De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.Het Oordeel gaat wijder dan de Konst. Thans is daar ongetwijfeld verandering in gekomen, en ten goede; doch tachtig jaren geleden waren in de Groote Kerk te Gouda de voor de leerlingen van de latijnsche en fransche scholen bestemde banken op zoo grooten afstand van den predikstoel gelegen, dat het niet mogelijk was daar ter plaatse een enkel woord te verstaan van hetgeen door den gewijden redenaar verkondigd werd. Ik zal niet zeggen dat de jonge Staring, die van zijn zesde tot zijn zestiende jaar te Gouda school lag en destijds iederen zondag met de gemeente mede opging naar het bedehuis, niet somtijds en vooral bij het naderen van dat zestiende de genoemde omstandigheid tot voorwendsel gebezigd heeft om onder de preek den blik te laten weiden over de zedigste meisjes in het schip; doch stellig onverdeelder was de aandacht door hem gewijd aan de fraai geschilderde vensterglazen in het koor en rondom. Dat tienjarig turen, week aan week, op Gouda's wonderwerken is ongetwijfeld van invloed geweest op zijne vorming; en zood e herinnering aan die gedwongen tempelbezoeken in de dagen zijner jeugd hem nog in later jaren tot een onregelmatig kerkganger gemaakt heeft, aan diezelfde schijnbaar nuttelooze bedevaarten dankte hij voor een deel zijnen kunstzin, de oudvaderlandsche wending van zijnen geest, de degelijkheid van zijn talent, en niet het minst zijne sympathie voor het romantisme. | |
[pagina 128]
| |
Er steekt in die negen en twintig geschilderde glazen van Sint Jan, in zijne Beschrijving van Gouda zoo naauwkeurig opgesomd door den Heere Ignatius Walvis, allerhande leering; en Staring was van jongs afaan te leergierig, te ernstig, te nadenkend, om daar zijn voordeel niet mede te doen. Tusschen de vervaardiging van het eerste dier glazen, in 1555 door Georg van Egmont, zestigste bisschop van Utrecht, aan de uit hare asch verrczene kerk vereerd, en die van het laatste, een geschenk der Staten van Noord-Holland in 1603 of daaromtrent, ligt het belangrijkst tijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis. Ziehier eene allegorie, voorstellend de vrijheid der conscientie. Zij is van het jaar '96 en verplaatst u in het vijftiende jaar van den vrijheidsoorlog. Op een triomfwagen, voortgetrokken door de liefde, de eendragt, de geregtigheid, de getrouwheid en de standvastigheid - vijf vrouwenbeelden - is de gewetensvrijheid gezeten. In hare maagdelijke hand draagt zij een menschenhart; aan hare zijde zit eene andere maagd, een ontbloot zwaard voerend, het zinnebeeld der bescherming tegen geweldenarij. Deze laatste, gekleed in een bloedrood gewaad, ligt onder den wagen en vertoont de gedaante van een man. ‘Hij steekt het hoofd wat op, doch zijn gebroken zwaard vertoont zijne onmagt.’ Wat er, bij het aanschouwen van deze voorstelling uit de laatste jaren der 16de eeuw, in de laatste jaren der 18de mag zijn omgegaan in den geest van onzen protestantschen schoolknaap? Ongetwijfeld vond zij weerklank in zijn voor de vrijheid geboren gemoed. Zoon en neef van zee-officieren in wier daden nog iets scheen door te schemeren van die stoutheid en dien heldenmoed waaraan de Republiek eerst hare grondlegging en daarna hare bevestiging dankte, zal zijn hart instinktmatig zamengekrompen zijn bij de gedachte aan zielendwang; zal het sneller geklopt hebben bij de herinnering aan het weleer afgeschudde juk. Doch een kerkelijk ijveraar kon die allegorie der gewetensvrijheid van hem niet maken. De geest der 18de eeuw bragt dit niet mede, zijn eigen aanleg evenmin, en ook de geschilderde glazen van Sint Jan moedigden er hem niet toe aan. Twee der oudsten en schoonsten daaronder, een van '57 en een van '59, waren geschenken van spaansche afkomst: het eene, Salomo's offer en de instelling van het Avondmaal, eene gift van Koning Filips; het andere, Elia's offer en de Voetwassching, van de Hertogin van Parma, 's Konings zuster. Al eerde men de vaderlandsche Hervorming die in '73 deze beide kunstwerken spaarde, kon men | |
[pagina 129]
| |
het Katholicisme haten dat de vervaardiging er van opgedragen had aan Dirk Crabeth en aan zijnen broeder Wouter? Die zelfde Wouter schilderde in '66, volgens opdragt van Hertog Erik van Brunswijk, Heer van Woerden (en Rubens oordeelde eenmaal dat dit werk Wouters zegepraal was), de wraak des hemels aan den tempelschenner Heliodorus. Doch al school er in de keus van dit onderwerp eene zekere hoeveelheid roomschgezinde ontevredenheid over de in dat jaar voorgevallen beeldstormerij, moest broeder Dirk niet reeds in '67 een tegenhanger van dit glas vervaardigen, de Jeruzalemsche tempelreiniging, en zeide de overlevering niet dat Prins Willem van Oranje, bij het doen van deze bestelling, ten oogmerk gehad had eene stille teregtwijzing toe te dienen aan Hertog Erik? Edele polemiek voorwaar, zich openbarend in het uitlokken van kunstwerken, en wel geschikt om in een van nature opmerkzamen en humoristischen jongen geest de kiemen te strooijen van eene wereldbeschouwing waarin aan de menschelijke meeningen en aan haar onderling verschil niet meer waarde toegekend wordt dan zij verdienen. Die Tempelreiniging van Prins Willem, zij was een epigram; en Staring heeft van zijne jeugd afaan een bijzonderen aanleg voor het puntdicht gehad. Getuige het bijschrift bij de allegorie van de vrijheid der conscientie, maakte men hier te lande in 1596 nog somtijds verzen die van weinig litterarische ontwikkeling getuigdenGa naar voetnoot1. Doch hooger dan de litteratuur stond er sints lang de schilderkunst. Dirk en Wouter Crabeth, Lambert van Noord en Dirk van Zijl, waren meesters in dat vak. Niet slechts kenden zij een geheim dat met hen gestorven is om niet weder te verrijzen, doch aan die ongeëvenaarde kleurenpracht paarden zij een talent van teekening dat aan hunne | |
[pagina 130]
| |
cartons de waarde gaf van onvergankelijke modellen. Staring kon niet opgroeijen bij de aanschouwing van den arbeid dezer meesters zonder onwillekeurig en ten goede besmet te worden met beginselen van romantisme. Van hetgeen hij in later tijd voor de midden-eeuwen gevoeld heeft, daarvan getuigen zijne verhalen in proza en poësie, zijne germanistische studien en liefhebberijen, en zelfs zijne ingenomenheid met het hem in eigendom toebehoorend manuscript van Maerlants Rijmbijbel. Doch nooit, verbeeld ik mij, zou het overigens regt natuurlijk en verklaarbaar protestantsch vooroordeel, dat de geschiedenis der nederlandsche beschaving doet aanvangen bij de Unie van Utrecht, hem zoo vreemd gebleven zijn, of zou hij zich zoo gemakkelijk bewogen hebben in zijne geldersche geschiedenissen van den hertogelijken tijd, of zich zoo vermeid hebben in de wereld der ridderlijke en der godsdienstige legende, indien hij niet in zijne kinder- en aankomende jongelingsjaren betooverd ware geworden door de Goudsche glazen. Die glazen zijn het prisma geweest waardoor hij de midden-eeuwen heeft leeren beschouwen, niet onder de afzigtelijke gedaante van den Zwarten Dood, maar in den dichterlijken