| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
XXV.
De woorden, Mylady Carlisle in de vreeselijke stervensure van Strafford door den onbekenden hellebardier toegeroepen, hadden een zonderlinge uitwerking gehad. Een zonderlinge, maar misschien ook een heilzame. In de laatste dagen geslingerd tusschen hoop en vrees, kampend tegen allen, en, hoe dikwerf ook overwonnen, toch weder op nieuw naar een wapen zoekend om den strijd te hervatten, eindelijk verslagen zonder hoop op eene herwinning van hetgeen verloren was, dreigde hare kracht te loor te gaan, hare koortsachtige gejaagdheid, haar wil tot handelen te verkeeren in stomme wanhoop en doffe apathie. In het oogenblik, dat zij afscheid nam van Strafford, voelde zij in haar binnenste wel eene behoefte aan wraak, maar, indien geen scherpe prikkel van buiten werd aangebracht, bestond er gevaar, dat die behoefte immer onvoldaan zou blijven, bestond er gevaar, dat Lucy Percy even als de oudste en het hoofd van haar geslacht, onder den druk van den rampspoed gebogen, op haar ongeluk broedend, in haar haat verstijvend, het beheer over hare geestvermogens verliezend, den waanzin in de armen zou glijden. Er was echter reeds eenige ontspanning gekomen, toen de tranen hare wangen bevochtigden. Mogelijk had zij in de uitbarsting harer droefheid reeds het geneesmiddel kunnen vinden tegen de ziekte die haar bedreigde, het zou echter voorzeker slechts een langzaam werkend geweest zijn. De geheimzinnige stem evenwel die haar toeklonk, die haar lang vervlogen dagen, lang geleden gebeurtenissen herinnerde, maar dagen nooit te vergeten, maar gebeurtenissen, die zulk een gewichtigen invloed hadden uitgeoefend ook op haar ge- | |
| |
heele leven, verstoorde de gevaarlijke eenzijdige richting, welke hare gedachten hadden aangenomen en gaf dezen eene heilzame wending. Zij werd tot de
werkelijkheid teruggeroepen; zij werd haar eigen bestaan herinnerd op een oogenblik, dat zij alleen aan hem dacht, die voor haar in deze waereld verloren was. Een andere herinnering verdreef degene, die zich van haar had meester gemaakt, een andere pijn deed de straks gevoelde wel niet verdwijnen, maar maakte haar toch minder voelbaar. Het als onmachtig neêrgebogen hoofd hief zij op, de doffe rood bekreten oogen hernamen hun glans; zij was opgerezen en staarde in het rond, weder met een blik van uitdaging, van strijdlust, daar zij gevoelde in de nabijheid te zijn van een vijand, te gevaarlijker omdat hij onzichtbaar was, een vijand die over haar meende te triumferen, die zich vermeide in hare zwakheid, welke daarom dubbel eene misdaad werd. Toch kostte het haar moeite zich voort te bewegen. Op den drempel gekomen, moest zij even tegen de deurstijlen leunen, eer zij het hoofd voorover kon buigen in den donkeren gang. Zij zag daar echter niemant meer. Alles was stil, zóo stil, dat zij het bonzen van haar hart vernam. De stilte was haar onverdragelijk, en toch was zij bevreesd haar nogmaals te hooren afbreken door de onbekende stem, door den schrillen juichtoon van den geheimzinnigen vijand, die haar bespotte, die bij hare zwakheid genoot.
Zij kon niet langer hier blijven; zij moest heen in de waereld daar buiten, waar de meest verschillende stemmen weêrklonken, waar beweging was en leven, bij de beschouwing waarvan zij zich zelve een oogenblik misschien vergeten kon. Zich zelve te vergeten, zij had er behoefte aan, totdat zij de macht herkreeg zich zelve te beheerschen! Zij sleepte zich daarom voort, den langen kouden gang in, dien hij straks was doorgegaan, maar herinnerde zich dat zij de dierbare gedachtenis, haar door hem vermaakt, in het vertrek had laten liggen. Hoeveel het haar ook kostte, zij had de kracht terug te keeren en nogmaals dien drempel te overschrijden. Het was eene nieuwe smart dien stoel terug te zien waarop hij gezeten, die sponde, waarop hij gerust had, dat venster, door welks ruiten hij gestaard had weken en weken lang naar redding, naar háre hand wellicht, hare hand die te kort was gebleken...! Het was eene nieuwe smart dat alles te beschouwen, dat alles te gedenken, en toch school er iets genotvols in! ‘Violetta laat u groeten,’ had de stem geroepen, toen zij op de plek lag
| |
| |
neêrgeknield waar zij nu stond. Zij wilde niet meer in hare mijmeringen terugvallen; zij nam het boek op, dat Thomas Wentworth haar vermaakt had, zonder het titelblad op te slaan waar haar naam met zijne hand geschreven was. Zij gunde zich geen enkelen terugblik meer, toen zij weder den gang was ingetreden, maar schreed zonder omzien langzaam en statig voort, als een marmeren standbeeld, van het voetstuk afgeklommen, en zich voortbewegend over den grond.
Edwards stond haar op de plaats, waar zij hem achtergelaten had, op te wachten. Van de plek waar hij stond had hij de geheele terechtstelling in het verschiet kunnen gadeslaan. Hij had van de hem geschonken gelegenheid een nuttig gebruik gemaakt. De indruk, dien het schouwspel op hem maakte, was als op de duizenden daarbuiten. Toen de slag viel had hij geen jubeltoon kunnen vinden, was hij koel gebleven; maar dat hij dit had kunnen blijven, dat hij zelfs geen traan van smart had kunnen schreien, verweet hij zich bitterlijk, toen hij zijne meesteresse zag naderen en het nameloos wee, dat zij leed, op haar gelaat zag afgeprent. Hij wendde het hoofd af om zijne aandoening niet te doen bemerken, wat zij niet geheel en al juist opvatte, want zij leî haar arm op zijn schouder en fluisterde hem toe: ‘Moed, Edwards! Geene zwakheid tegenover zijne beulen!’
Edwards knikte toestemmend, maar waagde tevens de vraag, of Mylady het niet geraden achtte zich als een onbekende te verwijderen, in welk geval het nuttig zoude zijn het gelaat zooveel mogelijk bedekt te houden.
‘Ik begrijp u,’ scheen zij te zeggen, toen zij hem aanzag, terwijl zij de lippen verbood te trillen en haar stap versnelde. ‘Men zal mij daarbuiten niet zien beven, Edwards; heb dank voor de waarschuwing.’ En zij beefde ook niet, toen zij, in haar karos geklommen, de bloedige gerechtsplaats in de verte voorbij reed. Zij sloeg haar oogen niet neêr, terwijl zij de volkshoopen doorreed, maar waagde ze toch niet zoo hoog op te heffen, dat Tower-hill bespeurd kon worden.
‘Izébel, Izébel!’ klonk het enkele malen haar tegen uit de menigte die zich verspreiden ging, en bij die schimpwoorden kwam er een trotsche glimlach op hare lippen en nam de fierheid weêr den alouden zetel op haar wezen in; de smaad die haar bejegende was haar weldadig.
In hare woning aangekomen, haastte zij zich echter in de
| |
| |
eenzaamheid zich af te sluiten. Zij gevoelde rust te behoeven en het afgetobde lijf gelegenheid te moeten geven zich te herstellen. Eenige uren slaaps, hoe zij er naar verlangde! Had zij niet het bewustzijn gehad, dat hare hand nog veel had te doen, zij zou den kortstondigen sluimer, dien zij slaap noemde, wel hebben willen verwisselen met den langdurigen, misschien wel eeuwigen, dien men dood heette. Dus eenige uren slaaps, nu zij de rust des doods niet verlangen mocht! Pijnelijke teleurstelling! Toen zij hare kamer binnentrad vond zij er Lady Jane, die met een kreet van blijdschap naar haar toe kwam en in éenen adem al de schrikken en tegenspoeden verhaalde, die haar dien morgen reeds hadden getroffen. Alice had haar verhaald dat Robert ongesteld was en zich in Carlisle-house bevond. Zij had haar verteld dat het geen besmettelijke ziekte was en er zich ook nog geene verschijnselen hadden opgedaan, die haar schrik konden aanjagen; Harer Majesteits dokter toch had haar voor schrikken gewaarschuwd. Robert had haar te kennen doen geven dat hij haar gaarne zoude zien, en zij had begrepen dat dit waar kon zijn, waarom zij maar dadelijk op weg was gegaan; maar telkens was zij opgehouden door het lompe gemeen, dat de paarden herhaaldelijk voor haar karos had doen steigeren en haar woorden toevoegde die haar waarlijk hadden doen beven. Robert mocht waarlijk wel dankbaar wezen voor hetgeen zij voor hem had uitgestaan. Gelukkig dat zij eindelijk begrepen had dat het dien morgen de terechtstelling van Graaf Strafford was, de man, die gantsch White-hall reeds zóo lang in rep en roer had gebracht, dat zij hem de rust, die hij op dit oogenblik wel erlangd zou hebben, van harte gunde.
‘Zwijg daarvan!’ prevelde Mylady. ‘Verlaat ge de kinderkamer, blijf dan toch op den drempel staan voor het vertrek, waar de volwassenen in wonen. Wat is wreeder dan een slecht opgevoed kind!’ mompelde zij.
‘Mylady!... Een kind ben ik, geloof ik, niet... Ik heb daar menig bewijs van gegeven... en ben daartoe nog in staat.’
‘Gij hebt gelijk, Jane! Hou mij dat woord ten goede. Ook ik voel mij ziek, maar wees niet bang, mijn ziekte is niet besmettelijk. Hebt ge Robert ontmoet?’ vroeg zij na een oogenblik zwijgens.
‘Ja, Mylady, en ik bleef op u wachten om u dat te zeggen,
| |
| |
en tevens dat ik hevig ben geschrokken. Hij is van zijn verstand. De goede jongen! Als hij eens zulke aanvallen meer kreeg, Mylady, dan zou ik zeer ongelukkig wezen.’
‘Herkende hij u dan niet?’
‘Neen, zóo ver was het met hem nog niet. Mij dunkt als dat het geval ware, zou het al zeer ver gekomen zijn. Maar soms hief hij zich op van zijn stoel, zoo bleek als een schim en prevelde hij onsamenhangende woorden, die ik eerst niet begreep, maar die betrekking hadden, zoo als mij later bleek, op een zeker kind, Nel genaamd, dat hij in mijne bescherming aanbeval, zoo hij mocht sterven... Ja, dat zeî hij!’ voegde Jane er bij, het hoofd afwendend, daar zij zich den traan schaamde die er in de oogen was opgeweld. ‘Mijn God! alles is even somber en naar; ieders gelaat staat even strak! Het is om er óok ziek van te worden!’ riep zij driftig uit. ‘Ik dacht ten minste bij u eenige opbeuring te vinden. Gij zijt toch niet zoo aantrekkelijk als de anderen, Mylady, maar waarlijk ik merk dat ge ook niet vrolijk zijt gestemd. Wat is er toch voor vreeselijks gebeurd? Robert houdt ge toch niet voor ernstig.’
‘Volstrekt niet, Jane! Maar al ware dat zoo, zoudt ge dat dan waarlijk een reden vinden om bedroefd te zijn?’ vroeg Mylady eenigzins bitter. Het was de eenige kastijding die zij het kind, dat haar onwetend zoo diep kwetste, waardig vond toe te dienen.
‘Mylady, ik heb hem van jongs af liefgehad... Indien het waar ware dat hij ernstig ziek ware, dat hij stierf, dan zou ik toonen dat ik hem liefhad, Mylady!’
‘Door in den diepsten rouw te gaan, mijn kind! Ik ben er van overtuigd. Maar stel u gerust, Robert heeft zich vermoeid; hij moet alleen rust hebben. Ook ik verlang daarnaar, mijn kind!’
‘Gij hadt het mij eer kunnen zeggen, Mylady! en ik zou er voor gezorgd hebben niet lastig te zijn. Dat ik niet bemerkt heb dat ik het was, komt, hoop ik, daar van daan, dat ik 't in mijn leven nog zoo zelden voor iemant geweest ben,’ zeide Jane spijtig, van de sofa opstaande en voor Mylady neigend. ‘Ik hoop dat Sir Robert spoedig Carlisle-house zal verlaten. Ik vrees wel niet, dat hij zijn verblijf onnoodig verlengen zal.’
