| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 25 Junij 1863.
Toen Louis Napoleon, president der republiek van 1848, de constitutie, waar hij de eed van getrouwheid op had gedaan, omverwierp, gaf hij tot verklaring van deze zijn daad de volgende woordspeling aan het volk ten beste: je suis sorti de la legalité pour rentrer dans le droit. De koning van Pruissen daarentegen, nu hij bezig is de ééne vrijheid na de andere aan zijn volk te ontnemen, en de door hem bezworene constitutie met voeten te treden, beroept zich slechts op zijn geweten en op den goddelijken oorsprong van zijn kroon. Even weinig echter als Napoleon III aanspraak zal kunnen maken op een verbinding van zijn naam met de begrippen van recht en rechtvaardigheid; even weinig, komt het ons voor, mag de persoonlijkheid van den koning van Pruissen in verband gebracht worden met geweten en godsdienst.
Want zonderlinger is wel nimmer met eeden en beginselen omgesprongen dan thans te Berlijn geschiedt.
De zittingen van het Huis der afgevaardigden bleven nog voortduren. Daar door de ministers geen wetsontwerpen aan het Huis waren voorgelegd, had men zich den tijd te nutte gemaakt met interpellatiën te richten tot de Regering over de buitenlandsche politiek, en had tevens de Fortschrittspartij zelve een wetsontwerp aanhangig gemaakt om uitvoering te geven aan het artikel van de grondwet, waarbij een wet op de ministeriële verantwoordelijkheid werd voorgeschreven. Dit ontwerp werd aangenomen, doch door het ministerie afgewezen, omdat het de tijdsomstandigheden niet geschikt achtte voor zulk een wet (zeer te recht! wijl de ministers dadelijk
| |
| |
in staat van beschuldiging zouden zijn gesteld), en ten andere omdat - zoo als de minister van eeredienst verklaarde - de ambtenaren van de Kroon het liefst alleen aan den Hoogsten Rechter wilden verantwoordelijk zijn.
Ondertusschen begon het Huis weder het budget aan een onderzoek te onderwerpen, en zou den 7den Mei de discussie over de militaire organisatie worden aangevangen.
Drie zittingen werden daarover gehouden. Men wist te voren dat men tot geen resultaat zou komen. Want de Regering had niets toegegeven, het Huis van zijn kant wenschte zijn beginsel mede niet te verloochenen, het bleef aandringen op eene vermindering van het leger, of liever op een handhaving van de getalsterkte van het leger op den voet als waarvoor vroeger de uitgaven waren toegestaan. De geheele uitbreiding der cadres, waartoe zonder verlof van het Huis was besloten, moest worden ingetrokken; de Landwehr moest haar vroegere positie behouden, terwijl een dienstplichtigheid van niet langer dan twee jaren aan het Pruissische volk moest worden opgelegd. De heeren generaal Stavenhagen, Gneist en Schulze-Delitsch spraken op den eersten dag; op den tweeden (9 Mei) de heeren Twesten, von Unruh, toen reeds de minister van oorlog, de heer von Roon, het woord opvatte, om zijn stelsel nogmaals te verdedigen. Ditmaal deed hij het met deze woorden: ‘Mijne Heeren, herinnert u, van wien de reorganisatie van het leger uitgegaan is; zij is noch van den thans voor u staanden minister, noch van zijn ambtsvoorganger uitgegaan; zij is uitgegaan van Z.M. den koning, die opperbevelhebber van het leger en een ervaren generaal is.’ ‘De gevolgtrekking uit deze woorden liet de minister over aan het patriotisme der afgevaardigden. Na deze uitspraak was niet veel discussie meer mogelijk; toch beproefden onder anderen von Hoverbeck en von Sybel de questie op het ware standpunt terug te voeren. De heer von Sybel vooral wees er op met hoe weinig recht de minister van oorlog zich - zoo als hij altijd deed - op het patriotisme der afgevaardigden mocht beroepen: ‘Wanneer toch de minister ons tot patriotisme wil aansporen, dan moet hij mij de opmerking vergunnen,
dat niemand wel minder dan hij daartoe het recht heeft, hij, de man, die meer dan ieder ander het zijne heeft gedaan om den rechtstoestand van het land te bederven. Hij mag niet van vaderlandsliefde spreken, tenzij hij verklaarde, dat hij eindelijk ophield, het beletsel voor den vrede in het land te zijn.’ - De minister staat
| |
| |
na deze woorden dadelijk op: ‘Ik betwijfel geenszins - zoo zegt hij - dat die heeren, die telkens van een verbreken der constitutie spreken, zulks ook werkelijk meenen, maar ik wil alleen opmerken dat wanneer zulke persoonlijke uitingen als die van den heer von Sybel tegen het ministerie of tegen de leden daarvan worden aangevoerd, dit, naar mijne opvatting, een niet gerechtvaardigde aanmatiging is.’ - De heer vice-president von Bockum-Dolffs, die den voorzitterstoel innam, staat op en zegt dat hij den minister van oorlog in de rede moet vallen.
De minister van oorlog: ‘Ik heb het woord en laat mij niet in de rede vallen.’ - De voorzitter schelt en een ontzettende opschudding ontstaat in het huis. - Voortdurend roept de minister: ‘geen geschel van den voorzitter kan mij 't woord ontnemen.’
Eindelijk gelukt het den heer von Bockum Dolffs uit te roepen onder voortdurende tegenspraak van den minister: ‘wanneer ik den minister van oorlog in de rede val, dan moet hij zwijgen.’ De minister blijft zich verzetten. De heer von Bockum Dolffs zegt: ‘Wanneer de heer minister mij en mijn schel niet hooren wil, dan zet ik mijn hoed op en sluit de zitting.’
De minister van oorlog: ‘Ik heb er niets tegen, dat de voorzitter zich zijn hoed laat brengen, maar....’ (van alle kanten roept het huis: ‘zwijgen! zwijgen!’) ‘350 stemmen zijn krachtiger dan de mijne alleen.... (de afgevaardigden roepen voortdurend: ‘zwijgen!’ de voorzitter luidt onafgebroken met zijn schel) ....‘ik verlang’ (op de tafel slaande) ‘mijn constitutioneel recht; ik kan, volgens de constitutie spreken, wanneer ik wil.’
Ten lange leste krijgt de vice-president weder het woord: ‘Ik val den minister in de rede. Wanneer de voorzitter van het huis spreekt, moet een ieder zwijgen; ieder, hetzij hier onder in het huis, hetzij boven op de tribunen. En wanneer hier in het huis iets ware voorgevallen, dat tegen de orde was geweest, dan was het mijn zaak geweest, dat te berispen. Nu geef ik den minister het woord.
