Een regering van niet dan moord en brand kan ook geene vijf eeuwen lang volgehouden worden. Wij hebben nog meer verkregen, doordien wij thans de aegyptische spelling van den naam Avaris kennen, namelijk Ha-uar, een woord dat meer voorkomt. Door verschillende combinatiën is uitgemaakt, dat dit Ha-uar hetzelfde is als het grieksche Tanis, het hebreeuwsche Soan (Num. 13:22) en het tegenwoordige plaatsje Sân, ten zuiden van DamietteGa naar voetnoot1. In dit Sân hebben de opgravingen overblijfsels van de Hyksôs aan het licht gebragt: sphingen met semitische koppenGa naar voetnoot2 en beelden van koningen der XIII dynastie van Africanus, waarop herdersvorsten later hunne namen gebeiteld hebben. Dit alles bewijst op nieuw, dat wij hier de sterkte dier vorsten te zoeken hebben, zonder dat wij met Mariette een gewaagd gevolg behoeven te trekken uit de semitische physiognomie der tegenwoordige bewoners van die streek, die zich nog gemakkelijker uit joodsche of arabische afstamming laat verklarenGa naar voetnoot3. Lepsius' tijdrekening, op weldoordachte gronden steunende, wordt ook door deze ontdekkingen niet tegengesproken. De eerste nederlaag der Hyksôs, waarbij Avaris reeds zou zijn ingenomen, moet vallen onder Amos of Amosis (aeg.: Ahmes): den eersten koning der XVII dyn. van Africanus (XVIII volgens Lepsius' verbetering), gelijk wij leeren uit een opschrift in het graf of op de sarkophaagGa naar voetnoot4 van een gelijknamigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlootvoogd, die aan de veldtogten van dien koning had deelgenomen. Om nu maar dadelijk te besluiten, dat Manetho zich vergiste met Tuthmosis en diens vader als overwinnaars der Hyksôs te noemen, zie ik geene reden: een grafschrift zegt eer te veel dan te weinig tot verheerlijking van zijn doodeGa naar voetnoot1. Terwijl dus de vreemdelingen vooral in Beneden-Aegypte huis hielden, waren in het Zuiden de gouverneurs der landstreek, hetzij dan van geheel Boven-Aegypte of van een gedeelte daarvan, ongedeerd gebleven, die toen de magt der uitgeroeide koningsdynastie zichzelven zullen hebben toegekendGa naar voetnoot2; hoewel eerst Amosis, een dier dignitarissen, er in geslaagd is, de vreemdelingen althans voor een tijd naar hun Avaris terug te dringen en hun de eerste nederlagen toe te brengen. Met dat al weten wij van de nationaliteit der Hyksôs niets naders, dan dat zij Semiten waren. In Aegypte hebben zij herders geheeten, gelijk Manetho ze ook bij Africanus noemt; in de opschriften luidt dit ‘Mena’, waarbij dan de teekens van een landbouwer en een schandpaal worden gevoegd, om een veracht of onderworpen volk aan te duiden (Pleyte, pl. I, fig. 4)Ga naar voetnoot3; weliswaar rijst de vraag, hoe toch de Aegyptenaren, zelf bij uitnemendheid een landbouwend volk, dat bedrijf voor een schande konden houden; voor de veehoeders weet men, dat zij verachting koesterdenGa naar voetnoot4. Wat de melaatschen van Manetho betreft (ook Hecataeus, ten tijde van Alexander, kende deze geschiedenis), hebben tot heden de gedenkteekens geene nadere berigten opgeleverd. Zij heeten bij hem, volgens Josephus' verslag, ‘al de aan het ligchaam beschadigden (πάντες οἱ τὰ σώματα λελωβήμενοι);’ in die hoedanigheid waren zij uitgestooten, om de maatschappij te reinigen. Daarom droeg men in officiële kringen natuurlijk min zekere kennis van hetgeen onder henzelf had plaats gehad; zulk een leprozenkolonie was juist geen onderwerp van priesterlijke geschiedkunde, die daarop minstens even laag neerzag als een pausselijk annalist op het lief en leed van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghetto. Het is dan niet waarschijnlijk, dat hun zamenzwering en verbinding met de verdreven Hyksôs geheel op authentieke berigten steunt. De weg was echter voor Manetho of zijne zegslieden van zelf gewezen, en de wording van zijn verhaal laat zich met weinig moeite vervolgen. Bestond er te Avaris zulk een kolonie van lieden, die door de openbare meening werden verafschuwd, en van het algemeen verkeer voor altijd waren uitgesloten, dan ligt het in de menschelijke natuur, dat hun aanhankelijkheid aan de zeden en wetten der maatschappij verslapte; en dat de vertegenwoordigers der openbare, geheiligde orde reeds van den beginne geneigd waren, hen te beschouwen als dezulken, die aan alwat goddelijk en welgeregeld was, bij elke gelegenheid afbreuk zouden doen. Daarbij kwam, dat onder den Amenophis van Manetho nog eens een herdersvolk was komen invallen, en in de tempels vooral vele gruwelen had gepleegd. Natuurlijk was dit op uitnoodiging der onverlaten in de leprozenstad gebeurd! waaronder er ook stellig meer dan een zal geweest zijn, die van de gelegenheid gebruik maakte om nog eens een rol in de wereld te spelen, waaruit hij noode gescheiden was. Aan deze laatste omstandigheid hechtte de geschiedenis den naam van den priester Osarsiph; misschien ook had deze in Avaris een soort van staatsregeling onder zijn bestuur weten in te voeren, onafhankelijk van het aegyptisch bewind. De Israeliten nu waren insgelijks van de aegyptische godsdienst afkeerig; dit was bekend genoeg. Zij hadden niet ver van Avaris gewoond, het herdersbedrijf uitgeoefend en slavendienst gedaan bij het bouwen, zich afgezonderd onder het beleid van Moses, die in de priesterlijke geleerdheid was ingewijd; dit alleen wist men uit hunne eigene mondelinge mededeelingen. Deze analogiën hebben wel beschouwd niets verwonderlijks: de toestand der aegyptische maatschappij bragt ze van zelf mede; doch het een en ander trof zamen ongeveer in dezelfde tijden, namelijk tusschen het oude en het nieuwe rijk; - ziedaar de magere gegevens, waaruit Manetho zijn verslag al niet veel anders had kunnen zamenstellen, terwijl wij nog zijne voorzigtigheid moeten prijzen. Deze tweede inneming door de herders duurde dertien jaren; Bunsen en LepsiusGa naar voetnoot1 stellen die volgens het verslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Josephus in de XIXde dynastie, onder Menephthes den opvolger van Ramses den Groote, en dit met veel waarschijnlijkheid. Wanneer zij echter hieruit aanleiding nemen om den tijd van Moses en den uittogt te bepalen, onderstelt dit een verbinding tusschen Manetho's berigten en die van het Oude Verbond, die de geheele vernieling van deze laatste ten gevolge zou hebben, en dus m.i. door een gezonde methode niet wordt gedoogdGa naar voetnoot1. Hun tijdsbepaling, volgens welke Ramses de Groote de verdrukker van Israel zou geweest zijn, wordt oogenschijnlijk gesteund door een paar rapporten op papyrus van aegyptische beambten (Pleyte, p. 74), die proviant hadden uit te deelen aan soldaten en ‘Aperiu’ of ‘Apuriu’ (p. 253); een uitheemsch volk, dat steen aanvoerde voor den grooten ‘bechen’ en den zonnetempel ten zuiden van Memphis, die Ramses Meriamen (II, de Groote, Sesostris, XIXde dyn. v. Lepsius) bouwen liet. In deze Aperiu zoekt Pleyte, met den aegyptoloog Chabas, de Ibrîm, Hebreeuwen, en meent, dat het Raämses en Pitom van Exodus, twee voorraadsteden, waarvoor deze tigchelsteenen moesten vervaardigen, met den ‘bechen’ van koning Ramses en diens zonnetempel (aeg. Pa-Ra of Pa-Tûm) overeenkomen. Voorts vinden wij, dat onder Ramses Mati Meriamen (XXste dynastie van Lepsius) acht honderd Aperiu tegenwoordig zijn bij het overbrengen van gehouwen en gebeitelde monumenten uit de steengroeven van HammamâtGa naar voetnoot2. Of echter de steenhouwende Aperiu en de steenbakkende Hebreeuwen dezelfden zijn, kunnen wij te minder beslissen, daar volgens de genealogie in Genesis de benaming Ibrî (d.i. van gene zijde der rivier) op nog veel meer volken dan de Israeliten toepasselij is, en Eber zelfs nog Num. 24:24 (ten tijde van Jerobeam II) Assyriërs en hunne naaste buren beteekent. Nu weet men, dat Ramses Miamun of Meriamen, wiens ‘bechen’Ga naar voetnoot3 de Aperiu hielpen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bouwen, zoo al niet reeds zijn voorganger Sethos veroveringen had gemaakt tot in Syrië en Mesopotamië; en Herodotus en Diodorus van Sicilië berigten, dat vooral bij de bouwwerken van Ramses de krijgsgevangenen uit die oorlogen gebruikt werden. Men ziet, dat er voor de toepassing van den naam Aperiu nog speelruimte is, al mogt men slagen in het bewijs, dat die in het semitisch Ibrîm moest luiden. Behalve dat men, om het aanwezen van Israeliten onder