Met deze stekelige woorden nam zij haar afscheid, zeer ver- | |
| |
bolgen op Mylady, niet alleen omdat deze het gewaagd had, haar bijzijn niet op prijs te stellen, maar ook en wel meest nog, omdat deze den schijn aannam van niets te bemerken van de drift die zij had opgewekt, en met een onverschillig hoofdknikjen en een koel ‘tot wederziens, mijn kind!’ haar liet heengaan.
Mylady had dan ook werkelijk weinig van die drift bespeurd. Zij zwierf met hare gedachten in geheel anderen sfeeren, en had al hare zelfbeheersching noodig, om niet de voorgewende kalmte prijs te geven bij de stoornis, die zij door het gesnap van dit kind ondervond. Zij was thands alleen, door niemant bespied, door niemant beluisterd! Wat er in haar binnenst omging, hoe de zenuwen zich ontspanden, hoe de hartstochten gierden, tot dat het matte lichaam niet meer bij machte was hun invloed te ondergaan, het bleef voor allen een geheim! Edwards noch Misstress Rose mochten het heiligdom betreden, waar het harte eener vrouw de geleden nederlaag beweende, mochten geutigen zijn van den geweldigen strijd, waarin de goede engel werd overwonnen, en met een traan in het oog om het kostelijke, dat hij moest prijs geven, de wieken ontplooide en wegvlood.
Het was reeds avond toen Lucy Percy uit hare rust of liever hare bedwelming en verdoving, die op het woeden der hartstochten gevolgd was, ontwaakte. Wat die verdoving was voorafgegaan, hoe de tonen, die er toen geklonken hadden, ook gedurende die rust nog hadden nagetrild, werd haar zelve eerst bij het ontwaken bewust, toen zij de hand als begraven vond in het donzen kussen waarop zij zich had neêrgeworpen, en dat krampachtig hield vastgeklemd. Zij voelde zich afgemat en behoefde de hulp harer oude getrouwe, om zich te bed te begeven. Bij het ontkleeden meldde deze haar, dat van wege Hare Majesteit er zich reeds twee boden dien dag hadden aangemeld, dat zij, Misstress Rose, ze telkens aan de deur had aangekondigd, maar op haar kloppen geen andwoord had bekomen, wat haar zoozeer ongerust had gemaakt, dat zij en Edwards het geluid van Myladies schel wel met gejubel hadden willen begroeten.
‘Goede Rose, gij zijt er gewis nog niet zeker van dat uw naam in mijn testament voorkomt,’ was het eenig andwoord, dat haar gegeven werd en waarlijk niet tot verder spreken uitlokte. ‘Wek mij morgen ochtend vroeg, hoort ge,’ klonk het na eenige oogenblikken, ‘ik heb veel te doen, want hoe ik ook den
| |
| |
gantschen dag dóor werkte, ik heb de taak niet kunnen voleindigen. Edwards moet zich óok gereed houden. Ik ben voornemens binnen weinige dagen een maske te geven, of neen, dat zal niet gaan; men mocht de maske eens verkeerd begrijpen; liever een bal, daar heeft onze Jane meer aan! Het moet prachtig zijn, Rose, zóo prachtig als ik er zelden een gaf! Het is ook het verlovingsfeest van de lieve Jane! En nu, goeden nacht!’
Rose vertrouwde naauw hare ooren. Zij en Edwards hadden gants iets anders verwacht dan een aanstaand bal, hadden de afzondering waarin Mylady den afgeloopen dag had doorgebracht, aan een geheel andere reden toegeschreven dan die Mylady thands in het voorbijgaan opgaf. Toen Misstrees Rose Edwards het gehoorde mededeelde, zonder eenige beschouwing van hare zijde er bij te voegen, maar toch op een toon en met een uitdrukking, die genoegzaam te kennen gaf van welken aard die beschouwingen geweest zouden zijn indien zij ze gegeven had, schudde de Steward het hoofd, terwijl hij zijn blaker met de waskaars opnam en Rose te gemoet voerde: ‘Hebt ge Misstress Watkins wel eens hooren zingen als Ophelia in den Hamlet? Niet? Dat 's jammer, dan begrijpt ge er niets van. Rust wel, Rose!... Rust, beter dan het hier boven gedaan zal worden... Als ge straks den bijbel opslaat, lees dan Mattheus V en bid er dan bij dat zij die treuren, vertroost mogen worden. Nacht, Misstress Rose!’
Den volgenden morgen zat Mylady reeds vroeg in haar boudoir bezig met Edwards en Misstress Rose het noodige te bespreken voor het groote feest, dat zij eerstdaags voornemens was te geven, bij de voorbereiding waarvan zij weder van hare gewone opmerkzaamheid blijk gaf. Indien de wang niet eenigermate bleek, de oogen wat dieper dan gewoonlijk in de kassen waren weggezonken, er zou geen spoor aanwezig zijn geweest van het leed dat zij ondergaan had. Zij zond den Steward naar Sir Robert, met de vraag of deze haar zou kunnen ontvangen, en begaf zich, na ontvangst van een toestemmend andwoord, naar diens vertrek.
De overspanning, die den jonkman den gevaarlijken tocht ten einde had doen brengen, had eene uitputting ten gevolge gehad, welke zich het eerst bij het aan wal stappen had geopenbaard. De bezwijming, welke toen was gevolgd, had ettelijke oogenblikken geduurd, en nog den volgenden dag waren
| |
| |
de sporen der ondervonden vermoeienissen niet verdwenen, maar moest hem door den Steward de meeste rust worden aanbevolen. Had deze er ook van gesproken een meester te raadplegen, Mylady had dit gestreng verboden, en toen in den loop van den dag de zenuwachtige onrust eer toe- dan afgenomen was, en hij nogmaals de hulp van den meester noodig achtte, was Mylady voor hem zoowel als voor allen ongenaakbaar, terwijl hij het niet waagde, op eigen aansprakelijkheid, naar geneeskundige hulp om te zien. Hij had zich dan ook zonder reden ongerust gemaakt, want toen Mylady het ziekvertrek binnentrad, vond zij den jonkman, wel met het hoofd op den arm geleund neêrzitten, maar zonder andere kenteekenen van gedruktheid. Toen hij het ruischen van haar kleed hoorde, hief hij het hoofd op. Of de donkere kleur van haar fluweelen kleed hem op dat denkbeeld bracht, of dat hij den vorigen dag eenige kreten, op de straat aangeheven, opgevangen en hij daardoor de waarheid had vernomen, hij voerde haar te gemoet, nog eer zij naar zijne gezondheid onderzoek kon doen: ‘Dus alles te vergeefs, Mylady! Voor niets twee menschen gedood en het arme kind voor onzen aanslag doen boeten! De slag is dan gevallen en hij heeft geboet!’
‘Hij is gestorven, Mr. Conway! De aanslag was ijdel; maar alleen de veldheer, die in de toekomst vermag te lezen, zal nooit een nederlaag lijden... Wij hebben gedaan wat wij behoorden... dat zij onze troost!’
Welk eene kalmte in den onspoed! Hoe koud wist het verstand van troost te spreken! Was dat dezelfde vrouw, die een gantsch volk had wagen te weêrstaan; die zoo vele krachten aan zich cijnsbaar had weten te maken, alleen om ze alle vereenigd te doen werken ten behoeve van hem, dien zij lief had, zelfs bleef liefhebben te midden van aller haat! Kon zij nu reeds zoo koel beoordeelen wat zij gedaan had, zij zou niet warmer zijn over hen, door wier hulp zij dat alles had kunnen doen. Bewezen haar woorden dat dan ook reeds niet? Klonk het hem niet toe in de uitdrukking: wij hebben gedaan wat wij behoorden te doen? Maar dat was onwaar. Hij ten minste had niet gedaan wat hij behoorde te doen, maar alleen wat zij van hem gevraagd en omdat zij het gedaan had. Hij had zich ten offer gebracht om haar; hij had dit vrijwillig gedaan, ja, zelfs in geestvervoering; maar wie was ook bestand tegen hare lokkende stem? Thands echter, nu de
| |
| |
overspanning was verdwenen en het gezond verstand zijn rechten hernomen had, gevoelde hij dat de eerzucht en de liefde - was gene uit deze of deze uit gene geboren? - hem op een dwaalweg hadden gevoerd, hem een verraad hadden doen plegen aan zich zelven.
‘Het is mij een waar genoegen, Mylady! dat het u gelukt is troost te vinden, en dat... zoo spoedig.’
‘Vier en twintig uren kunnen een leeftijd zijn, mijn vriend!’ hernam zij op een toon, die Robert tot in het hart drong, die, hij wist niet waarom, hem bijkans de gesproken bitse woorden betreuren deed. Maar wat zij tot hem zeide, deed hem ook inkeeren tot zich zelven, en hij kon zich daarom niet weêrhouden met eenige bitterheid aan te merken: ‘Ik heb alle reden de juistheid dier woorden te erkennen, Mylady!’
‘Gij?’ De vraag ging van een zonderlingen blik vergezeld, een blik, waarin niet alleen verwondering lag, die reeds eenigermate vernederend was maar zelfs eenige minachting.
‘Komt u dat zoo vreemd voor, Mylady, wanneer men de eer heeft in uwe schaduw te wandelen?’
Mylady schudde met eenigen weemoed het hoofd. ‘Niet zoo, mijn vriend! niet zoo! Wie mij ter zijde ging, wandelde niet in mijn schaduw! Hoezeer schijnt uwe fierheid door de nederlaag gekwetst! Gij verdiendet gezegepraald te hebben, en eigenlijk hebt gij 't ook, want mijne erkentelijkheid en hoogachting zijn u blijvend verzekerd.’
Zij gaf thands blijk van zijn bijstand te waardeeren, zijne diensten niet vergeten te zijn, en toch was hij bijna beleedigd door de wijze waarop zij het deed. Klonk haar stem niet als die der meesteresse tegen haar dienaar, wien een weldaad wordt voorbereid. Hij zou de grootste belooning niet aannemen waar zij hem in dien vorm werd aangeboden.
‘Wat ge mij verzekert is oneindig veel, Mylady, en is meer dan eene vergoeding voor hetgeen ik mocht verrigten, zóo veel meer zelfs, dat dit er geheel door wordt uitgewischt, wat ik om sommige redenen wel zou wenschen,’ zeide hij bitter. ‘In ieder geval is het meer dan ik verwachtte. Toen ik mijne vrienden verliet was het uit...’
‘Liefde voor Jane Howard en achting voor de gaven van Lord Strafford! Toen gij mij bijstondt was het ook, omdat uw ridderlijk gevoel u aandreef de zwakheid niet alleen te doen staan; dat waardeer ik en daarvoor ben ik erkentelijk. Broed
| |
| |
niet op het verleden! Leef met de levenden en dat is alleen het heden en het morgen. Wees wat ge zijn moet geheel, mijn vriend! indien ge ten minste uw doel wilt bereiken. De eenzaamheid heeft u kwaad gedaan; zij is ook altijd gevaarlijk voor eene teergevoeligheid, zoo prikkelbaar als de uwe. Moet ik nogmaals een beroep doen op uw verstand... of liever, op uw hoogmoed? Moet ik u nogmaals herhalen, dat hetgeen gij voor de Northumberlands, voor Lucy Percy, deedt, door geen schatten is te vergoeden; dat beiden, en vooral de laatste, uw schuldenaars zijn? Kan het u kwetsen zulke schuldenaars te hebben? Neen, hoe fier ge ook zijn moogt, honderdmaal neen! En wat doet u eigenlijk morren en wrokken? Het verijdelen van een aanslag, waarvan het gevolg was, dat een wet, door Koning, Lords en Gemeenten gemaakt, is kunnen worden uitgevoerd? Het sneven van een man, dien gij in uw binnenste den dood schuldig heette?’
Robert hief zich op, om haar in het gelaat te staren bij deze woorden, maar geen zweem van sarkasme, van verkropten wrevel was er op te bespeuren. Het was de kalmte van voorheen; eene kalmte, die hem ergerde, zelfs waar die toch het voordeel had, dat zij hem óok kalm deed worden, zoodat het beroep, dat zij deed op zijn verstand, gehoord werd en begrepen.