De minister: “Ik moet opmerken, dat ik nogmaals protesteer tegen het recht, dat de voorzitter van dit huis tegenover de koninklijke staatsregering opneemt. Ik wil zeggen, dat de bevoegdheid van den voorzitter gaan kan, zoo als reeds vroeger is gezegd, tot op deze tafel” (op de minister-tafel wijzend) en niet verder....’
De vice-president zet dadelijk zijn hoed op en de afgevaardigden
| |
| |
gaan terstond uit elkander; de minister blijft eenige oogenblikken rustig staan en verlaat met zijn beide staf-officieren de kamer.
Wij hebben zeer uitvoerig dit tooneel verhaald, omdat naar aanleiding daarvan de strijd tusschen koning en volk zich bepaald ging formuleren.
Den volgenden dag toch ontving het huis een mededeeling van het ministerie, dat het niet langer de zittingen van het huis kon bijwonen, wanneer niet vooraf een formele verklaring door het huis werd afgegeven, dat het huis geen disciplinaire macht over de ministers heeft.
Den 15den Mei wordt over deze vraag een discussie gehouden en met 295 tegen 20 stemmen besloten te antwoorden, dat het huis deze verklaring niet kan geven; dat er bovendien geen sprake is van disciplinaire macht over de ministers, maar alleen van het recht van den voorzitter om een ieder in de rede te vallen. Men noodigt verder het ministeric uit om volgens de uitdrukkelijke bepalingen van de grondwet, de zittingen van het huis bij te wonen. - Als antwoord op die resolutie verzoekt het ministerie bij een tweeden brief nogmaals om zulk een verklaring, en wel bepaald over de disciplinaire macht, die zich de voorzitter aanmatigt over de ministers. Het huis kon wel niet anders dan zijn eerste besluit handhaven; doch te gelijker tijd begreep men, dat de ministers slechts een voorwendsel zochten om de breuk tusschen de regering en het huis onheelbaar te maken en de afgevaardigden begonnen dus voorbereidselen te nemen om een nieuw adres tot den koning te richten, waarbij rondweg het ontslag der tegenwoordige ministers werd gevraagd.
Voordat men echter zich over zulk een adres had kunnen verstaan, verscheen den 21sten Mei een koninklijke boodschap aan het huis, waarbij het huis werd aangemaand niet langer zich aan te matigen een disciplinaire macht over de ministers uit te oefenen, en voorts aan geheel den toestand, waaronder de wezenlijkste belangen van het land leden, een einde te maken. De afgevaardigden meenden nu niet langer te mogen dralen; een adres aan den koning werd ontworpen en met 239 tegen 61 stemmen aangenomen; het adres hield hoofdzakelijk het volgende in: na een vermelding van den laatsten twist en van de scheeve voorstelling die daaraan door de ministers was gegeven, en na een opsomming der verschillende grieven van het huis tegen de ministers, die onophoudelijk er op uit waren de constitutie niet na te leven, verzocht het huis eerbiedig
| |
| |
dat er verandering van personen, of nog beter, verandering van regeringssysteem mocht plaats hebben. Het land toch verlangde handhaving van het constitutionele recht.
Men herinnert zich, dat reeds op den 29sten Januarij door het huis een adres aan den koning was gericht, waarbij op den moeijelijken toestand des lands was gewezen en hoe de koning geweigerd had - zie het Maartnommer van dit tijdschrift - om de deputatie uit de kamer, die dat adres moest overhandigen, te ontvangen. Een zelfde bejegening zou het huis ook nu ondergaan. De koning weigerde de deputatie te zien en het adres werd dus per brief toegezonden.
De crisis zou nu weldra losbarsten. Een ieder begreep dat al de maatregelen van de regering slechts geweest waren het begin van het einde.
Toen dan ook den 27sten Mei de afgevaardigden weder bijeenkwamen, was ieder als het ware voorbereid op hetgeen komen zou.
De president Grabow opende de zitting, en deelde mede, hoe hij een koninklijke boodschap - als antwoord op het adres - had gekregen, die hij zou voorlezen.
De boodschap hield in, dat de koning zeer goed den toestand begreep, dat ook de omstandigheden der laatste dagen hem niet scheef waren voorgesteld, en hoe de ministers volkomen in hun recht waren geweest bij al hun handelingen. De schuld van alles lag elders. Ze lag bij het huis der afgevaardigden. Dat huis heeft zelfs getracht de positie van 't land tegenover het buitenland te verzwakken door zijn ontijdige en aanmatigende interpellatiën. Nu gaat het verder en wil het dat de koning zijn ministers ontsla. Doch dit verlangen wijst de koning terug. ‘Mijne ministers bezitten mijn vertrouwen en ik dank hun, dat zij zich de moeite geven om het inconstitutionele streven van het huis der afgevaardigden naar vermeerdering van macht tegen te gaan.’ Een verdere duur der zittingen kan geen resultaat hebben, en zou tegen de belangen van het land zijn. De koning eindigt met de verklaring, dat het hem met de hulp van God zal gelukken de strafwaardige pogingen te verijdelen, die op verzwakking van den band tusschen koning en volk gericht zijn. In zijn hart staat het vertrouwen op de trouwe aanhankelijkheid van het Pruissische volk aan zijn koningshuis te vast, dan dat het door den inhoud van het adres van het huis der afgevaardigden zou kunnen worden geschokt.
| |
| |
Na het voorlezen dezer boodschap sluit Grabow de zitting met een woord van dank aan de afgevaardigden en met de hoop dat het volk van Pruissen zijn constitutie trouw zal handhaven.
Eenige uren later sloot de minister van binnenlandsche zaken de zitting der beide huizen, met een rede, waarin weder de oude beschuldigingen tegen het huis der afgevaardigden werden herhaald.