kleurengloed der gebroeders Crabeth. En zoozeer schijnt die herinnering uit zijne jeugd te zijn zamengegroeid met zijne geheele persoonlijkheid, dat ik zijne dichterlijke nalatenschap niet beter weet te vergelijken dan bij een der meesterwerken van dien Wouter of dien Dirk: een geheel even volmaakt van teekening als schitterend van koloriet, zamengesteld uit een aantal in zichzelf schijnbaar onaanzienlijke deelen. Brokjes vensterglas in lood gevat, doch bestemd om nog door de verre nakomelingschap geprezen te worden als een uit één stuk gegoten monument van kunst en arbeid. Doch hoewel een vereerder der midden-eeuwen, Staring is haar speelbal niet geweest; ook niet al zouden sommigen van zijne romancen en zijne balladen dit doen gelooven. In ‘Wichard van Pont’, in ‘Lenora’, in ‘de Zwarte Vrouw’, in ‘Adolf en Emma’, in ‘Folpert van Arkel’, in ‘Ada en Rijnoud’, is hij welligt niet meer dan genre-dichter. Mijns inziens verspilt hij daar aan ondankbare onderwerpen eene te overvloedige mate van talent. Zijne vaderlandsche romancen, meer bepaald aan de oude geschiedenissen van zijn geliefkoosd Gelderland ontleend, ‘Arnhem verrast’, ‘Het schip van Bommel’, ‘Hertog Arnoud’, dragen, bij vergelijking gesproken, veel meer den eigenlijken stempel van zijnen geest. Doch ook hier is de romantieus nog niet te eenemaal aan zijn onderwerp ontwassen, | |
[pagina 131]
| |
en daarbij staat de gelderschman er somwijlen in den weg aan den dichter. Niet alzoo wat betreft dien merkwaardigen cyclus van ‘Jaromir’, het uitvoerigste van al Starings dichterlijke gewrochten. In deze vier hoofdstukken, waarin te gelijker tijd de dichterlijke verteller sommigen van zijne schoonste lauweren wint, is de romantiek dienares en werktuig geworden; kneedbare stof in de boetserende hand van den kunstenaar. De dichter wordt hier niet langer bereden door zijn onderwerp, maar is zelf ruiter. Met niet meer dan drie gegevens - twee waterplassen in de nabijheid van Lochem, waaraan de overlevering den naam van Duivelskolken geeft; het afdruksel van een hondenvoet in de roode vloertegels van de boekerij achter de hoofdkerk te Zutphen; de onjufferlijke naam van Duivelsaars, eigen aan eene weide in de nabijheid van Lochem wederom - met dit weinige stelt hij een bewonderenswaardig tafereel uit het midden-eeuwsche leven zamen. Eene boheemsche anekdote, ‘Jaromir te Praag’, dient tot inleiding. Zij heet ontleend aan een engelsch tijdschrift, en dit moge zoo zijn; in vruchtbaarder bodem kon de gedachte van den britschen verhaler niet vallen. Jaromir, de aanstaande priester, heeft zich in zijn studententijd te Praag eene onbetamelijke grap veroorloofd ten koste van Tenterkwaad, in de volkstaal bijgenaamd Heintje Pik. Ledig van beurs en maag wist hij zich in eene herberg een overvloedigen maaltijd en eene warme slaapplaats te verschaffen. Doch tot welken prijs? Het vinden van twee paardenpooten en een koestaart had, terwijl hij hongerig en wanhopig door de velden dwaalde, hem op den inval gebragt om eene enkele maal voor Duivel te spelen. De list gelukte. Den anderen morgen, toen het zou aangekomen zijn op betalen, wist Jaromir zijne paardenhoeven zoo juist van pas aan het voeteneind van het ledikant te doen uitsteken en daarbij met zijn koestaart zoo behendig te kwispelen, dat de waard en diens bedienden, door hem in de slaapkamer gelokt, niet anders meenden of zij hadden in levendigen lijve den Booze gehuisvest. Men sloeg een kruis, boog zich eerbiedig voor zijne helsche majesteit, wilde hooren van nota noch kwijting, en was blijde hem in vrede te zien vertrekken. Doch het vervolg zou leeren dat borgen, in het woordenboek der onderaardsche magten, geenszins opgegeven staat als gelijkluidend met kwijtschelden. Schijnbaar en naar het uitwendige ging het Jaromir voor den wind. De uitgevaste Praagsche akademieburger werd een weldoorvoed Franciskaner monnik en tevens een | |
[pagina 132]
| |
vermaard exorcist. Dien de armoede weleer gedwongen had zich van zijne voeten te bedienen, spaarde thans zijne beenen en reed te paard. Zijn missiewerk riep hem van de eene stad naar de andere; en aldus geviel het dat hij op zekeren dag, dwars over het Munstersche heidevlak henen, de geldersche landpalen overschreed en Lochem bereikte. Doch hier wachtte hem de vijand van ons aller zielen en van de zijne: De klucht, gespeeld in zijn studententijd,
Met koeijenstaart en paardenpooten,
Was Jaromir voorlang uit zijn geheugen kwijt.
Dat ligt deze aperij den Zwarten had verdroten,
Zulks kwam hem nimmer in den zin!
Die angel zat er niet te min,
En werd steeds giftiger, als, bij 't exorciseren,
Een Geest, van 't nonnenplagend slag,
Zich onvoorwaardlijk moest verneêren
Voor Jaromirs gezag.
Summa summarum: Heintje Pik lag op zijn luimen,
Om, met acht vingers en twee duimen,
De kans, hem vroeg of laat geboôn,
Krachtdadig bij haar vlecht te pakken,
En onzen driesten Muzenzoon
Een kool te bakken.
‘In vroeger dagen,’ dus verhaalt de geldersche volkssage, ‘kwam een Pastoor van eene andere parochie te Lochem; juist werd er geluid; zijn fijn gehoor merkte onraad: de klokken waren niet met behoorlijken Doop gewijd! en, door ijver gedreven, strafte hij hare onbevoegde luidruchtigheid met het anathema. Dadelijk werden zij door den Booze weggevoerd, die ze nu “doopte” op zijne wijs: elke klok in een afzonderlijken waterkolk werpend. Van daar de naam van Duivelskolken.’ Niet anders handelde Tenterkwaad met Jaromir. Bij 't binnenrijden der stad door klokgelui verrast, komt het dezen ter oore dat men verzuimd heeft het heilig metaal (zijn eerste indruk was geweest dat Lochem jubelde ter eere van hemzelven) naar kerkgebruik te wijden. In toorn ontstoken stijgt hij van zijn ros, begeeft zich onder de menigte, houdt haar staande, wordt door gekwetste eigenliefde welsprekend, vaart uit tegen de vermetelheid der goddeloosheid, en geeft de twee ongedoopte klokken over in de magt des Satans - die intusschen niets liever ver- | |
[pagina 133]
| |
langde dan dit, en aanstonds het tweetal den toren uit en door het luchtruim heen met zich medevoerde tot buiten de stad, waar twee waterpoelen ‘ten badplaats aan de snaatrende eend, ten spiegel aan de bonte wolken’ strekten. Daar werden ze gedoopt, en sneller dan hij gedacht had ging aldus het vloekwoord van den boetgezant in vervulling. Echter zou het binnen niet vele sekonden blijken dat hij weinig reden had om zich op het goed gevolg van zijne magtspreuk te verhoovaardigen. De klokken ja, de klokken had hij geheeten naar den Duivel te varen; en zij voeren. Maar, want zelfs aan den klerikalen zeloot is het niet gegeven op alles bedacht te zijn: Maar - van de klepels had de schenker niet gesproken,
En Heintjen wil voortaan geen kerkeneigendom
Dan met bewijslijk regt verkrijgen!
Hij rukt de klepels, onder 't pijlsnel opwaart stijgen,
De klokken uit, en smakt ze naar beneên! -
Op welk een hoofd? - helaas, op een...
Geschoren kruin! - de tong des strafprofeets moet zwijgen!
Dood - of 't is minder erg - dan schier
Zoo goed als dood ligt Pater Jaromir.