‘Gij hebt Lady Jane vreeselijk doen ontstellen, toen het lieve kind u bezocht. Weet ge wel, dat zij er nooit toe te bewegen was eenigen zieke te bezoeken? En zij deed het toch u. Ik moet mijn ongelijk erkennen, toen ik aan hare liefde voor u twijfelde.’
‘De goede Jane! Zij heeft mijn herstel bevorderd! Ik werd het gewaar, dat ik haar deed schrikken en zag in, dat ik beter moest worden, wilde ik haar spoedig terug zien. Welnu, ik voel mij geheel hersteld; wat er nog aan ontbreken mocht zal de frissche buitenlucht doen...’
‘En háar bijzijn. Me dunkt, het zal uw vurigst verlangen zijn, haar niet meer te behoeven te verlaten. Gunt ge mij het genoegen u van daag nog aan Hare Majesteit voor te stellen? Maak u dan gereed!’
‘Mylady, is u dat ernst? Kán het u dat zijn?’
‘Ik ben in te goede luim, om die vraag op te nemen zoo als menigeen in mijne plaats zoude doen. Wie leerde u toch zóozeer aan mij twijfelen? De vreemde, van wien ge mij in dien nacht spraakt? Hoe noemdet gij hem ook?’
| |
| |
‘Jean van Verviers, een ijverig Puritein, ten minste in woorden.’
‘Behoort hij tot de Train-bands der City?’
‘Neen, zoo ver ik ten minste weet.’
‘Maar hij droeg toch wapens! Hij maakte misschien wel een deel uit van de Towerbezetting?’
‘Dat zeker niet. Hij leefde altijd afgezonderd van ieder; waar hij kwam, waar hij heenging of wat hij deed, weet ik niet. Hij scheen echter goede bekenden te hebben op de meest verschillende plaatsen; hij bepaalde er zich toe raad en inlichtingen te geven; de laatste vooral bedrogen zelden.’
‘Goed dat ge 't woord: zelden, bezigt, mijn vriend! want ik moet wel beweren, dat hij zich ten mijnen aanzien bedroog. Gij moet mij met hem in kennis brengen; onbekende vijanden ontmoet ik gaarne; zij prikkelen de nieuwsgierigheid en streelen de ijdelheid, vooral als men ze, kennismakende, bekeert.’
‘Mylady....! Onmogelijk! Wat er gebeurd is maakt het mij onmogelijk eenige mijner vroegere vrienden en het minst van allen hém terug te zien.’
‘Wat er gebeurd is? Maar wat is er dan gebeurd, dat die vriendschapsbreuk veroorzaken kan? Zou ik iets van u hebben willen vorderen, dat tot zulk een breuk aanleiding kon geven? Blijft het gesmede komplot niet verijdeld? Of Jove Percy in den Tower smacht of op het vaste land, het zal het Huis der Gemeenten hetzelfde zijn. Weet men iets van de poging, die ge ten mijnen behoeve hebt aangewend? En al werd het bekend, wat het wel niet zal worden, zou de stijlste rechtzinnige het u kunnen verwijten, dat gij, de krachtige man, geen weêrstand hebt kunnen bieden aan de tranen eener vrouw? Ik verklaar mij nu den wrevel, dien ge straks liet blijken! Neen, zulk eene opoffering als gij u voorstelt, meende ik u nooit te vragen! Veeleer wensch ik, dat uwe vrienden de mijne worden; want reeds, omdat zij de uwe zijn, hebben zij een verkregen recht op mijne vriendschap!’
‘Onmogelijk! Ik kan uwe redenen niet weêrleggen, maar ik gevoel dat de werkelijkheid anders is, dan gij mij die voorstelt. Mijne vroegere vrienden zijn voor mij gestorven. Ik heb ze begraven, toen ik uwen broeder ontsnappen liet. Ik betreur ze niet meer; maar wel, dat ik de zaak, die zij voorstonden, met hen begraven moet... Mylady, aan de eene zijde
| |
| |
Jane en een logen, die tegen mijne konscientie strijdt, aan de andere de waarheid, maar ook onvervulbare wenschen! Kunt gij de klove dempen? Neen, dat kan niemant en van daar mijn leed, dat mij onrechtvaardig maakt, zelfs jegens u.’
‘Die klove bestaat alleen in uwe verbeelding; vooral nu gij zelf zegt beginselen en geen personen te bedoelen. Ik herhaal de vraag: waar hebt gij tegen uw beginsel gehandeld? Door mijn broeder te doen ontsnappen na de verijdeling van het komplot? Maar mijn gevangen broeder vertegenwoordigde niet een beginsel strijdig met het uwe, maar een medeminnaar, wiens verderf gij niet langer wildet, toen hij die hoedanigheid niet meer bezat. Was het onttrekken van Strafford aan de bijl des scherprechters een daad tegen uw beginsel? Ja? Dat zou tegen het menschelijke van dat beginsel getuigen. Mijn vriend! het is verstandig zich zelven dikwijls in den spiegel te zien om zich te leeren kennen, maar dan moet het glas helder zijn en trouw en niet verkeerd geslepen, zoodat er zich oneffenheden vertoonen waar ze niet bestaan. Ik meen thands uwe krankte gepeild te hebben en ik wil u een geneesmiddel voorschrijven. De vriendschap wil gehoorzaamd zijn, verstaat ge?’ zeide zij met een innemend lachjen. ‘Al zegt ge zelf uwe vrienden niet te betreuren, toch wensch ik dat gij dat doet, dat gij ze opzoekt. Welkom zult gij hun voorzeker zijn, want gij komt tot hen als een vermogend edelman, zoowel door geld als door aanzien... Gij waart vroeger officier der Train-bands; blijf dat; gij waart vroeger eene goede bekende van Jean van Verviers, zoek dien man op en voer hem hierheen.’
‘Het laatste is onmogelijk, Mylady! Zoo ge dien man kendet, ge zoudt mij gelooven; ge zoudt niet wenschen dat hij u ooit naderde! Ik ten minste bid den Heere God, dat hij u nooit moge aantreffen; want hem van dwaling overtuigen kunt zelfs gij niet. Ik wil hem nooit wederzien, nooit; van hem gescheiden te zijn is mij een weldaad!’
‘Gij maakt mij zóo nieuwsgierig, dat ik u verzoek mij zijne woning te wijzen... De persoon schijnt dunkt me zeer interessant...’
‘Mylady, ik bezweer u..... Mijne weldoenster, waag dat nooit!’
Hij noemde haar met een naam, dien hij nog voor weinige oogenblikken als vernederend en kwetsend zou hebben veroordeeld. Maar het was of de persoonlijkheid van Mylady de zijne
| |
| |
te niet deed, terwijl zij den schijn aannam van de zijne juist te verheffen; het was of die vrouw een wonderbalsem bezat, die elke wonde, de meest schrijnende en ontstokene zelfs, wist te heelen.
‘Gij prikkelt mij hoe langer hoe meer. Ik heb mij te dikwerf in den bedoelden spiegel gâgeslagen om niet te weten, dat mijne nieuwsgierigheid niet bevredigd wordt vóor zij voldaan is. Spreken wij nu daarover niet meer; ik zie dat het onderwerp u kwelt en dat wel om mijnentwil. Ge zijt een kostelijk vriend; heb dank, dat gij het wilt zijn!’ Dit zeggende, reikte zij hem hare hand toe, die hij in geestvervoering aan de lippen bracht. Gelukkig dat het beeld van Jane in dat oogenblik niet voor hem oprees, want hij zou geneigd zijn geweest eene vergelijking te maken, die juist niet voordeelig ware geweest voor zijne aanstaande echtgenoote.
‘Ik laat u alleen; meld den Steward wanneer ge gereed zijt naar White-hall te gaan. Vergeet niet, mijn vriend! dat ge er verschijnen moet als de edelman, die de hand komt vragen van de pupille Harer Majesteit, van Jane Howard. IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid, zegt ge wellicht met Koning Salomo; maar deze vond het toch ook noodzakelijk veel te doen wat tot die ijdelheden behoorde, hetgeen misschien nog wel het meest voor zijne hooggeroemde wijsheid pleitte.’
‘Gij zult over mij tevreden zijn, Mylady!’ hernam hij bijna schertsend.
‘Niet ik, mijn vriend! moet dat zijn, maar Jane en Hare Majesteit!’
‘Zoo begrijp ik het,’ hernam hij eenigzins kleurend. ‘Maar voor gij gaat, Mylady! nog dit éene: hebt ge aan de deerne gedacht, die mijn gids was? Haar beeld staat verwijtend voor mij.’
‘Mijn dichter Voiture zou u bij Paris vergelijken... Neem u in acht, dat dat kind niet de Helena wordt, die gantsch Griekenland in rep en roer brengt. Maak u over haar maar niet bezorgd; dat kind kan geen gevaar loopen.... Ik zal zien wat ik voor haar doen kan.’
‘Maar zij is gevangen genomen, en zoo iemant onschuldig kan heten, dan is zij het. Ik heb beloofd voor haar te zullen zorgen!’
‘Ik zal maken, dat ge uw woord kunt houden, al gaaft gij 't ook wat spoedig. Doe uw best om het beeld van dat kind,
| |
| |
voor eenige oogenblikken ten minste, te verdrijven; het zal u niet moeielijk vallen, want Lady Jane wacht u.’
Waren de laatste woorden ernst of scherts? Hij was geneigd er het laatste en wel eenig sarkasme in te zien. Misschien was hij het zelf wel, die dit in die woorden legde; want in de laatste oogenblikken was werkelijk het beeld van Jane Howard naast dat van Mylady opgerezen, en had hij voor het eerst verschil van grootte niet alleen, maar ook van waardij, tusschen die beide beelden meenen te bespeuren. In de eenzaamheid echter bestrafte hij zich over het zondig oordeel, dat hij gewaagd had te vellen; Jane was zijne eerste en bleef zijn eenige liefde.
In White-hall was er na de terechtstelling van Strafford weinig veranderd. Had het Hofgezin ook gehoopt, dat het onweder den zwoelen dampkring zou hebben gezuiverd, dat Zijne Majesteit weder den geliefkoosden arbeid in de werkcel, Hare Majesteit hare roeitochtjens, of de lustige uitstapjens te paard in de omstreken der stad hervatten zou, tot hunne rechtmatige grieve ontwaarde men, dat beiden zich bleven afsluiten; Karel met Bisschop Williams - den man, die in de laatste raadsvergadering zoo welsprekend de leer van de tweëerlei konscientie had verkondigd - Henriëtte met hare moeder. Soms kwamen zij alle vier bijeen. Wat er in die samenkomsten besproken werd, bleef allen een geheim, maar, ten ware Hare Majesteit voor het eerst haars levens had geleerd te veinzen, mocht uit houding en gebaar worden afgeleid, dat de behandelde onderwerpen en de opgevatte voornemens of de genomen besluiten weinig stof gaven tot opgeruimdheid.
En dat kon ook niet anders zijn. Bij het vallen van Straffords hoofd, verviel alle reden tot muiterij van de zijde van Londens bevolking. Na het branden der pekkransen, het houden van blijde optochten, het zingen van lofpsalmen, ondermengd met eenige zegenbeden voor Zijne Majesteit, keerde alles tot stilte terug. Zijne Majesteit herademde en begon een oogenblik te gelooven, dat de vertoornde Goden door het menschenoffer, dat hun geslacht was, werkelijk verzoend waren. Maar dadelijk rees daarbij de gedachte op, dat de plotseling stil geworden bevolking, die reeds weder geneigd was den Koning lof en zegen toe te zingen, door eenige belhamels was opgezet en bij eenig vertoon van kracht en sterkte ook wel tot rust zou zijn gekomen, zoodat het gebrachte offer onnoodig was
| |
| |
geweest. Nu het gevaar ophield te dreigen begon het zelfverwijt te nijpen. Karel ontveinsde het zijner gemalin niet, dat hij het haar weet, en liet zich reeds ontglippen, dat hij voortaan van haar raad en bemoeïing verschoond wenschte te blijven. Hoe scherp dat verwijt, hoe bits de terechtwijzing ook klonk, Hare Majesteit achtte beide te zeer een voorbijgaande kwade luim, om er zich veel om te bekommeren en niet toe te geven aan hare innerlijke blijdschap, dat het ernstig gevaar was afgewend. Wel verre van het gebrachte offer onnoodig te noemen, bleef zij gelooven, dat het allen had gered, dat het volk nu bevredigd was, in welk geloof hare moeder, die zich nu ook beveiligd dacht, haar bevestigde. ‘Door zoetigheid lokt men meer dan door scherpte,’ fluisterde de intrigante, die door Richelieu als te gevaarlijk was verjaagd en niets liever wenschte dan hier de rol te kunnen spelen, welke haar in Parijs ontnomen was.
