De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |||||||||||
Bibliographisch album.ΞΕΝΟΦΩΝΤΟΣ ΕΛΛΗΝΙΚΑ. Xenophontis historia graeca, in usum scholarum emendavit C.G. Cobet. Amstelodami, Fred. Muller. 1862.Es ist nicht genug zu wissen, man muss auch anwenden. Bij de beoordeeling van ieder werk, van welken aard dan ook, behoort de beoordeelaar naauwgezet naar het criterium te zoeken, dat is, te vragen, wat de vervaardiger van het werk zich daarmeê heeft voorgesteld; en, op welke wijze hij zijne taak heeft volbragt. Is dat criterium nu, vooral wat het eigentlijke plan des vervaardigers betreft, soms moeijelijk te vinden, bij de beschouwing van Cobet's editie der Hellenica is dat volstrekt niet het geval, daar hij zelf zijn doel reeds op den titel duidelijk heeft uitgesproken, namelijk het geven eener verbeterde uitgave voor schoolgebruik; en in de Praefatio nader omschreven heeft, op welke wijze die verbetering door hem is tot stand gebragt. ‘Quantum in me fuit,’ zegt hij, ‘dedi operam ut Xenophontea oratio quam emendatissima prodiret. - Librariorum errores sedulo correxi, vitiosas vocabulorum formas ad certam Atticorum consuetudinem redegi, insulsa sciolorum additamenta sustuli, et ubique hoc egi ut Hellenica sine offensione legi et explicari possent.’ We hebben alzoo te doen met een boek in usum scholarum, waarvan de tekst zoo zuiver moet wezen, als de ontegenzeggelijk beste Graecus van onzen tijd dien maar met mogelijkheid leveren kon; waarin de fouten der afschrijvers met zorg verbeterd, de vroegere gebreken in de woordvormen naar de vaste regels van het Atticisme weggenomen zijn; kortom, met een boek, dat op de scholen kan gelezen en verklaard worden zonder aanstoot. Of nu juist de Hellenica wel zoo bijzonder geschikt zijn voor schoolgebruik, daarover hebben reeds sedert lang kundige paedago- | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
gen getwijfeld (onlangs nog is het minder gunstig gevoelen van Fr. A. Wolf daaromtrent bekend geworden); doch dat verschilpunt willen we niet bespreken, en vooral niet bij de beschouwing van deze uitgave, die immers bezorgd is door een geleerde, die nooit anders dan Universiteitsonderwijs gegeven heeft, en die op den naam van Schulmann geen aanspraak maken mag, en dus zeker ook wel niet maken zal. De paedagogische kwestie dus in 't midden latende, willen we alleen nagaan, of, gesteld ‘de Hellenica zijn voor schoolgebruik geschikt,’ de bewerking van Cobet voldoet aan hetgeen hij in de Voorrede daarvan belooft en opgeeft. Bij het doorloopen van het boek kwamen ons heel wat fouten en onnaauwkeurigheden voor; eenige der meest in 't oog springende, niet angstvallig gezoehte, willen we aanteekenen, tot staving van ons oordeel, dat deze editie, de daarin opgenomen emendaties van Cobet, die we, voor het grootste gedeelte althans, uit de Mnemosyne reeds kenden, er afgerekend, overigens al vrij wel gelijk staat met iedere andere van de tot hiertoe gebruikte schooluitgaven. Wij zijn onder den indruk (waartoe het gezwegen?) als had de Hoogleeraar eene editio stereotypa van Teubner of dergelijke ter hand genomen, daarin eenvoudig in margine de emendaties, waarvan we spraken, voor den letterzetter aangeteekend tot vervanging van de gewone lezingen, hier en daar ter loops een enkelen vorm verbeterd, en vervolgens op het boek het ‘Vogue la galère!’ toegepast. Anders toch ware het schier onmogelijk geweest, dat hij zich zelven en zijne geheele, inderdaad voortreffelijke, grammatikale leer zoo ten eenenmale had vergeten en verloochend.
Omtrent het in acht nemen der elisies en meest gebruikelijke crases mogen we volstaan met de verzekering te geven, dat het boek te dien opzigte wemelt van verzuimen en ongelijkmatigheden, die des te' meer hinderen moeten, omdat Cobet aan het slot zijner behandeling der Hellenica, in de Novae Lectiones, onder meerdere algemeene aanmerkingen, juist daar opmerkzaam op gemaakt heeft, op blz. 322, volg. dit schrijvende: ‘Saepissime forma orationis antiqua et Attica, quali Xenophontem usum fuisse satis constet, pessimis modis in Codd. neque vetustis neque integris ad sequiorum Graeculorum συνήθειαν et negligentiam dicendi et sordes reficta stomachum movet. - Saepenumero isti erasin resolvunt, qua Attici in illo rapido orationis flumine in permultis constantissime utebantur. - Frequentissime in ea re scribae pecearunt, sed quis sanus istos morabitur?’ Nu zal de Hoogleeraar toch wel niet vergen, dat wij zoo | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
maar, sine offensione, luchtig heenspringen over hetgeen hem zelven, en (we erkennen het gaarne) met het volste regt, zulk een steen des aanstoots is. Tot dezelfde categorie behoort het gedurig weglaten van een ν ἐϕελκυστόν achter de 3 pers. sing. plqpf. ind. act. b.v. 1, 1, 32. ἠθροίκει ἀπὸ; 1, 2, 14. ἐπᾐει, ἐν; 1, 4, 20. ἠσεβήκει, εἰπων; 2, 2, 6. ἀϕειστήκει Ἀθηναίων; 4, 4, 10. ᾔει ἐναντίον, enz. enz. Novae Lectt. p. 221: ‘Scribarum natio certo errore grassatur in formis antiquis in - ειν exeuntibus, ut iam apud Homerum indicavimus (p. 218): nihil est quod indoctorum temeritatem coerceat.’ Maar laat ons verder zien. I, 1, 4. Δωριέως; 1, 5, 19. Δωριέα. Hyperidis Orat. fun. rec. C.G. Cobet, p. 43: ‘Athenienses nomina in - αεύς, - αιεύς, - ιεύς, - οεύς, et - υεύς exeuntia in casibus obliquis semper et ubique contrahebant.’ Cf. Nov. Lectt. p. 166. I, 1, 8. Θράσυλλος (sic semper). C.G. Cobet, Orat, de arte interpret. p. 133: ‘Vitiosam esse hanc formam evincit analogia, qua duce sine ullo erroris periculo ubique Μικύλος est reponendum, ut Θρασύλος, Δερκύλος; contra ac solet librariorum natio, quae Θράσυλλος et Δέρκυλλος dare amat.’ Cf. Var. Lectt. p. 239. I, 1, 11. εἶεν. Zoo ook b.v. 1, 4, 2. 1, 6, 28. 3, 1, 3. 4, 3, 9. enz.; doch dan weder εἴησαν, en dat nog wel telkens kort achter εἶευ, soms in dezelfde paragraaf; b.v. 1, 4, 18. 1, 6, 32. 3, 1, 3. 4, 3, 18. enz. Zoo ook 1, 3, 17. ναυπηγηθείησαν; 4, 2, 18. διασπασθείησαν; maar 1, 6, 31. διδοῖεν; 7, 1, 23. δεηθεῖεν. Bij andere verbaalvormen en spreekwijzen stuiten we op dezelfde dubbelsoortigheid, niettegenstaande de certa consuetudo Atticorum, waarnaar die vormen heeten geredigeerd te zijn; b.v. 1, 7, 4. heeft ἐπεδείκνυ; 6, 5, 23. ἐπιδεικνύντες; 2, 1, 11. δεικνύων; 7, 1, 23. ἀπεδείκνυε. Orat. de arte interpret. p. 92: ‘Recentior hic usus est, quo ὀμνύω, δεικνύω et similia frequentari coeperunt.’ In 2, 3, 55. lezen we ἡσυχίαν εἶχεν en zoo meestal; zelden (gelijk b.v. in 1, 5, 10.) ἡσυχίαν ἦγεν; en toch ‘ferri non debebat vitiosum - ἡσυχίαν ἕξειν pro ἄξειν.’ (Orat. de arte int. p. 92, sq.). Door elkaar gebruikt worden ἠβούλοντο 1, 1, 29. 1, 2, 15. en ἐβούλοντο, 1, 4, 4. ἐβουλήθησαν, 2, 4, 8. en wat dies meer zij. 1, 2, 18. ἀϕῆκαν (1, 5, 19. ἀϕεῖσαν). Zie Nov. Lectt. p. 378, in eene aanteekening op Hellen. 7, 4, 39. waar Cobet juist ἀϕῆκαν in ἀϕεῖσαν verbetert: ‘Saepenumero videbis scribas in his formis antiquioribus turbare. Ἀϕεῖμεν dicebant veteres et ἀϕεῖτε et ἀϕεῖσαν. - Graeculi haec refingunt in - ἀϕήκαμεν, - et ἀϕήκατε - et ἀϕῆκαν.’ Tot dezelfde familie behoort συνέθηκαν in 2, 3, 20. 1, 4, 22. κατέκλεισαν; 2, 4, 3. ἀποκλείσαντες; 2, 4, 28. | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