de XXste dynastie van Lepsius te verklaren, moet aannemen, dat niet al het volk met Moses vertrokken is. Wat de gebouwen in den papyrus betreft: het eene, de zonnetempel, ligt ten zuiden van Memphis; het andere, de bechen van Ramses II, op de grens van het land Zahi en AegypteGa naar voetnoot1. Had de heer Pleyte ons slechts medegedeeld, of er iets naders van de ligging van dat Zahi bekend isGa naar voetnoot2, dan zou hierin misschien een vingerwijzing te vinden zijn. Hoogstwaarschijnlijk wordt echter het Rhamesseum van Thebe bedoeld, een paleis welks pracht en heerlijkheid in den papyrus van Anastasi dan in echt-aegyptischen stijl worden overdreven, en waarvan de grootsche ruïnen, aan den overkant dier hoofdstad naar de zijde der libysche woestijn, van algemeene bekendheid zijn. Daarentegen ligt het Ramses en Pitom van Exodus in Goshen; het eene is waarschijnlijk het Patumos van Herodotus (2: 158), van het andere zijn de ruïnen teruggevonden bij Abû-KoshaibGa naar voetnoot3. Het waren twee voorraadsteden ten Oosten van het Delta, bijna geheel gebouwd uit steenen van Nijlslijk even als de Nekropolis van SaisGa naar voetnoot4; geheel iets anders dan het Rhamesseum te Thebe en den Pa-Tûm (dit staat er niet eens) ten zuiden van Memphis, waarvoor steenen gebouwen worden oostelijk van Thebe in Boven-Aegypte. De ontdekking der ruïnen van het Ramses, waaraan de Israeliten gearbeid hebben, bewijst in verband met Exodus, dat zij onder Ramses den Groote in Aegypte waren, maar niet, dat zij kort daarna zijn uitgetogen. Daar het Oude Testament niets van melaatschen te Avaris (Soan), noch van te hulp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komende Semiten, noch van een dertienjarige overheersching des lands en een verjagen van den Pharao weet, - en daarvoor ook niet de minste ruimte laat, - moeten wij een van beiden aannemen: òf de melaatschen enz. zijn, gelijk Lepsius en Bunsen willen, onder Menephthes ingevallen en verdreven; en dan zijn de Israeliten nog onder Ramses den Groote, diens voorganger, vertrokken, òf de inval en verdrijving had reeds onder Amenophis plaats, gelijk Scheuchzer beweert; en dan kunnen de Israeliten, ja volgens Lepsius' berekening zelfs Abraham, zeer wel eerst na die verdrijving in Aegypte zijn gekomen. Zoodat het eenige dat ons zou dringen om de melaatschen en hunne bondgenooten met Israel te combineren, Manetho's mededeeling van een geleerde opinie zijner voorgangers zou zijn; een opinie, ter wille waarvan men het geheele verhaal van Exodus, de herinneringen van het volk Israel-zelf zou moeten verwerpen! En of ons de heer Pleyte al wijst op allerhande huwelijken tusschen Israel en andere Semiten, - daarmede zijn wij niet verder gevorderd dan tot het besluit, dat het volk zich in dien zin niet streng afgezonderd heeft gehouden; wat trouwens bekend genoeg is. Nog Ezra vindt het noodzakelijk, de vreemde vrouwen te verwijderen; en ook arabische stammen, die wij bijna achttien eeuwen lang aantreffen, huwen onderling, zonder daarom ineen te smelten. Wij zouden bovendien nog moeten weten, dat er binnen Aegypte zulke huwelijken gesloten zijn, dat er bondgenootschap met andere natiën uit voortkwam, en bovenal, of Israel en de Hyksôs, - want slechts met dezen zou onze auteur zijn gebaat, - tegelijk in Aegypte zijn geweest. Volgens Lepsius de eigenlijke Hyksôs niet; en volgens onze zoo even gemotiveerde overtuiging, de teruggekeerde Hyksôs gedurende hun dertienjarig geweld evenmin. Het laat zich zelfs zeer goed denken, dat wij nooit een spoor van Israel's verblijf in Aegypte zullen ontdekken. Dat verblijf nam in de voorstelling der Aegyptenaren een op verre na zoo gewigtige plaats niet in als in die van het Oude Testament en van de hedendaagsche wetenschap. Een vreedzaam herdersvolk in de streek tusschen Damiette, Cairo en Sues; later aan heerediensten onderworpen, om tigchelsteenen te maken; uitgeleid door een man van beschaving, talent en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
energie; ziedaar alles wat men daarvan weten kon. Hoogstens valt dus een vermelding te wachten in het graf van een der hoogste beambten, over dat volk gesteld; maar ook de graven in die streek, gelijk te Sais, moeten van tigchelsteenen zijn geweest, bij gebrek aan gebergten om duurzamer steenen uit te houwen. Een verdere aanleiding zou anders ook bestaan in de steengroeven, waarin de Israeliten dan hadden moeten dienen. Een derde kans is nog over, indien de voorraadsteden rijk gedecoreerd waren; wat niet waarschijnlijk, en blijkens het te Ramses gevondene ook niet het geval isGa naar voetnoot1. Wij hebben hierboven reeds gezien, dat het verband tusschen de Hyksôs en de Phoeniciërs insgelijks willekeurig, op grond van een gissing van Julius Africanus wordt aangenomen. Er bestaat anders geen aanleiding om de noordelijke Kenaäniten bij de geschiedenis der herders in Aegypte te pas te brengen; van hunne handelsverbindingen met dit land daarentegen dragen wij stellige kennis. Uit Aegypte-zelf blijkt ons dit door den papyrus van Harris (p. 25 Pleyte), waarin Anata of Anta en Astarte, twee phoenicische godinnen, worden aangeroepen ten tijde van Ramses IX (XXste dynastie). Nog Herodotus kende Tyriërs bij Memphis gevestigd, die daar hun Astarte-altaar hadden; en Anta vinden wij terug op een gedenkteeken, (pl. VIII fig. 1 Pleyte), waar zij tusschen een semitischen god Ranpû en een aegyptischen Chem geplaatst is. Hierbij bedenke men, dat in Phoenicië het Semitisme naar alle waarschijnlijkheid niet zuiver was, waardoor de grond was voorbereid om soortgelijke dingen van het zuiver-chamitische Aegypte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over te nemen. Zoo wij dus al in Israel's godsdienst aegyptische elementen mogten ontdekken, dan mag vooral de invloed van Phoenicië na de terugkomst in Palaestina (men denke aan Salomo's tempel) niet vergeten wordenGa naar voetnoot1. Om al de betrekkingen der oude Semiten tot Aegypte te vermelden, moeten wij hier nog ter loops bijvoegen, dat de Philistijnen, gelijk thans bijna iedereen toegeeft, van de verdreven Hyksôs (uit Kaphtor of uit Kaslûch, zegt de Bijbel, en beiden zijn zonen van Misraim) afkomstig waren. Te onderzoeken wat er van andere Hyksôs werd, ligt huiten ons bestek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Het weinige derhalve, dat wij van de uitwendige geschiedenis der Hyksôs en der Israeliten kunnen nagaan, geeft ons geen regt om eenige overeenkomst tusschen de godsdienst dier beide volken in Aegypte te verwachten. Deze negative uitkomst van ons onderzoek zou echter niet bestand zijn tegen het stellige bewijs, dat geleverd zou worden door elementen in de religieuse beschaving van Israel aan te toonen, die uit de godsdienst der Hyksôs, zooals zich die aan den Nijl ontwikkeld heeft, noodzakelijk moesten worden afgeleid. Gelukte het dit bewijs te leveren, dan zouden wij moeten aannemen, dat de beide volken in eenigerbande betrekking hebben gestaan, en niet meer dan dit; want het verhaal van Exodus zou alle historische waarde verliezen, zonder dat de combinatie met de melaatschen en den tweeden Hyksôs-inval, of met de Aperiu aan waarschijnlijkheid won. De heer Pleyte heeft zich de zaak gemakkelijk gemaakt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door alle steunpunten, waaraan de kritiek zich zou kunnen vasthouden, stilzwijgend op losse schroeven te stellen, de chronologische berekening, zelfs van Lepsius, te verwaarlozen, en een stouten greep te doen in de documenten der eerste, 511jarige overheerschingGa naar voetnoot1. Salatis, de eerste herderskoning van Manetho, heeft tot de aegyptische godsdienst in vijandige verhouding gestaan. Van Apophis af was een andere toestand begonnen; de inboorlingen betaalden gewillig hun schatting, en de koning liet zijn naam in hiëroglyphen op beelden van echt-aegyptische vorsten beitelen. Na de zes koningen, door Manetho genoemd, moeten er nog anderen worden aangenomen om de 511 jaren der geheele Hyksôs-regering vol te krijgen. Met deze gegevens wenden wij ons op nieuw tot den papyrus Sallier. De heer Pleyte heeft het eerst (p. 36) doen voorkomen alsof hij het geheele stuk in vertaling had medegedeeld; later (p. 82) verrast hij ons met verdere bijzonderheden uit hetzelfde document. Men leest er namelijk, dat Apophis den god Sutech alleen onder al de aegyptische godheden vereerd, en als opperheer heeft aangebeden; en dat hij hem te Avaris een prachtigen tempel heeft gewijd. Sutech zou dus een echt-aegyptische figuur zijn geweest; en wat heeft men te denken van de woorden, die onze auteur dadelijk laat volgen: ‘le culte de Sutech, le dieu des tribus étrangères, s'unit à celui du dieu égyptien Set, dont l'adoration remonte à une très-haute antiquité?’ Drie bladzijden verder is het Set, die in Sutech getransformeerd wordtGa naar voetnoot2! Dat Sutech, Sut en Set drie namen voor hetzelfde wezen zijn, blijkt uit het fabelachtige dier, den ‘bore’Ga naar voetnoot3, met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hondeligchaam, een min of meer gebogen, langwerpigen snuit, diep gespleten mond en staande, stompe, misschien besneden ooren, die wel wat van giraffehorens hebben. Die god heet ook Ombte (nieuweren lezen met dezelfde beteekenis: Nubti) als locaalgod van Ombos, dat negen uren varens noordelijk van Syene (Champollion), digt bij de zuidelijke grens van Aegypte ligt. In een leydschen papyrus heet hij: ‘de heer van hemel en aarde, wien men lofzangen en gebeden opdraagt, de goede god, hij die altijd waakt.’ Inderdaad komt hij op alle Hyksôs-monumenten als eenige god voor, soms met de zon (Ra) verbonden, of in diens karakter optredende; en die vereering wordt voortgezet onder de XVIIIde en XIXde dynastie. Onder de twintigste begint men hem officiëel te verafschuwen, zijn naam en beeld overal te verdelgen. De heer Pleyte (p. 95) vindt dit natuurlijk, omdat men ‘à partir de la XXme dynastie’ den inval der herders als de grootste ramp beschouwde, die Aegypte tot dien tijd getroffen had. Hij schijnt zich dus voor te stellen, dat de Aegyptenaren, misschien door al hun lijden verdoofd, de vreemdelingen slechts bij instinct hadden weggejaagd, om eerst driehonderd jaren later tot het bewustzijn te ontwaken, dat de verdreven vorsten hun lot verdiend hadden, van regtswege behoorden gehaat en aan de vereering der nakomelingschap, al was het dan wat laat, met godheid en al behoorden onttrokken te worden. Voor ons daarentegen is het een zeer omperkelijk verschijnsel, dat niet de wraak der aegyptische natie, tegelijk met de Hyksos-zelf, ook hunne gedenkteekens en heiligdommen trof; dat een Tuthmosis, een Ramses, in al zijn glorie den Hyksôs-god bleef vereeren, totdat eindelijk de eerbied der rijksbestierders in haat verkeerde, eerst bij hen, daarna ook bij het volk. Mij dunkt, dat zich hieruit een gansch ander besluit laat trekken: Set moet, wat ook de monumenten bewijzen, een voorwerp van de vereering der Aegyptenaren geweest zijn reeds voor dat de Hyksôs kwamen - en ook van de thebaansche gouverneurs of koningen, die in den tijd der overheersching in Boven-Aegypte onafhankelijk zijn gebleven, van den Raskenen en Ahmes der gedenkstukken. Daarom bleef hij ook na het verdrijven der semitische vorsten nog lang in wezen, totdat (de reden moet nog gezocht worden) de openbare denkwijze omtrent hem een omwenteling onderging. Apophis en zijne opvolgers hebben hem geëerd en als oppergod erkend, omdat zij hem bij hunne aankomst als hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
god - of als god der vreemdelingen vonden, en omdat zij het volk en de priesters veor zich wilden winnen: geheel in denzelfden geest waarin Darius HystaspisGa naar voetnoot1, de Ptolemaëen en de romeinsche keizersGa naar voetnoot2 zich aan het hoofd der aegyptische geloovigen stelden. Als god der vreemdelingen, zeide ik; en ben dan ook van oordeel, dat de voorstelling, door Diestel (171) van de zaak gegeven, geschikt is om alwat wij van Sutech-Set vernemen, in behoorlijken zamenhang te brengen. Hij is in de eerste plaats de god van het buitenland. Dat is, niet een vreemde god, een nationale beschermgod, die ergens in het buitenland vereerd wordt; maar daar Aegypte het middelpunt van het heelal, het land bij uitnemendheid is, even als China voor de Chinezen, is Sutech, om een triviale uitdrukking te gebruiken, de aegyptische god van buitenlandsche zaken. Een opschrift in den tempel van Karnak (uit het 21ste jaar van Ramses den Groote), maakt melding van den Sutech der Sheta, en de Rougé, die aan de Chittiten vasthoudt, ontleent van daar zijn bewijs, dat Sutech een semitische godheid is geweest; maar evenzeer spreekt de text van de Sutechs van andere steden, even als b.v. de delphische, de delische, de dorische Apollo genoemd worden, en deze Sutech geeft zijne onderhoorigen in de handen der Aegyptenaren. Dit zou een nationale godheid niet doen, volgens de voorstelling der overwinnaars-zelf. Wanneer Jahve in het O.T. de Israeliten aan hunne vijanden, of dezen aan hen overlevert, dan is dit in de orde; maar geen bijbelsch schrijver zou b.v. zeggen: ‘Baäl heeft zijne Moabiten aan de onzen in handen gegeven.’ - Daarom is Set te Ombos, op de zuidgrens van Oud-Aegypte, in eere, en te Avaris, aan de noordoostgrens; daarom zoowel bij de veroveraars, aan wie hij de vreemden onderwerpt, als daarentegen bij die vreemden-zelf, wanneer zij het land hebben ingenomen en zich aegyptiseren; bij deze laatsten om de dubbele reden, omdat hij hun in den oorlog met het Nijlland de zege heeft gegeven, en omdat zij in hun Avaris andere aziatische invallen te gemoet zien, waartegen zij zich wapenen door de plaats te versterken (Manetho) en Set te vriend te houden. Zich handhaven in het verkregen bezit, is het hoofdbelang der Hyksôs; derhalve is Set hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdgod. De Ramessiden maken groote veroveringen, zoo in het noorden als in het zuiden; derhalve staat Set op de gedenkteekens hunner zegepraal op den voorgrond. En er is een Set der negers (Pleyte, pl. IV, fig. 3) zoowel als der noordelijke vijanden. Het is bekend, dat na Ramses III, den eersten vorst der XXste dynastie, Aegypte ophoudt, over het buitenland te zegepralen; niets natuurlijker dus, dan dat men over de houding van Set ontevreden wordt, en hij van trap tot trap in de goede meening der natie daaltGa naar voetnoot1. Waar men hem nog genadig behandelt, verwart men zijn persoon met andere goden, doet hem op andere beeldwerken verdwijnen of voor anderen plaats maken; en in den tijd der Ptolemaeën wordt hij door een kloeken Horus, driemaal zoo groot als hij, met een knuppel mishandeldGa naar voetnoot2. Hij is niet meer naast den vertegenwoordiger van het binnenland, Osiris, voor het heil van Aegypte werkzaam en als zoodanig geacht, maar diens persoonlijke vijand; om welke reden dan ook alwat Aegypte benadeelt, het een na het ander, aan zijn invloed wordt geweten. Bij de Grieken heet hij in zijn vernedering Typhon, dien Plutarchus uitdrukkelijk voor denzelfde als Set verklaart, en dit door zijne mededeelingen bevestigt. Doch Typhon (oorspronkelijk Typhoneus) is een grieksche benaming, de zamenvatting van een grieksch-mythologische figuur met de aegyptische, zooals Plutarchus en Herodotus doorgaans de aegyptische godheden aanduidenGa naar voetnoot3. Set-Typhon is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog altijd de broeder van Osiris; maar wanneer deze de koesterende zonnewarmte geeft, zendt gene de verschroeijende hitte uit, zoowel als den gloeijenden wind uit Libyë en Arabië; de noordelijke grens, de zee, is zijn gebied, wordt als onvruchtbaar, ondrinkbaar verafschuwd, zoodat priesters zich onthouden van de aanraking met visschers en zeelieden. Vijand van Osiris en Isis, is hij leugenaar en lasteraar; doch als oorzaak van het zedelijke kwaad, als vader der leugenen beschouwt men hem althans niet vóor den tijd der Ptolemaeën. Als onderaardschen god heeft hem Eduard RöthGa naar voetnoot1 willen doen gelden; doch behalve dat zijne gronden op vergissing rusten, wordt het tegendeel bewezen door de graven der Ramessiden. Zijzelf, die bij hun leven Set hebben vereerd, worden na hun dood steeds afgebeeld als vereerders van Osiris-alleen; geen wonder, daar in de onderwereld de god van het buitenland geen rol kan spelen. Als den booze in den parsischen, joodschen of oudchristelijken zin mag men Set allerminst beschouwen. Uiterst zeldzaam is eindelijk zijn vermelding als ‘de geest, die in het ledig woont’ (d.i. in de woestijn), gelijk een papyrus van de tweede eeuw na Christus zich uitdrukt. De latere opvatting van Set, in verband met de vroegere, toen hij nog vreedzaam