Hoewel om geheel verschillende redenen, wekte de gedachte aan Mylady bij Karel en Henriëtte een gevoel van schuwheid op. Gene kon zich niet ontveinzen dat de raad dier vrouw de eenig goede, dat de houding, hem door haar aangewezen, de meest passende ware geweest, en dat vernederde hem tegenover haar, kwetste de hem aangeboren hooghartigheid en deed hem opzien tegen eene ontmoeting. Henriëtte daarentegen gevoelde wat zij had goed te maken tegenover de vriendin, wie zij het kostbaarst offer had moeten vorderen. Zij zou de tijding, dat Mylady, in hare wanhoop, Engeland voor goed had verlaten, hebben toegejuicht, en zich daardoor van eenen grooten last, dien der erkentelijkheid, ontslagen hebben gerekend. Maar Mylady, zoo het waar ware geweest, dat zij Londen voor eenige uren had verlaten, was teruggekeerd, had zelfs niet geschroomd der gantsche waereld hare gehechtheid aan den veroordeelde te toonen, door hem in de laatste ure ter zijde te staan. Zij zou eenmaal, wellicht spoedig, White-hall bezoeken, en dan... zou Henriëtte van Bourbon, de Koningin van Engeland, als een beweldadigde voor haar staan, voor haar, die zij, hoe zij het ook verborg, meer eerbied, ja zelfs meer ontzach dan vriendschap toedroeg.
De ure, die zij met vrees te gemoet zag, was aanstaande. Juist had hare moeder haar verlaten, die haar eenige nuttige wenken had gegeven, waaronder de raad behoorde, om den invloed, dien zij door hare tusschenkomst in den Bijzonderen Raad verkregen had,
| |
| |
niet alleen te blijven behouden, maar uit te breiden, toen haar de komst van Mylady en een jong edelman werd aangekondigd.
‘Waar is Meester François? Dat hij hier kome. En Lady Stanhope ook!’ zeide Hare Majesteit gejaagd. Zij waagde niet alleen te zijn, en in hare onrust had zij niet verstaan, dat Mylady van een vreemden edelman verzeld was en dus zelve niet een geheim onderhoud wenschte. De beide opgeroepenen konden echter niet dadelijk gevonden worden, zoodat Hare Majesteit nog alleen was, toen zij het ruischen van Myladies kleed in de antichambre reeds vernam. Zij verzamelde al hare kracht en trad Mylady tegen, maar bleef als aan den grond genageld staan, toen zij de welbekende gestalte ontwaarde, fierder dan ooit te voren, rijziger dan ze werkelijk was door het lange zwarte fluwelen kleed dat haar dekte. Was 't het rouwkleed der weduwe, dat zij hoorde ruischen? Maar een blik op dat gelaat had haar gerust kunnen stellen. Het vriendelijk stralend oog, het blosjen op de wangen - de krachtige hulp der kunst werd niet vermoed - en bovenal de innemende glimlach, die om hare lippen speelde, getuigde van iets anders dan van eene droefheid, die haar zoude kunnen beschuldigen. Een schoone jonkman achter haar, in het bevallig kleed der jongste mode gedoscht, volgde haar op den voet, en al kende zij hem niet, zijn bijzijn deed haar de reden van Myladies komst vermoeden, deed de vrees van de sombere plechtigheid eener uitvaart te zullen bijwonen, verdwijnen voor de hoop van genood te zullen worden tot een vrolijke bruiloft. Met de meeste voorkomendheid, ja hartelijkheid zelfs hief zij Mylady, die voor haar was neêrgeknield, als gold het een pleeggehoor, op, waarna zij haar omhelsde.
‘Wat ik naar u verlangde, beste Lucy!’ stamerde zij. Zij wilde er nog eenige woorden bijvoegen, maar bedacht dat zij zich op een helling bevond, en dat elk woord meer, haar tot het punt zoude heenvoeren, dat zij juist schuwde te naderen. Mylady echter wist van geenerlei gedwongenheid en maakte het harer Soevereine gemakkelijk. Zonder eenige achterhoudenheid in acht te nemen, zonder het aanroeren eener zaak te willen vermijden, die beider ziel vervulde, fluisterde zij met eenigzins trillende stem: ‘Ik waardeer de vriendschap Uwer Majesteit ten hoogste; ja ik begrijp, dat gij deel naamt in mijn smart... maar ik heb leeren inzien dat de rust en de vrede van het koninkrijk nimmer te duur kunnen worden gekocht.
| |
| |
Vergeef mij dat ik het zoo laat inzag, en niet immer in staat was deze dingen te beschouwen met de oogen des verstands.’
‘Stil, stil, Lucy! De vrede is gekocht, maar ik erken tot een zeer hoogen prijs! Had die niet behoeven betaald te worden, ik zou mij gelukkig noemen!’
‘Ik weet het... Zijn lijden is voorbij en ook het mijne, indien de kroon van Engeland geen enkele paerel meer behoeft prijs te geven... Uwe Majesteit weent? Zulk eene innige deelneming, neen zulk eene had ik waarlijk niet kunnen verwachten! Uwe Majesteit zou mij bijna dringen als troosteresse op te treden... Maar ik zou mijn jongen vriend wel vergeten, die toch waarlijk niet onder onze droefheid mag lijden. De rampspoed behoeft niet altijd zelfzuchtig te maken,’ zeide zij eenigzins luchtig zelfs, en zich tot Robert keerende, die in eene gedwongen houding zich op den achtergrond hield. Eerst was hij Mylady op den voet gevolgd, maar toen hij niet werd voorgesteld en de beide vrouwen zich met elkaâr onderhielden, zonder om hem te denken, werd hij met zijne figuur verlegen en trad hij weder eenige stappen terug, waar hij staan bleef, juist niet vervuld met de aangenaamste gedachten.
Zoo ver was het dus gekomen, dat hij met de bedekselen der lichtzinnigheid als smekeling op den dorpel stond van het vertrek der papiste, de gruwelijkste vijandin der broederen! Maar zóo ver moest het komen, indien hij zijn innigst verlangen vervuld wilde zien, en het was eene laffe halfheid, zoo riep hij zich ten laatste toe, om nu nog te weifelen of te gedenken hetgeen was en niet meer kon zijn.
‘Buig de knie!’ fluisterde Mylady hem toe, nadat zij hem gewenkt had nader te treden, en hij schoorvoetend daaraan voldaan had. ‘Mr. Conway, van wien ik Uwe Majesteit onlangs sprak!’ vervolgde zij tot de Koningin.
Deze hield met welgevallen het oog op den jongen edelman geslagen. ‘Ik hoorde van uw geluk, Sir!’ zeide zij innemend. ‘Onze veel beminde vriendin heeft mij uw geheim verraden. Gij zult er haar zeker niet onbescheiden om noemen. Rijs op, Sir!’
‘Mr. Conway hoopt op de genadige toestemming Uwer Majesteit,’ hernam Mylady. Het begon Robert te verdrieten dat voor hem staâg het woord werd gevoerd, terwijl hij verlangde zelf zijn wensch kenbaar te maken. Daartoe liet Mylady hem echter zoo weinig de gelegenheid. Eindelijk besloot hij de
| |
| |
bescheidenheid, waartoe hij gedwongen werd, te laten varen, en voorkwam hij Mylady, die blijkbaar weder iets in het midden wilde brengen, door haastig in te vallen: ‘Ik heb de vrijheid genomen Uwe Majesteit te naderen om haar mijne bede voor te dragen. Van mijne jeugd af beminde ik Lady Jane, en ik voed de hoop dat mijne genegenheid wordt beandwoord. Daar Lady Jane pupil is Uwer Majesteit, wend ik mij tot u, om de vergunning te verkrijgen...’
‘Ik weet, ik weet, Mr. Conway!’ hernam de Koningin eenigzins hoog. ‘Gij zijt de jonkman, die den Priester Con voor eenige maanden van een doodsgevaar hebt gered, niet waar? Ik hoorde van die heldendaad. Hebt gij ook iets naders van Zijn Eerwaarde vernomen? Ik maak mij deswege ongerust.’
‘Niets hoorde ik van den man, die mij vreemd was en vreemd bleef.’
Welk eene onhandigheid! Hare Majesteit sloot de fijne lippen en sloeg de oogen neêr, als om er niet den opkomenden wrevel in te doen lezen. Mylady schoot echter ter hulpe en merkte aan: ‘De redder toog heen, om zich aan de erkentelijkheid van den geredde te onttrekken. De ware ridder is bescheiden.’ Zij wierp Robert tevens een blik toe, die hem het woord, dat hem op de lippen beefde, terug deed houden. ‘Hij is een krijgsman en weet beter met het zwaard dan met het woord om te gaan,’ fluisterde zij in het fransch Hare Majesteit toe. ‘Mr. Couway,’ vervolgde zij, voor hem weder verstaanbaar, ‘is vermaagschapt aan de Conways uit Lancastershire, die uitgebreide goederen en dus ook een daaraan geëvenredigden invloed bezitten in Ierland. Het hoofd van zijn geslacht is de bevelhebber van het leger Zijner Majesteit in het Noorden, terwijl hij zelf een der hoofden is der Londensche Train-bands. De fortuin lacht onzen ridder, naar het schijnt, van alle zijden toe. Hij heeft genade gevonden in de oogen van Lady Jane en werd voor eenige weken de algeheele erfgenaam van een zijner verwanten, die een gegoed koopman uit de City was. Ik zou te veel van het geduld Uwer Majesteit en van zijne bescheidenheid vergen, indien ik de charaktertrekken van het geslacht der Conways wilde schetsen; dit eene zij genoeg: de wapenkreet van zijne voorvaderen was altoos: God en mijn Koning...’
‘Mylady vergeet daarbij nog te voegen: voor waarheid en recht! Dat was mede onze leus!’ zeide Robert, met een hoogrooden blos op de wang. Het was aan twijfel onderhevig of die
| |
| |
kleur ontstaan was uit geestvervoering bij het gedenken van de oude maar vervlogen glorie zijns geslachts, waarop Mylady doelde, of uit kwalijk verborgen schaamte over de pleitrede, door zijne beschermster gehouden, waarvan hij de bedoeling doorzag.
‘Die wapenkreet is overbodig lang,’ merkte Hare Majesteit, die in een goede luim teruggebracht scheen, schertsend aan. ‘Wie voor God en Koning strijdt, strijdt van zelf ook voor waarheid en recht.’
Dat was eene ketterij, zoo als hij nog zelden had hooren verkondigen; en welke les hij ook in der tijd had ontvangen, toen hij met Zijne Majesteit een redetwist gewaagd had aan te vangen, hij maakte zich gereed de onjuiste uitspraak te bestrijden, toen zijne opmerkzame gids hem dit belette, door het woord op te vatten en te verzekeren, dat niemant daaraan twijfelde en een lid van het geslacht der Conways het minst van allen. Haar ridderlijke vriend vooral, die een vreemde met gevaar zijns levens redde, omdat jegens dezen onrecht werd gepleegd, zou weten wat hij zijner overheid, die hem geen vreemde kon zijn, verplicht was, en het zwaard, dat zoo noode zich tot rust liet dwingen, niet in de schede laten, waar het de verdediging gold van waarheid en recht. ‘Maar,’ vervolgde zij, den ernst prijs gevend waarmeê zij de schelklinkende maar toch dubbelzinnige betuiging van loyauteit had uitgesproken, ‘maar, heb ik Uwer Majesteit de reeks deugden opgenoemd, die onzen ridder sieren, ik mag ook een zijner gebreken niet verzwijgen; het is een gebrek, dat maar al te dikwerf een ridderlijken aard vergezelt. Werd hij ook de erfgenaam van een koopman, de zucht naar gewin bleef hem altijd nog vreemd; hij mist de kennis van het geld en zal die, naar ik vrees, nooit verkrijgen, zelfs niet in de geringe mate als dat een edelman van den echten stempel voegt. En daarom heeft hij mij verzocht Uwer Majesteit in overweging te geven, in het welbegrepen belang harer pupille en zelfs in het zijne, de goederen zijner echtgenote - ondersteld altijd dat Uwe Majesteit in hare hooge genade hem de aanbiddelijke Hebé schenke - het eerste jaar huns huwelijks altbans door de beambten der Kroon te doen blijven besturen.’