ἀποκλεισθεὶησαν (!); 3, 1, 27. κατέκλεισάν, enz. Var. Lectt. p. 159: ‘De usu Atticorum nulla esse potest dubitatio. Satis compertum est constanter dixisse omnes veteres κλῄω, κλῄσω, ἔκλῃσα, κέκλῃκα, κέκλῃμαι et κεκλῄσομαι, pro quibus, ut quisque liber est pessimus, ita saepissime κλείω, κλείσω, ἔκλεισα, κέκλεικα, κέκλειμαι aut κέκλεισμαι et κεκλείσομαι apparere solent.’ Cf. Nov. Lectt. p. 446 en 485. 1, 5, 19. δυοῖι τριήροιν Θουρίαιν. Var. Lectt. p. 70: ‘Equidem omnibus locis et testimoniis veterum diu et multum perpensis, in hanc sententiam tandem adductus sum, quam nunc satis habebo paucis dixisse: in pronominibus, adiectivis, participiis una atque eadem forma est triplici generi communis.’ 1, 5, 20. πλέον ἢ ἐκατόν; 2, 4, 6. πλέον ἢ εἴκοσι; 3, 1, 14. πλέον ἢ τετταράκοντα, enz. Var. Lectt. p. 237: ‘Periit vera lectio πλεῖν ἤ. - In soluta oratione formae antiquae indixere bellum (scribae) et ubique πλέον, πλεῖον, πλείους, πλείω ei substituerunt, ut sexcentis passim loeis πλεῖν ἤ sit nobis ab exsilio revocandum. - Sie in Xenophontis Hellenicis III. II. 19. scribendum πλεῖν ἢ στάδιον et V.IV. 66. πλεῖν ἢ ἑβδομήκοιτα et alibi ad eandem normam.’ Cf. Orat. p. 97. 1, 6, 5. οὐκ ἒχω τι ἄλλο ποιῶ; 2, 1, 2. ἀπόϱως εἶχε τί χϱᾦτο, in plaats van ὄ τι, en zoo meermalen. Zie hierover Var. Lectt. p. 105. Van denzelfden aard zijn 2, 4, 8. ϕάσκοντες εἰδέναι βούλεσθαι πόσοι εἶεν καὶ πόσης ϕυλακῆς προσδεήσοιντο; 2, 4, 31. σκοπῶν πῇ εὐαποτειχιστότατος εἴη ὁ Πειραιεύς; en dergelijke. 2, 1, 5. εἰσήνεγκαν; 4, 1, 27. ἢνεγκαν. Nov. Lectt. p. 2: ‘Veteres Attici εἶπον constanter dicebant, sed εἶπας, - ut a sit in secunda persona perpetuum, in primam et tertiam non admittatur. - Simillimum est quod in ἤνεγκον en ἤνεγκας dicendi arbitrium constituit’. 2, 1, 31. παρανενομήκεσαν. Deze fout staat in alle edities, ook in de stereotype van Teubner van 1850, bezorgd door L. Dindorf: zoo ook in 6, 5, 21. ἐμβεβλήκει εἰς; in 6, 5, 22. συνεισβεβλήκεσαν; maar in de volgende paragraaf ἐβεβοηθήκεσαν. In de Oxfordsche editie van 1853 heeft L. Dindorf de fouten verbeterd; Cobet houdt het met de stereotype van 1850. 2, 2, 20. τοὺς ϕνγάδας καθέντας. Dat καθέντας heeft Dindorf in den tekst gebragt uit 5 handschriften; vóór hem stond er κατάξαντες; 3 codices hebben καταθέντας. Is dat Grieksch, ϕυγάδας καθιέναι voor καταδέχεσθαι? Ἄνδϱας καθιέναι, dat deed met een zeel de hoere Rachab te Jericho door de venster; καταδέχεσθαι deed het volk te Athene, als het zijn verbannenen weder opnam: waarom dus niet gelezen καταδεξαμένους? 2, 3, 5. ἱππεῖς, en zoo overal voor ἱππῆς; 3, 1, 16. Νεανδϱεῖς καὶ Ἰλιεῖς; 3, 2, 28. σϕαγεῖς, en dergelijke. Nov. Lectt. p. | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
530: ‘Sequiores per omnia Xenophontis scripta obscurarunt formas antiquiores in - ῆς, et saepissime accusativos in - έας eadem labe affecerunt: utramque enim terminationem in - εῖς solent corrumpere. - Sed in Xenophonte quoque et Oratoribus eandem (rationem scribendi - ῆς et - έας) eadem constantia servari oportere nescio quomodo nullus editorum animadvertisse videtur.’ 2, 3, 12. ᾔδεσαν en συνῄδεσαν. Cobet, Comm. de auct. et usu grammaticorum vett. p. 17: ‘(Attici) constanter olim - ᾖσαν dicebant. Pueri hoc sciunt.’ Var. Lectt. p. 380: ‘Athenienses olim - ᾖσαν solebant dicere et - συνῇσαν.’ 2, 3, 39. ἤδειν (eerste persoon); even zoo 2, 3, 42. Nov. Lectt. p. 212: ‘Scioli turbare coeperunt, veterum usum quo ᾔδειν ante vocalem in tertia persona dicebatur et ᾔδη in prima iuxta cum ignarissimis ignorantes.’ De tot hiertoe aangehaalde gebreken zijn, dunkt ons, bewijzen genoeg voor hetgeen we omtrent de waarde dezer uitgave boven vroegere hebben beweerd. Van doorloopende accentfouten, als τἄλλα voor τἆλλα, τϱόπαιον voor τϱοπαῖον, enz., maakten we niet eens gewag. ‘Levia menda sunt,’ zegt Cobet ergens, ‘sed menda esse constat et - offendunt.’ We gaan dan ook maar liefst niet verder: het is toch niet opwekkend van zulk een man zulk werk onder de oogen te krijgen. Cobet zelf is streng, soms welligt te streng, in zijn oordeel en zijn eischen voor anderen; bij hem zelfs ‘Scriptor si peccat idem librarius usque,
‘Indignor, quando usque bonus dormitat Homerus.’
Cobet was voornemens in de Mnemosyne nog op de Hellenica terug te komen; dat schreef hij in Juni 1862: den 1sten October daarop echter heeft hij (uit naam van zich zelven) haar einde bekend gemaakt. Dat verscheiden doet ons leed, want behalve de uitgebreide stukken van Cobet, bevatte dat tijdschrift nu en dan ook bijdragen van de Hoogleeraren Bake en Peerlkamp, wier vegeta senectus ook buiten dat nog zooveel belangrijks oplevertGa naar voetnoot1, de Hoogleeraren, die voor | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
de Leidsche Universiteit tot de vertegenwoordigers behooren der echte humaniteitsrigting (de realistische en de aesthetische), die het formele niet verachten, maar die het niet hooger stellen dan het verdient te staan, en die het doel niet opofferen aan het middel. Die methode heeft in ons land den eerbied en de liefde voor de klassieke oudheid en hare voortbrengselen tot nog toe onderhouden en gevoed. Wat zal er echter, wat moet er wel worden van dien eerbied en die liefde, wanneer die in het leven ingrijpende, op het leven werkende rigting eens plaats maakte voor een louter grammatikale en vormelijke, die al ligt te ver wordt gedreven, en den inhoud prijs geeft voor den vorm? Men hoort zoo dikwijls klagen, dat telkens bij de meest belangrijke politieke vraagstukken van den dag de geschiedenis zoo spaarzaam wordt geraadpleegd, dat de ondervinding der voorgeslachten verloren is voor het nakroost; die klagten vielen ons in, toen we onlangs, met betrekking vooral tot Duitschland, dit lazen: ‘Das im 15. und 16. Jahrh. neu angercgte Studium der classischen Literatur und Sprache wurde der Grund der neuern gelehrten Bildung, und die Humanisten, d.h. die Kenner und Lehrer dieses Studiums, blieben seitdem bis in die letzte Hälfte des 18. Jahrh. im ungestörten Besitze der Alleinherrschaft über die gelehrte Welt. Dass aber der Zweck über den Mitteln oft aus den Augen gesetzt; dass die Beschränkung des vielumfassenden Begriffs der Humanität auf den Gesichtskreis der Philologie allmälig zur Gewohnheit und verderblich wurde; dass der philosophische Steifsinn der Scholastiker mit allen seinen Kleinlichkeiten in den grammatischen und kritischen der Humanisten überging; dass die Humanisten über den todten Buchstaben den Geist der Alten verloren, und sich durch ihre Inhumanität, Anmassung und Schroffheit nicht weniger berüchtigt als durch ihre Gelehrsamkeit berühmt, aber, versteinert in den Formen des Alterthums, zur lebendigen Wirksamkeit auf das gegenwärtige Geschlecht und für die Bedürfnisse desselben, die sie nicht kannten, untüchtig machten: das Alles Waren Verirrungen des Humanismus, bei denen seine Humanität verdächtig und oft Gegenstand der Satire werden musste.’ Zou daar niet eenige leering en waarschuwing uit te trekken zijn voor sommige geleerden van onzen tijd? Ex vitio alterius sapiens emendat suum.