met Osiris het rijk der wereld deelde, is zeer eigenaardig uitgesproken in de mythe, die het uitvoerigst bij Plutarchus wordt verhaald, maar waarvan de echtheid in hoofdtrekken genoeg bewezen is. Die hoofdtrekken zijn ongeveer de volgende. Osiris en Isis begiftigen Aegypte met den landbouw en de maatschappelijke orde. Terwijl Osiris vervolgens uitgetrokken is om ook de overige wereld te beweldadigen, bemagtigt zijn broeder Set den troon van Aegypte, en verslaat hem bij zijn terugkomst met bijstand van 72 medehelpers; het lijk (de mumie) wordt in een kist gesloten en zoo in den Nijl geworpen. Isis zoekt den doode, met hulp van Anubis (den zoon van Osiris en Nephthys, welke ook als echt- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoot van Set voorkomt), en treft hem ten laatste te Byblus in Phoenicië aan, van waar zij hem naar Aegypte terugbrengt. Horus, de zoon van Osiris en Isis, intusschen opgegroeid, verslaat Set en werpt hem in de serbonische lagune (aan de uiterste grens van Aegypte). Osiris echter is inderdaad niet gestorven, maar koning der onderwereld geworden. - De 72 medehelpers van Set zijn de 72 dagen der grootste hitte van het jaar; Osiris verwijdert zich van Aegypte, d.i. de vruchtbaarmakende invloed der zon is in dien tijd van het land geweken. Na de overstrooming herleeft Osiris in zijn zoon Horus, en wordt door hem gewroken: het jonggeboren jaar maakt aan de uitdorrende hitte een einde. Tevens leeft het oude jaar - versta hier weder: alwat op aarde gestorven is, - in de onderwereld voort. Voor een fijnere ontleding der mythe en van haar verdere ontwikkeling ontbreekt ons de plaats. Doch duidelijk is de booze broeder, die opstaat tegen den waren vorst van Aegypte, de verschroeijende zon, die de vruchtbaarmakende telken jare voor een poos vervangt. Met deze voorstelling laat zich ook de magische bezwering uit den romeinschen keizerstijd zeer wel vereenigenGa naar voetnoot1: ‘Ik roep u aan, gij die in het ledig woont, vreesselijke, onzigtbare, almagtige, god der goden, die vernielt en verwoest; gij die de bloeijende woning haat, die uit Aegypte verdreven zijt en daarbuiten verblijf houdt, die genoemd wordt de alles schuddende, de nooit verwonnene. Ik roep u aan, o Typhon-Set! Ik volbreng uwe toovergebaren,’ enz. De dieren van Set zijn, behalve den reeds genoemden fabelachtigen boreGa naar voetnoot2, de ezel en de oryx, een soort van gazel; alles dieren van het buitenland. Den bore onderstelde men waarschijnlijk in het zuiden, aan welks grens Set oorspronkelijk de wacht hield. De ezel is het dier der Semiten, de oryxGa naar voetnoot3 een bewoner der arabische, libysche of nubische woestijn. In zijn karakter als ruw geweldenaar (‘incarnirte Unvernunft,’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegt Diestel) is het nijlpaard het dier van Set; hetgeen niemand zal verwonderen, die zich de woestheid van dien dikhuid uit onze dierentuinen herinnert. Als god van Ombos behoort hem de krokodil, wiens kop ook Sebek (Sevek), een anderen god van die plaats, plagt te versieren. Met de slang Apap, die het zonneschip, het schip van Osiris, tegenhoudt, wil ChabasGa naar voetnoot1 Set in zijn strijd tegen Osiris in verband brengen; om echter aan deze gissing eenige waarde te hechten, wachten wij op het bewijs, dat Set niet enkel als verderfelijke zon, maar als weerhouder van de vruchtbaarmakende zon beschouwd is. Integendeel geeft ons de heer Pleyte (pl. II, fig. 1) de teekening van een leydschen gedenksteen, waarop Set, met name genoemd, dien Apap doorsteekt! Zoodoende winnen wij een klare en zamenhangende voorstelling van de voornaamste denkbeelden, die men met Set-Sutech achtereenvolgens heeft verbonden. De varianten, die daarvan voorkomen, zijn niet belangrijk genoeg om in de grondgedachte verandering te brengen. Op welke wijze nu werd deze god vereerd? Uit den tijd der Hyksôs is daaromtrent tot heden niets bijzonders gebleken. Later vindt men, wil men den heer Pleyte gelooven, menschenoffers in Aegypte, zoowel van vreemdelingen als van inheemsche gevangenen, waaronder een aan een groote slang. Deze kan, volgens hem, met den Apap, en zoodoende met Set in den boozen zin vergeleken worden; de Hyksôs nu aanbaden Set, al is het dan in zijn goede beteekenis, en bij sommige der oude Semiten offerde men menschen; hierbij een paar slecht begrepen citaten, en onze auteur is met zijn conclusie gereed, dat de menschenoffers in Aegypte van de herders afkomstig waren. Doch ook deze redenering blijkt, van nabij beschouwd, van allen grond ontbloot te zijn. Het zoogenoemde offer aan de slang, een afbeelding die door Belzoni in een graf te Thebe is ontdekt, en hier (pl. V, fig. 1) herhaald wordt, bestaat in drie geknielde en geboeide mannen zonder hoofd, achter wie een persoon met den jakhalskop van Anubis het mes zwaait. Hij die het offer ontvangt zit op een troon, met den godenschepter in de hand, en getooid met de beide vederen van Amun. De geheele voorstelling is blijkbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschadigd, en uit de andere hand van deze figuur moet het hengselkruis zijn weggevallen. Over hem heen kronkelt zich een groote slang, die voor en achter hem met staart en hals op den grond rust en den kop ter hoogte der slagtoffers opheft. Daarachter, naar het schijnt, een gevleugelde kop in profil; dit schijnt het overblijfsel van een sperwer met menschenhoofd, het symbool eener ziel in de onderwereld, te zijn; vervolgens de godin met den leeuwe- of kattekop, die blijkens hare houding een schepter in de hand heeft gehad; eindelijk weder een zittende manspersoon. Hoe het mogelijk is, in deze voorstelling een plegtigheid ter eere van Set-Typhon te zien, begrijp ik niet. Anubis is het waarlijk niet, die hem een offer zou brengen; en aan den zittenden Amun, die blijkbaar dit offer ontvangt, wordt de groote slang slechts toegevoegd; waarom dit? is de groote vraag. Aan Apap, die de zon tegenhoudt, te denken, verbiedt de zamenhang. Een Uraeusslang, die anders slechts het hoofdtooisel van goden en koningen vormt, schijnt het evenmin te zijn, omdat deze een verdikten hals zou hebben. Maar de slang kan nog meer beteekenen: onder de 42 doodenregtersGa naar voetnoot1 komen eenige figuren met slangekoppen voor; ook de deurwachters der uren van den dag, die ze openen voor de zon, zijn slangenGa naar voetnoot2; een slang, op die van onze plaat gelijkende, beteekent soms in het schrift de tGa naar voetnoot3; twee slangen winden zich om den staf van ThothGa naar voetnoot4. Bij Diestel (S. 186, N. 93) vind ik, dat zelfs zestien soorten van slangen in Aegypte als symbolen der godheid vereerd werden. Zoo veel is zeker, dat de ceremonie, hier afgebeeld, niet op aarde plaats heeft, en niet ter eere van Set-Typhon. De heer Pleyte geeft nog andere voorstellingen van geboeide en onthoofde menschen, alle insgelijks uit de thebaansche koningsgraven ontleend. De groote Champollion heeft ze alle in het origineel gezien, met de bijschriften er bij; en uit zijne brieven (p. 233) vernemen wij, wat zij eigenlijk te beteekenen hebben. De zonnegod doorloopt tusschen avond en morgen ‘les 75 cercles de l'hémisphère inférieur; auxquels président autant de personnages divins de toute forme et armés de glaives. Ces cercles sont habités par les âmes coupables, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