Dat de Pater nog leefde had hij te danken aan de goedgunstige tusschenkomst van Sint Michiel, door hem aangeroepen juist op het oogenblik dat de slag hem treffen en hem het hoofd verbrijzelen zou. Hij kwam weder bij, herstelde langzaam, en ging zich van zijne te Lochem bekomen wonden vieren in de rustige boekerij der Zutphensche hoofdkerk. Met ijver viel hij daar aan het studeren in de geketende folianten, vond er voedsel voor zijnen geest, en verruimde zich tevens het hart door de aan Sint Michiel bezworen gelofte dat hij uit dankbaarheid voor de van dien heilige genoten bescherming om den anderen dingsdag vasten zou. De eerste dier dingsdagen kwam en vond Jaromir verdiept in de ‘Confessiones’ van Augustinus. Daarin verdiept vond hem omstreeks avondetenstijd ook de custos der bibliotheek. De man zette het spijskorfje als naar gewoonte naast Jaromir neder (hetgeen hij tot hartsterking behoefde werd hem dagelijks hier gebragt) en ging. Dat bovenop het mandje een naar den eisch gesneden hoen zijne mondtergende blankheid ten toon spreidde, dit was noch de schuld der kloosterzuster die het hoen gebraden, noch die van den custos die het binnengebragt had. Hij noch zij droegen kenuis van Jaromirs gelofte. De schul- | |
[pagina 134]
| |
dige was niemand anders als Tenterkwaad, des Paters ouden vijand en belager. Jaromir had er een voorgevoel van. Hij zag het hoen, wendde de oogen af, en wijdde eene verdubbelde aandacht aan zijnen Augustinus. Dit baatte, en de zin van het gelezene werd hem allengs duidelijker. Doch daar viel iets op den grond: het waren twee sleutels, een van de kerk en een van de boekerij. Zonder acht te geven op hetgeen hij deed bukte de lezer, ten einde het gevallene op te rapen; doch zijne tastende hand dwaalde af en ontmoette, in stede van de sleutels, het hoen: En nu die hand niet toe te doen;
't Gegrepen boutje, plots, gelijk een schorpioen
Te laten vallen; of druiloorig aan te gapen,
Als waar' het uit een knol gesneên!
Het niet te proeven! Van die reepjes ook geen een -
Geen twee - tot ongemerkt het halve hoen verdween!
Hadt gij 't gekund? Indien gij ja zegt, ik zeg neen!
Ik had, helaas, met Jaromir gegeten;
Maar 't had mij ook, met hem, tot in mijn hart gespeten.
De Booze, in de gedaante van een hond, was in persoon getuige van Jaromirs val, en een lustig getuige daarenboven. In de boekerij gekomen, niemand weet hoe, was hij het geweest die de sleutels had doen afglijden van den lezenaar, gelijk ook hijzelf het was die de andere helft van het hoen met den overigen inhoud van het korfje gulzig naar binnenslokte; en eer nog zijn slagtoffer den tijd gehad had om zich te bezinnen op het uitbanningsformulier, vloog hij, met de onmisbare sleutels in den bek, den muur door en verdween. Jaromir sleet in de boekerij een alleronaangenaamsten nacht, die evenwel niet zonder gunstige uitwerking bleef op zijne gemoeds-stemming: De rozekrans wordt straks zijn toeverlaat.
Het honderdste amen sluit het honderdst paternoster,
Als zijn bevrijder komt - de koster.
Door naberouw gekweld ontvliedt Jaromir het tooneel van zijne ontrouw. Tot zelfkastijding, en ten einde den beleedigden heilige weder te verzoenen, onderneemt hij een verren pelgrimstogt naar de grot van Sint Michiel, te Monte di S. Angelo in het Napelsche. Zoo veel ootmoed zou niet onbeloond blijven. Niet slechts daalde er vrede in zijn gemoed en kregen zijne ingevallen kaken haar ver- | |
[pagina 135]
| |
loren vleesch en den blos der gezondheid terug, maar hem toefde in dat zelfde Lochem, waar eenmaal zijn schedel ‘een bluts’ ontving, een onvergankelijke lauwerkrans. Gedurende zijne afwezigheid namelijk had de Booze zich aldaar niet onbetuigd gelaten, en met name had de ongelukkige kapellaan van Lochems bejaarden pastoor veel te lijden gehad van Tenterkwaads aanvechtingen. Gekweld door een hopeloozen en ongeneeslijken hartstogt voor Leonore, het lieftallig Begijntje en zijn buurmeisje, was aan dezen jeugdigen geestelijke de liefde ten slotte in het hoofd geslagen; en deze ramp was niet gering. Doch een grooter en ergerlijker kwaad waren de vormen waaronder, door Satans invloed, de waanzin van den kapellaan zich openbaarde. 's Morgens vroeg, geknield voor het dakvenstertje dat uitzag in den moestuin waar het Begijntje aan den arbeid was, hief hij, instede van het Maria-gegroet, een godslasterlijk Ave Leonore aan; en alsof het niet genoeg ware om den Hemel aldus binnenskamers te bespotten, kwam openbare ergernis de heimelijke vergrooten. Met de oogen onbewegelijk gevestigd op zijn brevier zwierf de kapellaan de buurten rond en zong met luide stem, luider zoo vaak een jongenstroep hem op de hielen zat en hem nabaauwde, het werelsch minneleid van ‘Leonoret, schoon rozekijn.’ Dit duurde, duurde, duurde: Tot den dag
Dat Jaromir hem hoorde en zag.
Door een onbedriegelijk instinkt gewaarschuwd, tracht de bezetene den priesterlijken pelgrim te ontwijken. Doch het uur der wedervergelding had geslagen en het zou blijken dat Jaromir niet vruchteloos ter bedevaart geweest was. Gedreven door den boozen geest die hem overheerschte, vlngt de zingende kapellaan op Jaromirs aanblik in het hakhout bezijden den weg; doch Jaromir snelt hem achterna en gebiedt hem terug te keeren op zijne schreden: En wáarom hem, met sidderende leden,
De liedjeszanger tegentrad? -
Die in hem siddert heeft den aanvang reeds vernomen
Van d'onweêrstaanbren Ban, den Ban dien hij ontkwam,
Toen hij zijn vlugt door Zutphens kerkmuur nam,
Doch, in dit uur, niet zou ontkomen!
Het magtig Formulier werd des van woord tot woord,
Al tandeknersend door den Booswicht aangehoord;
| |
[pagina 136]
| |
En, uit den kapellaan met huid en haar geweken,
Steeg hij (afschuwlijk in zijn helgestalt') naar 't hoog;
Toen dáar de schildwacht Sint Michiel hem tegenvloog!
Plots heeft de luchtreis uit; zijn spierkracht is bezweken;
Hij tuimelt neêr, en boort nu, 't hoofd omlaag, in de aard;
Maar de Exorcist. die hier den pas bewaart,
Grijpt toe; houdt bij den slingerstaart
Het halve lijf terug; en 't koord, dat aan 's mans lenden
Geknoopt hangt, weet zijn vuist kastijdend aan te wenden,
Met zulk een klem, als nimmer menschenvleesch
Verduren moest, van knoet of bullepees...
De Strafplaats heet, van dien dag af tot dezen,
Naar dat gestaarte deel, waarop het gordeltouw
De wraak van Jaromir in striemen gaf te lezen.
‘En nu de kapellaan?’ - Die keek sinds naar geen vrouw,
Of 't moest een bes van tachtig wezen.
‘Jaromir te Praag’, ‘Jaromir te Lochem’, ‘Jaromir te Zutphen,’ ‘Jaromir gewroken’: dit kleine epos in vier zangen meen ik te mogen aanmerken als een welsprekend specimen van al hetgeen verder door Staring in dezen trant gedicht en geschreven is. Tevens merkt het zijne plaats in de geschiedenis onzer letterkunde. Zij ligt achter onzen rug, de periode der romantiek, en het tegenwoordig geslacht moet op zichzelf eene kleine overwinning behalen om er toe terug te keeren in den geest. Hoe is het mogelijk dat onze vaders zoo ingenomen hebben kunnen zijn met zulk een bastaard-genre? dus vragen wij; en ik zou die bevreemding niet onredelijk heeten, indien niet ons eigen realisme gevaar liep om van den kant onzer zonen eenmaal aanleiding te geven tot eene soortgelijke consternatie. Doch omtrent Staring zal de nakomelingschap getuigen, en dit maakt hem tot den uitnemendste onzer romantici, dat hij het voorwerp zijner liefde lagchend omarmd heeft. Twijfelt iemand of Staring zich te midden van deze schertsende vereering zijner midden-eeuwsche goden wel volkomen bewust geweest is van hetgeen hij deed, hij leze dezen aanhef van het tweede gedeelte der vertelling ‘Marco’: Eer aan den ouden tijd, en weg met de eeuw der rede!