Amsterdam. N.J.B. Kappeyne v.d. Coppello. | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
Mr. J.L. de Bruyn Kops, Beginselen van Staathuishoudkunde, derde herziene en vermeerderde druk. Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Co.Een hedendaagsch schrijverGa naar voetnoot1 heeft vóór eenigen tijd een boekje in het licht gezonden, om te bewijzen dat hij de kunst van schrijven niet verstaat. Ik bedoel met dit opstel iets dergelijks. Ik wil eene recensie leveren van het boek van den Heer Kops, om aan te toonen, dat het mij onmogelijk is, er eene recensie van te leveren. Eene recensie, toch, is altijd min of meer discussie. Men discussieert met den schrijver. Zal nu iemand met een ander een punt bediscussiëren, dan moet er tusschen die beiden een zekere gemeenschappelijke grondslag bestaan; het standpunt, waarop gene zich plaatst, moet niet geheel verschillend zijn van dat waarop deze zich gesteld heeft; er moet een maatstaf aanwezig zijn, die voor den een geldt zoowel als voor den ander. Wanneer ik van gevoelen ben, dat de geschiedenis eene overtollige wetenschap is, dan kan ik geen historisch werk beoordeelen. Wanneer het mijne overtuiging is, dat de dichtkunst moet beschouwd worden als eene ziekelijke afwijking van den menschelijken geest, dan kan ik geene letterkundige kritiek leveren van de verzen van Lamartine. Dat zijn van die onmogelijkheden die voortvloeijen uit den aard der zaak. Nu bestaat er tusschen den Heer de Bruyn Kops en mij veel overeenkomst van gevoelen; maar juist niet met betrekking tot het ééne, waarin wij noodzakelijk moeten zamenstemmen, zal het mij mogelijk zijn eene recensie te schrijven van het werk, welks titel aan het hoofd van dit opstel is geplaatst. De praktisch-economische beginselen van den Heer Kops zijn over het geheel de mijne. Zijne innige belangstelling in de ontwikkeling der economische wetenschap wordt ook door mij gedeeld. Zijn streven, om de praktische waarheden, door die wetenschap aan het licht gebragt, in populairen vorm aan het publiek mede te deelen, wekt voortdurend mijne hooge sympathie op. Waarin openbaart zich dan het verschil van gevoelen, dat tusschen ons bestaat? Ziedaar de vraag, die ik zonder aarzelen wil beantwoorden. De Heer Kops is van oordeel, dat de economische wetenschap in haar ganschen omvang - niet alleen die enkele praktische resultaten, waarvan ik zoo aanstonds sprak, maar de geheele wetenschap als theoretisch stelsel - reeds voor mededeeling in den vorm van een populair leerboek vatbaar is. Om zóó te denken, moet hij van | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
meening zijn, dat de grondbeginselen der economie reeds vaststaan, en het systeem reeds tot eene zekere volkomenheid is gebragt. Immers, men populariseert niet, wat men meent dat nog niet door de wetenschap is uitgemaakt. Dat wij ons in de gevoelens van den Heer Kops niet bedriegen, blijkt dan ook uit het geheele werk. Het is geschreven in dien ton d'autorité, dien men gewoonlijk in leerboeken aantreft; die bij den niet wetenschappelijk gevormden lezer voor geene andere overtuiging plaats laat dan voor deze: hetgeen hier wordt medegedeeld, is door de coryfeëen der wetenschap als onomstootelijke waarheid aangenomen; en die trouwens in leerboeken ook zeer gepast is; - want hoe zal men bij zijne leerlingen eene overtuiging opwekken, wanneer men niet toont, dat men zelf de waarheid van het gezegde met hart en ziel beäamt. Met deze gevoelens nu kan ik mij niet vereenigen. Al ben ik ook bereid om aan te nemen, dat in de economie sommige leerstukken tot eene groote mate van volkomenheid zijn gebragt en voor populaire mededeeling vatbaarheid bezitten: dat de wetenschap in haar geheel, als theoretisch stelsel, daartoe reeds geschikt zou zijn - ik kan het niet toegeven. Ik weet wel, dat de Heer Kops in zijne meening niet alleen staat; dat hij geene mindere autoriteit op zijne zijde heeft, dan die van Jean-Baptiste Say, en eigenlijk van de geheele fransche school; maar dit schokt mij niet in eene overtuiging die, naar ik meen, op goede gronden steunt. Het zij mij vergund, die gronden mede te deelen. Volgens den Heer Kops is de wetenschap der staathuishoudkunde nu reeds ver genoeg gevorderd, om een populair schrijver in staat te stellen, de wetten, die het ontstaan en het te niet gaan van rijkdom in de maatschappij beheerschen, op eene deugdelijke en voor een ieder bevattelijke wijze bloot te leggen. Naar mijne overtuiging heeft de economie dat standpunt nog niet bereikt. Ziedaar de kwestie. Hoe zullen wij haar oplossen? Zullen wij achtereenvolgens alle economische stelsels kritisch doorloopen, om aan te toonen, dat bij geen van hen de waarheid gevonden wordt? Voor een dergelijken arbeid zou een boekdeel naauwelijks voldoende zijn. Maar tot dien arbeid zijn wij ook niet geroepen. Er is geen stelsel van staathuishoudkunde, dat beweert den steen der wijzen gevonden te hebben, en de wetten die het ontstaan van rijkdom in de maatschappij beheerschen, op onomstootelijke wijze te hebben vastgesteld. Alleen de fransche school heeft het gewaagd die overtuiging uit te sprekenGa naar voetnoot1. Alleen zij herhaalt ons telkens, | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
dat de moeijelijkheid, die de oplossing der praktisch-economische kwesties oplevert, niet daarin gelegen is, dat men in het duistere verkeert omtrent de theorie; maar in de zwarigheid die er bestaat, om de gevondene theoretische waarheden op praktisch gebied toe te passen. Alleen bij haar vindt men werken die tot titel voeren: ‘Simple exposition de la manière dont se forment, se distribuent et se consomment les richesses’, of wel ‘Ouvrage destiné à mettre sous les yeux des hommes d'Etat, des propriétaires fonciers et des capitalistes.... en général de tous les citoyens l'économie des sociétés.’ Indien wij nu bewijzen dat het werk van den Heer Kops de getrouwe uitdrukking is van de leerstellingen der fransche school, en dat die schrijver in zijne ‘Beginselen’ er niet in geslaagd is, de taak die hij zich gesteld heeft te volbrengen; namelijk, eene juiste en bevredigende voorstelling te geven van de wetten, die het ontstaan en het te niet gaan van rijkdom in de maatschappij beheerschen, - dan meenen wij genoeg gedaan te hebben om ons standpunt te verdedigen. In welk opzigt is Say afwijkende van Adam Smith en diens school? Op die vraag is het antwoord niet moeijelijk te vinden. Het verschil van gevoelen loopt over niet meer of minder dan over het geheele begrip van volksrijkdom. Naar Adam Smith is de rijkdom van een volk gelegen in de som goederen waarover dat volk beschikken kan. Volgens Say is die maatstaf niet voldoende. Voortbrengen is bij hem vermeerdering van ruilwaarde. De ruilwaarde die de aanwezige goederen bezitten, ziedaar dus de maatstaf en het wezen van den volksrijkdomGa naar voetnoot2. Dit is een principiëel verschil. Geen middenweg is hier denkbaar. De Heer Kops moest dus eene keuze doen. Hij moest de leer van Smith of die van Say omhelzen. Hij heeft het laatste gedaan. ‘Alleen die zaken waarvoor men iets anders kan verkrijgen, noemen wij rijkdommen, of met andere woorden, zaken die waarde hebben,’ lezen wij op bladz. 9; en laat ook die uitspraak ons, met betrekking tot hetgeen wij willen weten, nog eenigermate onbevredigd; wanneer wij haar in verband brengen met hetgeen op bladz. 8 voorafgaat, dan verdwijnt alle twijfel: Voortbrenging (van rijkdom), lezen wij daar duidelijk, is vermeerdering van ruilwaarde. De schrijver tracht zelfs het stelsel van Say te verbeteren. Met veel scherpzinnigheid toont hij aan, welk eene inconsequentie het is, aan de eene zijde in de voortbrenging van rijkdommen slechts vermeerdering van ruil- | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
waarde te zien, en aan den anderen kant naast de leer der voortbrenging eene leer der verspreiding te plaatsen, alsof, zoo lezen wij op bladz. 8, ‘hetgeen men verspreiding noemt, iets ander ware dan eene der wijzen van voortbrenging.’ Aan het geschrevene getrouw, spreekt de Heer Kops dan ook slechts van het ontstaan en te niet gaan van rijkdom; en wat Say onder de leer der verspreiding rangschikt, vindt men bij onzen schrijver nog onder de leer der voortbrenging. Nog op een ander punt verbetert de Heer Kops zijn beroemden leermeester, daarbij gebruik makende van hetgeen door andere schrijvers is aan het licht gebragt. Say was er nimmer in geslaagd zich los te maken van eene grove inconsequentie, die zijn stelsel aankleefde. Wij denken aan de leer der grondrente. Verstandig genoeg zijnde om te begrijpen, dat die leer in zijn stelsel niet past; maar aan den anderen kant te scherpzinnig om de waarheid die zij verkondigt geheel en al voorbij te zien, wist Say eigenlijk met dit gedeelte van het Smithiaansche systeem geen weg. Men weet, wat de leer der grondrente inhoudt. Zij dient in de systemen der Engelsche staathuishoudkunde om de verspreiding van rijkdommen (eene uitdrukking, die van het Smithiaansche standpunt allezins gepast is) nader aan het licht te stellen. Volgens de Engelsche school, namelijk, verdeelt zich de gezamenlijke jaarlijksche opbrengst van het land en den arbeid (the annual produce of land and labour) over drie klassen der maatschappij, de grondeigenaars, de pachters en de arbeiders; onder den vorm van grondrente voor de eerste, winsten voor de tweede en loonen voor de laatste. De wetten te vinden, die deze verdeeling beheerschen, ziedaar de groote vraag, waarop de leer der grondrente voor een deel het antwoord moest geven. Stel, zegt Ricardo, dat er in een land drie soorten van gronden gevonden worden, no. 1, no. 2 en no. 3, waarvan de eerste kunnen opbrengen 100, de tweede 90, de derde 80 quarters koren op eene zekere uitgestrektheid. Stel nu, dat de uitsluitende bebouwing van de gronden no. 1 voldoende is om in de behoeften der bevolking te voorzien; dan brengen die gronden geene ‘rente’ op. Deze ontstaat eerst dan, wanneer men er toe gedreven wordt de gronden no. 2 in bebouwing te nemen. Een pachter heeft dan de keus om òf deze laatste te bebouwen, en daarvan 90 quarters te trekken, of wel de gronden no. 1 te huren, en dan 10 quarters te betalen aan den eigenaar. In het laatste geval trekt hij ook 90 quarters, want 100-10 = 90. Worden eindelijk de gronden np. 3 ook in bebouwing gebragt, dan stijgt om dezelfde reden de grondrente voor de landen no. 1 tot 20 quarters; want dan heeft men de keus om landen no. 3 te bebouwen en daarvan 80 quarters te trekken, of land no. 1 te pachten en daarvan 20, of wel no. 2 en dan 10 | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