qui subissent divers supplices. C'est véritablement là le type primordial de l'Enfer du Dante, car la variété des tourments a de quoi surprendre; et je ne suis pas étonné que quelques voyageurs, effragés de ces scènes de carnage, aient cru y trouver la preuve de l'usage des sacrifices humains dans l'ancienne Égypte; mais les légendes lèvent toute espèce d'incertitude à cet égard: ce sont des affaires de l'autre monde, et qui ne préjugent rien pour les us et coutumes de celui-ci.’ Een andere fout begaat de heer PleyteGa naar voetnoot1, wanneer hij uit Diodorus van Sicilië leest, dat de lieden, die Set-Typhon's kleur droegen, d.i. roodharigen, aan hem-zelf geofferd werden. Er staat bij den griekschen schrijver duidelijk, dat die lieden bij het graf van - Osiris plagten geofferd te worden, en dat zij, bij ontstentenis van de noodige inboorlingen van zulke kleur, uit de vreemdelingen werden genomen. Runderen van die kleur werden almede geofferd, niet aan Typhon, maar omdat zij diens merk droegen, daar witte en zwarte runderen heilig waren (Apis en Mnevis). Dit laatste gaat, blijkens de monumenten, wel niet altijd door, maar - wat meer zegt tegen de argumentatie van den heer Pleyte, - de kleur van Set-Typhon is niet rood. Het grieksche woord (πυρρός) wordt door Plutarchus met ‘bleek, geelachtig’ (πάρωχρος) verklaard; Plato beschrijft de kleur, door dat woord beteekend, als tusschen geel en grijs; elders wordt het op de eerste baardharen toegepastGa naar voetnoot2. Juist de Aegyptenaren zijn rood of roodbruin; de lichter gekleurde buitenlanders, juist de menschen van Set, offert men aan Osiris, den vertegenwoordiger van Aegypte. In lateren tijd kwamen in plaats van die menschen gestempelde koeken; en zulk een stempel vinden wij ook op de plaat bij Pleyte. Het is daar insgelijks Anubis, de bewaker van Isis en OsirisGa naar voetnoot3, die over drie geboeide mannen de wacht houdt, en boven het geheel vinden wij de zonneschijf en de twee vleugels van de kroon van Osiris. Hiermede zijn geheel overeenkomstig de geboeide nijlpaarden, die men (Diestel 186) op offerkoeken afbeeldde, tot viering van den dag, waarop Isis uit Phoenicië terugkeerde, om Set-Typhon de aangematigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
magt te ontnemen. Hetzelfde denkbeeld zal ten gronde gelegen hebben, wanneer men te Koptos een ezel van een rots neerstortte om hem den nek te breken. Alwat Set-Typhon ter harte gaat, wordt gedood ter eere van zijn tegenpartij! Het was zelfs vooraf niet te verwachten, dat de Hyksôs den aegyptischen god met andere gebruiken zouden vereerd hebben dan die van zelf tot zijn dienst behoorden: elke god der oudheid wil op zijne wijze bejegend zijn; en al kenden de Hyksôs als Semiten menschenoffers, hetgeen zeer waarschijnlijk is: er is geen bewijs voorhanden, dat Set-Typhon door hen of door de Aegyptenaren daarmede vereerd werd. Bij de Semiten golden die offers Melek (Moloch), en in Aegypte Osiris. Geheel verkeerd is het ook, wanneer onze schrijver de Set-Typhonbeeldjes, die den vorm van phoenicische zoogenoemde pataekenGa naar voetnoot1 vertoonen, van den Hyksôsgod Set wil afleiden. Set was in het latere Aegypte nu eenmaal de kwalijk gezinde god van het buitenland, de god der wanorde en der disharmonie; de pataeken waren buitenlandsche dwergachtige godenbeelden, die aan leelijkheid niets te wenschen overlieten; en zoo geeft de phoenicische factorij van Memphis de eenvoudigste verklaring aan de hand. Hare Astarte en Anata worden in den papyrus van Harris als ongenadige wezens behandeld, wier toorn men bezweren moet; en hare pataeken in de Typhonbeeldjes.
Dus voorbereid, komen wij tot de gewigtige vraag, of Israel van den Set-cultus der Hyksôs in zijne gewijde geschriften de sporen heeft bewaard. Wanneer Josephus' combinatie der Israeliten met de Hyksôs, en die bij Manetho, met de melaatschen en hunne bondgenooten, door ons verworpen worden, dan kunnen wij aan de wonderlijke verhalen van Diodorus, Tacitus en anderen vooral geen geloof hechten. De eenige authentieke bron voor Israel's geschiedenis blijft het Oude Testament. Hieruit nu haalt de heer Pleyte eenige bewijsgronden aan, die inderdaad merkwaardig mogen heeten, als staaltjes van historische methodeGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vol van zijn hypothese vergeet hij, dat de Israeliten, ook al hadden zij niets met de Hyksôs te doen, aegyptische gebruiken konden met zich nemen, en dat zij in Palaestina met de Phoeniciërs en andere Kenaäniten veelvuldig in aanraking kwamen. Het eerste bewijs voor Hyksôs-godsdienst in hun midden, dat aan de Melek- (Moloch-) dienst ontleend is, vervalt derhalve; gelijk wij den verhandelaar ook het regt moeten ontzeggen om zonder bewijs te schrijven: ‘ce culte originaire de la Chaldée.’ Wat de oude Semiten, of de chamitisch vervormde stammen soms gemeenschappelijks bezitten, is daarom nog niet uit Babylonië afkomstig. Het tweede bewijs wordt geput uit de vereering van den phoenicischen Adar; waarvoor het onderscheid tusschen reine en onreine dieren getuigen zou. Waarom dit laatste volstrekt op Adar doelen moet, wordt niet vermeld; wel verrast ons de mededeeling, dat het eten van zwijnevleesch en relmuizenGa naar voetnoot1 pleit voor ‘un certain honneur qui fut rendu à ces animaux.’ Wij voor ons lezen uit Jesaja enkel, dat er Israeliten waren die aan de maaltijden der heidenen deelnamen, waarbij men zich van zwijnen en andere onreine dieren niet onthield; en zwijnenoffers waren in de oudheid niets zeldzaams. De degelijke verhandeling van Sommer over rein en onrein in het Oude Testament heb ik niet bij de hand; maar ook Aegypte kende zulk een onderscheid, dat eigenlijk in het gevoel der meeste beschaafde natiën leeft, en waaraan Moses, mede op voorbeeld van priesters aan den Nijl, en om allerlei afgodische gebruiken te keeren, een godsdienstige beteekenis hechtte. Geheel hetzelfde zien wij in de middeneeuwen, waar zich de geestelijkheid alle mogelijke moeite geeft om het eten van paardevleesch, als een heidensch gebruik, bij onze germaansche voorvaderen, hunne bekeerlingen, uit te roeijenGa naar voetnoot2. Ook de ezel werd door de Israeliten juist niet vereerd, omdat wij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Exodus 13:13 lezen, dat zijne eerstgeboorte met een lam gelost moest worden of anders haar de nek gebroken; maar deze distinctie genoot hij reeds daarom, omdat hij het eenige huisdier van belang was, bij de Israeliten tijdens het opteekenen van deze wet in gebruik, dat niet gegeten of geofferd kon worden. Van den eveneens onreinen kameel, het woestijndier, wordt daar geen melding gemaakt, omdat men in West-Palaestina zelden of nooit kameelen nahield. Dat de ezel in het hebreewsch ‘chamôr’ (misschien wegens de rosse kleur) heet, beteekent hier niets, daar de oostersche ezel niet rooder is dan de onzeGa naar voetnoot1. Andere curiositeiten, als de middeneeuwsche ezelsfeesten of de genadige behandeling, die het kostbare lastdier, als het iets misdeed, bij de regtbanken van Sardinië plagt te ondervinden, hebben niets ter wereld met ons onderwerp te doen. Het derde bewijs verplaatst ons naar Aegypte. In Numeri 19 worden rituele voorschriften gegeven voor het verbranden eener roode koe (hetzelfde woord wordt ook voor de kleur van bloed, wangen en linzen gebezigd), waarvan de asch, met ‘levend’ water vermengd, later gebruikt werd om hen die een doode hadden aangeraakt, te ontzondigen. ‘Deze offerande der roode koe,’ meent de heer Pleyte, ‘is dezelfde die wij in Aegypte vinden, en die aan Typhon in plaats van een menschelijk slagtoffer werd opgedragen.’ De kop van het dier, met verwenschingen beladen, werd in de rivier geworpen; ‘met den typhonischen geest vervuld, moest die gevloekte kop de magt van Typhon bezweren’Ga naar voetnoot2. Of de schrijver bij deze laatste woorden iets gedacht heeft, weet ik niet; ‘gewöhnlich meint der Mensch, wenn er nur Worte hört, es müsse sich dabei auch etwas denken lassen’; doch wij zagen, dat niet roode, maar gele of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blonde menschen en koeijen, en niet aan Set-Typhon, maar aan Osiris, en misschien ook aan andere goede goden geofferd werden. De geheele combinatie der hebreeuwsche ontzondigingskoe met den aegyptischen koekop is een ongelukkige gissing van Spencer (1727), die geen goed onderwezen uitlegger meer zou verdedigen. Het vierde bewijs moeten dezelfde typhonische koeijen leveren. Een model van voorstelling: ‘Men keelde de roode koe (in Aegypte) in de hondsdagen, bij groote droogte of andere rampen, en men belaadde het dier (lees: den kop) met de zonden des volks. Soms trachtte men het in de woestijn te drijvenGa naar voetnoot1, die men als de verblijfplaats van den boozen geest Typhon beschouwde.’ Het dier schijnt echter te zijn teruggekeerd, of de eerste maal niet geheel afgemaakt te zijn, want ‘ingeval de droogte aanhield, keelde men de koe om hem te straffen.’ Dit laatste is, terloops gezegd, moeijelijk te rijmen met hetgeen straks van het bezweren van Typhons magt geleerd werd. - Hiermede moet nu ‘de weggaande bok’ van Levit. 16 (op den grooten verzoendag, om het volk van al zijne zonden te reinigen) vergeleken worden. De Statenvertaling gebruikt dat woord in plaats van Azázel, wat echter een min juiste verklaring is. Klaarblijkelijk wordt een wezen bedoeld, dat in de woestijn verblijf houdtGa naar voetnoot2, en natuurlijk door den heer Pleyte aan Set-Typhon wordt gelijk gesteld. Dat een bok geen koe is, baart hem geen zorg. Het eene geschiedt om al de zonden des volks, symbolisch op het dier gelegd, te verwijderen; wat Azázel daarbij te doen heeft, is niet bekend. Het andere gebeurt om de droogte te doen ophouden; Plutarchus zegt hoogstens, dat in denzelfden tijd het groote reinigingsoffer plaats had, doch zonder dat het daarmede in verband wordt gebragt. In de woestijn wordt Typhon hoogst zelden ondersteld; drijft men de koe daarheen, dan kan het even goed geschieden om ze van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