Vivant de dooden! roep ik mede.
Zij deden wondren - wij doen 't geen wonder schijnt.
Ons vliegen lijkt wat groots, maar, wel bezien, verdwijnt
Het gansch mirakel: een ballon, van lucht gezwollen,
| |
[pagina 137]
| |
Draagt ons omhoog! - Wanneer, in 't stoomlaud, wagens hollen,
Al loopt er paard, noch paardsgelijke, voor:
De ketel met zijn toebehoor
Vervangt het rennend span! - Of, gaat er een te water,
Zinkt vijf, zes vaâmen diep, en staat er
Te metslen? Die het doet huist in een Duikerklok!
Armzalig kruimelwerk! Een ebbenhouten stok
Kon, in des Wijzen hand, voorheen het zwerk regeeren;
Een enkel woord kon berg tot dal verneêren.
Zoo ver ging wetenschap! Maar nu ging ze achteruit,
Gelijk al 't goede! en liet haar droesem tot een buit
Aan snoodheid, om, misbruikt, een nageslacht te plagen,
Onwaard het heilgenot der zalige oude dagen!
Er is een tijd geweest dat ons publiek opmerkzaam gemaakt moest worden op de in zulk soort van verzen, bij hunne overigens onmiskenbare stroefheid, verborgen schoonheden. Het was voor vijf en twintig jaren, of daaromtrent, toen de algemeene smaak verwend geworden was door een stroom van zoetvloeijende doch gedachtelooze poësie. Eene vaste hand, geleid door een geoefend oog, gaf zich destijds de moeite om aan de lezers van dit zelfde tijdschrift duidelijk te maken dat men een voortreffelijk dichter wezen kan ook al glijden de verzen niet even gemakkelijk daar henen als regenstralen langs een leijen dak; en dit betoog werd gevoerd met zooveel welsprekendheid en zoo groote overredingskracht dat nog heden ten dage, wie eene kritische bloemlezing van schoonheden uit Starings gedichten verlangt te lezen, niet beter te doen heeft dan de beide eerste jaargangen van de ‘Gids’ te raadplegen. Doch de tijden zijn sedert veranderd. Het thans opkomend geslacht is des gewawels reeds bij voorbaat moede. Zijn eerbied voor de vaderlandsche poësie is gering. Het hunkert naar een hollandsch vers met eene gedachte er in. Van daar zijne ingenomenheid met Staring. Deze dichter, zegt het, was tevens een kunstenaar en een denker. Doch hoe meer wij Staring liefhebben en bewonderen, des te opregter bejammeren wij het ook dat zoo menige plaats in zijne gedichten en met name in zijne verhalen door duisterheid en gewrongenheid ontsierd wordt. Met zijn geestig epigram: Krijn las, en zei', zoo tusschen waken
En dutten in: ‘Dat - kon - wel - klaarder zijn!’
Voor die half slapen, lieve Krijn,
Kan 't een, die droomt, slechts duidlijk maken...
| |
[pagina 138]
| |
met dit epigram was Staring volkomen geregtvaardigd tegenover een publiek dat hem oversloeg. Zijne volstrekt niet slaperige vereerders daarentegen hebben reden om te meenen dat het isolement, waartoe de tijdgenooten van dezen dichter hem uit onverstand veroordeeld hebben, ongunstig gewerkt heeft op zijne ontwikkeling. Starings voorbeeld is bovendien het eenige niet waaruit blijkt dat zeldzame vernuften, begaafd of bezocht met eene hun alleen eigene tournure d'esprit, instede van door de ongunst des publieks van hunnen aanleg tot impopulariteit genezen te worden, zich integendeel uit fierheid somtijds opzettelijk overgeven aan de rigting zelve die scheiding maakt tusschen de groote menigte en hen. Voor het overige behoort deze aanklagt wegens stroefheid en duisterheid, waar het Starings verzen geldt, beperkt te worden binnen scherpgeteekende grenzen. Zeer juist en in keurige bewoordingen worden die grenzen aangeduid door den heer Beets, ter plaatse waar hij in zijne Inleiding zegt: ‘Starings degelijkheid heeft ongetwijfeld hare schaduwzijde; en eene zulke die geheel geschikt is hem van populariteit uit te sluiten. Om geheel gewaardeerd, dadelijk en recht verstaan te worden, onderstellen vele zijner gedichten eene grootere mate van kennis en nadenken dan men aan het Algemeen mag toeschrijven; en wy mogen de weinigheid in woorden van den zinen zaakrijksten onzer dichters niet overal van eenige stroefheid en gedwongenheid, de schielijkheid zijner wendingen niet altijd van onduidelijkheid vrijpleiten. Staring is de man niet voor vluchtige, oppervlakkige lezers. Zijne verzen zijn geen muziek om van 't blad te spelen. Zy vereischen eene oplettendheid, die zy ten volle waardig zijn en by elke herlezing met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen. Maar deze schoonheden zijn schoonheden van détail, waarover de gewone lezer henenglipt, en die door de verwaarloozing van een rustteeken, de verplaatsing van een accent, het niet acht geven op een hoofdletter verloren gaan of in zoo vele duisterheden veranderen. Over het geheel is hij meer geschikt een geoefenden smaak, dan een alledaagsch gevoel te streelen.’ Voeg daar dit getuigenis bij, dat hen die Staring alleen van hooren zeggen kennen bevreemden moet, maar nogtans uit den mond van een mededichter niet ongeloofelijk klinken zal: ‘Men heeft in Nederland nooit iets geschreven dat in zoetvloeiendheid Starings “Herdenking”, zijn “Zefir en Chloris”, zijn “Oogstlied”, zijn “Adeline verbeid” overtreft.’ Voor mijzelven zou ik deze laatste rubriek nog aanmerkelijk wen- | |
[pagina 139]
| |
schen uit te breiden. Ik zou haar willen stofferen met al hetgeen in Starings dichterlijke nalatenschap gebragt kan worden tot de orde der klassieke poësie. Deze romanticus toch was tevens een vereerder der antieken, en dezelfde mondelingsche overlevering die van zijne vroege aandacht voor het schoon der Goudsche glazen verhaalt, gewaagt ook met name van een exemplaar van Horatius, talloos vele malen doorgelezen en bij uitzondering (want in den regel was hij uiterst keurig op zijne boeken) tot ontoonbaar wordens toe gehavend. Uitschrijven is hier het geschiktste middel om mijne bedoeling duidelijk te maken en den lezer met mijne klassificatie te verzoenen: Herdenking.
Wij schuilden onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas;
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras;
Een koeltje blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter 't westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, diep bewogen,
Smolt ziel met ziel in een.
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
| |
[pagina 140]
| |
Adeline verbeid.
Schooner prale uw milde lentezegen,
Bloemrijk oord, langs Adclines wegen.
Nachtegalen, juicht haar ‘welkom!’ toe,
Als zij nadert, wie ik hulde doe.
Paart uw lied aan 't lied der filomeelen,
Minder zangkoor, uit de hooge abeelen.
Laat het meigroen met het beekkristal
Samenruischen, bij den waterval.
Moge uw schaar, gij zefirs in de hagen,
Balsemgeur haar offrend tegendragen.
Toeft niet langer! Adeline komt!
Zwevend naakt zij, en mijn zang verstomt.
Oogstlied.
Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Ruischend valt het graan.
Zie de bindster gaâren!
Zie, in lange scharen,
Garf bij garven staan!