Robert wist niet wat te denken; zijn oog dwaalde van Mylady naar de Koningin, terwijl de hand de welriekende handschoenen driftig in de vingeren neep. Welk ander denkbeeld had hij zich van zijne voorstelling ten hove gemaakt, na de
| |
| |
herhaalde mededeeling zoo van Jane als van Mylady, dat hij bij Hare Majesteit reeds gunstig bekend was en de voogdesse niets anders dan het geluk harer pupil wenschte. Wat werd de vrouw, die de kroon droeg van Engeland, de vrouw, die in zijne schatting reeds niet hoog stond aangeschreven, klein en nietig, nu hare toestemming door zulke middelen scheen verkregen te moeten worden. Hoezeer erkende hij thands in zijn binnenste nooit te hebben kunnen slagen, indien hij zich alleen en niet onder zulk eene hoede had aangemeld! Maar hoezeer belgde hem tevens de behendigheid, waarvan Mylady, ware het ook ten zijnen behoeve, blijk gaf! Was dat de vrouw, die voor luttel dagen ineenkromp onder het zielewee; de vrouw, die tegenover hem edel en oprecht stellingen verkondigde, beginselen beleed, die getuigden van werkelijken adel des gemoeds, en hier toch zulke middelen wist aan te wenden? Zij wendde deze aan, hem ten gevalle, en nochtans kon hij haar er niet dankbaar voor zijn. Was het niet beter alle matiging te schuwen, daar deze aanleiding gaf tot verkeerde onderstellingen, tot onjuiste gevolgtrekkingen, en open en klaar Mylady te bestrijden, zich zelven te doen kennen zoo als hij werkelijk was: een dienaar van het Parlement, een bestrijder van de godsdienst die Hare Majesteit beleed? En Jane dan? En zijne valsche houding dan tegenover de zaak die hij aanhing, eene houding, die hem aan deze zijde niet zou doen winnen, wat hij aan gene verloren had? Maar Mylady kon hebben misgetast; hare behendigheid kon wel eens tegenover de Koningin de grootste onhandigheid blijken te zijn. Hare Majesteit kon het aanbod, dat er ingewikkeld lag in de laatste woorden van Mylady, gebelgd van de hand wijzen! Hij hoopte het bijna. Maar Mylady had zich niet verrekend!
‘Wij noemen dat zelfs een beminnelijk gebrek, Mr. Conway! vooral als het gepaard gaat met zulk eene openhartigheid. Wij zullen onzen Heer en Gemaal uw verzoek in overweging geven, maar ontveinzen ons niet de vele moeielijkheden, die aan de inwilliging er van verbonden zullen zijn. Alles wat ik van u vernam en van u zag - oog en oor beide alzoo Mr. Conway! - stemt ons ter uwer gunste. Wij gelooven het geluk onzer pupille u veilig te mogen toevertrouwen, en oordeelt onze Heer en gemaal als wij, dan zullen wij White-hall de treurige mare moeten brengen, dat onze beminnelijke Hebé aan den Olymp dreigt ontschaakt te worden. Gij smacht er
| |
| |
zeker naar, uw uitverkorene te gaan aanbidden. Wij staan uw rechtmatig verlangen niet tegen.’ Zij schelde en beval den page die binnentrad, Mr. Conway voor te gaan naar de vertrekken van Lady Jane. Zij reikte den Jonkman de hand, welke hij een oogenblik aarzelde te kussen, maar zulk een lompheid was zelfs zijn innerlijken wrevel te sterk. Mylady werd verzocht nog een oogenblik te toeven. Hare Majesteit had na het gehouden gesprek waarlijk geen reden meer om een vertrouwelijk onderhoud te schromen. Had zij niet reeds geleerd hare vroegere twijfelingen aangaande Myladies verknochtheid te overwinnen, zij zou ze voorzeker nu voor altijd hebben afgelegd. Na de zware beproeving toch, Mylady opgelegd, was deze dezelfde gebleven, had zij zich niet verwijderd van den Troon. Welk eene trouw, welk eene gehechtheid, om zulk eene loutering zegevierend te kunnen doorstaan!
‘Ik juich de keuze van ons kind toe, Lucy! Hij schijnt een bescheiden jonkman te zijn,’ zeide Henriëtte, zich op de sofa nederzettend en hare vriendin noodend dit voorbeeld te volgen.
‘Zeer bescheiden!’ andwoordde Mylady. ‘Geen harer vroegere minnaars was het als deze. Ook heeft de jonkman vrienden in tweërlei kamp.’
‘Werkelijk een goede keus!’ herhaalde hare Majesteit, terwijl een flaauw glimlachjen om hare lippen speelde. ‘Als altijd huldig ik uw beleid. Aan te groote courtoisie zal hij zich echter, zoo als ik geloof, wel nooit schuldig maken.’
‘Maar hij vecht goed, en ik weet niet of de hofdegen wel een goed zwaard zal blijken te zijn, indien dit eens noodig mocht wezen.’
‘Zoudt gij denken... dat... na het gebrachte offer...?’
‘De rondkoppen bevredigd zullen zijn? Neen, dat zullen zij niet; zij zullen het nooit zijn, zoo lang niet alles rondkop is. Ik hoorde van nieuwe eischen mompelen. Ik heb een plan, dat ik echter Uwe Majesteit bezweer geheim te houden, indien zij het ten minste goedkeurt. Ik zal het kamp van den vijand pogen te verkennen... Dat zou voor Zijne Majesteit zeer nuttig kunnen zijn.’
‘Uitnemend. Maar gij zult toch geen gevaar loopen? Lucy, meer dan ooit zal ik uw raad behoeven! Mijne moeder wil mij den invloed doen behouden en, zoo mogelijk, doen uitbreiden, dien ik thands uitoefen; maar om dat te kunnen, behoef ik zeker uwen bijstand.’
| |
| |
‘Gij schat mijne krachten te hoog en uwe eigene te laag. Maar van welken invloed spreekt Uwe Majesteit? Zij had dien immers reeds van het oogenblik af, dat zij in Engeland landde?’
‘Weet gij dan niet...? Maar het moet u bekend zijn... Spreken wij daarvan niet; ik zou eene herinnering moeten opwekken die u pijnlijk moet zijn.’
‘Uwe Majesteit bedoelt hare verschijning in den Bijzonderen Raad, hetgeen het teekenen van Straffords doodvonnis ten gevolge had? Ja, Uwe Majesteit was er de middellijke oorzaak van, dat aan den volkseisch voldaan werd. Die zegepraal kan, goed voortgezet, tot vele andere leiden.’
‘Maar gij zeidet straks, dat naar uwe meening de volkshoop nog niet bevredigd zal zijn!’ merkte Henriëtte met eenige onrust aan. ‘Dan zou dat hoofd voor niets gevallen zijn. Neen, dat ware vreeselijk!’
‘Zeker, maar dat zou toch altijd eene leering kunnen inhouden voor het vervolg.’
‘Welke, Lucy?’
‘Dat men geen enkelen eisch meer inwilligt; er zouden ten laatste nog andere hoofden kunnen gevorderd worden.’
‘Heilige moeder Gods! gij doelt toch niet op...’
‘Ik doelde op geen in het bijzonder.’
‘Mijne moeder is minder zwart gestemd dan gij. Lucy! gij moet haar van meer nabij leeren kennen. Zij heeft mij de laatste dagen in mijne droefheid getroost. Gevoelde ik dan óok niet wat de Kroon in Strafford verloor?’ Mylady vestte het oog, dat ongemeen groot en welks appel bijkans zwart scheen geworden, op de kleine vrouw naast haar, die met den fijnen welriekenden doek het bovendeel van haar gelaat bedekte. ‘Maar mijne moeder bewees mij zoo duidelijk de noodzakelijkheid van het verlies; in dat opzicht oordeelde zij geheel zoo als gij het thands doet. Zij heeft in haar veel bewogen leven dikwerf moeten bukken voor de noodzakelijkheid, Lucy! en toch den moed behouden. Zij heeft haren zoon moeten prijs geven...’
‘Maar een dochter gewonnen; en eene, als Uwe Majesteit, weegt wel een zoon, zij deze ook Koning van Frankrijk, op.’
‘Ik hoop het te kunnen bewijzen, en daartoe roep ik ook uwe hulp in. Mijne vijanden zijn ook de hare en daarom zag ik zoo gaarne mijne vrienden de hare worden. En, Lucy! dat houd ik voor zeker, met haar zijn wij meester van den toestand!’ De laatste woorden werden echter niet meer dan fluis- | |
| |
terend geuit. De uitdrukking mocht bewijzen, dat Maria de Medicis in den laatsten tijd zich meer en meer van haar masker had ontdaan en denzelfden geest van intrige begon te laten doorschemeren, dezelfde neiging tot inmenging in zaken van staat, die er niet klaarder en heiliger door werden, als waarvan zij aan het hof haars zoons zulke schitterende bewijzen had gegeven, tot dat de ijzeren Kardinaal hare verbanning verkreeg.
‘Mijne nederige hulde werd der Koninginne-moeder van Frankrijk immer gebracht en blijft haar voor altijd verzekerd. Moge Hare Majesteit nog lang ons ter zijde blijven! Maar vergeten wij niet onzen minnenden herder! Ik heb hem gezegd, dat hij met de Train-bands op een goeden voet moet blijven, maar ik geloof het toch ook in aller belang, dat hij in de dienst Zijner Majesteit trede. Vooraf echter zou hij een Baronets titel behooren te ontvangen. Indien Uwe Majesteit daarover haar gemaal wilde raadplegen, dan zouden beiden spoedig vereenigd kunnen worden; langer uitstel acht ik waarlijk onmeêdoogend.’
‘Het zal geschieden, zoo als gij wenscht, Lucy! heden nog, ja, dit oogenblik. Kom spoedig vernemen wat ik voor uwen beschermeling, die ook de mijne is geworden, in staat was te verkrijgen.’
‘Ik trok den machtigen invloed Uwer Majesteit nooit in twijfel; ik geloof dan ook, dat mijn beschermeling veel zal verkrijgen.’
De beide vriendinnen scheidden niet zonder eene omhelzing. Zonderling was het, maar de koelheid van den gang, dien Mylady doorging, verkwikte haar, en toch was het in het vertrek Harer Majesteit niet warm geweest.
Zij verraste het minnend paar door haar binnentreden. De stoornis kon in geen geval aangenaam zijn, maar was het vooral niet na een blik op de starre schier marmeren trekken van Myladies gelaat. Wel veranderde het na het wisselen van eenige vriendelijke woorden, maar de vroeger te weeg gebrachte indruk werd er niet door uitgewischt. Zij kwam hun eene wandeling in de St. Paulskerk voorstellen, wat beiden, hoewel schoorvoetend, aannamen. Robert had blijkbaar iets op het hart, dat hij in Janes bijzijn niet kon mededeelen. Hij was stil en teruggetrokken tegenover Mylady, die met Jane schertste en ook hem telkenreize tot spreken dwong, wat hem moeielijk scheen te vallen. Bij het doorgaan van den gang en vlak aan den wenteltrap, dien
| |
| |
zij af moesten dalen, haalde François Gruau hen in, die denzelfden weg wilde inslaan, maar eerbiedig wachtte tot de anderen hem waren voorgegaan, terwijl hij zich diep voor Mylady boog. Hij scheen voornemens haar iets toe te fluisteren, maar gaf plotseling zijn voornemen op, trad achteruit en verdween.