Het huis werd dus wederom gesloten voordat de begrooting tot stand was gekomen, en de kroon zou weder alléén de zaken van staat gaan voeren. De afgevaardigden keerden naar huis en haardstede om te midden van de burgers van het land het gewaar te worden, hoe goed zij de rechten van het volk hadden gehandhaafd. Reeds begonnen verscheidene kiesdistricten te vergaderen om openlijk hun afgevaardigde den dank toe te brengen voor het onafgebroken waken voor 's lands vrijheden; de dagbladen haastten zich al die demonstraties openbaar te maken, ten einde te toonen welk een geest het volk bezielde, toen plotseling den 1sten Junij het besluit door den koning werd genomen, waarbij de vrijheid van drukpers werd opgeheven. - Op grond van art. 63 der constitutie, waarbij aan de kroon in buitengewone gevallen een discretionaire macht wordt verleend, besluit de koning op voordracht van het ministerie te bepalen, dat het Napoleontische régime der drukpers in Pruissen zou gelden. Een dagblad of tijdschrift kan wegens zijn algemeene houding of inhoud opgeheven worden, na vooraf twee waarschuwingen te hebben ontvangen. Het artikel 1 luidt woordelijk als volgt: ‘De gewestelijke besturen zijn bevoegd het verder verschijnen van een inlandsch dagblad of tijdschrift wegens eene houding die voortdurend de openlijke welvaart in gevaar brengt, voor een tijd of voor goed te verbieden. De openlijke welvaart wordt in gevaar gebracht, niet alleen wanneer enkele artikelen op zich zelve wegens hun inhoud tot strafrechtelijke vervolgingen aanleiding hebben gegeven, maar ook dan, wanneer de geheele houding van het Blad het streven doet zien, of daartoe medewerkt, om den eerbied en de trouw aan den koning te doen verdwijnen, den openbaren vrede in gevaar te brengen,
de staatsdienaren tegen elkander opzetten, de openbare overheid en haar verordeningen, door het voorgeven van onware of hatelijk voorgestelde feiten of door smaadredenen of minachting, aan den haat of verachting prijs te geven, tot ongehoorzaamheid tegen de wetten en tegen de verordeningen der overheid op te zetten, de godsvrucht en de zedelijkheid te ondermijnen, de leer, inrichting of gebruiken
| |
| |
van een der christelijke kerken of erkende godsdienstige sectes door spot te beschimpen.’ - Men ziet het, met deze lange lijst kan een ijverig ambtenaar vrij wat uitvoeren: en dapper zijn dan ook de door de ministers aangestelde prefecten op het werk losgegaan. Elke dag brengt voortaan eenige waarschuwingen met zich mede. Elke mededeeling, die betrekking heeft op het huis der afgevaardigden of op één van zijn leden, is reeds van zelve verboden. Geschiedkundige mededeelingen, wanneer zij betrekking hebben op het lot van den Engelschen koning Karel I, of den Franschen koning Karel X, worden dadelijk met een waarschuwing verbannen. Den 20sten Junij telde men reeds 37 eerste waarschuwingen en twee tweede waarschuwingen. Een krant, een satiriek weekblad, is reeds bezweken. Niets wordt meer door de regering in de dagbladen geduld. Wij lazen reeds een waarschuwing gemotiveerd daarop, dat het blad de Pruissische constitutie de beste ter wereld had genoemd, hetgeen - zoo ging het decreet voort - blijkbaar uit ironie was gezegd. De groote kranten en vooral het machtigste blad van Pruissen, die Kölnische Zeitung, zwijgen dan ook na de verordening van 1o Junij geheel en al over de politiek.
Een oogenblik nog hebben de Berlijnsche dagbladen pogen te protesteren tegen zoo schandelijk een handelwijze als nu door de regering werd beproefd; doch zij werden dadelijk gewaarschuwd en moesten wel zwijgen. Sinds dien tijd hebben de stedelijke gemeenteraden beproefd zich wachters te stellen voor 's lands vertrapte vrijheid. De Berlijnsche raad is voorgegaan; die te Breslau deed hetzelfde, en vele andere kleine steden hebben het goede voorbeeld gevolgd; doch de regering heeft ook tegen deze raden zich te weêr gesteld en overal de overheid aangeschreven dergelijke stappen te verhoeden, daar geen vertegenwoordiger van een stad recht had zich met zaken, als daar zijn de drukpersverordening, in te laten. Deputatiën van zulke raden werden ook niet door den koning toegelaten, en ijverig zijn de mannen van de Kreuz-Zeitung in de weêr om elk woord van wrevel of misnoegen aan de regering ter bestraffing aan te brengen.
En terwijl dit alles geschiedt, geeft de koning en het ministerie zich groote moeite om goed aan het volk te doen zien, dat men met de grootste gerustheid dit alles doet. Het canaille zal nu wel voor goed den mond houden. De koning zelf is den 20sten Junij naar Karlsbad vertrokken om de baden te gebruiken, en meest alle mi- | |
| |
nisters, zoo ook von Bismarck, zijn mede naar de badplaatsen afgereisd.
En het schijnt dat zij vooreerst goed hebben gezien, en dat het Pruissische volk ook dít nog zal verdragen. Een bepaald verzet is en blijft een hagchelijke zaak, en niet ieder volk is als het Engelsche dadelijk bereid alles over te hebben voor recht en vrijheid. De koning mag zich met zijn getrouwen von Bismarck verheugen over het aanvankelijk slagen van hun pogingen, en zijn toorn laten gevoelen aan den kroonprins, die in een rede te Dantzig de wijsheid gehad heeft te verklaren, dat hij niets wist van het uitvaardigen der drukpers-verordening.
Intusschen hebben in Frankrijk gewichtige gebeurtenissen plaats gehad. De verkiezingsstrijd, waarvan wij de voorbereidselen in ons laatste overzicht schetsten, is afgeloopen, en heeft menige les voor Napoleon III opgeleverd.
Het feit openbaarde zich, dat geheel de democratische, de liberale en ook clericale partij, kortom allen die van oordeel waren dat aan Frankrijk de vrijheid moest teruggegeven worden, welke Napoleon III steeds als le couronnement de l'oeuvre liet voorspiegelen, aan de verkiezingen wilden deel nemen, ten einde alzoo, door het benoemen van voor de vrijheid gezinde kandidaten, op den keizer zelven te werken. Republikeinen, Orleanisten en Legitimisten waren bereid het keizerrijk als wettig gouvernement van het land te erkennen, mits dan dat keizerrijk den weg opende die tot zelfbestuur en inwendige vrijheid leidde.
Daar waren nu voor den keizer twee zeer verschillende middelen om de verkiezingen, onder den indruk van dat feit, te blijven beheerschen. Het eerste middel was om aan die verschillende uitingen eenigzins te gemoet te komen en het een groot voordeel te achten, dat de verschillende partijen, zoo oude als nieuwe, het keizerrijk als wettig bestuur gingen erkennen, en niet langer, als zoovele émigrés en dedans, bezijden bleven staan; het zich stellen toch als candidaat heeft in de eerste plaats tot voorwaarde dat men den eed van getrouwheid aan den keizer aflegt, en de omstandigheid dat aldus de hoofden der vroegere regeringen dien eed deden, zou, in zekeren zin, door Napoleon III als een groote zegepraal van zijn regering moeten beschouwd worden. De kans bleef altijd over dat men tegenover zoo dubbelzinnig een aanhanger een meer open vriend ondersteunde, doch de gelegenheid was levens gegeven om goed te doen gevoelen,
| |
| |
dat het keizerrijk de eenige nationale regering was, en dat het zelfs de meest verwijderde nuances onder zijne vleugelen kon nemen. Dit was - wij herhalen het - één der twee positiën die het keizerlijk gouvernement tegenover de verkiezingen had kunnen innemen; zij werd bepleit door het dagblad la France, doch werd niet aangenomen door den minister van binnenlandsche zaken, graaf Persigny.