honger te laten omkomen; hij woont in het noorden en zuiden. En nog sluit de argumentatie, of liever het goochelstuk met de fanfare: ‘Nous le voyons: il est clair que le sacrifice d'Azazel est d'origine Égyptienne. Typhon, l'esprit du mal dans le désert, reçoit l'animal chargé du mal’! Het vijfde bewijs is genomen uit de slangenvereering. De slang van Typhon, - wij hebben het hierboven aangewezen, - is een dwaling; evenmin is het bekend, dat men in Phoenicië aan de slang offerde. En nu moet de koperen slang, Num. 21, die nog onder Hizkia vereerd werd, typhonisch wezen! Een ‘mythisch’ karakter draagt het verhaal van Numeri allerminst; hoewel het aan de slang van Aesculapius enz. herinnert, en deze god door enkelen voor een oostersche figuur is gehouden, is er nog geen voldoende verklaring voor gevonden. Eindelijk het zesde bewijs vindt de heer Pleyte in Amos 5: 26, waar aan Israel verweten wordt, dat het zijn Melek en Kijun (niet Kyun, ook niet Chyun) in de woestijn plagt rond te voeren. De philologische confusie, die onze verhandelaar hier aanrigt, wil ik maar laten voor hetgeen zij is. Genoeg, daar het vaststaat, dat Kijun (perzisch Kaiwân, syrisch Kêwon, hebreeuwsch misschien beter Kiwan?) de planeet Saturnus is, moet de romeinsche god Saturnus en zijne Saturnaliën er bij te pas komen; dit feest werd midden in den winter gevierd, en daarom zou Saturnus de god der winterkoude, en als zoodanig weder aan Set-Typhon gelijk zijnGa naar voetnoot1. Wie zoo iets geduldig aanhoort, zal ook minder moeite hebben om het volgende te gelooven: ‘Kijun fut donc le nom de la septième planète, Saturne, d'où il suit(!) que le septième jour fut le jour de la septième planète, le jour du Sabbath des peuples qui rendirent hommage aux étoiles (een droom van mohammedaansche geleerden), et par conséquent(!) un jour consacré au repos par les Israélites.’ Al ging deze fraaije redenering door, dan zou zij toch niet baten bij gemis van het bewijs, dat de Hebreeuwen, of iemand anders in dien ouden tijd, op de wijze der astrologen, aan de dagen der week de namen der planeten gavenGa naar voetnoot2. De week-zelf is, gelijk ook Ideler ze in zijn voortref- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
felijk chronologisch handboek verklaart, het vierendeel eener lunaire maand, die van nieuwe maan tot nieuwe maan gerekend, en immers nog heden in quartieren verdeeld wordt; en den laatsten dag rustte men van den arbeid der week. De instelling van den Sabbath vloeit uit den geest van het Mosaisme zoo natuurlijk voort, dat wij niet noodig hebben om ongerijmdheid op onjuistheid te stapelen tot een hypothese wegens buitenlandschen oorsprong.
Na al deze misgrepen rest den heer Pleyte nog éene bijbelplaats, om een vroegeren zamenhang tusschen Israel en de Hyksôs waarschijnlijk te maken. Hij begint (p. 117 suiv.) met de opmerking, dat reeds in het begin van Genesis tweederlei verhaal vermengd is, dat van de zoogenoemde Elohîm-oorkonden en het latere van den Jehovist, aldus aangewezen omdat zij kenbaar zijn aan de godsnamen in hunne verhalen; dit is dan ook een der zekerste uitkomsten van de bijbelsche wetenschap. Als vroeger, leidt hij ook hier datgene waarvan het tegenbeeld in Babylonië (bij Berosus) voorkomt, verkeerdelijk uit dat land af. Men vergelijke echter de genealogiën Van Kenan tot Lemek geeft de een dezelfde namen als de ander van Kain tot Lemek, slechts in andere volgorde; en Shet met Enosh, die bij den jongeren auteur afzonderlijk staan, worden in de Elohîm-oorkonden tusschen Adam en Kenan (Kain) ingelascht. Daar nu Enosh hetzelfde beteekent als Adam, nl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘mensch’, stelt de heer Pleyte (in navolging van Bunsen, doch zonder dit te zeggen) een oorspronkelijke redactie, die met Shet-Enosh-Kenan (Kain) begon. Wanneer nu Enosh gelijk Adam isGa naar voetnoot1, blijft er voor Shet geen plaats over dan die der scheppende godheid. De Elohîm-oorkonde plaatste haren Elohîm en Adam daarboven; de andere zette haren Jahve en Adam in de plaats, en schoof de twee namen op zijde. - De oplossing is aardig, maar niet de eenige mogelijke. Van waar de levensjaren, die in hst. 5 aan Shet worden toegekend? willen wij eens daarlaten; zij kunnen des noods uit een variant op die van Adam genomen zijn; maar waarom kan niet de elohistische redactie de oudste zijn, waaruit de Jehovist of zijn voorganger de beide namen op zijde schoof, teneinde plaats te winnen voor het volksverhaal van Kain en Hebel, waarin Kain de zoon van Adam heette? Men denke slechts, dat dit laatste den zin had van een der eerste afstammelingen van den vader der menschen, terwijl de latere schrijver het letterlijk meende te moeten opvatten. In zijn berigt staan dan ook Shet en Enosh, na voltooijing der verdere geslachtslijst, geheel op het slot; terwijl van den laatste geen zoon wordt opgegeven, omdat men zijn zoon tot zijn oom had gemaakt. Zoolang men aldus tegenover Bunsen's hypothese een andere, minstens even natuurlijke kan stellen, mag niemand uit deze genealogiën het besluit trekken: ‘il est donc démontré que Seth est un nom de dien, pareil à celui d'Élohim et de Jéhova.’ Elders in het Oude Testament komt Shet en zijn geslacht niet voor; dat ‘de kinderen van Shet’ Num. 24:17 uit een verkeerde vertaling geboren zijn, weet men ook zonder Bunsen. Nu wil het geval, dat aan den naam van Shet, zoowel als aan die der andere patriarchen, allerlei joodsche sprookjes worden vastgeknoopt. In de grieksche en oostersche kerk heeft men Gods zonen, Gen. 6: 2. 4, tot de zijne gemaakt; doch alles wijst er op, dat het ontstaan der reuzen daar verklaard wordt uit een verbinding van bovenmenschelijke wezens met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dochteren der menschen (van Adam), niet van Shet's zonen met Kain's dochteren. In den geest van den mosaïschen schrijver, die dit verhaal opnam, zijn deze Godszonen niet anders dan engelen, die ook elders met die uitdrukking worden aangeduid. Voor de goddelijke eer, aan Seth bewezen, worden (‘certain Matthaeus’ bij Pleyte p. 124) drie curieuse redenen opgegeven. Hij zou veertig dagen in den hemel hebben doorgebragt (analogie met Moses Exod. 24:18); hij zou de letters en de astronomie hebben uitgevonden; en hij was bijzonder vroom. Andere, joodsche verhalen vermelden, dat de ziel van Shet in Moses woonde; maar hetzelfde zegt men van Adam's ziel, die bovendien ook in den Messias zou tegenwoordig zijn. Dan willen wij hieraan waarde hechten, dan is er stellig ook iets te leeren, b.v. uit het berigtGa naar voetnoot1, dat Henoch een schoenlapper is geweest. Er vertoonen zich drie legendarische elementen, die tot het sprookje van een semitischen god Shet hebben aanleiding gegeven. Vooreerst bood het plotseling afbreken der genealogie van Shet bij den Jehovist de gunstigste gelegenheid aan, om de Godszonen in Gen. 6 zoodanig te verklaren, dat men het gevaar van polytheïstische denkbeelden in den Bijbel aan te nemen ontging. Ten tweede maakte de tegenstelling met Kain den anders onbekenden Shet tot een vroom man; de patriarchen-sage maakte zich van hem meester, en vlocht verhalen om zijn naam, waarvan nog de joodsche, christelijke en moslimische literatuur de overblijfsels bewaren. Ten derde komt het synkretisme in aanmerking: een dooreenmengen van traditiën der verschillende volken, dat van Alexander's veroveringen af, vooral met het doel werd ondernomen, om eigen nationale wijsheid tegenover vreemdelingen te regtvaardigen, of ook, om hetgeen men van die vreemdelingen had geleerd, in eigen kring ingang te doen vinden. Nog heden zijn