't Heeter branden
Op de landen
Meldt den middagtijd;
't Windje, moê van 't zweven,
Heeft zich schuil begeven;
En nog zwoegt de vlijt!
Blijde Maaijers;
Nijvre Zaaijers,
Die uw loon ontvingt!
Zit nu rustig neder;
Galm' het mastbosch weder,
Als gij juichend zingt.
| |
[pagina 141]
| |
Slaat uwe oogen
Naar den hoogen:
Alles kwam van daar!
Zachte regen daalde,
Vriendlijk zonlicht straalde
Mild op halm en aar.
Zefir en de bloemgodin.
Zefir lag ontsluimerd neêr,
Bij den gloed der middagstralen;
't Avendlied der nachtegalen
Wekt den slaper weêr.
Zachtkens wiegt de berk haar kruin;
Fluistrend staan de popeldreven,
Als hij vrolijk aan komt zweven,
Langs het scheemrig duin.
O, hoe geurt het van rondom
Nu zijn vlugt in 't bosch blijft hangen!
Chloris lokt, vol zoet verlangen,
Haren Bruidegom.
Zie, daar zweeft hij 't loover uit!
Door de struiken afgezegen
Plengt hij dartlend bloesemregen
In den schoot der Bruid.
Aan de maan.
Toon ons uw luister, o zilveren Maan!
Rijs uit het meer.
Lach den zwervenden scheepling aan.
Straal op 's wandelaars donkre baan,
In uw lieflijkheid neêr.
| |
[pagina 142]
| |
Waar zonder hoop de Verlatene smacht,
Schemere uw gloor.
Waar na troostelooze afscheidsklacht,
Blij hereenen de Minnenden wacht,
Breke uw glinstering door.
Schoon is de Dag, als zijn purpere gloed
Vorstelijk stijgt;
Als hij zingend de ontwaakten groet!
Maar Uw komst is den peinzenden zoet,
Gij, die flonkert en - zwijgt!
Schoone smart. aan hieronymus van alphen.
O gij, die zongt ‘hoe 's Hemels Heir
Zich spiegelde in het effen meir’
Zie Chloë's minlijke oogen stralen,
Door tranen, die heur hart vergiet,
En grijp de lier, en durf herhalen:
‘De Starbewoners weenen niet!’
Belisa in zwijm.
Het maagdlijk schoon, waaraan de sluijer faalt,
Een zilvren wolk gelijk, door Phebe's licht bestraald;
Het jeugdig hoofd, op eenen arm gebogen,
Die in haar vlechten schuilt; de zacht geloken oogen;
En nu die lach, die 't kiemend leven meldt;
Dat rozenbloed, dat langzaam weêr in de aâren zwelt,
En tusschen 't wintersneeuw de lente doet ontluiken!
| |
[pagina 143]
| |
De grot en de pelgrim.
Een vloer van donzig mos; de doorgang wild gesierd
Met geitenblad; het veil, dat aan de wanden zwiert,
En, in een spelend licht, gebroken op de plassen,
Met heller verwe blinkt; 't lacht al, bij 't zoet verrasschen,
Den moeden Pelgrim toe! Een zwaluw, die aan 't rond
Van 't hoog gewelf haar vredig nest verbond,
Ontglipt haar kroost, om op een groene rank te springen,
En haren Gastvriend blij haar groete toe te zingen.
Ook 't nijvre bijenvolk, dat buiten in den steen
Zijn schuilplaats heeft, komt op en dwaarelt om hem heen.
Haar vrolijk brommen heet hem welkom in zijn woning,
En noodt hem op 't geregt van verschgegaarden honing.
Waterloop.
Nu baant zich 't Nat
Een heimlijk pad,
En tjilpt en fluistert,
In bloem en blad
Voor 't oog verduisterd.
Nu dartelt vrij,
Op gouden zanden,
De stroom voorbij.
Hij schuurt zijn randen
Allengskens uit,
En sleept den buit
Van kleiner vlieten
Geweldig voort;
En golven schieten,
Van ver gehoord,
Langs 't rotsig boord.
Nu vangt een dal
Den Waterval.
Een glinstrend kleed
Ligt stil verbreed
In 't nieuwe perk.
Het loofgewemel,
Het bonte zwerk,
De blaauwe hemel,
Zien statig neêr
Op 't effen Meer.
| |
[pagina 144]
| |
Gelderland.
Gij Bergen!... Heuvels acht de Faam,
Bij vriend en vreemd, te klein een naam,
Voor Heerschers over meer verschiet,
Dan eigen erf den landzaat biedt! -
Gij Bergen! van 't gewolde vee
Beweid, en van 't gehorend ree!
Gij vruchtbre Dalen, waar de zon
Haar schichten koelt in bron aan bron;
Waar 't veldgebloemte vroegst ontluikt,
En langst aan winters magt ontduikt;
Waar Echo, als de meimaand keert,
Den zang van duizend vogels leert!
Gij Bosschen, die daar tusschen 't graan,
Wauneer de sikkels veldwaarts gaan,
Op nieuw versierd met lenteblad,
Smaragd gelijkt, in goud gevat!
Gij Beken, ceuwigvloeijend glas,
Dat snelt naar Rijn- en IJsselplas,
Maar toeft aan 't scheipunt van hun val'
Onzeker wien het volgen zal,
En, beurt om beurt, door 't schoon verleid,
Zoo mild langs ieder boord gespreid!
Gij Paradijs! van 't morgenland
Naar 't golventemmend west verplant....
De min.
Gij moeders,
Gij hoeders
Der bloeijende jeugd;
Wat mort gij, wat noemt gij
De spijtigheid deugd!
Wat keert gij
En weert gij
De listige Min
Van rijpende boezems?
Hij raakt er toch in!
| |
[pagina 145]
| |
De kruiper,
De sluiper
Houdt ijverig wacht;
Hij ligt op zijn luimen,
Bij dage, bij nacht.
Al sluiten
Hem buiten,
Met grendel en boom,
Benagelde poorten;
Al dreigt hem een stroom -
Twee achjes,
Twee lachjes,
Hij 's binnen, de Guit!
En duizend sermoenen...
Hij is er niet uit!
De bruidegom aan aurora.
Blonde Auroor, uw Tithons jeugd
Moest voor lang vergrijzen;
De eenzame echtkoets baart geen vreugd;
En gij toeft te rijzen!
Heeft een droom u afgemat,
Op uw kille rozen?
Hield uw arm Cephaal omvat?
Leer, bij Zeus! leer bloozen!
'k Zwijg; gij naakt! - 't Is Amors schuld,
Zoo 'k uw rust kwam storen.
Nimmer zal mijn ongeduld
Weêr dien toon doen hooren.
Morgen, als hier 't kuisch gordijn
Hymens kus omsluijert,
Zal mijn prijs te grooter zijn,
Hoe gij langer luijert.
| |
[pagina 146]
| |
Aan Favonius. (1790.)
Wilde Razer,
Holle Blazer,
Chloë sluimert - wek haar niet!
Andre knsten,
Ver gebied,
Moge uw storm ontrusten.
Laat dien toren
Schrikbaar hooren,
Waar Geweld het vonnis strijkt;
Waar der Manen
Luister wijkt,
Voor Potemkins vanen.
Knak de lansen,
Die daar glansen;
Blus de lont, verdoof de torm;
Huil den naren
Moordroep stom;
Schei' de dolle scharen.
Wekt geen kermen
Haar ontfermen;
Bruids, noch kinds, noch moeders klagt!
Zwijgt de Rede,
Woest verkracht -
Roept dan doudrend ‘Vrede!’
Meizang.
't Is Lente! Lente!
Het feestgeschal
Van ‘Lente! Lente!’
Klinke overal!
Hoe geurt de wasem
Der berkenspruit!
Hoe zacht is de asem
Van 't vriendelijk Zuid!
| |
[pagina 147]
| |
De bijtjes dragen
Weêr honig aan;
De tortels klagen;
De wachtels slaan.