Persigny toch koos juist den anderen weg; toen hij zag dat als kandidaat voor het Wetgevend Ligchaam zich stelde al wat Frankrijk onder de vorige gouvernementen roemrijks had aan te wijzen; toen hij, om van de lijst van Parijs niet te spreken, als kandidaten voor het Wetgevend Ligchaam hoorde noemen de namen van Thiers, Odilon Barrot, Dufaure, Montalembert, de Falloux, de Remnsat, Casimir Perier, Barthelemy St. Hilaire, Saint Mare Girardin, Jules de Lasteyrie, Louis Passy, Leonce de Lavergne, om van jongere als Prevost-Paradol, Lavertujon te zwijgen, - werd het hem niet geheel helder werwaarts dit alles zou leiden. Hij besloot niet te wijken of te wankelen. Dit algemeene keizerrijk dat alle nuances zou omvatten om door den eersten den besten indringer later te worden overrompeld, zoo als met de republiek van 1848 had plaats gehad, was niet naar zijn smaak; hij zelf was altijd de glorierijkste en eerlijkste vertegenwoordiger geweest van het echt-Napoleontische beginsel; welnu, hij zou dat Napoleontische idee nogmaals zuiver en krachtig doen weêrklinken; de programma's der overigepartijen hadden toch juist zooveel kracht als hij (Persigny) haar wel wilde gunnen. De strijd moest worden aangevangen op de leuze: òf het verleden, òf de toekomst. Het verleden was de wensch van al die wel is waar bekende maar nu hun roem overlevende namen; de toekomst was beschoren aan de kandidaten van Persigny, wier eerste plicht was een onbepaald vertrouwen op den keizer.
Naauw was het programma vastgesteld, of Persigny vaardigde zijn eerste circulaire uit (8 Mei). Deze circulaire zette kort en bondig uitéén, hoe de keizer alleen Frankrijk gered had uit den toestand, waarin le regime des rhéteurs het had geworpen. Het keizerrijk was de ware uitdrukking van het volk; l'expression des besoins, des sentimens, des interêts des masses; avant de rallier à lui toutes les forces vives de la nation c'est dans la chaumière du peuple que l'empire a été enfanté. Waren er nu alleen partijen in Frankrijk die dit goed begrepen, dan zou het gouvernement neutraal blijven; doch het was niet alzoo; in Frankrijk zijn de partijen des débris des gouvernemens
| |
| |
déchus, qui ne cherchent à pénétrer au coeur de nos institutions que pour en vicier le principe, et n'invoquent la liberté que pour la tourner contre l'état. Vandaar moeten die partijen op kloeke wijze bestreden worden, en moet het gouvernement waken dat het volk niet wordt misleid.
Toen deze circulaire openbaar was gemaakt, begon de oppositie van haar kant het terrein van den strijd te betreden. Het was Parijs, dat zich het meest vrij kon bewegen, waarop de administratie niet alléén allen invloed kon uitoefenen, daar de tegenpartij zelve over de beste dagbladen beschikken kon, dat nu aan alles den stoot moest geven. Allereerst moest gezorgd worden dat dáár kandidaten werden gesteld voor wie de gansche oppositie zou kunnen stemmen. Want men ontveinsde zich niet dat tegenover een snelwerkende machine als de keizerlijke administratie is, concentratie van krachten en discipline een zeer noodzakelijk vereischte was. Doch hoe die kandidaten te kiezen? Koos men te veel Orleanisten, te veel mannen der vorige régimes, dan liep men gevaar dat het mindere volk - het is toch het algemeen stemrecht dat alles beslist - die mannen van het verleden, hoe achtingswaardig ook, verwierp, en liever den keizerlijken kandidaat, die steeds werk beloofde, verkoos. Koos men leiders van het jaar 1848, men denke aan Carnot, Garnier Pagès en anderen, dan gaf men den keizer te schoon een spel om weder het roode spook van 't socialisme op te roepen. Wie dus te kiezen? Terwijl verscheidene comités zich reeds vormden, doch niet tot éénstemmigheid konden komen, nam plotseling de man van 't oogenblik - hoevele van die oogenblikken heeft hij niet reeds gehad? - Emile de Girardin het iniatief. Zich vereenigende met de hoofdredacteurs van de Siècle en de Opinion Nationale, maakte hij een lijst voor Parijs op van personen wier namen weldra door de gehcele stad werden verspreid. Het waren alle mannen van de democratische denkwijze; doch het was in zekeren zin het beste wat die partij op 't oogenblik kon aanwijzen.
Het eenige en naar ons inzien vrij groote gebrek was, dat het bijna alleen journalisten waren; hun namen waren Havin, hoofdredacteur van de Siècle, Ed. Laboulaye, hoogleeraar, voorts de vier aftredende afgevaardigden Jules Favre, E. Picard, Darimon en Ollivier, Guéroult hoofdredacteur van de Opinion Nationale, Jules Simon en Eugène Pelletan. Het gebrek was, zoo als wij zeiden, dat er geen mannen van eenige positie bij waren. Naar onze overtuiging - een meening, die in Engeland ook algemeen wordt gedeeld - zijn jour- | |
| |
nalisten nooit de beste vertegenwoordigers van een volk. Door hun voortdurend schrijven en twisten over de politieke zaken van den dag beginnen zij langzamerhand een eigenaardige beschouwingswijze over de zaken zich eigen te maken, die eenigzins verschilt van die van het volk of van de kiezers zelve. Zij zijn opgewonden waar het volk koel bij blijft; zij zien telkens een crisis, wanneer de dingen nog steeds haar natuurlijken loop nemen; zij zijn geagiteerd waar de gewone menschen nuchter en bedaard blijven; kortom, zij staan aan de uiterste spits van de algemeene denkwijze, doch geven niet juist altijd weder wat de doorsnede der politieke opinie zou laten zien. In dat gebrek zou, wat aangaat de oppositie-lijst te Parijs, echter weldra worden voorzien. Weldra zou er een naam op geplaatst worden, die de grootste positie in Frankrijk na den keizer innam, te weten Thiers. Deze staatsman had eindelijk besloten toe te geven aan het verlangen van zijn vrienden; had een oogenblik willen vergeten, dat hij zelf geheel dat Frankrijk jaren lang had bestuurd en reeds voor 30 jaren als minister wetten had gegeven, en had zich kandidaat willen stellen voor het wetgevend ligchaam van Napoleon III. Laboulaye, die slechts op de lijst geplaatst
was om aan de Orleanisten genoegen te geven, nam zijn ontslag als kandidaat, en in zijn plaats werd Thiers op de lijst der oppositie door Emile de Girardin gezet.