‘Gij hebt aan dien man grooter verplichting dan ge wel denkt en dan ge misschien wel wenscht, in aanmerking genomen de weinig vriendelijke uitdrukking waarmeê gij hem nastaart, mijn vriend!’ zeide Mylady. ‘Kleur maar niet, Jane! ik zal niets meer zeggen.’
‘Mylady!’ fluisterde Robert, zich eensklaps bezinnend, ‘dien man ontmoette ik eens bij hém...’
‘Bij wien?’
‘Bij Jean van Verviers, dien ge wildet leeren kennen.’
Het was thands de beurt van Mylady om teruggetrokken te zijn. Langen tijd bleef zij in gepeins verdiept en gaf zij geen acht op het gesnap der geliefden.
| |
XXVI.
Weder was de dag der ruste aangebroken. De klokken luidden en noodden de geloovigen ter kerke; en zeker was er in de geschiedenis van Engeland geen tijdperk, waarin aan die noodiging algemeener gehoor werd gegeven.
Alle arbeid was niet alleen gestaakt, maar wie niet op het ziekbed neêrlag of op de huishouding passen moest, maakte zich gereed om aan eene waarachtige behoefte des harten te voldoen en de woorden des eeuwigen levens te vernemen, stroomende van de lippen der uitverkorenen Gods.
Dezen waren echter slechts weinig in getal. Niet tot den Priester, de litaniën zingende in de hoofdkerk of de tempels, aan de godsdienst Zijner Majesteit gewijd, niet tot den Bisschop, prijkende met de versierselen door den ouden Laud voor zijne geestelijke dienaren uitgedacht, richtte zich de overgroote menigte, maar tot den eenvoudig in het zwart wambuis en den
| |
| |
zwarten broek gekleeden en met den Geneefschen mantel omhangen burger, wiens hoofd, even als dat van anderen, gedekt was door den laken hoed met breeden rand. En onder dezulken bestond nog een zeer merkbaar onderscheid.
Henderson stelde voor eenige weken nog al de Schotsche predikers in de schaduw en Suckling al de Engelsche; Henderson was met de meeste zijner landgenooten vertrokken en had het veld geruimd voor de talrijke volgelingen en discipels, die hij en de zijnen, tijdens hun verblijf in Londen, hadden gevormd. En het was of de geest vaardig was geworden over de broederen en een nieuw Pinkstervuur op hen was nedergedaald. Jongelingen van aanzienlijken huize hadden het rijke fluweelen kleed verwisseld voor den eenvoudigen mantel des predikers en verkondigden de waarheid zoo als duizenden en tienduizenden die heilbegeerig verstonden. Er was een rijkdom van geestelijk leven over de massaas uitgestort, die schier met overdaad gelijk stond en als in het fyzieke leven aanleiding gaf tot ontaardingen en krankbeden van verschillenden aard. In de groote verscheidenheid van leering en stelsel was nog een flaauwe eenheid te bespeuren, dank zij het voortdurend, zij het ook alleen uitwendig, bestaan der Kerk, waarvan Zijne Majesteit het hoofd was.
Het mocht echter ondersteld worden, dat, zoo die Kerk, welke onder de vereenigde mokerslagen harer vijanden reeds waggelde, in een stortte, alle eenheid verdwijnen en de verscheidenheid triomfantelijk het hoofd zou verheffen. Nu reeds betraden mannen uit de lagere onontwikkelde klassen den in der haast opgeworpen kansel, daartoe geroepen door een geheimzinnige stem in hun binnenst, welke stem in vele leemten, ook in het gebrek aan alle vorming, behoorde te voorzien. En de heffe des volks niet alleen, maar ook de meer gegoeden en zij die tot de puntigsten en krachtigsten behoorden, schaarden zich in telkens toenemenden getale om die predikers heen, in wier wanstaltige maar krachtige, scheve en onlogische maar des te vuriger voorstellingen, zij zich zelven en hunne wenschen hervonden.
Maar verre de meesten bleven nog de waarheid trouw, zoo als die door het Schotsche covenant was bezworen. De zuivere Presbyteriaansche predikers mochten zich dus in de algemeenste populariteit verheugen en onder hen werd vooral Suckling met den straalkrans der heiligen gesierd. Waar hij optrad
| |
| |
stroomden duizenden heen, die in het betrekkelijk klein gebouw, de St. Antholinskerk, slechts voor de helft eene plaats konden vinden en dan ook de toegangen niet alleen tot den predikstoel, maar zelfs tot de buitendeuren en tot de gaanderijen als versperden.
Het uur voor het begin der godsdienstoefening was nabij en nog altijd daagden nieuwe scharen op, om zoo mogelijk den geliefden prediker, die voor geen der laatstaangekomenen meer zichtbaar zou zijn, voor het minst nog te hooren. Voor eenigen bestond zelfs daarop geen uitzicht meer, daar zij niet verder konden doordringen dan tot in de deuren en daar den toegang voor anderen, die opkwamen, verstopten.
Onder dezen behoorde een vrouw van aanzienlijken huize naar het scheen. Niet dat zij van de vrouwen der deftigste burgers uit de City in kleeding verschilde, want zij droeg ook den hoogen hoed, die veel op dien der mannen geleek, en toch de eerzaamste en godvruchtigste sierde; zij droeg ook het blonde hair, niet naar den smaak der waereldlingen gekruld of in lange lokken golvend om de blanke slapen, maar glad gestreken, over de ooren in een halven cirkel opgenomen en van achter zedig vastgestrikt; haar dekte ook het zwarte maar fijn laken kleed, naauw sluitend om het middenlijf en om den boezem, en daar door het keursjen bevestigd, verder opgenomen en van achter bevestigd, zoodat een goed deel van het onderkleed zichtbaar werd, dat hier van zware donker blaauwe zijde was; een liggende kraag van eenvoudige kant bedekte zediglijk den boezem, terwijl manchetten van dezelfde lichte en eenvoudige stof de hand omgaven, die in fijn gezeemd leder was gestoken. Maar van onder het gladgestreken hair kwamen twee paarlen, in zilver gevat, te voorschijn en de plooien in de handschoenen deden gissen, dat aan eenige vingeren der hand een ring prijkte. Toch was dit nog niet voldoende om dier vrouw eene hoogere plaats aan te wijzen dan aan de vrouwen der rijke kooplieden; want zóover was de weelde reeds doorgedrongen, dat die burgeressen zulke kleinodiën, welke vroeger de edelvrouw alleen sierden, in de laatste jaren mede waren beginnen te dragen. Er was echter meer. De armsten en welvarendsten der Gemeente gingen op naar het bedehuis met den lijvigen bijbel in de hand, maar deze liet het woord Gods achter haar dragen door een dienaar, die nog weder van een anderen vergezeld scheen en met dezen op
| |
| |
eenigen afstand haar volgde. Zulk eene buitensporigheid veroorloofde de vrouw van den rijksten burger zich nog niet; zij was daartoe ook niet in staat door de nederige inrichting van hare huishouding, welke slechts éene dienstmaagd telde. Men moest dus wel in de nieuw aangekomene een vrouw van den hoogsten rang erkennen, hoedanige er tot dusverre nog maar zelden in St. Antholinskerk eene plaats hadden gezocht en nog maar alleen bespeurd konden worden in de kerken, waar de Godsdienst Zijner Majesteit in eere gehouden en gehuldigd werd.
Zoo er echter nog twijfel aan haren hoogen rang mogelijk ware geweest, dan zou die verdwenen zijn bij den blik op hare fiere houding, die hulde en eerbied gebood, al straalde er ook vriendelijkheid uit het oog, al gleed ook een glimlachjen langs de fijne lippen. De opeengehoopte schaar aan den ingang week dan ook instinktmatig zoo veel het doenlijk was, terug, om haar ruimte te maken, toen zij naderde en duidelijk haar voornemen toonde om naar binnen te gaan en aan de Godsdienstoefening deel te nemen. Zij wendde het hoofd om naar den dienaar, die haar bijbel droeg en wenkte hem haar dien te geven, waarop hij den voetstap verhaastte en, haar nabij gekomen, eerbiedig te kennen gaf, dat het voor Mylady onmogelijk zou zijn den volkshoop door te dringen.
‘Ga mij voor, Mr. John!’ was het eenig andwoord, dat de bezorgde dienaar ontving.
Een Lady van hoogen huize in hun midden, begeerig om de nieuwe leer, ontdaan van alle windselen der afgoderij, te vernemen! Het was der saâmgevloeide schaar een triomf; het vervulde hunne harten, hoe geneigd ook te verkondigen, dat het Godsrijk niet van deze aarde was en het Hemelsch Koninkrijk niet kwam met uiterlijk gelaat, met innige blijdschap en deed den reeds zoo hoog gestemden moed nog stijgen. Deze indruk, door hare verschijning te weeg gebracht, en hij mocht vrij algemeen heten, verlichtte niet weinig de anders zoo zware taak, welke den dienaar was opgelegd, om ruimte te maken; want, wat men daar buiten reeds gedaan had, poogde men ook daar binnen in het schier overvulde gebouw te doen, daar de broeders in de toegangen voor de banken en stoelen zich een geweldige persing getroostten, toen de hooge Lady naderde.
‘Waarom dan ook niet vroeger zich opgemaakt?’ zeide er
| |
| |
echter éen vrij luid, die zeker het gevoeligst den oogenblikkelijken drang ondervond. ‘Het is toch bekend dat, als Zijn Eerwaarde predikt, men vroeger dan voor een dienst in de Paulskerk van huis moet gaan.’
‘Het was deze voorzeker niet bekend,’ klonk het andwoord. ‘Kan zij niet een heilbegeerige zondaresse zijn, die naar de bekeering nog trachten moet?’
Dat andwoord drukte voorzeker de meening der overgroote meerderheid uit, daar er een goedkeurend gemompel uit dat gedeelte der broederen opsteeg, en, of Mylady in de gesproken woorden ten volle deelde, boog zij vriendelijk maar ernstig, zoo als het aan deze plaats voegde, even het hoofd. Had zij openhartig kunnen en willen zijn, misschien zou zij dan nog een andere reden voor haar laat binnentreden hebben kunnen aanvoeren, en wèl, haar verlangen om door velen gezien te worden, in de hoop, dat er zich daaronder éen zoude bevinden, van wien zij dat vooral wenschte.
Maar was het haar ook, dank zij de voorkomenheid der meesten, vergund om den predikstoel te naderen, er bestond nog weinig uitzicht op het verkrijgen eener voegzame zitplaats. Toch was het meer dan tijd, dat zij er eene verkreeg, daar Zijne Eerwaarde naar den kansel trad, hetgeen een dergelijke opstuwing veroorzaakte, dat Mylady vooruit werd gedrongen en zelfs gevaar liep van tegen een der banken geslingerd te worden.
‘Ik bezweer Mylady terug te keeren!’ fluisterde de trouwe dienaar. ‘Het gepeupel zal u nog onder den voet loopen.’
Zij schudde echter ontkennend het hoofd, hoewel zij een aandoening van angst niet geheel onderdrukken kon, bij het zien van die honderde bijkans aaneengesloten hoofden, niet alleen in de zitbanken en op de stoelen om haar heen, maar tot zelfs op de breede en diepe gaanderij. De voorganger had zijne lezing gestaakt, en wel van dat gedeelte der Schrift, dat de wetgeving op Sinaï behelsde. Er was een oogenblik van ademlooze stilte, werkelijk indrukwekkend en beangstigend te midden dier menigte: de prediker deed met zachte stem het voorgebed. Toen dat geëindigd was ruischten de bladen van het psalmboek en klonk het lied, dat reeds zoo menigen strijd in Engeland en Schotland had begeleid. De toestand van Mylady was werkelijk onhoudbaar, maar er daagde eene onverwachte hulp op. Er rees een man uit eene der banken, die ter zijde van haar stonden, op; een man, voor
| |
| |
wien de broederen nog gewilliger ruimte schenen te maken dan voor Mylady. Hij naderde haar met eene diepe buiging. Konden ook de woorden door de naastbijstaanden, dank zij het aangeheven gezang, niet verstaan worden, zij verstond ze ten volle, waarvan het gevolg was, dat zij onder zijn geleide naar de bank, die hij verlaten had, heen ging en zich daar op zijne plaats nederzette.