er in het Oosten heidensche leeringen, onder bijbelsche en mohammedaansche vormen verscholen, aanwezig, b.v. bij de Druzen in den Libanon en de Mandaïten (‘Joanneschristenen’ geheeten) in Zuidbabylonië. De heidenen te Haran, die zich reeds onder de byzantijnsche orthodoxie hadden moeten handhaven, ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaarden in de negende eeuw, om zich voor de mohammedaansche vervolging te vrijwaren, hun godsdienst voor de sabische (mandaïtische), reeds in den Korân vermeld als vatbaar om geduld te worden; zij leidden haar tevens af van zekeren Sabî, die dan zoon van Seth, Adam's zoon, derhalve met Enosh zamengesmolten werd. Ook van deze sekte hebben de Arabieren, gelijk vóor hen de oostersche Christenen, menig sprookje overgenomen, en ons de meeste berigten omtrent haar nagelaten. Nu heeft deze synkretistische massa nog wel niet haren geschiedschrijver gevonden, die van elke combinatie den oorsprong opspoorde; maar wij weten toch, dat gelijk Joseph met Serapis, zoo ook Idrîs (d.i. Henoch) met Hermes (aegyptisch: Thoth) en Shet met Agathodaemon, den leermeester van Hermes werd vereenzelvigdGa naar voetnoot1. Van daar dat er geweest zijn, die aan Shet de rol toedeelden van den aegyptischen Thoth, als uitvinder der letteren en wetenschappen; en wanneer de heer Pleyte uit Josephus of een ander aanhaalt, dat Shet zekere mededeelingen had geschreven op kolommen, die in het siriadische land gevonden werden, zoo weet SyncellusGa naar voetnoot2 te verhalen, dat als bronnen van Manetho's geschiedenis tafels zijn gebruikt, eveneens staande in het siriadische land, en beschreven door Thoth. De patriarch Shet is dus tot een god geworden alleen door de valsche geleerdheid van latere dagen, en heeft met den aegyptischen Set der Hyksôs niets gemeens. Met dit resultaat nemen wij afscheid van den heer Pleyte, uit wiens boek ons anders nog een menigte bewijzen van volslagen wanorde ten dienste zouden staan. Wanneer de verslaggever in ‘de Spectator’ het echt wetenschappelijk noemt, omdat het de geschiedenis van Israel als elke andere behandelt; dan hebben wij daarentegen gezien, dat hij ze zoo mishandeld heeft als zich dat heden ten dage geen wetenschappelijk onderwerp meer kan laten welgevallen. Mogt Dr. Leemans nog in de kracht van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn leven leerlingen vinden, die zijne hoog gewaardeerde inlichtingen in plaats van tot verwarring, tot vermeerdering onzer kennis weten aan te wenden! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Het is ons thans gebleken, dat er buiten de schriften des Ouden Verbonds geene regtstreeksche inlichting omtrent de godsdienst der aartsvaders te wachten is. Ook deze geschriften moeten wij met voorzigtigheid gebruiken, bedenkende, wat het historisch onderzoek eens voor altijd bewezen heeft, dat zij uit verschillende bouwstoffen zijn zamengesteld, en zich de bevestiging van algemeene waarheden meer dan de overlevering van gebeurtenissen ten doel stellen. En waar van andere Semiten datgene wordt ontleend, wat wij behoeven om ze te verklaren, mag niet vergeten worden, dat het synkretisme daar niet zelden met israelitische inmengsels is bezig geweest. Vooral de fragmenten van Sanchoniathon eischen kritiek; behalve om de genoemde reden ook daarom, omdat zij de phoenicische godsdienst uit een veel lateren tijd vertegenwoordigen, en de geestbeschaving der kenaänitische handelssteden, al mogt het later blijken, dat zij geene chamitische elementen bevatte, nog altijd anders was dan die van het nomadische zoowel als landbouwende israelitische volk. Hoewel men in Babylonië en Phoenicië scheppings- en zondvloedgeschiedenissen mag vinden, aan die van Genesis min of meer gelijk, zal zich alvast van deze niet laten beslissen, in hoeverre zij reeds in het vóormosaïsche IsraelGa naar voetnoot1 bekend waren. Dezelfde geest, die op de genealogiën invloed heeft gehad, kon ook de aloude traditiën van het volk-zelf en zijne buren, die nog te vinden waren, niet onveranderd laten. De gewone, algemeen-semitische naam voor de godheid was oudtijds (volgens de hebreeuwsche uitspraak) El, d.i. magt, of Elóh, d.i. vrees, ontzag, of het voorwerp daarvan. Beide deze woorden leeren niets naders omtrent de voorstelling, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die men zich van hoogere wezens vormde. Tot het onbepaalde der laatstgenoemde uitdrukking draagt nog het gewone, meervoudige gebruik bij; Elohîm kan evenzeer ‘goden’, als ‘godheid’ beteekenenGa naar voetnoot1, terwijl de aanname van een ‘meervoud van majesteit’, in overeenstemming met het plegtige ‘wij’ onzer vorsten, overbodig mag heeten. Dit onbepaalde nu is geheel in het karakter van het mythologische tijdperk; terwijl zich intusschen reeds een monotheïstische kern kan hebben gevormd, getuige de El-Eljôn (‘allerhoogste God’) wiens priester Malkisedek wordt genoemd, en die ook door Abram, tot den koning van Sodom sprekende, aangehaald wordt. Blijkens Exod. 6:3 zou echter de eigenlijke oud-israelitische benaming El-Shaddai (d.i. ‘almagtige God’)Ga naar voetnoot2 geweest zijn. De eene zoowel als de andere vinden wij terug bij Sanchoniathon; dat echter El-Shaddai de oude naam van Israel's stamgod was, was voor de latere schrijvers een uitgemaakte zaak. God openbaart zich onder dien naam aan Abram (Gen. 17:1); Jakob wordt daarmede op reis gezonden (28:3), en ontvangt daaronder insgelijks openbaringen (35:11, vgl. 48:3); hij zegent zijne zonen bij hun vertrek naar Aegypte met dien naam (43:14). Ook in het latere stuk, hst. 49:25, straalt dezelfde voorstelling door, en desgelijks in de verwonderde aanteekening van een ongenoemde (de verklaring is, meen ik, van prof. Roorda) aan het slot van het jehovistische stuk Gen. 2): ‘reeds in dien tijd begon men den naam Jahve te gebruiken’, daar het anders bekend was, dat die eerst uit Moses' tijd afkomstig was. De titel Baäl (babylonisch: Bel), d.i. ‘heer’, is uit de geschiedboeken verdwenen en komt eerst in den tijd der Rigteren voor; zoozeer werd de kenaänitische godsdienst, en alwat daaraan herinnerde, verafschuwd; intusschen heet een zoon van Saul Eshbaäl, een van David Beëljada, een van Jonatan (die zelf naar Jahve heette) Meribbaäl, een ambtenaar van David Baälchanan, en reeds Gideon de rigter Jerubbaäl. In plaats van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit Baäl ‘heer’, dat even als El-Eljôn en El-Shaddai een tijdlang als bijnaam van Jahve moet gebezigd zijnGa naar voetnoot1, kwam later Adonai, met dergelijke beteekenis. Zelfs van Melek (Moloch, d.i. ‘koning’) komen sporen voor. Deze neiging, om een god bij uitnemendheid aan het hoofd der wereld te stellen, kan echter niet hebben belet, dat ook teraphîm, beelden van huisgoden voorkwamen; nog David (1 Sam. 19:13, 16) had zulk een beeld in huis; en hier vertoont zich op nieuw het verschijnsel van een meervoudigen naam, voor een enkel beeld of wezen gebezigd. De teraphîm stelde naar alle waarschijnlijkheid niet noodzakelijk een andere godheid dan den hoogsten God voor (zie nog Rigt. 17:4, 13). Merkwaardig is het verhaal in Gen. 18, van de drie mannen, die bij Abraham komen, en waarvan de eene Jahve, d.i. El-Shaddai (vs. 22), de andere twee ‘engelen’ heeten (19:1). Door het mosaïsch gekleurde berigt heen zien wij den ‘Almagtige’ met twee andere elohîm; in lateren tijd heeten inderdaad de engelen meermalen ‘zonen van Elohîm’ en Sanchoniathon kent elohîm als medgezellen van El. Men merkte op, hoe weinig zelfs hier een individueel onderscheid tusschen de drie goddelijke wezens zigtbaar is, al zijn het slechts de beide minder hoog staanden, die zich verwaardigen om naar Sodom te gaan; nog in de geschiedenis van Gideon (Rigt. 16) vloeit het denkbeeld van Jahve en diens engel door elkander; om van andere voorbeelden niet te gewagen, waarin, met een echt-mosaïsch doel, de engelen duidelijker van de Godheid onderscheiden, en gebezigd worden om niets onwaardigs van Jahve te zeggen. Een ander verschijnsel is het gedrag van Jakob tegenover de vreemde goden, blijkbaar de huisgoden, door Rachel medegebragt. Hij verdelgt ze niet, maar begraaft ze in den grond; (hetzelfde doen de hedendaagsche Joden met onbruikbaar gewordene synagogenrollen en andere heilig geachte voorwerpen.) Hoewel men dus slechts éenen Elóh of Elohîm bij voorkeur vereert, draagt