quarters grondrente te betalen (100-20 = 80; 90-10 = 80). Hieruit wordt dan de stelling afgeleid, dat telkens wanneer door toenemende bevolking land van minder hoedanigheid in aanbouw gebragt moet worden om in vermeerderde behoeften te voorzien, de grondrente van de betere landen stijgt. - Dit klinkt nu alles zeer logisch, maar is moeijelijk in overeenstemming te brengen met de theorie van Say, die den rijkdom in de waarde zoekt. Want die steeds toenemende waarde der landerijen kan toch geen toenemenden rijkdom heeten. Immers wat de grondeigenaar wint, verliest de verbruiker; men moge haar beschouwen als teeken van rijkdom: te beweren, dat hier vermeerdering plaats grijpt, zou zeker te ver gaan. De opvolgers van Say hebben zich dan ook veel moeite gegeven om de geheele grondrente-theorie van Smith en Ricardo op zijde te schuiven. Wanhopig zijn de pogingen, die men tot dat doel heeft aangewend. Natuurlijk: men moest à tout prix het beginsel redden, dat alle vermeerdering van waarde, die niet voortspruit uit een wettelijk monopolie, vermeerdering van volkrijkdom is; en ziedaar nu eene vermeerdering van waarde die geene vermeerdering van rijkdom en toch door den natuurlijken loop der zaken in het leven geroepen zou zijn! Dit ging niet aan. Daarmede zou trouwens ook het beginsel vallen, het hoofdbeginsel van Say (hetwelk deze van Smith had overgenomen, maar met meer consequentie dan laatstgenoemde wist vast te houden), dat arbeid de eenige oorzaak is van rijkdom. De geheele Fransche school verwerpt dan ook de grondrentetheorie eenparig. - Intusschen heeft die school nog niet de hoffelijkheid gehad ons te zeggen, welke verklaring zij nu weet te geven van het verschijnsel, dat niet alle gronden dezelfde waarde hebben en juist die, welker vruchtbaarmaking den minsten arbeid vordert, het meeste geld opbrengen. De Heer Kops, zoo als ik zeide, blijft zijn beginsel getrouw; hetgeen wij natuurlijk de laatsten zullen zijn in hem te misprijzen. Wij vinden in zijn werk een hoofdstuk over dat deel van het jaarlijksche volksinkomen dat de arbeid ontvangt - het loon; en ofschoon (vreemd genoeg) de leer der winsten nergens eene afzonderlijke behandeling vindt, zoo wordt zij toch meermalen genoemd en besproken; van de grondrente is echter geen sprake. Indien de Heer Kops niet tot de Fransche school behoorde, zou hij ongetwijfeld minstens een twintig- of dertigtal bladzijden aan dit belangrijk onderwerp hebben gewijd, dat zooveel licht verspreidt over de leer van de verdeeling der rijkdommen. Dat hij dit niet doet, is dunkt mij een klaar bewijs, dat hij die leer niet aanneemt, en over het geheel niet beschouwd wil worden als een aanhanger der Engelsche staathuishoudkunde. Wanneer wij het gebied van het algemeene verlaten en op dat | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
der bijzonderheden treden, dan worden wij nog meer in deze opvatting bevestigd. Hier doet zich echter eene vraag aan ons voor. Waarom heeft de Heer Kops zijne lezers toch genoodzaakt op dusdanige wijze naar zijn standpunt te gissen? Waarom niet ronduit in de voorrede gezegd, dat hetgeen in dit werk geleerd wordt, de uitdrukking is van de gevoelens der fransche economisten? Waarom niet de principiële verschilpunten medegedeeld die tusschen de onderscheidene rigtingen bestaan, en de gronden waarom de schrijver de gevoelens van deze school heeft omhelsd en niet die van eene andere? Wij hebben nu een werk, dat, wel is waar, in vele opzigten een uitnemend populair geschrift over staathuishoudkunde mag heeten. Maar wij missen de wetenschap der gronden, die den Heer Kops bewogen hebben zich juist op dat bepaalde standpunt te plaatsen. Welk oordeel men over het werk vellen moge, ziedaar, dunkt mij, wat door allen als eene leemte moet worden aangemerkt. Het doel, dat de schrijver zich heeft voorgesteld is toch wel niet alleen geweest, onder het publiek eenige algemeen praktische denkbeelden over economie te verspreiden. Het was waarschijnlijk ook, de theoretische beoefening der staathuishoudkunde een spoorslag te geven, dien deze in ons vaderland, helaas! wel noodig heeft. Dit laatste doel nu zou door niets meer zijn bevorderd, dan door eene wetenschappelijke verdediging van 's schrijvers standpunt in de voorrede. Te oordeelen naar den bijval, dien de vorige uitgaven hebben ondervonden, laat het zich wel denken, dat vroeger of later eene vierde editie het licht zal zien. Wij hopen dan dat de Heer Kops zich door hetgeen wij hier schrijven zal laten aanmoedigen, om de leemte, waarop wij wezen, aan te vullen. Dat hij in een zoodanig geval nota zal nemen van hetgeen door Ricardo, Storch en Bernhardi tegen het stelsel van Say is aangevoerd, spreekt natuurlijk van zelf. Met belangstelling zullen wij kennis nemen van de argumenten, die de Heer Kops weet in te brengen tegen de bedenkingen, die door deze schrijvers zijn opgeworpen, bedenkingen die ons onwederlegbaar toeschijnen.
Zoo dan het standpunt, waaruit deze Beginselen geschreven zijn, dat der fransche school is, waarvan Say de stichter mag heeten, dan kunnen wij thans een stap verder gaan en vragen: welke verklaring heeft de Heer Kops ons weten te geven van de wetten, die - naar zijne eigene woorden - ‘het ontstaan en het te niet gaan van rijkdom in de maatschappij’ beheerschen. Slaan wij, tot beantwoording dier vraag, het eerst een blik op de bladzijde, waar de leer der Voortbrenging wordt behandeld. ‘Voortbrenging’ - van rijkdommen natuurlijk - ‘is het ge- | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
volg’, zegt de schrijver op blz. 17, ‘van de vereenigde werking van de natuur en van de menschen.’ Om haar tot stand te brengen, zijn twee dingen noodzakelijk:
‘Ziedaar den grondslag van alle voortbrenging: gave der natuur en arbeid der menschen.’ Met die weinige woorden is de leer der Voortbrenging in beginsel afgehandeld. Hetgeen verder volgt is slechts uitwerking van het voorgaande. Geene andere faktoren van voortbrenging worden door den Heer Kops genoemd, dan deze twee: natuur en arbeid. Trouwens, noch Say, noch eenig ander staathuishoudkundige zijner school, noemt er andere. Onze schrijver heeft dus ook hier zijn vlag niet verlaten. Maar is nu ook - altijd van het beginsel uitgaande, dat de rijkdom in de waarde gelegen is en voortbrengen van rijkdom voortbrengen van waarde is - is nu, zeg ik, hiermede het ontstaan van rijkdom in de maatschappij ook volkomen verklaard? Het is ons waarlijk een raadsel, hoe men dit ooit heeft kunnen meenen; en wat ons nog meer verbaast, is, dat geen der schrijvers, die Say op andere punten zoo heftig hebben bestreden, deze leer heeft aangeroerd om op het gebrekkige te wijzen dat haar kenmerkt. Van het standpunt van Smith en Ricardo is het zeker volmaakt juist te zeggen, dat natuur en arbeid de eenige faktoren zijn van voortbrenging; want die schrijvers zoeken den rijkdom niet in de waarde der voorwerpen, maar in de voorwerpen zelven. Maar te beweren dat rijkdom gelegen is in de waarde en tegelijk vol te houden, dat tot voortbrenging de vereenigde werking van natuur en arbeid voldoende is, ziedaar eene inconsequentie, waarvan ik mij geene voorstelling maak. De mannen der fransche school zijn juist degenen, die ons gedurig herhalen, dat geene waarde ontstaat, dan uit het zamentreffen van vraag en aanbod. Zij zijn het juist, die de Engelsche schrijvers, teregt of ten onregte, gedurig beschuldigen van deze waarheid voorbij te zien; van het ontstaan der waarde te willen verklaren uit de som arbeids, die tot de voortbrenging noodig is, terwijl toch die som arbeids niet in staat zou zijn aan een enkel voorwerp, waarvoor geene vraag bestond, waarde te geven. En nu vernemen wij hier, dat voortbrenging van rijkdommen, dat wil zeggen: ‘vermeerdering van ruilwaarde,’ kan plaats vinden, wanneer slechts deze twee faktoren zamenwerken, natuur en arbeid. Van drie dingen één: òf de bepaling van rijkdom deugt niet, òf de leer der waarde is onjuist, òf, eindelijk, de leer der voortbren- | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
ging is zoo onvolledig, als maar bij mogelijkheid eenig leerstuk zijn kan. Ik geloof niet, dat iemand deze opmerking gezocht zal noemen. Zij ligt zoodanig voor de hand, dat het mij, zoo als ik zeide, verwondert, haar niet reeds bij vroegere schrijvers te vinden. Indien voortbrenging van rijkdom voortbrenging van waarde is, dan moeten alle faktoren, die zamenwerken tot het ontstaan van waarde, ook zonder uitzondering dienen tot het voortbrengen van rijkdom. Beweert men nu, dat geene waarde ontstaat anders dan door vraag en aanbod beiden, dan is het onzin, vol te houden, dat voortbrenging van waarde door de bloote zamenwerking van natuur en arbeid geschieden kan; natuur en arbeid kunnen dan hoogstens voorwerpen scheppen; maar die voorwerpen kunnen alleen het karakter van rijkdommen verkrijgen, wanneer zij in het geheele leven der maatschappij zijn opgenomen. Want de vraag voor alle produkten wordt bepaald door den geheelen toestand der maatschappij. Is die toestand welvarend, dan zal er veel, is zij het tegendeel, dan zal er weinig vraag bestaan. Indien dat echter zoo is, dan valt de geheele fransche voortbrengingsleer; dan kan men niet meer van bepaalde faktoren van voortbrenging spreken; want dan is het bestaan van rijkdom afhankelijk van de geheele ontwikkeling der maatschappij, en iedere faktor, die een noodzakelijk element vormt in het maatschappelijk organisme, d.i. die uit dit laatste niet gemist kan worden, zonder dat het geheel onmiddellijk tot ontbinding zou overgaan, is dan mede faktor van voortbrenging. Tot de verklaring van het ontstaan van rijkdom zou het derhalve noodig zijn, zich eerst de vraag te stellen: welke zijn de noodzakelijke faktoren van ieder maatschappelijk organisme; en om die vraag op te lossen, zou men vooraf moeten onderzoeken, waarin het wezen der maatschappij gelegen is. Ziedaar den eenigen weg, die tot waarheid zou kunnen voeren. Van een dergelijk onderzoek nu vindt men noch in de werken van Say, noch in deze Beginselen het minste spoor. Hoe die schrijvers zich buiten dat onderzoek om van de leer der voortbrenging hebben afgemaakt, bleek uit het voorgaande, dat wil zeggen: zij hebben ons met betrekking tot dit leerstuk even wijs gelaten als wij waren. Hebben zij ons beter ingelicht met betrekking tot de leer van het Verbruik? Ook hier openbaart zich bij Say en diens navolgers het zelfde streven, om uit anti-Smithiaansche beginselen, Smithiaansche gevolgtrekkingen te maken, welk streven in den grond der zaak de oorzaak is van de verwarring van denkbeelden, die wij zoo aanstonds aan het licht bragten. Bij Smith - wij moeten het duidelijkheidshalve nogmaals herhalen - is de rijkdom van een volk niet gelegen in de waarde der voorwerpen, maar in de voor- | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