‘Zoo ik u niet mocht terugzien, Mr. Pym, ontvang dan nu reeds mijn dank!’ fluisterde zij, toen hij gereed was de plek te verlaten en elders verder de Godsdienstoefening bij te wonen.
Hij boog en waagde haar daarbij veelbeteekenend aan te zien, waarna hij zich verwijderde, maar weinige schreden in een der doorgangen bleef staan, en wel in dier voege, dat hij zonder zich óm of het gelaat van den prediker áf te wenden, in staat was haar te beschouwen. Mylady had spoedig bemerkt waar de werkelijke Koning van Engeland plaats had genomen. Had zij hem werkelijk gezocht, dan had zij haar doel bereikt. Maar de onrust, die zij bijkans niet bemeesteren kon, de gejaagdheid, waarvan tot zelfs de trillende vingeren blijk gaven, die den bijbeltext poogden op te zoeken, waaraan de prediker zijne toespraak ontleenen zou, deed bijna vermoeden, dat haar doel een ander was geweest. Toch was dit niet zoo; toch had zij gevonden hem, dien zij zocht.
Maar zij had niet gewenscht, dat hij daar schuins van haar zijne plaats had gekozen, vanwaar hij ieder harer bewegingen konde gadeslaan, ieder harer gedachten wellicht op haar gelaat kon lezen. Het was of zij zijn arendsblik op zich voelde rusten; zijn blik, waarin de voldane wrok vonkelde en misschien ook nog de onvoldane begeerte.
‘Ik en mijn huis wij zullen den Heere dienen!’ zoo las de prediker, die deze woorden tot text had gekozen.
Zij nam een stuksken papier uit het meêgebracht boek en poogde, even als zoo velen van het aandachtig gehoor, de heilige woorden, thands vooral van zulk een diepen zin, op te teekenen. De prediker teekende met breede trekken den toestand van Israël, toen Josua een nieuw verbond wilde oprichten en het gantsche volk bezwoer zich op te maken van uit zijne tenten en trouw te zweren aan Jehova, den Almachtige, aan Jehova, den Gerechtige, aan Jehova, die een ijverig God was en geenen afgod naast zich kon dulden.
| |
| |
‘Ik en mijn huis wij zullen den Heere dienen!’ prevelde Mylady, de oogen, die bijna schemerden van het staren op den prediker, neêrslaande, terwijl zij weinig aan dezen dacht, maar zooveel te meer aan den ander, die, naar het haar voorkwan, in zijn blikken haar een vraag had gedaan, waarop die belofte een andwoord scheen. En de prediker voer voort in klimmende geestdrift en bekommerde zich niet meer om Israël en om Jozua, maar keerde zich tot zijn eeuw en zijn volk en ontstak in heiligen ijver over de zonden van de kinderen Gods, maar hief vervolgens ook een lofpsalm aan over het vele goede, dat hij door die kinderen gewerkt zag, wat echter door de genade Gods was geschied. Hij, die zich gesteld had tusschen den Heere en de zijnen, was gevallen, tot waarschuwend voorbeeld voor iederen onbesnedene van harte. ‘Laat ons thands waken en bidden, want in de ure van triomf wordt het hart hoogmoedig, en de hoogmoed sluit de liefde uit, en het gebrek aan liefde de eendracht, en de tweedracht leidt tot omkeering van het rijk Gods en tot de zegepraal van den Antichrist, die thands in vele en velerlei gedaanten om u heen sluipt als een brieschende leeuw gereed om u te verslinden.....’
Mylady hoorde niet meer; zij had over hare gedachten geene heerschappij meer kunnen voeren, toen gindsche prediker de op Tower-hill gebrachte offerand herdacht. Over hare wang toog een gloeiend rood. Altijd was zijn blik nog op haar gevestigd, de blik van den moordenaar, die machtig was boven allen! Zij haatte, zij haatte! Er was wellust in die aandoening van haat! Zij haatte hem, maar niet zoo als zij het de schuldige zwakheid, de lafheid deed, die niet dankbaar durfde zijn omdat daarbij moed werd gevraagd. Die man ginder had gevorderd wat hij misschien had moeten vorderen, had dit gedaan met heldenmoed, en de oogst, die hem eindelijk ten deel viel, was de belooning voor jarenlange moeite en arbeid. Toch haatte zij hem, maar er school ontzach, er was eerbied in dien haat! Wat prevelde die prediker van liefde en van eendracht! Wraak en vergelding was het wachtwoord, en de tijd was nabij, dat het uitspansel der hemelen een gezicht zou geven van de dingen die op aarde aanstaande waren; dat, even als in de dagen van Israëls felste benaauwdheid, knechten met lans en zwaard gewapend, donderende krijgswagens met de vlijmende zeisen, op de wolken zouden worden gezien!
Vrede wilde de prediker. Wilde hij, die daar ginder stond
| |
| |
dat ook? Dacht ook hij den strijd volstreden, de kroone bereikt? Jehova was de Gerechte, Jehova was een ijverig God; Hij zou het niet gedoogen; Hij kon, Hij mocht het niet.
‘Ik en mijn huis wij zullen den Heere dienen, amen!’ dus besloot de prediker en de gantsche Gemeente zeide het hem in het binnenste na. ‘Amen!’ suisde het ook van Myladies lippen; maar den Heer, dien zij zeide te zullen dienen, was niet de liefderijke Vader in den Hemel, maar de vertoornde Krijgsgod Israëls, de God, die het Dagonsbeeld met afgekapte voeten deed neêrvallen voor de arke des Verbonds.
De zegen was uitgesproken; de Gemeente maakte zich gereed heen te gaan. ‘Zoo ik u niet terug mocht zien, Mr. Pym! ontvang dan nu reeds mijn dank!’ had Mylady gezegd, en dat woord was door Mr. Pym begrepen; zelfs meer nog dan Mylady wel gewenscht had, dat hij begrijpen zou. Hij had besloten haar terug te zien en haar in de gelegenheid te stellen het woord van dank te herhalen. Zij had dan ook naauw haar bank verlaten, naar het scheen omziende naar haren dienaar, of zijn welbekende stem fluisterde aan haar oor: ‘Mylady! vergunt ge mij uw gids te zijn... in dezen doolhof?’
‘Ik zoek mijne dienaren, Sir!’
Hij ging reeds naast haar.
‘Het is de eerste keer, dat gij deze kerk bezoekt; het zal toch niet de laatste zijn?’ vroeg hij, terwijl hij haar door de volksmenigte heenleidde, die zich eerbiedig bij hunne nadering als in twee rijen schaarde.
‘Weet gij zoo bepaald, dat het de eerste keer is?’
‘Ja; waart gij er vroeger geweest, ik zou u hebben bespeurd. Mylady Carlisle verliest zich niet in eene menigte, hoe groot die ook zij. Daarom herhaal ik: het is de eerste, maar zal het de laatste maal zijn?’
‘Acht gij het woord hier verkondigd dan zoo krachteloos? Of wel mijn gemoed zoo weinig ontvankelijk voor het zaad hier gestrooid?’
‘Noch het een, noch het ander, Mylady! Zelfs acht ik het laatste ontvankelijk boven dat van velen.’
‘Een vereerend getuigenis van eenen, die zoo veler gemoed beheerscht, omdat... hij het kent... Gij hebt u dus zeker de moeite gegeven een blik in het mijne te slaan?’
‘Wie zou dat kunnen? Zou Mylady Carlisle zelve wel in staat zijn dat met vrucht te doen?’ vroeg hij met een ge- | |
| |
smoorden lach, die echter hard en grof zou hebben geklonken, indien hij luider ware geweest.
‘Onbeschaamde!’ prevelde Mylady, en zij ging ettelijke oogenblikken zwijgend naast hem voort.
‘Wanneer ik zoo stout ben uw gemoed ontvankelijk te noemen voor indrukken als hier worden gegeven, dan vind ik daartoe aanleiding in de onrust der tijden, die ook wel op u, al gelijkt gij ook een meesterstuk van den Helleenschen beeldhouwer, haar invloed zal uitoefenen. Het gantsche volk Israëls vastte en bad op den grooten verzoendag; thands is het de onze...’
‘Gij verschijnt zeker dikwijls in de St. Antholins kerk, Mr. Pym! Gij zijt bijbelvast geworden; dat is zeker óok een gevolg van de onrust der tijden,’ merkte Mylady aan, die hem het scherpe woord dat hij zich straks jegens haar veroorloofde, met woeker teruggaf.
‘Misschien wel; waarom zou het zoo niet zijn?’ vroeg hij op schertsenden toon. ‘Toch zou het zeer wel mogelijk kunnen wezen dat de onrust der tijden mij minder trof dan menig ander.’
‘Trotsch gesproken en misschien wel zeer waar! Wie weet of Phidias niet een anderen Zeus had gewrocht, indien hij ú had gekend!’ voerde Mylady hem bitter te gemoet. Zinspeelde de grove epikurist, de Koning der Rondkoppen, dan ook niet kwetsend en scheurend op de vreeselijke ure door haar doorleefd, zinspeelde hij er niet op, hij, die dat het minst van allen had moeten doen, indien hij had willen sparen.
‘Sprak daar Mylady Carlisle zoo als zij in het verleden gekend werd, of... zoo als zij in de toekomst gekend zal worden?’
‘Gij gelooft dus dat zij veranderen kan?’
‘Nog meer: dat zij veranderen zal.’
‘En wie zal de tooverfee zijn, Mr. Pym?’
‘De onrust der tijden, in de eerste plaats, en dan...’
‘En dan, Mr. Pym?’
‘Het zaad dat daar ginder in de kerk, die wij saâm verlieten, gestrooid werd,’ zeide hij met iets spottends in den toon zijner stem.
‘Zeker is het een goed zaad! Die opwekking tot eendracht vooral was aandoenlijk.’
‘Ik geloof, Mylady! dat juist die zaadkorrel niet bij allen
| |
| |
de vruchtbaarste zal zijn. Hoe ontvankelijk uw gemoed ook zij, toch vrees ik...’
‘Dat die korrel daar minder goed zal wassen dan in het uwe? Ik geloof het ook; gij hebt het verheven doel bereikt: de vrijmaking van een volk. Maar, tweede Mozes, pas op dat het uitgeleide volk niet in de woestijn omdole en er niet verlange naar de vleeschpotten van Egypte! Zij de Roode zee ook overgetrokken, toch ligt Kanaän nog niet in het verschiet.’
‘Versta ik wel? Een opwekking in den heden ten dage meest gewilden vorm tot tweedracht! Van uwe lippen, Mylady?’
Zij zag hem met van toorn vonkelende oogen aan. Wilde hij dan niets begrijpen? Wilde hij dan, dat zij alles zeide, dat zij het breede pad, dat beide van elkaâr scheidde, geheel alleen overstak om hem te naderen? Hij wilde den vrede met haar sluiten, daarvan hield zij zich overtuigd, maar hij scheen te verlangen dat zij de voorslagen aan hem onderwierp, opdat hij ze wijzigen kon in zijn voordeel. Tot hare innige tevredenheid zag zij hare beide dienaren in hare nabijheid. Zij stond stil als om ze in te wachten, hetgeen Pym aanleiding gaf haar te verzoeken hem een verder geleide te vergunnen.
‘Waarom? Gij geeft er toch telkens blijk van, mij verkeerd te verstaan.’
‘Dus ook tweedracht tusschen ons?’
‘Als gij slechts de eendracht behoudt tusschen u en Karel Stuart..!’
‘Behoudt?’ vroeg hij, op het woord drukkend. ‘Maar zij zal ontstaan, daaraan twijfel ik niet,’ vervolgde hij. ‘Zijne Majesteit heeft zich ontslagen van zijne slechte raadslieden, en goede getrouwe daarvoor in de plaats gesteld.’
‘Ik hoorde daarvan. Al de Sekretarissen van Staat zijn ontslagen en uwe partij leverde het nieuwe stel. Veel geluk met deze overwinning, die zeker eene beslissende zal zijn! Er staat nu niets meer tusschen het Parlement en Karel Stuart; ja toch, nog eene enkele vijandin, maar van weinig beteekenis... ten minste voor uwe schranderheid en energie... de Koninginne-moeder, Maria de Medicis... Of hebt gij die óok reeds tot bondgenote en vriendin gemaakt?’