men de overigen geene minachting toe. De keuze wordt bepaald door de plaats, waar de te kiezen godheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich openbaart, en door eigen levenservaring of die der voorvaderen. De zaak laat zich eenigzins vergelijken bij de bijzondere devotie van een eenvoudig katholiek voor een of anderen heilige of voor de heilige Maagd van deze of die plaats; hoewel het niet geheel hetzelfde geval is, want de heiligen hebben door hun vroeger leven meer persoonlijke eigenaardigheid, en aan den anderen kant, de maagd Maria wordt toch ten slotte niet als een veelheid van personen gedacht. Uit dit gemis aan scherpe afscheiding tusschen de verschillende Elohîm zou het voorbarig zijn, tot een monotheïstisch bewustzijn bij de Semiten, zooals Renan dat aanneemt, te besluiten; naar plaats, tijd en volksaard gewijzigd, treffen wij hetzelfde aan bij de Indiërs aan het einde van den vedischen tijd, en ook in de klassieke wereld, ten tijde dat de mythenontwikkeling voor meer nuchtere reflectie plaats maakt, reeds bij de eerste grieksche wijsgeeren. Het is derhalve een toestand van het godsdienstig bewustzijn, die niet aan de Semiten, maar aan een zeker tijdperk der ontwikkeling van alle volken eigen is. Wij kennen de oude Semiten, ja de Arabieren, die het laatst in de wereldgeschiedenis zijn ingetreden, niet in het tijdperk hunner kindsheid, in dat der gloeijende phantasie, die de indrukken der wereld op het eigen hart als doorzigtige, dichterlijke mythe teruggaf, - gelijk ons het taalonderzoek en dat der literatuur onze indogermaansche voorouders heeft doen kennen. De liederen en sproken, die van dien toestand getuigd hebben, zijn in de stormen der vooraziatische geschiedenis, in den veroveringsstrijd met de oudere beschavingen, in de stamoorlogen verloren gegaan. En wat van de schaarsche overblijfsels nog genade vond voor de mosaïsche schrijvers, - priesters en propheten, - dat waren voorzeker niet de door en door mythologische overleveringen, maar datgene wat zonder overgroote ergernis in het bestek van een monotheïstisch tafereel kon worden gebragt; wat reeds de sterkste kleur verloren had en tot dat monotheïsme neigde. Wij mogen dit in het belang der geschiedkunde betreuren; maar alwie zich het kwaad herinnert, door werktuigelijk toegepaste bijbelplaatsen zoo dikwijls gesticht, zal met het oog op de menschheid zich over het strenge vasthouden aan éenen God, ook in het verhaal van het vroeger gebeurde, verblijden. De afzondering van El-Shaddai, den volksgod van Israel, uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de overige Elîm of Elohîm, schijnt reeds bij gelegenheid van den uittogt uit Mesopotamië te zijn geschied. Ten minste, in Gen. 12 vertrekt Abram op bevel van Jahve naar het beloofde land. Dan evenzeer is het denkbaar, dat hij de godsvereering, bij al de stamverwanten in gebruik, naar Palaestina medebragt, en in tegenstelling met de gebruiken der Kenaäniten haar herderlijk-eenvoudig karakter bewaarde. Er laat zich hier niets naders constateren; de vereering van den ‘allerhoogsten God’ door Malkisedek (d.i. den regtvaardigen of vromen vorst) is aan bedenking onderhevig, daar zij in de geschiedboeken schijnt te zijn opgenomen teneinde de instelling der tienden, aan de priesters verschuldigd, te schragen. Van tijd tot tijd verschijnt de beschermgod aan het stamhoofd, in de eenzaamheid b.v. van een bergtop, en wordt de plaats met een steen, aard- of steenhoop aangewezen, of, waar de gelegenheid vooral gewigtig en de mogelijkheid voorhanden is, met een opzettelijk geplant bosch. Zulk een gedenksteen, ook bij verbonden en tot aanwijzing van grenzen gebezigd, heet in dit geval Bêt-El, ‘woning Gods’ (vanwaar de grieksche naam baetylion, aan andere semitische volken ontleend) en dient tevens als altaar om olie te plengen. Met offerdieren schijnt men spaarzamer om te gaan; de vaars, geit en ram, door Abram in tweeën gedeeld (Gen. 15:10) dienen om het verbond met de Godheid te bezegelen; Jakob en Esau houden een maaltijd (Gen. 31:54), waarbij waarschijnlijk ook geofferd is; doch een brandoffer wordt enkel van Noach, en van Abraham bij gelegenheid der aanbieding van Isaäk op den berg, vermeld. - Aan de gedenksteenen herinnert de zeldzame godsnaam Sûr, ‘de rots’ (voorkomende in den mansnaam Pedasûr, te vergelijken met Pedajah, ‘God verloste’); en het is waarschijnlijk, dat men aan het teeken ook het bepaalde denkbeeld van een symbool, dat den god vertegenwoordigt, gehecht heeft. De overgang van het een tot het ander wordt bij latere Arabieren door een zeer naïve overlevering aangewezenGa naar voetnoot1. Onder den toren aan zekeren tempel was oudtijds een steen van al 'Lât (hetzelfde denkbeeld als Elohîm met het lidwoord); daarop zat een man, die voor de pelgrims moes met vet bereidde, en die spijs aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hen uitreikte. Toen deze gestorven was, zou Amr ben Lohaj gezegd hebben, dat hij niet gestorven, maar in den steen was veranderd, en daarom aan het volk bevolen om dezen te vereeren. Ofschoon de oorspronkelijke zin van Abraham's offerande niet duidelijk blijkt, - daar men evenzeer de afschaffing van menschenoffers als het bewijs daaruit ontleenen kan, dat zij nu en dan plaats hadden, - mag men aannemen, dat vóor Moses die vreesselijke plegtigheid niet zonder voorbeeld was. Wij vinden ze vooral daar, waar het Chamitisme waarschijnlijk sporen had nagelaten, in Babylon en Phoenicië gelijk in Aegypte; doch beter doen wij met de Arabieren te raadplegen. Dat sommigen hunne onvolwassen dochters levend begroeven, had geen godsdienstige beteekenis, althans zoover wij kunnen nagaanGa naar voetnoot1. Daarentegen is uit de familie van Mohammed-zelf een ander voorbeeld bekend: de Koraishiten vergunden niet, dat een hunner, om aan een gelofte te voldoen, zijn zoon in de Kaäba slagtte. In het Rigteren-tijdvak baarde het offer van Jiphtach's dochter groot opzien; maar of het een zeldzaam nationaal gebruik, dan wel een navolging van vreemde zeden is geweest, kan men thans niet meer weten. Evenmin laat zich een stellig oordeel vellen over de mate, waarin de mosaïsche geschiedkunde de voorstelling van vroeger toestanden gewijzigd heeft. Genoeg, dat het bepaald uitgesproken monotheïsme eerst van Moses dateert. En nu hale men niet met bewondering aan, dat in Indië de eenheid Gods in de scholen is onderwezen: tusschen de scholen en het volksleven ligt een breede klove, en het volk is onder de mythen gevangen gebleven als voorheen. Ook bewere men niet met HaugGa naar voetnoot2, dat Zarathustra Spitama's begrip van een hoogste Wezen dezelfde beteekenis heeft als dat in het Mosaïsme; want op de voorafgaande en volgende bladzijde van zijn eigen boek lezen wij het tegendeel. De voorgangers van den iranischen godsdienststichter, zegt hij daar, schijnen een veelheid van goede geesten (Ahura-s, ‘levenden’ genaamd) vereerd te hebben. Van die veelheid maakte hij een eenheid, die hij den ‘alles scheppenden’, of ‘zamenscheppenden Ahura’ (Ahura Mazdâo) noemde. Mogelijk bestond die uitdrukking reeds vroeger, maar men had van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aard en de werking dezer scheppende magt nog geen duidelijk begrip. - Hier ligt het voor de hand, de Elohîm en den El-Shaddai te vergelijken, gelijk die tot Jahve verhelderd was. - Maar volgens Haug-zelfGa naar voetnoot1 stelde Zarathustra (als echte zoon van Japhet) naast zijn theologisch monisme een wijsgeerig dualisme, door in Ahura-mazdâo een witten, heiligen en tevens een donkeren, boozen geest (spento-mainjus en angro-mainjus) aan te nemen. De laatste werd al spoedig als afzonderlijk wezen in de parsische theologie opgenomen, en van dat oogenblik af was de mythische ontwikkeling op nieuw begonnen. De waarde van Moses' werk ligt in de gestrengheid waarmede hij zijn beginsel vasthield, en voor de geestverwanten van alle latere tijden, te midden van de afdwalingen des volks, een onwrikbaar, populair steunpunt vestigde. Wie den afstand tusschen bespiegeling en praktijk, tusschen denken en doen heeft leeren meten, zal de diepe historische beteekenis waarderen van het Mosaïsme, dat, krachtiger dan alwat Japhet's zonen verrigtten, de menschheid van de mythen en van de schim der mythen heeft vrijgemaakt.
Amsterdam, October 1862. J.P.N. Land. |
|