werpen zelven. Van dat standpunt uitgaande, is productie van voorwerpen en productie van rijkdommen één en dezelfde zaak. Alles wat het aantal bruikbare voorwerpen in een land vermeerdert, is dus bevorderlijk aan den rijkdom. Hoe die rijkdom zich verder over de verschillende klassen der bevolking verdeelt, wordt door de leer der grondrente, de leer der winsten en de leer der arbeidsloonen aangewezen. Hoe hij te niet gaat, door de leer van het verbruik. Want als iedere voortbrenging van produkten rijkdom in het leven roept, is ieder verbruik, d.i. vernietiging van produkten, vermindering van rijkdom. Die vernietiging van produkten kan strekken om nieuwe produkten in het leven te roepen of in hoedanigheid te verbeteren. In dat geval is het verbruik reproductief, zoo als men het noemt. Maar op zich zelf beschouwd, als verbruik, is en blijft het toch altijd vermindering van rijkdom. Dit alles is wederom zeer logisch; het standpunt moge verkeerd zijn, maar de gevolgtrekkingen zijn juist. Nu komt echter Say en met hem de Heer Kops, van een standpunt uitgaande, 't welk van dat van Smith hemelsbreed verschilt, tot dezelfde gevolgtrekkingen. Reeds van te voren wekt dit onze bevreemding op. Het is echter mogelijk, dat verschillende premissen tot ééne uitkomst leiden. Wij willen daarom onderzoeken of de gevolgtrekkingen van Say juist zijn, d.i. in overeenstemming met diens schrijvers beginselen. ‘Hij, die let op de vervulling der menschelijke behoeften, ziet een schouwspel in twee bedrijven:
‘Verbruiken is het tegenovergestelde van voortbrengen.’ Aldus de Heer Kops (blz. 264), en bij den eersten aanblik schijnt niets eenvoudiger. Voortbrenging van waarde, vermeerdering van rijkdom; vernietiging van waarde, verbruik, vernietiging van rijkdom. Dit ligt alles geheel voor de hand. Men heeft het slechts voor het grijpen. - Dringen wij echter in het wezen der zaken door, dan blijkt het, dat wat zoo eenvoudig schijnt, hier werkelijk een onoplosbaar raadsel is. Waarde ontstaat uit vraag en aanbod; want zonder aanbod geene voorwerpen; zonder vraag geen voorwerpen die waarde kunnen bezitten. Zonder verbruik nu is geene duurzame vraag denkbaar. Wie - om een alledaagsch voorbeeld te gebruiken - denkt er aan een nieuwen rok te laten maken, als hij nooit van zijn leven een rok draagt? Aangezien nu de vraag een onmisbare faktor is tot het scheppen van waarde, zoo blijkt het, dat ook het verbruik eene noodzakelijke voorwaarde is tot het ontstaan van waarde. Waarde, dit zagen wij vroeger, is rijkdom; derhalve is het verbruik | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
eene onmisbare voorwaarde tot het ontstaan van rijkdom. Terwijl wij dus met de voorgaande redenering tot het besluit kwamen, dat verbruik vernietiging van rijkdom is, leidt ons de tweede tot de stelling, dat zonder verbruik geen rijkdom kan ontstaan. Het verbruik is dus tegelijk oorzaak en vernietiger van rijkdom. Hoe zal men ons dit raadsel oplossen? Eene leer, die den steen der wijzen meent gevonden te hebben, moet, dunkt mij, dergelijke zwazigheden ligt tellen. Èn uit de werken van Say, èn uit het boek van den Heer Kops blijkt ten duidelijkste, dat geen van beide schrijvers van die moeijelijkheid iets ter wereld gevoeld heeft. Wel verre dus van het raadsel op te lossen, hebben zij niet eens begrepen dat er een raadsel was. Met hunne voortbrengingsleer, als een bril van douker glas voor de oogen, zagen zij niet tot welke zonderlinge gevolgtrekkingen hun beginsel, dat de rijkdom in de waarde ligt, hen voerde. Waarlijk, indien men zoo maar de problemen op zijde kan schuiven, en naar willekeur van het eene op het andere standpunt overspringen, is het niet moeijelijk een systeem te fabriceren, waarin alle verschijnselen hunne verklaring vinden; maar de vraag is, of de wereld er iets verder mede komt. Plaats u op het standpunt van Smith; zeg, dat rijkdom bestaat in het aantal voorwerpen, waarover een volk beschikken kan. Leer dan verder, dat voortbrenging het gevolg is van de zamenwerking van twee faktoren, natuur en arbeid, en verbruik, vernietiging van voorwerpen, dus vernietiging van rijkdom; - ik mag dan uw standpunt aan kritiek onderwerpen, maar ik zal erkennen, dat uwe gevolgtrekkingen logisch zijn. Of zeg, dat rijkdom in de waarde schuilt en ontstaat door de zamenwerking van al de faktoren van het maatschappelijk organisme. Maar toon ons dan ook aan hoe een en dezelfde faktor tegelijkertijd oorzaak en vernietiger van rijkdom kan wezen, en scheep ons niet af met eene verbruiksleer, die dit vraagstuk geheel onaangeroerd laat. Indien Say met éénige logische gestrengheid had willen te werk gaan, dan ware hij tot gansch andere gevolgtrekkingen gekomen. Hij zou dan nimmer eene tegenstelling hebben gezocht tusschen voortbrenging en verbruik, omdat hij dien laatsten faktor een plaats zou hebben aangewezen onder de faktoren, die noodig zijn om het maatschappelijk organisme in stand te houden; en het zonderlinge raadsel, waarvan wij zoo aanstonds spraken, ware geheel vermeden. Hij zou in één woord tot eene verbruiksleer zijn gekomen, niet ongelijk aan die, welke Storch predikt in zijne Considérations sur la nature du revenu national, - en die veel meer in overeenstemming is met de stelling, dat de rijkdom gelegen is in de waarde. De verbruiksleer van Storch is weinig bekend. Zonderling genoeg. Schoon Storch onder de coryfeën der wetenschap gerekend wordt, | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
heeft toch niemand, naar het schijnt, er aan gedacht van dit gedeelte zijner leer kennis te nemen. Wij herinneren ons althans niet er ooit eene kritiek van gelezen te hebben, zelfs niets bij een Duitsch schrijver, en wat dit nog vreemder maakt is, dat het boek zelf, waar de theorie in voorkomt, tot die boeken behoort, die men ieder oogenblik genoemd ziet. Het mag dus niet overbodig heeten, bij Storch's verbruiksleer een oogenblik stil te staan, ware het slechts om ze uit de vergetelheid te trekken, waartoe men haar heeft willen veroordeelen. Wanneer vermeerdert de rijkdom van een volk? vroeg Storch zich af. En het antwoord luidt: De rijkdom van een volk neemt toe, naarmate ieder individu, dat tot dat volk behoort, meer voortbrengt en verbruikt. Zelfs zij, die alleen verbruiken - mits maar hun inkomen uit eene eerlijke bron voortspruite - dragen door hunne uitgaven niet minder tot de algemeene welvaart bij; want zij roepen een inkomen in het leven voor de producenten van die goederen, waaruit hun verbruik bestaat (blz. 53). Uit deze stelling nu wordt later de gevolgtrekking afgeleid, die er geheel in opgesloten ligt, dat een volk, wat zijne inwendige huishouding aangaat (dans son économie intérieure) niet meer kan verbruiken dan voor een waarde, die in eene zekere verhouding staat tot hetgeen bespaard wordt, en omgekeerd, niet meer kan besparen, dan voor een bedrag, geëvenredigd aan dat van het verbruik (blz. 163). De gedragslijn, die eene natie volgen moet, is, of liever, kan geene andere zijn dan deze: het nationale kapitaal jaarlijks zooveel te vergrooten, als noodig is, om in de toenemende behoeften te voorzien; - bespaarde men meer, dan zou er spoedig meer kapitaal zijn, dan waarvoor emplooi, of wel, meer produkten dan waarvoor vraag bestond; - werd minder bespaard, dan zou er weldra meer vraag zijn dan produkten, hetgeen natuurlijk tot beperking van het verbruik en meerdere voortbrenging zou leiden (blz. 164). Ziedaar de algemeene natuurwet, waaruit de schrijver dan de volgende stellingen afleidt:
| |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
Het is dus niet waar, dat een volk alleen rijk wordt door te sparen (blz. 168). Wilden allen sparen, dan zou niemand het kunnen doen, want de uitgave van den een maakt het inkomen van den ander uit. Tot de algemeene welvaart is zoowel het verbruik als het besparen noodig. Beiden moeten in eene zekere evenredigheid tot elkander staan. Ziedaar in ruwe omtrekken de leer van Storch: wij zijn er ver van af, haar zonder voorbehoud te onderschrijven; maar dat zij een kern van waarheid bevat, is dunkt mij niet aan redelijken twijfel onderhevig. Storch beschuldigt de bestaande wetenschap, dat zij van den mensch het onmogelijke vordert, en dat zij hem voortdurend in het moeijelijk dilemma plaatst, van òf de voorschriften der staathuishoudkunde te overtreden, òf aan de eischen van zijn geheele wezen te kort te doen. Volgens Storch bestaat dat dilemma in de werkelijkheid niet. Geene uitgave, die door de zedewet en de rede wordt goedgekeurd, is schadelijk aan de algemeene welvaart, veeleer zijn zoodanige uitgaven noodzakelijk tot instandhouding van het maatschappelijk organisme, dat van sparen-alleen niet leven kan. Het is echter hier niet de plaats om dit onderwerp verder uit te werken. Zooveel staat vast, dat deze verbruiksleer beter zou passen in het stelsel van Say, dan die welke wij daar thans vinden en die door den Heer Kops is overgenomen. En dat was het eenige wat wij wilden bewijzen.