Dit was dan de groote lijst waartegen Persigny zou te velde trekken. Natuurlijk was niet geheel de oppositie tevreden met al deze namen; zoo trof men ook nog te Parijs de candidaturen van F. de Lasteyrie, Prevost-Paradol, Cochin aan; doch men kon weldra vermoeden, dat deze kandidaten nooit de zegepraal boven de keizerlijke zouden behalen. Persigny aarzelde een oogenblik wat hij zou doen. Door het plaatsen van den naam van Thiers op de lijst, had alles éénsklaps een vreemde beteekenis gekregen. Was het misschien raadzaam Thiers niet te bestrijden, maar hem aan te nemen als de nationale geschiedschrijver van het eerste keizerrijk? Doch neen - wie alzoo dachten, Persigny niet. Hij vaardigde een tweede circulaire uit (21 Mei) en wel bepaald tegen Thiers: ce que veut M. Thiers, c'est le retablissement d'un régime, qui a été fatal à la France et à luimême, d'un regime flatteur pour la vanité de quelques uns et funeste au bien de tous, qui deplace l'autorité de sa base naturelle pour la jeter en pature aux passions de la tribune; qui remplace le mouvement fécond de l'action par l'agitation stérile de la parole;
| |
| |
qui pendant dix-huit ans n'a produit que l'impuissance au dedans et la faiblesse au dehors, et, qui commencé dans l'émeuté, continué aux bruits de l'émeute, à fini par l'émeute.
Dit was de positie te Parijs. In de provinciën had Persigny zijn prefecten last gegeven om op dezelfde wijze te werk te gaan. Vooral de clericale partij moest gevoelen, dat zij voor goed geslagen kon worden. In het oude Corps legislatif hadden, tijdens de discussie over den Italiaanschen oorlog, 91 leden zich verstout om bepaald te verlangen het handhaven der wereldlijke macht. De meeste van die afgevaardigden werden dus niet meer van wege het gouvernement aan de bevolking als officiële kandidaten voorgesteld. De heer Keller was al van zelf geschrapt, en met de uiterste gestrengheid belette men in de departementen de kiezers om zich op één of andere wijze door vereeniging als anderzins te verstaan over één bepaalden oppositie-kandidaat. Toch hield de oppositie zich goed, en in bijna al de kiesdistricten, te beginnen met de groote steden, werden tegenover de keizerlijke aanhangers onafhankelijke mannen gesteld. Velen van hen hebben wij zoo even reeds genoemd; genoeg zij de vermelding, dat de meeste van hen in de parlementaire geschiedenis van Frankrijk bekende mannen waren. Ook de geestelijkheid wekte iedereen op om niet stil te blijven zitten, en de aartsbisschoppen van Kamerrijk, Tours en Rennes met de bisschoppen van Metz, Nantes, Orleans en Chartres, vaardigden te zamen een manifest uit, waarbij een ieder op het hart werd gedrukt de goede keuze te doen.
Aldus naderde langzamerhand de dag van den 31sten Mei en 1o Junij waarop de verkiezing zou plaats hebben. Persigny verdubbelde de kracht van zijn aanval. In den Constitutionel, dien hij voor die dagen bepaald tot orgaan had gekozen, liet hij den renegaat Paulin Limayrac de felste smaadredenen tegen de oppositie naar het hoofd werpen. Geen insinuatie die te laag, geen scheldwoord dat te grof scheen. Tegen de coalitie der oude partijen, zoo als Persigny het optreden der oppositie noemde, moest alles in het werk gesteld worden. Nog op den laatsten dag der verkiezing vaardigde de prefect te Parijs, de heer Haussmann, eene circulaire af, waarin de volgende zinsneden voorkwamen: Habitans de Paris, qui que vous soyez, proprietaires ou rentiers, industriels ou commerçans, ouvriers ou patrons, ne vous souvient-il plus du temps où la tranquillité de vos rues n'était jamais certaine, ou l'étranger ne venait qu'avec hésita- | |
| |
tion dans votre ville, rendue suspecte à l'Europe par la fréquence des troubles dont elle était le théatre; où, lorsque la voie était paisible, des crises ministerielles, presque incessantes, jetaient la panique dans les transactions, dépréciaient toutes les valeurs, et mettaient en chômage les ateliers! C'était alors le beau temps des luttes oratoires; mais l'annonce seule d'un discours suffisait parfois pour paralyser les affaires quinze jours a l'avance! Regrettez- vous cette époque? En ce cas votez pour les grands orateurs.
Deze onzin werkte. De dagen der verkiezing liepen af. Het resultaat was dat de geheele oppositielijst te Parijs werd gekozen, op één kandidaat na, in wiens district overstemming moet plaats hebben, doch waar de oppositie-kandidaat de heer Guéroult reeds nu verreweg de meerderheid had. Marseille koos mede oppositiemannen, de heeren Berryer en Marie; Lyon zond weder Hénon af en moest over een ander laten herstemmen; Nantes koos den oppositie-kandidaat Lanjuinais; en reeds dadelijk telde men ten minste 25 onafhankelijke stemmen.
Het was oogenschijnlijk niet veel op een getal van 350 leden; doch inderdaad was de zege voor de oppositie niet onbeteekenend. Parijs toch en de groote steden, waar zeer zeker de intelligentie en de élite van Frankrijk werd gevonden, hadden geprotesteerd tegen de handelingen van het keizerrijk, en door de wending, die Persigny aan allen had gegeven, was het een stem geweest tegen den keizer zelven, die men had uitgebracht. In Parijs - het bleek duidelijk - was het prestige van den keizer aan het dalen. Ware er in 1857 212,000 stemmenden geweest en daarvan 96,000 voor de oppositie, in 1863 hadden van de 235,000 stemmenden 150,000 voor de oppositie zich verklaard. Dit feit sprak te duidelijk dan dat het was uit te wisschen. Men kon zich nu troosten met het denkbeeld dat het landvolk toch nog altijd voor den keizer bleek te zijn; doch men ontveinsde zich zelven niet dat de invloed der oppositie daar op alle mogelijke wijze was geweest. Stel nu eens, dat deze ook vrij in hun keuzen waren geweest! dán.... ja dan werden de kansen voor een Napoleon IV met elken dag hagchelijker.
De herstemming, waar die noodig was, zou 14 en 15 Junij plaats hebben. Zij bracht nog enkele oppositienamen in de kamer, en gaf aan Jules Favre de eer, om even als Havin in twee kiesdistricten te zijn benoemd. Een van de liefste vrienden des keizers, generaal Mellinet, moest het onderspit delven, een omstandigheid die
| |
| |
des te grievender was, naarmate even voor de herstemming het bericht was overgekomen, dat eindelijk en ten lange leste de stad Puebla in Mexico voor de macht van den generaal Forey was bezweken.