In weide en dreven -
In vliet en poel -
Zwiert vrolijk leven -
Is blij gewoel.
Was 't meerder weelde
Dan lentevreugd,
Die Adam streelde,
In Edens jeugd?
Of breidde de aarde,
Toen de Eerste Bruid
Haar bruidkrans gaarde,
Zich schooner uit?
Onder deze stukjes is er niet een waarvan men zeggen kan dat het eene navolging is van een of ander antiek model. Zelfs wordt in sommigen eene wereldbeschouwing gehuldigd waarvan de griekschromeinsche oudheid niet afwist. Die Adam en Eva, aan het slot van den laatst aangehaalden ‘Meizang’, behooren te huis in eene geheel andere sfeer als waarin men zich oudtijds te Athene of te Rome bewoog. ‘Aan Favonius’ behelst eene zinspeling op gebeurtenissen uit de nieuwere geschiedenis. ‘Gelderland’ kon op deze wijze alleen bezongen worden door een dichter van germaanschen bloede. ‘Adeline’, reeds deze naam is voldoende om ons aanstonds te verplaatsen te midden van onze modern-poëtische maatschappij. En toch geloof ik niet dat Staring, indien hij minder vlijtig gestudeerd had in zijnen Horatius, een enkel van deze meesterstukjes zou hebben kunnen vervaardigen. Een stukgelezen exemplaar van dezen of genen klassieken auteur maakt wel is waar niemand tot een philoloog van professie. Om op dit gebied de riddersporen te verdienen wordt meer vereischt. Ook gaf Staring zich niet uit voor een hellenist of latinist, en de vaderlandsche Ouden - Hooft, Vondel, Huygens, Cats - stonden minstens even hoog bij hem aangeschreven als de anderenGa naar voetnoot1. Ook is Horatius meerendeels slechts | |
[pagina 148]
| |
eene afgeleide bron, en de beste meesters leeren ons dat zelfs de studie der latijnsche letterkunde, indien die der grieksche daar niet mede gepaard gaat, nog altoos niet meer dan een gebrekkig middel tot iemands klassieke vorming is. Doch aan den anderen kant mag men beweren dat Starings instinkt, door hem schier al zijne liefde te doen vestigen op een enkelen dichter der oudheid, misschien te gelijker tijd den universeelsten van allen, hem geleid heeft op den regten weg. De nederlandsche dichter van den nieuweren tijd moet op zijne eigene wijze een beoefenaar der oudheid zijn. Anders is de roeping van den archaeoloog, anders die van den zanger. Twee dingen kan deze laatste, zal men den geest der oudheid in zijne werken terugvinden, niet ontberen: een reuk- of gezigtsorgaan om het antieke schoon mede op te merken, en om zoo te spreken een venster, zij het ook niet meer dan een, dat op deze elyseesche velden uitziet. In zijnen Horatius bezat Staring zulk een venster; en dat hij daarbij het vereischte oog niet miste, daarvan getuigen in de zoo even uitgeschreven gedichtjes al de voortreffelijke eigenschappen waardoor zij zich onderscheiden. Doch deze twee gaven behooren zamen te gaan, en hij aan wien de eene daarvan niet met de andere geschonken werd ontbeert ze beiden. Plaats Staring naast Tollens, die tot zijn innig leedwezen de goden van den Olympus niet meer dan van aanzien kende, en het aanmerkelijk verschil tusschen eenvoudigheid en eenvoudigheid wordt u eensklaps openbaar. Tollens is voorwaar in zijne beste verzen geen snoever of grootspreker; en men kan naar waarheid van hem zeggen dat hij als een andere Mozes het beloofde land der ware verhevenheid van verre aanschouwd heeft. Doch heeft hij er ooit den voet in gezet? Bilderdijk en Da Costa deden dit. Zij hebben toonen aangegeven en kreten geslaakt, die Staring niet zou hebben kunnen voortbrengen zonder tot affektatie te vervallen. De grootschheid van beider poësie wordt bij hem gemist. Beiden overtroffen hem daarbij in gemeenzame bekendheid met de oude letteren. Doch hoe vele kostbare gewassen er ook prijken mogen in hunnen hof, een bloembed als het daareven aangelegde, zoo fijn van teekening en zoo zacht van geur, ontbreekt er. Hunner was wel het uitzigt, en in ruime mate, doch zij misten het zintuig. Daareven, en met voorbedachten rade, noemde ik Huygens. Elke beschrijving toch van Starings talent, waarbij niet ook eene aanzienlijke plaats afgestaan werd aan den invloed van dezen Constantin, | |
[pagina 149]
| |
zou de onvolledigheid zelve zijn. Bij zijnen dood werden er in zijn exemplaar der ‘Korenbloemen’ meer dan honderd strookjes papier gevonden, verwijzend naar even zoo vele welligt honderd malen overgelezen plaatsen uit het hoofdwerk van den heer van Zuylichem; en misschien is geen middel geschikter om hemzelf en eene bepaalde zijde van zijn poësie te karakteriseren, dan kortelijk met eenige voorbeelden aan te stippen waarin volgens hem de voortreffelijkheid van die van Huygens bestond. Aldus, uit het oogpunt van de kunst van versificatie, bewondert hij in dezen de caesuur van sommigen zijner alexandrijnen. Gelijk van deze zes uit de ‘Zeestraat’: Wij hoeven 't in geen hoop ouw' boeken na te lezen,
Hoe schichtig de rivier des Tijds is; wat een pijl,
Geschoten uit Gods hand; en wat een kleine wijl
Elk tegenwoordig is; ja liever, wat een stippel,
Die niet te noemen is, voor dat hij ons onthippel;
Zoodat ons niet en staat te zeggen als ‘dat was’
En ‘dat zal zijn (zoo 't lukt).’ ‘Dat is’ komt nooit te pas.
Of van dit viertal uit den ‘Oogentroost’: Een vrijer staat en kijkt of 't spookte: o Beeld van was!
O, zegt hij, warm ivoor, murw zilver, voohte kralen! -
En die daar nevens staan, en naar de waarheid talen,
En vinden noch koraal, noch zilver, noch ivoor,
Maar vleesch als 't hunne, met bruin ganzenvel daar voor.
Begeert men snedige invallen; sierlijk vernuft? Men sla hem op, zegt Staring, daar hij zegt van den diamant, gevat in het stift dat Anna Visscher gebruikt had om vlugge trekken in eenen roemer te griffen: 't Was een bevrozen drop van Hippokrenes nat.
Wil men leeren, vraagt hij, om van het eene onderwerp, zonder sprong, zonder schijn van dwang, tot het andere over te stappen? men ga bij Huygens ter schole. Men bewondere hem, in zijn ‘Kostelijk Mal’, als hij met anderhalven regel, door de geestigste wending, Mevrouw uit hare kleedkamer ter strafpreek naar het bedehuis voert: De Pop is opgetooid. Wie zal haar nu geleien?
Vier hengsten naar de kerk;
| |
[pagina 150]
| |
of ook wel in de ‘Zeestraat’, wanneer hij tusschen twee heterogene episoden zijne lezers laat opstaan van tafel en hen aldus aan zijn hoofdonderwerp herinnert: De koetsen komen uit en wel gevoerde paarden,
Die maar de spraak gebreekt om, naar verdienst en waarden,
De nieuwe klinkertjes te loven dag voor dag,
Gedenkende de plaag, die hun ten halze lag,
Toen ze, onder het gejuich van luije jonge luiden,
In 't Scheveninger zand hun long te berste kruiden;
Die nu, 't zij nat of droog, 't zij 't avend zij of naeht,
Naar huis toe dansen gaan, zoo vrolijk als de vracht.
Als satiriek karakterteekenaar, beweert Staring, toont Huygens zich een meester zoowel in den ‘Alchymist’ als in den ‘Dwazen Hoveling’; doch wie hem tot eene bedroefde moeder, bij het verlies van haar uitmuntende eenige dochter, hoort zeggen: Dit is geen ongevoel; ik spreek vol mededoogen;
Zoo nu uw oogen staan, zoo stonden eens mijne oogen.