‘De taak der staathuishoudkunde,’ zegt de Heer Kops, ‘is, te leeren hoe de rijkdom in de maatschappij ontstaat en te niet gaat.’ Heeft de staathuishoudkunde die taak zóó volbragt, dat de resultaten van haren arbeid reeds onder populairen vorm voor het publiek gebragt kunnen worden? Niemand beweert het, buiten de Fransche school, die in ons land vertegenwoordigd wordt door den Heer Kops. Is dit beweren gegrond? Is de verklaring, die de Fransche economie van het ontstaan en te niet gaan van rijkdom weet te geven, bevredigend? Wij hebben ons, om die vraag te beantwoorden, geplaatst op het standpunt, dat die school zich zelve heeft uitgekozen, en wij kwamen tot een ontkenend antwoordGa naar voetnoot1. Het is nu tijd, dat wij dat standpunt zelf aan eenige kritiek onderwerpen. | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
Het spreekt van zelf, dat iedere uitspraak betreffende het wezen van den volksrijkdom moet berusten op eene voorstelling van het wezen der maatschappij. Die voorstelling moge waar of valsch, naauwkeurig of verward zijn; zij moge bij hem, die de uitspraak doet, tot bewustzijn zijn gekomen of niet; - het is onmogelijk van volksrijkdom iets te zeggen, zonder - willens of onwillens - tevens iets te zeggen van het wezen der maatschappij. Aan de theorie van Say: de rijkdom ligt in de waarde der goederen die een volk bezit, moet dus evenzeer eene zekere voorstelling van het wezen der maatschappij ten gronde liggen. Het is aan ons te onderzoeken welke zij is. | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
Men kan de maatschappij uit een tweeledig oogpunt beschouwen, namelijk als eene éénheid en als eene veelheid. Dat wil zeggen: men kan in de maatschappij een zelfstandig geheel zien, of slechts eene verzameling van individu's. Volgens de eene opvatting is het individu natuurlijk een deel van de éénheid, en bestaat uit een economisch oogpunt slechts als zoodanig; volgens de andere is het een zelfstandig wezen, dat zijne levenskracht aan zich zelf ontleent. - Ziedaar een belangrijk verschil van standpunt, dat zich bij de behandeling van alle economische vraagstukken doet gelden. Het is niet noodig hier al de argumenten op te sommen, die voor de eene opvatting en de andere pleiten. Het zij voldoende op te merken, wat trouwens geheel voor de hand ligt, dat zoo de maatschappij eene éénheid is, die éénheid noodzakelijk een organisme moet zijn, want het kenmerkende van ieder organisme bestaat daarin, dat verschillende faktoren, die allen met eene bijzondere kracht zijn toegerust, tot één doel zamenwerken; met dien verstande, dat iedere faktor slechts door in het geheel te zijn opgenomen, zijne kracht kan uitoefenen. Nu zijn wij bij al het voorgaande steeds van de onderstelling uitgegaan, dat Say, krachtens zijn standpunt, de maatschappij ook werkelijk als een organisme moest beschouwen; en een enkel woord zal genoeg zijn om aan te toonen, dat wij daartoe volkomen geregtigd waren. Een natie, leert Say, is rijk, niet naarmate zij meer voorwerpen bezit, maar naarmate die voorwerpen eene grootere waarde hebben. De waarde der voorwerpen wordt bepaald, zoo als wij zagen, door den geheelen toestand der maatschappij. Hieruit volgt natuurlijk, dat ieder individu dat tot eene natie behoort, als economisch wezen alleen bestaan kan door en krachtens het geheel. Want denk u een oogenblik de maatschappij, waarin dat individu leeft, weg, en zijn rijkdom, die even als die van het geheel, slechts op waarde berust, is vernietigd. De maatschappij is dus meer dan eene som van individu's; zij is ook eene eenheid, een organisme. - Mij dunkt deze gevolgtrekking ligt in het standpunt opgesloten, en wij hadden dus het volste regt van Say te vorderen, dat hij de organische opvatting ware toegedaan. Nu is Say dit echter niet, hetgeen reeds blijkt bij eene oppervlakkige beschouwing van zijn systeem, afgescheiden van het standpunt, waarvan het geschreven is. Eene der eerste gevolgtrekkingen toch, waartoe de organische opvatting ons leidt, is, dat wij in het leven der maatschappij niet naar absolute oorzaken en gevolgen moeten zoeken, maar naar het verband, de wederkeerige werkingen tusschen de verschillende faktoren. Immers, als iedere faktor beschouwd moet worden als een deel van het geheel, dan moet iedere verandering in den toestand van een bijzonderen faktor ook van invloed zijn op | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
den toestand van het geheel. Dit laatste oefent echter op zijne beurt een gedurigen invloed uit op elk der deelen, waaruit het is zamengesteld; en zoo keert de werking van iederen bijzonderen faktor op hem zelven terug. - Van eene beschouwing in dien zin nu vinden wij in het stelsel van Say niet het minste spoor. Op uitnemende wijze heeft de Heer Kops dit stelsel gekenschetst - waarlijk, de scherpste kritiek had het niet beter kunnen doen - toen hij het economische ontwikkelingsproces, zoo als Say het voorstelt, een schouwspel noemde in twee bedrijven, waarvan het eene voortbrenging, het andere verbruik heet. Bij Say is alles absoluut. Natuur en arbeid scheppen rijkdommen; de handel verspreidt ze; het verbruik vernietigt ze. De eene faktor heeft geen deel aan den arbeid van den ander; wel kan de arbeid van den eenen faktor dien van den ander tegenwerken; maar er is geene wederkeerige werking tusschen hen. A is altijd oorzaak van b en b van c; het komt nooit bij den schrijver op, dat c op zijne beurt wel eens oorzaak van b kon wezen, en b van a. Bij voorbeeld: vraag en aanbod bepalen de waarde; eens en vooral die stelling is waar; maar dat de waarde der voorwerpen ook den grootsten invloed uitoefent op de betrekking tusschen vraag en aanbod - wij hooren er niets van. Het verbruik vernietigt de rijkdommen; maar dat, zonder verbruik, van geene rijkdommen sprake kan zijn - men zag het reeds - voor die waarheid is in het stelsel geene plaats. Vermeerdering van bevolking vermindert het aandeel van ieder individu in het jaarlijksche volksinkomen; - maar dat het familieleven de krachtigste spoorslag is voor den mensch, om dat volksinkomen te vermeerderen, daarvan is geene sprake in de theorie die de leer van Malthus beschouwt als ‘fondé sur la methode expérimentale et sur la nature des choses, telles qu'elles sont’Ga naar voetnoot1. Is het nu niet eene inconsequentie van Say, dat hij, uitgaande van de stelling: de rijkdom ligt in de waarde, de maatschappij niet als eene organische éénheid heeft beschouwd? Het mag na het voorgaande vreemd schijnen, maar wij kunnen die vraag niet bevestigend beantwoorden. Krachtens zijn standpunt was Say ongetwijfeld gedwongen de organische opvatting te omhelzen; maar om tot dat standpunt te komen, moest hij haar verwerpen. Om aan te nemen dat de volksrijkdom in de waarde ligt, moest hij in een volk niet meer zien, dan een verzameling van individu's, eene veelheid. De voorstelling van het wezen der maatschappij als eene éénheid, kon hem onmogelijk tot dat beginsel voeren. - Het zij ons vergund dit aan het licht te stellen; de lezer moge dan de gevolgtrekkingen maken die hij wil. | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Hoe komt Say aan de theorie: de rijkdom van een volk ligt in de waarde? Hij kan er niet anders aan gekomen zijn, dan door deze eenvoudige redenering: Eene natie is eene som van individu's. Een individu is rijker, niet naarmate hij meer voorwerpen bezit, maar naarmate die voorwerpen eene grootere waarde hebben. De rijkdom ligt dus niet in de voorwerpen, maar in de waarde. Is die redenering juist? Men gevoelt, dat het antwoord op die vraag geheel afhankelijk is van het standpunt waarop men zich plaatst. Eene natie is eene som van individu's. Dit is, op zich zelf beschouwd, eene dier holle frases, die niets bewijzen. Alles komt aan op de betrekking, waarin de individu's zich tot elkander bevinden; en wanneer ik die betrekking eene zoodanige noem, als die tusschen de verschillende deelen van één geheel bestaat, dan volgt uit de bedoelde stelling volstrekt niet, dat hetgeen waar is voor ieder bijzonder individu, ook waar moet zijn voor de natie als éénheid. Het is volkomen juist wat Say zegt: een individu is rijker naarmate de voorwerpen die hij bezit, meer waarde hebben. Maar wanneer ik de maatschappij als één geheel beschouw, dan denk ik mij, bij het uitspreken dier woorden, het individu als een geïsoleerde faktor buiten of liever tegenover het geheel staande. Ik denk mij dan aan den eenen kant een individu, dat zekere voorwerpen bezit, aan den anderen kant eene maatschappij, die aan die voorwerpen waarde toekent; d.i. die bereid is daarvoor iets in ruil te geven. Immers, waarde is onbestaanbaar zonder verkeer, en tot verkeer zijn minstens twee éénheden noodig. Welke is nu die andere éénheid, die tegenover het individu staat? Zij kan in een tweede organisme te vinden zijn, in een volk, dat met het eerste handel drijft. Doch, als men zegt, dat de rijkdom van een volk gelegen is in de waarde der voorwerpen die het bezit, dan denkt men daarbij niet alleen aan die voorwerpen, die voor uitvoer bestemd zijn, maar ook een hoofdzakelijk aan die, welke hunne waarde ontleenen aan het binnenlandsch verkeer. Wat dus tegenover het individu staat, is de maatschappij zelve, waarvan het een deel uitmaakt, maar waarvan men het in gedachte een oogenblik heeft afgescheiden. Wanneer ik nu zeg: de rijkdom van een individu ligt in de waarde der voorwerpen die het bezit, dan kan ik, zoo ik de maatschappij als eene éénheid d.i. als een organisme, beschouw, daaruit niet afleiden, dat ook de rijkdom van een volk gelegen is in de waarde; want, maakte ik die gevolgtrekking, dan zou ik de logische fout begaan, van mij achtereenvolgens al de faktoren, waaruit een organisme is zamengesteld, als buiten het organisme liggende de denken, en dan te besluiten als had ik ze niet als zoodanig, maar als deelen van het geheel beschouwd. Om dus tot zijn standpunt te komen, kon Say de organische opvatting niet gebruiken, maar moest hij de maatschappij als eene | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
veelheid beschouwen. Nu hebben wij aanstonds gezien, dat, eenmaal zijn standpunt ingenomen hebbende, de logische verpligting op hem rustte de maatschappij voortaan als eene éénheid te beschouwen. Hiermede is dus bewezen, wat wij zoo aanstonds hebben gezegd en wat bij den eersten oogopslag wel vreemd schijnt, maar daarom niet minder waar is: Dat Say, krachtens zijn beginsel, tot gevolgtrekkingen gedwongen is, die hij, om dat beginsel te regtvaardigen, weder moet verwerpen. Is grooter ongerijmdheid denkbaar en heeft men meer noodig om dat weifelen te verklaren en dat gedurig verwisselen van standpunt, waarvan wij Say in den loop van dit opstel meermalen beschuldigd hebben? Wat kan men voor goeds verwachten van een systeem, dat zóó begint? Maar is het dan ook niet waar, dat, zal de staathuishoudkunde in ons vaderland eenige toekomst hebben, zij met het systeem van Say zonder voorbehoud moet breken? Ziedaar de slotsom waartoe wij den lezer wilden voeren. Is zij afwijkende van de algemeene overtuiging, wij hebben ten minste onze gronden aangegeven. Doch is hiermede nu ook het vonnis geveld over het boek van den Heer de Bruyn Kops, dat van het stelsel van Say de uitdrukking is? Dit is niet onze meening. Al is het, dat de beginselen, die in dit werk zijn uitgesproken, niet diegene zijn, welke wij gaarne in de theoretische economie zagen zegevieren, toch heeft de Heer Kops met de uitgave van zijn boek een onloochenbaar nut gesticht. Hij heeft meer dan eenig ander schrijver er toe bijgedragen de staathuishoudkunde in ons vaderland eene plaats te verschaffen onder de beoefende wetenschappen. Die eeretitel zal hem blijven en hoe meer de economie zich hier te lande ontwikkelt, hoe meer het nut, dat hij gesticht heeft, te voorschijn zal komen. Mij dunkt, de Heer Kops kan niet wenschen, dat de wetenschap bij de beginselen, die hij verkondigd heeft, blijve stilstaan; eene kritiek als de onze, al bleek het later dan zij gansch en al onjuist is geweest, kan hem dus niet ongevallig wezen. Hij zal haar beschouwen als de vrucht van zijn eigen arbeid. En bleek het, dat de slotsom waartoe wij kwamen, juist is, dan zal hij - dit waarborgt ons zijn erkende goede trouw - de eerste zijn om van zijn werk te zeggen: Nun zerbrecht mir das Gebäude
Seine Absicht hat's erfüllt.