De Mexicaansche zaak had in den laatsten tijd den keizer ontzettend veel zorg ingeboezemd. De Mexicaansche generaal Ortega hield nu reeds maanden lang stand tegen Forey, en het scheen als of elk huis der stad Puebla het doel van een opzettelijke belegering en bestorming moest zijn. Het viel niet te ontkennen dat de zege der oppositie bij de verkiezingen ook voor een goed deel te danken was aan die ongelukkige, reeds in 't begin door Fould veroordeelde, expeditie. Velen meenden ook dat het niet krachtiger ingrijpen van den keizer in de Poolsche aangelegenheden veroorzaakt was door het niet slagen van Forey. Hoe het zij, Napoleon III en zijn omgeving staarden bezorgd naar Puebla, toen plotseling de tijding van de overwinning werd bericht, onder bijvoeging dat generaal Bazaine reeds naar de stad Mexico optrok. Deze heugelijke tijding heeft echter den keizer niet doen voorbijzien, dat hij nog iets anders voor het Fransche volk moest doen, wanneer hij wilde verhoeden dat het wapen der nieuwste verkiezingen blijvend tegen hem zou gekeerd zijn.
Hij heeft dus den schijn aangenomen van voor de manifestatie der oppositie te bukken, en heeft zijn ministerie gewijzigd.
Persigny, de groote drijver der verkiezingen, is ontslagen als minister van binnenlandsche zaken. Hem volgen in zijn aftocht de ministers Walewski, Delangle en Rouland. Tegelijkertijd is een nieuwe stap gedaan tot meerdere toenadering tot het parlementaire systeem. De ministers zonder portefeuille, die de politiek des keizers in de kamers moesten verdedigen, zijn als zoodanig ontslagen; en in hun plaats treden op de minister van staat, en de minister voorzitter van den raad van state. De post van minister van staat is gegeven aan Billault. Minister voorzitter van den raad van state wordt Rouher. Baroche is benoemd tot minister van justitie en tevens van eeredienst. In plaats van Persigny treedt als minister van binnenlandsche zaken op de heer Boudet, in plaats van Rouland als minister van onderwijs de heer Duruy, en in plaats van den heer Rouher wordt minister der openbare werken de heer Behic. De heeren Vaillant, Randon, Chasseloup-Laubat en Fould blijven hun portefeuille behouden.
Het zou vermetel zijn al dadelijk uit deze verandering van het
| |
| |
personeel der ministers tot bepaalde gevolgtrekkingen te willen besluiten. De drie geheel nieuwe ministers Boudet, Behic en Duruy waren als bekwame administrateurs doch tot nu toe niet als politieke mannen genoegzaam bekend. Men meent dat echter alles wijst naar meerdere vrijheid in het binnenland, en ook naar vrede in Europa, want Walewski, wien men vooral oorlogzuchtige denkbeelden omtrent Polen toeschreef, gaat uit het ministerie.
Dat de minister van binnenlandsche zaken is vervangen, doet overal genoegen. Persigny's aanblijven was onmogelijk. Zijn houding bij de verkiezingen leverde een te scherp contrast op met de woorden die hij sprak toen hij de liberale wending van November 1860 zou inwijden. Wie toch herkende langer in Persigny den auteur der woorden, die wij uit zijn circulaire van 5 December 1860 ontleenen: ‘Ik noodig u uit om tevens niets te verzuimen wat eenigermate de verzoening der partijen zou kunnen bevorderen. Vele geachte en hooggeschatte mannen van de vroegere gouvernementen houden zich - hoezeer zij ook hulde brengen aan den keizer om de groote dingen die hij heeft volbracht - nog altijd ter zijde uit een gevoel van persoonlijke waardigheid. Betuig hun de voorkomendheid waarop zij aanspraak hebben, verzuim geen gelegenheid om hen te overreden het vaderland met hun talenten en ondervinding te dienen, en herinner hun, dat zoo het edel is om het verledene te eerbiedigen, het nog schooner is om zijn land nuttig te zijn.’
Wanneer men dan verder bedenkt hoe Thiers door Persigny in 1863 bejegend is, hebben deze woorden wel iets lachwekkends.
Van zelve zullen thans echter aller blikken zich het eerst wenden naar Polen. Wij hebben in ons vorig overzicht vermeld hoe de diplomatie tot een eersten beslissenden stap gekomen was en hoe op den 10den April Engeland Frankrijk en Oostenrijk elk een nota aan Rusland over de Poolsche questie deden toekomen. Op voorstel van Frankrijk en Engeland, waren ook de overige mogendheden uitgenoodigd aan Rusland vertoogen te doen betreffende deze aangelegenheid, en de meeste landen van Europa, behalve natuurlijk Pruissen, hadden begrepen zich aan de algemeene beweging, ten gunste van Polen, te moeten aansluiten. Ook Nederland heeft zijn nota tot Rusland gericht. In het begin van Mei werden de antwoorden openbaar, die Gortchakoff goed vond aan de verschillende mogendheden te doen toekomen. Het antwoord aan Engeland - welk rijk zeer zeker den hardsten toon had aangeslagen - | |
| |
was uitvoerig en hooghartig; dat aan Oostenrijk was kort en minachtend; dat aan Frankrijk was vol van vriendelijke toenadering, en eindigde met de heusche opmerking, dat het Russische gouvernement gaarne met Frankrijk zou willen nagaan, welke maatregelen zouden te nemen zijn om Polen tot zijn plicht te brengen. - Het was dus blijkbaar, dat de stap der diplomatie op Rusland geen den minsten indruk had gemaakt en dat de diplomatie zich gereed moest houden om een tweeden stap te doen.
De onderhandelingen over een tweede nota tusschen Oostenrijk, Engeland en Frankrijk vormen dan ook op dat gebied de geschiedenis van de maand Junij, totdat op den 18den Junij die tweede nota door de drie staten naar Petersburg is opgezonden.
Die tweede nota is in allen deele veel belangrijker dan de eerste. Aan Rusland werden bepaald enkele punten opgegeven, die dit rijk tegenover Polen heeft in acht te nemen. Het bepaalde voorstel om zes zulke punten op te nemen is door Oostenrijk gedaan, doch door de overige twee natiën zijn die punten eenigzins gewijzigd. Tot nu toe kennen wij den inhoud der nota's nog niet. Alleen heeft lord Palmerston in de zitting van het Engelsche parlement van 22 Junij een kort resumé van zijn nota gegeven. De zes punten door Engeland voorgesteld, waren de volgende: 1o. een algemeene en volledige amnestie; 2o. een systeem van nationale vertegenwoordiging voor Polen, gebaseerd op de beginselen door keizer Alexander I, overeenkomstig het tractaat van Weenen, geproclameerd; 3o. een administratie, uitsluitend uit Polen zamengesteld; 4o. vrijheid van geweten en bescherming verleend aan de Polen in de uitoefening van hun eeredienst; 5o. gebruik der Poolsche taal in de officiële transactiën en bij het nationaal onderwijs; 6o. een systeem van conscriptie volgens nieuwe regelen vast te stellen.