Toen leed ik dat gij lijdt. Was 't niet een eenig kind,
Dat mij te lijden gaf, een vader die wel mint
Heeft niets als eenige!....
of wie hem in zijne uitbreiding van het Tiende Gebod deze taal in den mond hoort leggen aan Jehova: Zwicht, vleeschelijk vernuft; mijn wille zij uw reden!
Wie wil er tegenstaan? wie is er om te onvreden?
Wie roept er mijn gebod voor 't menschelijk geregt?
Ik; de Regtvaardige; Ik, Israël, Ik zeg't!
die behoeft niet te vragen of het dezen spotter welligt aan diep gevoel, of dezen miniatuurschilder aan zeggingskracht ontbroken hebbe. Verlangt men evenwel te weten waar en wanneer Huygens geheel te huis en geheel zichzelve is? Het is wanneer hij verhalen mag van zijne ‘Gedenkwaardige Kijkreis’, toen hij in een open rijtuig door de straten van Rotterdam naar den Doelen reed, in gezelschap van zes heeren en dames: Elk riep om 't zeerst: Kijk hier, Mevrouw; Mevrouw, kijk daar;
Kijk, watte straten, watte winkels, all' voi waar!
Dat's eerst een Rotterdam! zie havens en zie kaaijen,
En wat er woelens is! wij zullen straks eens draaijen,
En zien er nog vijf, zes, all' van denzelfden slag...
| |
[pagina 151]
| |
Kijk hier, Mevrouw; kijk daar, Mevrouw; nu hier; nu ginder;
Nu weêr wat achterwaarts; wat meer op zij'; wat minder...
Dit 's Rotterdammer Markt; en 't Paapje dat daar staat,
Erasmus zaliger. Zie zijn vernuft gelaat;
Hij staat en mijmert, en vergeet zijn blad te keeren.
Mevrouw, kijk nu eens uit: daar woont een van de Heeren
Van onze Vroedschap; daar een Burgemeester; daar
Zijn Dochter; daar zijn Nicht; daar zijn Wijfs Bestevaêr;
Daar A; daar B; daar C. - 't A B was schier ten ende,
Eer iemand hopen mogt dat m' in den Doel belendde.
Vraagt men ten slotte aan Staring welke de plaats in Huygens werken is waar deze dichter zichzelven het naauwkeurigst gekenschetst heeft - of leefde er ooit een dichter van de echte soort die niet onwillekeurig of met bewustheid zulk eene zelfbeschrijving leverde? - hij verwijst ons naar de volgende regels uit het 4de Boek van het ‘Dagwerk’, waar Constantin tot zijne Sterre zegt: Mooglijk of de nijd zal lijden
Dat zich, ver van deze tijden,
(Men beleeft die gunsten niet)
Iemand half genoeg geliet,
Half gedwongen vond te zeggen:
‘Waar mag nu de Dichter leggen,
Die zoo noo 't vertreden pad
Van 't gemeene Rijm betrad?
Die zoo walgde van de woorden,
Die men maar in 't oor en hoorden;
Van het flaauw en laauw geluid
Van een al te gladden fluit?’
Sterre, ontschuldig mijn vermeten
'k Ben onzoenelijk gebeten
Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelijkschen Rijm!
Deze bekentenis van Huygens is tevens een sleutel op Staring; inzonderheid op den verteller en den puntdichter in hem. Aan Huygens heeft hij haar afgezien, de kunst om met een gering aantal korte en fijne trekken, tot volkomen bevrediging van den lezer, eene vertelling hetzij aan te vangen, hetzij te besluiten. Niets evenaart in dit opzigt de slotregels der ‘Verjongingscuur’: Annet zoog best! Annct wies op;
En eer de Ring haar weer ontsnapte,
Ging nu het vrijen in galop;
| |
[pagina 152]
| |
De vischhoek lokte - 't vischje hapte!
Zij schonk blind weg een Zot haar trouw,
En stierf aan haar berouw.
Niets ook den aanhef der ‘Twee Bultenaars’: Twee wakkre Bultenaars; Graaf Ot, die 't pak van voren,
Graaf Freedrik, die 't van achtren droeg;
Begeerden Klara's hand en vrijden drok genoeg,
Maar Jonkvrouw Klara had geen ooren.
Deze vertellingen van Staring, waaronder behalve de twee genoemden en ‘Jaromir’ ook nog uitmunten ‘Marco’, ‘de Verloofden’, ‘Ivo’, ‘de Vampyr’ en waaronder er niet eene is of zij wordt gekenmerkt door zeldzame letterkundige verdiensten, hebben dit eigenaardige dat zij telkens fraaijer worden naarmate men ze aandachtiger herleest. En dit genot zou nog aanmerkelijk klimmen indien men ze met talent kon hooren voordragen; voordragen gelijk weleer de kleine zuster van Rachel in onze schouwburgen sommige fabelen van Lafontaine voordroeg. De onderstelling is gewis al te eerzuchtig, en het is om met Huygens van te zeggen: ‘men beleeft die gunsten niet’; doch verbeeld u dat wij ergens hier te lande, in onze hoofdstad of in eene onzer provinciesteden, een klein nationaal tooneel bezaten. Onder de daaraan verbonden tooneelspelers, dit neem ik aan, munt uit een comicus die geen hansworst, maar een kunstenaar en een fatsoenlijk man is. Het publiek is zamengesteld uit beschaafde heeren en dames, toegerust met genoegzame kennis aan de letterkunde van het buitenland om te weten dat de hollandsche hare grenzen heeft, doch tevens te onverbasterd van smaak dan dat zij ook niet bijwijlen en gaarne bijten zouden in een frisch en sappig vaderlandsch ooft. Blozen ergens op deze aarde heerlijker kersen dan in Gelderland? In dat schouwburgje dan wordt op zekeren keer een intermezzo opgevoerd, getiteld: ‘Een winteravond op den Wildenborch’. Het tooneel verbeeldt een huiselijken kring, een hollandsch binnenleven uit den deftigen stand. De eenvoudigheid van het toilet der dochters herinnert aan eene familie die 's zomers en 's winters buiten woont, niet aan den opschik der groote steden. Terwijl de moeder aan het theeblad troont wordt er door de kinderen gemusieeerd, en de afspraak is, wanneer het avondeten zal opgebragt zijn, dat de vader vertellen zal; vertellen van Boudewijn en Suze, van Carlo en Izabel, van | |
[pagina 153]
| |
Zohar en Jemima. De rol van dien vader, tevens de hoofdrol, wordt vervuld door den comicus met de goede manieren; terwijl de stemming waarin de moderne patriarch verkeert best kan worden aangeduid door het volgend liedje, binnen'smonds door hem geneuried: Welkom Winter! kraakt uw ijs?
Vult uw sneeuw de dalen?
'k Heb hier dooiweêr aan den haard,
En geen brand te halen.
Blaast gij storm, door 't vliegend zwerk?
Muur en dak kan 't lijden.
Giet gij vocht in stroomen neêr?
't Valt mijn glas bezijden.
Krimpt de dag? te minder nood,
Om bij licht te gapen.
Rekt de nacht? het komt hem wel,
Die gepaard mag slapen.
Laat de hof geen sappig ooft
Op mijn tafel blinken?
Drooge spijs teert even goed,
Bij wat ruimer drinken.
Plas dan, Winter, met uw nat;
Storm en vries daar buiten;
Jaag uw ligte vlokken rond,
Voor mijn digte ruiten;
Geef ons half rantsoen van dag,
En een schotel minder;
Welgemoed, bij zang en wijn,
Klaag ik van geen hinder.