N.G. Pierson. | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
Solferino. De stem der menschheid op het slagveld, door J. Henry Dunant. Op verzoek van den schrijver uit het fransch vertaald door Dr. J.H.C. Basting, Chirurgijn-Majoor bij het regiment Grenadiers en Jagers. 's Gravenhage, M.J. Visser. 1863.De Heer Dunant, een aanzienlijk burger van Genève, was door toevallige omstandigheden te Castiglione, toen, den 24sten Junij 1859, in de onmiddellijke nabijheid dier plaats, de moorddadige veldslag van Solferino voorviel. Door belangelooze menschenliefde gedreven, hield de edele Zwitser zich toen bezig met het verzorgen der gekwetsten op het slagveld, in de ambulance te Castiglione en in de hospitalen te Brescia en te Milaan; en het is die zelfde menschenliefde, welke hem thans aanspoort om door het schrijven van het hier bovengenoemd werkje eene poging te doen tot leniging van de jammeren, die onafscheidelijk zijn van een grooten veldslag. In dat werkje schetst hij, soms met hartverscheurende uitvoerigheid, het namelooze wee, dat vaak het deel is van hen, die op het slagveld gewond worden; hij verwijst op het ontoereikende der bestaande middelen om dat wee te lenigen, en hij dringt aan op ‘het oprigten van vrijwillige hulpmaatschappijen, die zich ten doel stellen om in tijden van oorlog de gekwetsten te helpen of te doen verzorgen’ (blz. 107). Het is zijn voornemen dit onderwerp te behandelen in een Congres, dat in de maand September aanstaande te Berlijn zal gehouden worden; en ten einde ook in ons Nederland de opmerkzaamheid en de deelneming van het algemeen voor deze zaak te winnen, heeft de schrijver den Heer Basting uitgenoodigd om eene Nederlandsche vertaling of omwerking van zijn geschrift te vervaardigen. Onze geachte wapenbroeder heeft volijverig die taak op zich genomen en dadelijk gehoor gegeven aan die roepstem, welke de Heer Dunant rigt tot al wat een menschelijk hart heeft. (Blz. 119-120.) ‘Mijne woorden gelden dus in dit opzigt ieder land; ik rigt mijne bede dus tot elken mensch, tot iederen stand of rang in de maatschappij; tot de magthebbers dezer aarde zoowel als tot den eenvoudigen handwerksman; omdat allen bij magte zijn, ieder in zijnen kring, ieder naar zijne krachten en vermogens, tot dit edel werk iets bij te dragen. Ik rigt deze mijne bescheidene roepstem tot de vrouwen zoowel als tot de mannen; | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
tot de vorstin op haren troon, even als tot de nederige dienstmaagd en de arme verlatene weduwe, die nog lust mogten gevoelen om hare laatste krachten te wijden aan het lenigen der smarten van hare naasten. Ik vraag zoowel de medewerking van den dapperen generaal als van den menschlievenden schrijver, die door zijn talent en zijne geschriften in staat is om de algemeene belangstelling te helpen opwekken in de oprigting van maatschappijen tot verzorging van zieken en gekwetsten; eene inrigting, waarbij de menschheid, ieder volk, ieder huisgezin belang heeft, omdat de oorlog, vroeg of laat, ieder volk, ieder gezin treffen kan.’
Iedereen begrijpt dus, dat het werk, hetwelk wij hier aankondigen, volstrekt niet behoort tot die, welke eene letterkundige ontleding en beoordeeling vorderen of toelaten; het is hier minder de aankondiging van een boek, dan de aankondiging van eene daad, - van eene daad, welke den hoogsten lof, de warmste deelneming verdient en die in Nederland ook zonder eenigen twijfel zal verwerven. Want wij mogen onze ondeugden of gebreken hebben, dit toch is zeker, dat, wat menschlievendheid betreft, wij voor geen volk ter wereld onderdoen; hebben wij ons in dat opzigt misschien iets te verwijten, dan is het alleen dat wij de menschlievendheid soms overdrijven of verkeerd toepassen. Wat hier in dit werkje van ons Nederlanders gevraagd wordt, is ook in ons eigen belang; want ook óns vaderland kan door de jammeren des oorlogs geteisterd worden; ook ónze landgenooten, ónze vrienden, ónze broeders en magen kunnen het lot ondervinden van hulpeloos, gewond en verminkt op het slagveld neder te liggen. Men spreke zoo veel men wil tegen den ‘afschuwbren krijg, ontvolker van deez' aard’; dit baat niets, dit is ijdele taal en niets meer; de oorlog is eene noodzakelijkheid en de vreeselijke rampen, die haar vergezellen, zullen er evenmin van doen afzien om oorlog te voeren, als men er van afziet om steenkolen en ijzer uit het ingewand der aarde te halen, omdat daarbij vaak honderde mijnwerkers een ellendigen dood vinden, of dat men van de zeevaart afziet, omdat zoo onnoemelijk veel schepelingen bij storm en nachtelijk duister verzwolgen zijn geworden door de golven van den oceaan. Er zal oorlog zijn op deze aarde, zoolang daar onderdrukten en onderdrukkers, vrije mannen en dwingelanden zijn; de oorlog is meestal het eenige middel om die regten te handhaven, die 's menschen waardigheid en zedelijkheid uitmaken. Wij kunnen er wel naar streven om de oorlogen zeldzamer te maken, om ze alleen te voeren als de noodzakelijkheid het gebiedt, om ze niet afhankelijk te ma- | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
ken van de luim eens vorsten, of van de heerschzucht eens ministers; wij kunnen er wel naar streven om tot geene oorlogsverklaring over te gaan, dan wanneer de stem van een geheel volk het oordeel heeft uitgesproken, dat die oorlog onvermijdelijk is; maar met al die beperkingen zullen wij echter niet kunnen verhinderen, dat bijwijlen het oorlogsvuur ontbrandt en het aanzijn geeft aan die jammeren, waarvan ons in Dunant's werk het tafereel wordt geschetst. Gij kunt die jammereu niet beletten of geheel voorkomen, maar gij kunt ze verzachten en verminderen; gij kunt niet verhinderen dat er wonden geslagen worden, maar gij kunt balsemende olie op die wonden gieten; gij kunt door verstandige hulp en bijstand het onvermijdelijke lijden uwer natuurgenooten verminderen. Dit te doen is de pligt der menschelijkheid, is Christenpligt; het is oneindig beter de gewonden op een slagveld de reddende hand toe te steken, dan zich over te geven aan ijdele, niets afdoende declamatiën tegen het oorlogvoeren. De taak, door den Heer Dunant voorgesteld, is eene grootsche, maar tevens zware en moeijelijke taak, die rijpe overwegingen, inspanning van alle krachten en groote zelf-verloochening vordert; en het is zeer waarschijnlijk, dat menigeen daarvoor zal terugdeinzen en de voorstellen van Dunant hersenschimmig noemen. Hersenschimmig!.... dat is zoo vaak het doemvonnis, dat de dommelende traagheid uitspreekt over alles wat nieuw is, wat haar in hare rust komt storen en tot arbeid en inspanning des geestes oproepen. Maar wie de overtuiging heeft een edel doel te beoogen, laat zich door die uitspraak niet afschrikken, maar blijft standvastig streven naar het tot stand brengen van wat hij heilrijk voor het menschdom acht.