Lord Palmerston heeft doen verstaan, dat het 2de en 3de punt door Oostenrijk niet geheel is beaamd, met het oog op zijn positie in Gallicië.
Het valt niet te ontkennen, dat deze stap, vooral van de zijde van Engeland, niet van belang ontbloot is. Wanneer toch Rusland weigert om te voldoen aan de voorwaarden, die hem aldus gesteld worden, dan wordt de toekomst bedenkelijk en de kansen om zich terug te trekken voor de westersche mogendheden zeer weinig.
Rusland spant intusschen zijn uiterste krachten in om voorloopig den opstand meester te worden. Het heeft geen gemakkelijke taak.
| |
| |
Het heeft thans te doen met een goed geregeld gouvernement, doch 't welk volkomen onzichtbaar is. De geheele Poolsche natie vormt als het ware een groote zamenzwering: wetten worden uitgevaardigd; belastingen worden opgebracht; vonnissen worden beteekend; troepen worden uitgezonden; proclamaties worden uitgevaardigd; officiële dagbladen worden verspreid, en dat alles - zonder dat de Russen den oorsprong eenigermate kunnen nagaan. Het schijnt ongeloofelijk en toch is het de letterlijke waarheid. Radeloosheid is dan ook de Russen overvallen bij het ontwaren van dezen ontzettenden toestand. Zij tasten als in het duister rond. En de vrees voor het geheimzinnige doet hen wellicht met des te meer wreedheid hun vijand bejegenen. De wreedheden der Russen nemen dan ook steeds toe. Vooral woedt generaal Murawieff in Lithuanië op de onbarmhartigste wijze. Reeds de instructiën, die in Mei aan dien generaal door den keizer waren gegeven, deden vermoeden dat deze krijgsman niet ten halve zou blijven staan. Vooral tegen den adel en tegen de geestelijkheid moet hij volgens die instructie zijn maatregelen nemen. Nu laat de generaal ze eenvoudig ophangen en fusilleren. Aan den bisschop van Wilna, Krasinki, vermaagschapt aan de koninklijke huizen van Saxen en Savoye, is te kennen gegeven, dat hij door inactie het doodvonnis beloopt. De Russische keizer zelf schijnt geheel en al den goeden naam, dien Europa hem had gegeven, te willen verspelen. Twee veroordeelingen deze laatste week vernomen, hebben dan ook te Parijs en elders een bepaald zeer slechten indruk gemaakt. De ééne gold den jongen algemeen bekenden en aanzienlijken Franskowski, de andere een bekenden vriend van keizer Napoleon III, den jongen graaf Plater. De eerste werd
opgehangen, de laatste gefusilleerd.
Het ophangen en fusilleren van priesters blijft voorts aan de orde van den dag, en de aartsbisschop van Warschau, de zeer gematigde Felinski, heeft rondweg daarom met de Russische regering gebroken. Den 12den Junij toch werd weder een priester, Konarski, te Warschau opgehangen. Het vonnis hield de volgende motieven in. Konarski zou in 1863 het koningrijk met een vreemde pas verlaten hebben, en zou er slechts teruggekomen zijn op bevel van de nationale regering om in het kamp der opstandelingen de godsdienstplechtigheden, inzonderheid bij de ter dood veroordeelden, waar te nemen. De aartsbisschop protesteert tegen dat vonnis, toont aan hoe bij alle volken, zelfs bij de Americanen, het een beginsel is,
| |
| |
dat de priester verplicht is de stervenden bij te staan, zonder acht te geven op hun politieke partij, en wijst vervolgens aan, dat men een priester niet kan ter dood brengen zonder hem eerst door de geestelijkheid te doen ontwijden. - Als antwoord op dat protest heeft Felinski den last gekregen naar Petersburg te vertrekken, ten einde zich te verantwoorden.
Italië weet bij dat alles niet recht hoe het zich houden zal. Ratazzi heeft de positie van dat land zoodanig verspeeld, dat het thans bezwaarlijk mede kan optreden om iets zelfstandigs ten gunste van Polen te doen. Rusland werd door Ratazzi's toedoen Italiës bondgenoot en thans zijn de armen dus gebonden. Daarbij komt dat het zich moeijelijk in diplomatieke onderhandelingen kan inlaten, wanneer de kans zich voordoet, dat Oostenrijk gezamenlijk met Italiaansche diplomaten denzelfden weg zou kunnen betreden, en het gevolg is, dat het ministerie Minghetti zich tot het binnenland blijft bepalen.
Aldaar is dan ook vooreerst genoeg te doen. Het parlement, den 25sten Mei weder bijeengekomen en door den koning zelven geopend, is overladen met wetsontwerpen van finantiëlen aard. De zittingen van het parlement gingen in het begin kalmpjes voorbij; Cassinis was tot president verkozen en de questie van Rome was als pro memorie besproken, toen den 16den Junij Ratazzi voor het eerst weder optrad in het parlement.
Zoo als men weet, had deze staatsman, na zijn val als minister, goed gevonden een huwelijk te sluiten, waarvan wel het minst gezegd wordt, wanneer men het geruchtmakend noemt. Men dacht, dat hij nu de kieschheid zou hebben zich een tijd lang te effaceren, al was het alleen om te boeten voor den misgreep tegen Garibaldi; doch men heeft zich bedrogen. Met ongemeene heftigheid heeft hij het ministerie Minghetti gaan bestrijden, alsof dat ministerie den toestand van Italië had verslimmerd. Voor Rome was niets gedaan; de leiding der zaken was van het gouvernement op het parlement overgegaan; tegenover Frankrijk staat men hulpeloos; kortom, Ratazzi vond overal stof om te berispen en sprak alsof hij niet van alles de groote oorzaak was. Naauwelijks zat hij dan ook weder neder of Minghetti stond op om hem te beantwoorden; hij had geen groote moeite om zijn tegenstander te weêrleggen, doch den volgenden dag was Ratazzi weder gereed hem aan te vallen; ziende dat zijn redenen geen ingang gevonden hadden, betrad hij het veld
| |
| |
der personaliteiten; beklaagde zich over zijn lot, als getrouw aanhanger al zijn leven van dezelfde constitutionele monarchie, en wierp Minghetti voor de voeten vroeger in het kabinet van den paus gezeten te hebben, om later te Turijn ieder ministerie aan te nemen, ja, moeite te doen om in het eigen ministerie van Ratazzi een plaats te bekomen. Zoo ging Ratazzi voort en bewerkte slechts dat hij zijn eigen persoonlijkheid geheel ter neder velde, terwijl zijn vijand het kamp behield; want het parlement gaf aan Minghetti dadelijk na dat debat een votum van vertrouwen van 202 tegen 52 stemmen.