Doch ik mag mijne lezers niet langer doen watertanden naar eene versnapering waarop voor hen zoo weinig uitzigt bestaat. Welligt ook zouden Starings verhalen ongeschikt bevonden worden voor elk tooneel; en misschien is hunne aangewezen plaats in die gehoorzalen onzer hoogescholen, waar toekomstige kerk- en andere redenaars geoefend worden in het afleeren van den deklamatietoon. Tot hetgeen in hem aan Huygens en in het gemeen aan de vaderlandsche litteratuur der 17de eeuw herinnert, behooren voorts onder zijne epigrammen ook nog die spreuken waarin rijkdom van levenswijsheid zich paart aan eenvoudigheid en kern van uitdrukking: De Helper uit den hoogen staat
Naast die zich zelven niet verlaat,
| |
[pagina 154]
| |
't Is Naarstigheid, die vroege Kennis gaart;
Ervaring is 't, die spade Wijsheid baart.
De rijpe Kennis hoort;
De onrijpe neemt het woord.
De Meester, in zijn Wijsheid, gist;
De Leerling, in zijn Waan, beslist.
'k Was jong en vroeg: Wie is de Vrije Man? -
Een Grijsaard antwoordde op mijn vragen:
't Is hij, die, zonder morrend klagen,
Het onverkrijgbre missen kan.
Rijk is de verzameling van Starings puntdichten. Er schuilt daarin, met den heer Beets gesproken, naast menig diep en geestig woord, ook nog de kiem van eene ars poëtica. En nog rijker gestoffeerd zou die bundel zijn, indien sommige kleinere gedichten, nu hier en ginds in de vier deeltjes verspreid - ‘de Zitbank’, ‘Hans en Louw’, ‘de Biecht’ - even goed als de meer uitvoerige en ongemeen fraai gebouwde ‘Verschillende Uitleg’, allen te zamen gerangschikt werden onder dit eene hoofd. Doch eene kostelijker verzameling vormen in mijne oogen die gedichten van verschillenden inhoud en toon - de uitgeschreven Winterzang is er een van - waaruit men, zonder dat de dichter het bedenkt, den mensch en den landheer leert kennen. Er hebben, zoo ver men weet, nooit vele punten van aanraking bestaan tusschen Staring en David Jacob van Lennep. Bij eene onderlinge vergelijking van beider dichtwerken zou zich menig kontrast voordoen, en beurtelings zou de schaal van de eene zijde naar de andere overslaan. Woordenrijk zonder breedsprakigheid, is Van Lenenps poësie altijd en overal doorzichtig, overal en altijd de gladheid zelve. Staring, somtijds hoekig en duister, is nooit onbeduidend. Een lierzang zoo stout als de ‘Herder op het slagveld van Cannae’, een leerdicht zoo uitvoerig als ‘de Werken en Dagen’, zou hij niet hebben kunnen vervaardigeu zonder aan zichzelven en aan zijnen adem geweld aan te doen. Zoo zou ook Van Lennep op zijne beurt de zeldzame verscheidenheid niet hebben kunnen ten toon spreiden waardoor Staring zich van hem onderscheidt en hem overtreft. Van Lenneps ‘Duinzang’ is tooverachtig van welluidendheid, en Da Costa zou den Voorzang der ‘Vijfentwintig Jaren’ niet geschreven hebben, had deze rhythmus hem niet door het hoofd gespeeld. Doch verhevener, bij grooter | |
[pagina 155]
| |
soberheid van uitdrukking, zijn Starings ‘Dennen’. Van Lenneps ‘Wenschen’ is een der fraaiste gedichtjes die ooit in onze moedertaal geschreven werden; doch ‘Adeline verbeid’ wedijvert er mede en ‘Herdenking’ spant de kroon. Waartoe meer? Onze litteratuur heeft te groote verpligting beiden aan het Manpad en aan den Wildenborch, dan dat het pas zou geven den eenen te verheffen ten koste van het andere. Hoe uiteenloopend overigens het karakter en de vorming van beide dichters moge geweest zijn, met gelijk welgevallen zien wij in onze verbeelding den Kennemerlandschen jager en duinontginner, met de weitasch op zijde en Fingal achter zich aan, omdwalen door het oord waaraan zich zoo vele herinneringen uit den oud-grafelijken en uit nog ouderen tijd verbinden, en den Gelderschen landpatrieier met eigen hand het bestek afbakenen van de vaart die zijn goed doorsnijden en den voorvaderlijken heidegrond herscheppen zal in eene vruchtbare beemd. Zeer eigenaardig, tot kenschetsing van de moeijelijkheden die hij daarbij te bekampen, en van de vooroordeelen die hij te overwinnen had, is onder Starings gedichten de ‘Bede aan Mavors’ met het daarop volgend ‘Spoor aan den Naneef’. Over het gemeen heeft zijne muze aan den buitenman in hem de grootste verpligtingen gehad. Ten bate van zijne ware bestemming heeft het landleven hem afgehouden van de politiek. Een weinig wierook op het Oranje-altaar van omstreeks het jaar '30, eene handvol aan de Belgen naar het hoofd geworpen puntdichten, een geestig anathema (‘de Ooijevaars’) aan het adres der fransche Republikeinen, een ernstig lied aan het Parijs der Honderd Dagen, daartoe bepaalt zich zijne staatkundige poësie. Daarentegen vond in hem de maatschappelijke zijde van het moderne leven een warmen bewonderaar. Met bijna profetischen blik voorzag hij de groote sociale omwenteling, weldra te weeg te brengen door ‘Het Stoomtuig’, en weinig heeft het gescheeld of hij benijdde aan het jongere geslacht de wonderen waarvan het eerlang getuige zou zijnGa naar voetnoot1. Zijn landbouwershart, hetzelfde dat hem deed juichen in de uitvindingen en verbeteringen van den nieuwen tijd, maakte hem te- | |
[pagina 156]
| |
vens ontvankelijk voor de indrukken der hem omringende natuur. Het graan heeft hij zien groeijen, de popels hooren ruischen, de beek hooren murmelen, de vogels hooren fluiten. Zijn ‘Lentezang’ is afgeluisterd aan het geldersch voorjaar, evenals het ‘Vogelschieten’ nageteekend is naar de geldersche zeden. Overal vindt men bij hem den dichterlijken waarnemer der vaderlandsche Flora terug, en tot de liefste herinneringen zijner ‘Ada van Holland’, wanneer zij in hare Texelsche ballingschap zich het verledene te binnen brengt, behoort ook hoe niet ver van 's Gravenhage ‘in het luw der witte duinen, 't roosje met den winter spot’. Buiten was daarbij zijn thuis, en de bescheiden overvloed (‘Het kleine veiligst’) te midden waarvan hij met zijn groot gezin op den Wildenborch leefde was de bron van menig voortreffelijk gedicht. Daar ontkiemde in zijn gemoed dat godsdienstig geloof welks innigheid in zijne ‘Kerkgezangen’ staat uitgedrukt, van welks edelmoedige ruimte ‘de Israelitische Looverhut’ getuigenis aflegt, en welks heimwee hem in het najaar turen deed naar de ‘Kraanvogels’. Voor de kinderen vertelde hij daar van ‘Sint Nikolaas’ en ‘Het bezoek van Fohi’; aan de volwassenen las hij er ‘de Verjaardag’ voor. Daar klopte zijn hart, daar tintelde zijn vernuft. Daar ontwikkelde zich in alle rigtingen, veertig jaren lang, een der ongemeenste persoonlijkheden die de 18de eeuw in ons vaderland aan de 19de vermaakte. De veelzijdigheid van zijn wezen en talent maakt het niet gemaakelijk eene beeldtenis van hem te ontwerpen; doch liefst stel ik mij hem voor onder de gestalte van dien wakkeren landsman uit den ouden tijd, ergens aldus zingend door hem ingevoerd: Ik ben uit Geldersch bloed;
Geen vleitoon klinkt mij zoet;
Mijn volksspraak, luttel rond,
Geeft nog den klank terug, uit onzer vaadren mond.
Ik ben uit Geldersch bloed!
Opregt is mijn gemoed;
Aan eenvoud heb ik lust;
Met pracht en weeld komt zorg; genoegzaamheid baart rust.
Herinnert deze laatste strofe aan Starings eigen levenswijze en inborst, bij de eerste denkt men onwillekeurig aan sommige hoedanigheden van zijne poësie. Cd. Busken Huet. |
|