Maastricht, 6 Junij 1863. W.J. Knoop. | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
De electro-magnetische telegrafie in de voornaamste tijdperken van hare ontwikkeling en haar tegenwoordig standpunt, benevens elektro-magnetische seinklokken en uurwerken, door J.H. van Koten. Amsterdam, bij C.L. Brinkman.
| |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
wetten en verschijnselen, die op de electrische telegrafie betrekking hebben. Behalve de werken van Moigno en Schellen zijn verschillende geschriften over de telegrafie in het licht gegeven; zij kenmerken zich vooral daardoor, dat een goed deel van hun inhoud aan beide genoemde schrijvers is ontleend; hierbij zijn verschillende zaken over natuurkunde gevoegd, overgenomen van het een of ander werk over physica. Men vindt dikwijls een tal van werktuigen en uitvindingen in deze boeken vermeld, die weinig of geen praktische waarde bezitten, terwijl zij slechts met een zeer kort woord den lezer bekend maken met den toestand der telegrafie van het land, voor welks bevolking het boek hoofdzakelijk moet dienen. Onder zoodanige werken rangschikken wij dat van den heer van Koten, aan het hoofd van dit stuk genoemd. De schrijver heeft blijkbaar niet genoeg voor oogen gehad, dat hij hoofzakelijk voor Nederlanders schreef, en het dus zijn voornaamste doel moest wezen, om de Nederlanders bekend te maken met den toestand der telegrafie in Nederland; een aantal bladzijden wordt gewijd aan de optische telegrafie, de geschiedenis der telegrafie en de electriciteit, terwijl betrekkelijk slechts weinig moeite en zorg zijn besteed aan de beschrijving van den tegenwoordigen toestand der telegrafie in Nederland. De schrijver heeft op eene zeer ruime wijze gebruik gemaakt en stukken overgenomen uit de werken van Schellen, Figuier, Gavarret en anderen; hoewel wij het nut niet inzien der tallooze opsomming van verschillende zaken, die in vroeger eeuwen over de telegrafie zijn voorgevallen, zoo zouden wij het den schrijver toch niet kwalijk nemen, dat hij dit zoo ruimschoots aan vreemde bronnen heeft ontleend, ware het niet, dat hij ons een zeer mager verhaal geeft van hetgeen daaromtrent in ons vaderland is voorgevallen. Ons oordeel over het werk van den heer van Koten is niet gunstig; hoewel gaarne erkennende, dat er veel wetenswaardige bijzonderheden in staan, zoo heeft de schrijver, onzes inziens, niet genoeg moeite gedaan om zijnen lezers een duidelijk denkbeeld te geven van den toestand der telegrafie in Nederland. Het werkje van den heer Stutterheim voldoet ons in vele opzigten beter; jammer dat er geen behoorlijke inhoud is bijgevoegd. De schrijver, die rijkstelegrafist is, heeft eene meer praktische strekking aan het werkje gegeven; hoewel wij op verschillende zaken veel hebben af te dingen, zoo gelooven wij, dat hij, die zich een oppervlakkig denkbeeld wil eigen maken van de telegrafie in Nederland, door dit boekske te bestuderen, een vrij goed algemeen overzigt zal verkrijgen, mits hij geen vreemdeling zij in de leer der natuurkunde. Het doet ons leed, dat de schrijver enkele zaken vermeldt, die niet | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
meer in gebruik of onjuist zijn, b.v. den kabelsleutel op blz. 41 en 42, die reeds geruimen tijd door eene andere inrigting is vervangen; de beschrijving van de inrigting der batterijen op de kantoren van den Hollandschen IJzeren Spoorweg, op blz. 66 en 67, die onjuist is, enz. Hem, die bekend wil worden met hetgeen in vroeger jaren over de telegrafie is voorgevallen en een boek verlangt in de Nederlandsche taal geschreven, raden wij aan het werk van den heer van Koten te koopen; aan hem, die minder prijs stelt op den vroegeren toestand der telegrafie, maar liever weet, hoe die nu in Nederland is, geven wij in overweging zich het werk van den heer Stutterheim aan te schaffen; deze beide werken te zamen leveren een tamelijk goed overzigt van de telegrafie; voor hen, die zich met den toestand hier te lande willen bekend maken, durven wij geen van beide werken onvoorwaardelijk aanbevelen, hoewel wij aan dat van den heer Stutterheim de voorkeur geven boven dat van den heer van Koten. | |||||||||||
De Vraagbaak voor Nederland. Populair weekblad voor den gezonden en zieken mensch, voor onzenlandbouw en veestapel. Boekhandel en Boekdrukkerij van P.M. van der Made, te Amsterdam. 52 vellen druks, met 80 à 100 platen. Verschijnt wekelijks. Prijs per jaargang ƒ 3.De redactie van ‘de Gids’ heeft mij de beoordeeling of aankondiging opgedragen van een programma en proefnommer, waarmede de uitgaaf van het bovenstaande weekblad den volke wordt aangekondigd. Ik wil mij daar niet aan onttrekken; want gaarne wil ik voor de waarheid uitkomen, wanneer mij daarnaar gevraagd wordt, al is die waarheid dan ook minder aangenaam voor den uitgever die, in het volle vertrouwen van door een kostelijk werk ‘de gezondheid,
den bloei
en de welvaart’
zijner landgenooten te zullen ‘bevorderen’, de aankondiging, en na- | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
tuurlijk tevens de aanprijzing, daarvan verzoekt. Want, zal ik voor de waarheid uitkomen, dan ben ik tot mijn leedwezen gedwongen, om mijne landgenooten de inteekening op dit weekblad te ontraden en, de wijze waarop het, overigens bij lange na niet te verwerpen plan wordt uitgevoerd, zeer te laken. De uitgever wil ‘met medewerking van vele vaderlandsche geleerden’ een ‘populair weekblad’ uitgeven, waarin: ‘de ontleedkunde van den mensch, de physiologie of leer van onze organen en hunne functiën, de leer der ziekelijke stoornissen en de kunst om onze gezondheid te bewaren en ziekten te genezen’ voor ‘gewone menschen die handel of nering drijven, hunne akkers ploegen of hun vee weiden’ zal worden uiteengezet. Vervolgens zullen ‘landbouw en veeteelt, die rijke bronnen van Neêrlands roem en welvaart, geheel uitsluitend voor den vaderlandschen bodem worden behandeld en het ‘onderwerp der bemoeijingen’ van de redactie uitmaken. Daarbij zullen alle geabonneerden aan den uitgever, postvrij, vragen kunnen ‘wat ieder wenscht te weten, voor zijn gezin, zijnen akker en zijn vee’ en een antwoord ontvangen ‘waarop hij zoo stellig zal kunnen bouwen, als de wetenschap en ervaring van onze dagen reikt’. En eindelijk zullen de boekwerken ‘die op het gebied van den uitgever te huis behooren en aan hen worden toegezonden, zich in eene aankondiging mogen verheugen.’ Een kostelijk plan voorzeker: ontleedkunde, dier-natuurkunde, gezondsheidsleer, geneeskunde, akkerbouw en veeteelt zoodanig duidelijk te maken voor den gewonen burger en boer, dat daardoor hunne gezondheid, hun bloei, en hunne welvaart bevorderd worden. Maar hoe wordt nu dat fraaije plan in het eerste proefnommer van dat weekblad ten uitvoer gebragt? Even vreemd en zonderling als de zoo even medegedeelde uiteenzetting van het plan. Veel woorden, weinig zin; en alles, daar ben ik van verzekerd, hoewel ik 't maar gedeeltelijk bewijzen kan, uit bestaande geschriften bijeengelapt. Om nu te zeggen dat het geheele opstel over het menschelijk ‘schelet’ en de zamenstelling der beenderen slecht is, dat durf ik juist niet beweren; men zou het oorspronkelijke opstel moeten kennen, om te zien bij wien de oorzaak te zoeken is der wonderlijke voorstelling van de zaken, bij den oorspronkelijken schrijver of den Vraagbaak-bewerker. Geheel verkeerd is de volgende uitdrukking niet, maar men zal mij toch moeten toestemmen, dat 't eene vreemde wijze is om de zaken voor te stellen, wanneer men zegt: ‘de leer der elasticiteit, de hydraulische wetten, de drukking der dampkringslucht enz. - dit alles wordt zoo heerlijk schoon en treffend onderwezen door de ontleedkunde van het menschelijk ligchaam’; wanneer er beweerd wordt, ‘dat het menschelijk oog het eerst de | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
idee der achromatische lens gaf’ en dat ‘de schilders en beeldhou wers, de groote, de bijna onnavolgbare meesters uit de middeleeuwen, zeer ijverig de anatomie beoefenden’, of ook dat, wanneer men de kalk uit de beenderen, door ze in zoutzuur op te lossen, daaruit verwijderd heeft, er ‘eene kraakbeenachtige stof’ overblijft. Het tweede opstel is over de influenza der paarden te Amsterdam in 1861-1862; een veeartsenijkundig verslag over die ziekte, ontleend aan?, maar waaruit een paardenhouder niets anders leeren kan dan dat, wanneer zijn paard de influenza krijgt, het de influenza heeft en hoe de veearts beproeven zal om dit te genezen. Het derde stukje is eene raadgeving om ‘paarden en vee’ niet de ‘opvallend eigenzinnige bewerking der kwakzalvers’ te doen ondergaan, van den dieren ‘vloeibare geneesmiddelen in te geven.’ Ik geloof haast dat alle onze nederlandsche, ja zelfs alle buitenlandsche veeartsen, de gegradueerden en de empirici, zich aan die ‘opvallend onzinnige bewerking’ schuldig maken. Het laatste stukje ‘over de ploegen’ is genoegzaam woordelijk overgenomen uit een algemeen bekend boek. De woorden zijn wel omgezet en er is zoo wat tusschen in geschreven, maar het geheel is er niet te beter door geworden; ook niet de prentjes, hoewel hier de meer fatsoenlijke paarden de plaats van de lompe ossen in het oorspronkelijke vervangen hebben. Bij het tweede prentje heeft de namaker vergeten om in den spiegel te graveren, waardoor de ploeg links, in plaats van regts komt om te werpen. Vervaardigt de man meer zulke namaaksels, dan raad ik hem toch vooral aan om voorzigtig te zijn, en den aap niet zoo uit den mouw te doen komen. De allermerkwaardigste antwoorden op gedane vragen; over: het aardappeleten van kleine kinderen, en het niet bang zijn voor verkouden worden, zullen zeker niemands gezondheid, bloei en welvaart verminderen, maar ook niet vermeerderen. Gevaarlijk is het evenwel om de proef te nemen met het voorschrift van den raadgever, en zijne ‘kleine kindertjes geen eten te geven voor ze tanden hebben.’ Ik vrees haast, dat 't den proefnemer gaan zal als den boer die zijn paard het eten wilde afleeren. De rede waarom nu ‘de Vraagbaak’ zoo weinig of liever in 't geheel geen aanbeveling verdient, ligt klaarblijkelijk daarin, dat de uitgever de medewerkers, de vaderlandsche geleerden, nog niet gevonden of ten minste nog niet aan den arbeid gezet heeft. Het werk is tot dus verre toevertrouwd aan eenen vaderlandschen ongeleerden verzamelaar, een man die de klok wel heeft hooren luiden, maar niet regt weet waar de klepel hangt, en die hier en daar, uit goede | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
boeken wat bijeengarende, meent iets te zullen leveren, goed genoeg voor den gewonen neringdoenden, handeldrijvenden, den akker ploegenden of zijn vee weidenden mensch. Ik moet echter dien mensch sterk aanraden, om zich niet onder de abonnés van ‘de Vraagbaak’ te laten opnemen, alvorens het gebleken is, dat de vaderlandsche geleerden aan 't werk zijn en, met de stukken, van hunne geleerdheid en geschiktheid om die mede te deelen aan ‘gewone menschen’, hebben doen blijken.
S. |
|