Maar Ratazzi was niet tevreden. Hij heeft dadelijk daarop den president-minister uitgedaagd. Minghetti nam het aan en een ontmoeting met de sabel was het gevolg. Tecchio, de oud-president der kamer, en Malenchieri waren getuigen van Ratazzi, generaal Cialdini en prins Simonetti van Minghetti. De strijd duurde kort en Ratazzi was weder niet de overwinnaar. Wellicht zal hij thands inzien dat het geluk hem heeft verlaten.
Wanneer wij den blik naar America wenden, dan zullen wij zien dat ook daar de toestand nog altijd dezelfde blijft. De aandacht bepaalt zich bij het beleg van Vicksburg aan de zijde der Mississipi door de Noordelijken, en bij de operatiën van het slagveld aan den Potomac en de Rappahannock. Intusschen schijnen de Zuidelijken telkens iets meer te winnen, en bestookt generaal Lee der Zuidelijken generaal Hooker der Noordelijken op geweldige wijze. Gedurig komen dan ook berichten alsof Lee voorwaarts rukt en Washington bedreigt. De laatste tijdingen dezer maand schijnen deze voordeelen van Lee te bevestigen, en stellen Hooker als wijkende voor. Wij moeten echter de nadere inlichtingen nog afwachten.
Sluiten wij onze kroniek met te vermelden, dat het Belgische ministerie Rogier bij de laatste verkiezingen een nog al gevoelige nederlaag heeft geleden; dat de prins van Denemarken waarlijk de kroon van Griekenland heeft aangenomen; dat Engeland's diplomatie weder den sultan van Turkije en den onderkoning van Egypte beide tegen de doorgraving van Suez heeft weten in te nemen, en eindelijk dat de Oostenrijksche Rijksraad weder bijeen is gekomen.
Wij laten hier volgen als bijlage het adres van het Pruissische huis der afgevaardigden aan den koning. Het begin, handelende over den strijd tusschen von Roon en von Bockum-Dolffs, slaan wij over:
| |
| |
Es sind mchr als drei Monate vergangen seit unserer chrfurchtsvollen Adresse vom 29. Januar d.J., ohne dass die Rüekkehr zu verfassungsmässigen Zuständen erfolgt, ohne dass eine Bürgschaft für diese Rückkehr gewonuen wäre. Die Minister Ew. Majestät fahren vielmehr fort, verfassungwidrige Grundsätze offen auszusprechen und zu bethätigen.
Nicht genug damit, haben sie ihre Mitwirkung dazu verweigert, das in der Verfassung verheissene Ausführungs-Gesetz über die Verantwortlichkeit der Minister mit der Landesvertretung zu vereinbaren; ja, sie haben keinen Anstand genommen, vor versammeltem Hause zu erklären, dass sie ihre Verantwortliehkeit dem Spruche des von der Verfassung dazu berufenen Gerichtshofes nicht unterwerfen können.
Inzwischen hat das Hans der Abgeordneten pflichtmässig diejenigen Verhandlungen fortgesetzt, welche dem Lande seine volksthümliche Wehrverfassung erhalten, dem Heere die gesetzliche Grundlage sichern, die Ordnung des Staatshaushalts herstellen, dem Lande sein verfassungsmässiges Recht und seinen inneren Frieden wiedergeben sollten. Die Minister der Krone sind es, welche durch das Abbrechen der persönlichen Verhandlungen mit dem Hause diesen Zweek der Session vereiteln.
Dem inneren Zerwürfniss hat sieh stets wachsend die äussere Gefabr zugestellt. Unter Ew. Majestät Regierung war Preussens äussere Lage günstiger geworden, als seit langer Zeit. Die Hoffnungen auf Wiederherstellung der Macht und Einheit Deutschlands hatten sieh von Neuem belebt. Die gegenwärtigen Minister Ew. Majestät haben diese Erwartungen getäuscht. Durch ihre Politik nach aussen, durch ihr verfassungswidriges Verfahren im Innern haben sie das Vertranen der Völker und Regierungen verscherzt. Sie selbst haben in Hause der Abgeordneten aussprechen müssen, dass Prenssen Feinde ringsum hat, dass ihm ringsum kriegerische Verwicklungen drohen. Preussen steht fast allein in Deutschland, ja, in Europa. Das Haus der Abgeordneten hat seine Stimme zu wiederholten Malen erhoben, um die Minister Ew. Majestat anzuhalten auf den gefährlichen Wegen, welche sie in der auswärtigen Politik betreten haben. Sein Rath ist zurückgewiesen worden. Die Minister haben erklärt, sie würden, wenn sie es für nöthig hielten, Kricg führen mit oder ohne Gutheissen der Landesvertretung.
Allergnädigster König und Herr!
Das Haus der Abgeordneten naht dem Tbrone in einem Augeublicke, in welchem es leider nieht mehr zweifeln kann, dass Ew. Majestät die Absichten des Hauses und die Wünsche des Landes nicht der Wahrheit getren vorgetragen werden. Es erfüllt noch einmal seine Gewissenspflicht, indem es vor Ew. Majestät in tiefster Ehrfurcht erklärt: Das Haus der Abgeordneten hat kein Mittel der Verständigung mehr mit diesem Ministerium; es lehnt seine Mitwirkung zu der gegenwärtigen Politik der Regierung ab. Jede weitere Verhandlung befestigt uns nur in der Ueberzeugung, dass zwischen den Rathgebern der Krone und dem Lande eine Kluft besteht, welehe uicht anders als durch einen Wechsel der Personen und mehr noch durch einen Wechsel des Systems ausgefullt werden wird.
Königliche Majestät! Das Land verlangt vor Allem die volle Achtung scines verfassungsmässigen Rechtes.
Seit dem Bestehen der Verfassung sind die Rechte und Interessen der Krone von der Volksvertretung stets gewissenhaft geehrt, ist den Ministern die Anerkennung und Ausübung ihrer verfassungsmässigen Rechte nie bestritten worden. Aber die wichtigsten Rechte der Volksvertretung sind missachtet und verletzt. Vergeblich harrt das Land der in der Verfassung verheissenen Gesetze.
Möge Ew. Königl. Majestät diesem Zustande, der für Staat und Königthum schwere Gefahren birgt, eine Schranke setzen. Möge so, wie in den ruhmreichsten Tagen unserer Vergangenheit, Ew. Majestät den Glanz des Königlichen Hanses, die Macht und Sicherhcit der Regierung in dem gegenseitigen Bande des Vertranens und der Trene zwischen Fürst und Volk suchen und finden!
Nur in dieser Einigkeit sind wir stark. Getrost können wir dann - aber auch nur dann - einem jeden Angriffe entgegenschen, er komme, woher er wolle.
In tiefster Ehrfurcht verharren wir Ew. Königlichen Majestät
Allerunterthänigste treugehorsamste
Das Haus der Abgeordneten.
H.P.G. Quack. |
|