‘Indien dat zoo ware, zou het niet mijn grootste zegepraal zijn, Mylady! De grootste, die ik ooit behaalde of behalen kon, zou zijn úwe vijandschap te doen verkeeren in...’
‘Die der andere is u voorzeker gevaarlijker. Vaarwel, Mr.
| |
| |
Pym! Nam ik nog verder uw geleide aan, dan zou ik den schijn op mij laden als of de zegepraal reeds behaald ware, die gij in uwe courtoisie beweert te wenschen.’
‘Mag ik de eer hebben eene plaats voor u te nemen in de St. Antholins kerk?’ vroeg Pym hoffelijk maar koud, daar de bedienden van Mylady in de nabijheid waren.
‘Misschien heb ik gelegenheid u daarop later het andwoord te geven.’
‘Wanneer, Mylady?’
‘Zijt gij den avond vergeten waarop Carlisle-house geopend is voor de Aristokratie van de geboorte en van het talent? Den eerst volgenden avond vooral hoop ik beide vereenigd te zien. Het zal een verlovingsfeest zijn.’
‘Een verlovingsfeest? Mylady....!’
‘Van mijne vriendin Jane Howard en Sir Robert Conway, eersten klerk bij den Bijzonderen Raad Zijner Majesteit.’
‘Mylady, bij den ernst der tijden...’
‘Behoeft men wel eenige ontspanning. Vaarwel, Mr. Pym! Bedenk dat voor mij de groote verzoendag, die volgens u met vasten en bidden wordt gevierd, nog niet gekomen is.’ Zonder eenige verdere opmerking af te wachten, wendde zij zich af om hare wandeling voort te zetten, achtervolgd door hare bedienden, een van wie zij den Bijbel, dien zij gedurende hare wandeling in de hand had gehouden, overreikte.
‘Zij heeft mij gezocht!’ dat was de eerste gedachte welke bij Pym opkwam, toen hij haar verlaten had. Eindelijk! Eindelijk! Maar zijn geduld was beloond. Indien hij den eersten stap had wagen te zetten, daartoe wellicht verleid door het mondgesprek, dat zij voor ettelijke weken in Northumberland-house met hem hield, dan zou hij wellicht met fierheid zijn teruggewezen, zoo als eens, zoo als jaren geleden, toen de hartstochten gierden, toen een druk harer hand hem een belooning ware geweest voor elk offer, dat zij van hem gevraagd had. Zij was thands tot hém gekomen! Welk een hevige strijd de fierheid had moeten strijden, welk eene overwinning zij op haar haat had moeten behalen. Maar neen, die vrouw kon geen haat voeden evenmin als liefde; voor beide aandoeningen was zij te koud, of, indien zij er al vatbaar voor ware, dan nog was zij te wispelturig van nature en te eerzuchtig. Vooral het laatste! John Pym was voorbijgezien voor den schitterenden Thomas Wentworth; deze werd thands weder vergeten voor genen, die thands even hoog het
| |
| |
hoofd mocht dragen als eenmaal de trotsche en machtige Luitenant van Ierland het gedaan had. Koude, maar toch schoone, eerzuchtige, maar toch aanbiddelijke vrouw, die nog zijn boezem deed zwoegen, bij wier aanschouwing hem het hart sneller klopte, in wier nabijheid niet alleen de zinnelijkheid maar ook het verstand werd geprikkeld! Wat zij voor Wentworth was geweest zou zij ook voor hem willen zijn. Hij was er zeker van! Met hoe veel beleid zij zich ook had verschanst, zij had toch niet alle toegangen kunnen maskeeren. De prediker had den wensch van duizenden in den lande uitgesproken, die na den val van Wentworth, na zoo vele blijken van gewilligheid, als Karel Stuart gaf, om den raad Zijner getrouwe Gemeenten op te volgen, voldaan waren met de behaalde zegepraal en alle verdere waarborgen voor de toekomst onnoodig achtten. ‘Vrede en rust!’ was het wachtwoord geworden. Maar het scheen nog het hare niet te zijn. Eendracht verlangde zij niet! Zij had zelfs in de haar eigen vormen de vijandin aangewezen, die het mikpunt moest zijn bij een hernieuwden aanval. Wat was daarmeê haar doel? De moeder van Henriëtte Maria had zij als met den vinger aangewezen, zij, de erkende vriendin van deze, zij, die zoo als Oliver St. John hem verzekerd had, in de laatste dagen schier onafgebroken de gezellinne der Koningin was geweest en met deze zeer vertrouwelijke gesprekken, door geen derde bijgewoond, had gehouden. Zou hij werkelijk het doel zijn eener intrige? Zou men hem de plaats van Wentworth willen doen innemen en hem willen verleiden tot afval even als genen, hém door de omhelzingen der schoonheid, zoo als Wentworth door de aanlokselen van het goud en de macht? Maar al ware het zoo, hij zou het spel niet schuwen; hij zou de moderne
Delilah niet ontvlieden; hij had zelfvertrouwen genoeg om de onderstelling niet te gewaagd te noemen, dat degeen, die voor de rol van overwonnene was bestemd, wel eens als overwinnaar uit den strijd zou kunnen treden. Dus hij zou tot haar gaan! Maar niet op den feestavond, niet te midden dier menigte, voor wie zij de zon zou zijn, die over de boozen en de rechtvaardigen gelijkelijk licht; te midden eener menigte, aan welke hij nog wel rekenschap zoude moeten geven van zijn verschijnen en nog de spoedig verspreide mare zou hebben te danken, dat hij voor een Afgodsbeeld de knie gebogen, en openlijk - dat hij 't heimelijk deed was velen niet onbekend - de plichten schond, hem door den ernst van
| |
| |
het Puritanisme opgelegd. Maar hij zou haar in de eenzaamheid bezoeken en dan zekerheid erlangen omtrent hetgeen hij te hopen had. Hij zou haar morgen bezoeken; maar nog aan den avond van dezen dag begaf hij zich naar Carlisle-house, waar hij zich bij Mylady liet aandienen. IJdele poging! Mr. Edwards ontving hem met de grootste bewijzen van eerbied, maar stamerde eene verontschuldiging, daar Mylady zich ongesteld gevoelde, evenwel niet zóozeer of zij hoopte den eerstkomenden Donderdag de voorgenomen receptie te zullen kunnen houden. Het voordeel zijner pozitie was prijs gegeven; hij had den hartstocht gesteld tegenover de berekening der coquette!
‘Zou hij komen?’ vroeg Mylady, toen zij hem dien ochtend had vaarwel gezegd, toen zij, ontevreden over zich zelve, dat zij zoo veel had moeten wagen en nog zoo weinig verkregen had, huiswaards keerde. Indien hij kwam zou het verloren terrein herwonnen kunnen worden, zou de eerste stap, dien zij thands had moeten doen, geheel uitgewischt zijn. Geen wonder dat een kreet van blijdschap haar ontsnapte, toen de onthutste Steward haar het nooit gedacht bezoek meldde en, trillend op de schier onvaste voeten, den gehaten naam uitbracht. Niet nu, maar op het door haar aangeduide tijdstip zou zij hem welkom heten, niet wanneer híj, maar wanneer zíj het wilde, niet in de eenzaamheid, waar hij zou vinden, maar te midden van velen, waar hij zou moeten zoeken.
Het was echter gewaagd spel, want die man was haar noodig, zóo noodig, dat de hoogste prijs, dien hij van haar eischen mocht, niet als te hoog kon worden afgewezen. Daarom trilde de vraag nog dikwerf op hare lippen: ‘zal hij komen?’ en werd zij met steeds klimmender onrust herhaald, naarmate de avond naderde voor het prachtig feest bestemd.
Prachtig zoude het zijn; schitterend boven alle feesten, die ter eere van het jeugdig paar reeds door eenigen waren gevierd, vrolijker en opgewekter vooral dan de doodsche receptie, waarop de verheven voogdesse hare pupil had onthaald. Met uitzondering der Sunderlands was de bloem van Engelands adel genoodigd, en er was een gegronde reden voor het vermoeden, dat verre de meesten zich zouden beijveren aan de tot hen gerichte uitnoodiging te voldoen. Mylady, de getrouwe en tedere vriendin van den onlangs onthoofde, de vermetele, die aanslag op aanslag had wagen te smeden tot redding van
| |
| |
den veroordeelde, die in het zwarte kleed der bitterste droefheid het laatste afscheid had uitgenokt bijna aan den voet van het schavot, zij zou de gastvrouw zijn, zij zou een feest geven, dat, zoo zij zich ten minste haar verworven naam ook thands waardig toonde, eene vereeniging van fijne weelde met gulle vrolijkheid zoude zijn. Karos bij karos voerde de aanzienlijke schare aan. Essex en Arundel, Norfolk en Bedford, de Norwichs en de Howards, Lady Rivers en Lady Aubigny, aan het hoofd eener schare van bevallige schoonen, prachtige of liefelijke bloemen, omgeven van rijzig en breedgetakt geboomt!
Een stoet van pages en mindere bedienden tot Myladies huishouding behoorende repte zich door de vorstelijke woning, aan hun hoofd de Steward in zijn zwart fluweel wambuis, waaraan de zilveren keten - het teeken zijner waardigheid - hing, korten broek van dezelfde stof, geel zijden kousen en de lage schoenen met hooge hakken, door een strikjen van geel zijden lint op den voet gesloten. Hij hield een wit ivoren staf in de eene en een laag hoedtjen in de andere hand en verwelkomde de aankomende gasten aan den voet van den trap, waar twee hellebardiers in hun pleeggewaad - wat de mode van voor drie eeuwen herinnerde - met het wapen der Northumberlands en der Carlisles prijkend op de borst, hadden post gevat.
‘Zal hij komen?’ prevelde Mylady bij het aandienen der pages, die telkens de eikenhouten vleugeldeuren der groote zaal bij het verschijnen van nieuwe gasten openden en daarbij de namen aankondigden der aanzienlijken naar geboorte en rang.
Schatten had de overleden Hertog aan de inrichting van de groote zaal zijner woning besteed. De prachtlievende had hier bijkans het ideaal bereikt en tevens, wat bij hem niet altijd het geval was geweest, de eischen van den goeden smaak bevredigd. Om de verbazing en de daarop volgende bewondering der beschouwers bij het binnentreden der zaal te kunnen begrijpen, zou het kind onzer eeuw de hooge prijzen moeten kennen waarop toen het spiegelglas en het marmer te staan kwamen. Beide waren kwistig aangebracht. Groote spiegels waren als in wit marmeren lijsten gevat, en de tusschenruimte van den wand werd bedekt door behangsels van rood damast, geborduurd met gouden vogels. De geboogde zoldering prijkte met voorstellingen aan de Grieksche Godenleer ontleend, en de vloer was van verschillende houtsoorten kun- | |
| |
stig ingelegd en glad gewreven. In de hoeken der zaal geurden de fijnste bloemen in wier midden licht was aangebracht. Een vergulde kroon droeg op de vele armen een reeks van waskaarsen, die een helder maar zacht licht en daarbij een heerlijken geur verspreidden. Mollige divans en hoog gerugde stoelen van zwart hout, maar waarvan de kussens in harmonie waren met de stof en de kleur der behangsels, een sierlijk dressoor, thands bijkans overladen door de fijne fluiten en roemers, zilveren schenkbladen en koelvaten voor de fransche en spaansche wijnen, zware thands neêrgelaten gordijnen van zijden damast, bezaaid met het rijk borduursel, dat aan den wand reeds bewonderd had kunnen worden, maakten de verdere stoffering uit en streelden het oog door de harmonie der kleuren en de bevalligheid der vormen, door de weelde, die den fijnsten smaak tot gids had, gekozen. Voor den divan, naast welken de gastvrouw zich een plaats had voorbehouden, lag een
persiaansch karpet, eenmaal het eenige dat in Engeland gekocht kon worden, waarom het dan ook door Carlisle werd begeerd.
Een tal van bedienden in groot livrij stond in de gaanderij en aan de hoofddeur geschaard, terwijl in de aangrenzende kamer, van de zaal slechts door een laken portière gescheiden, ettelijke muzikanten gereed stonden om op het teeken van den Steward zich te doen hooren.
‘De verloofden: zeer edele en hooggeboren Lady Jane Howard van Kimbolton en Sir Robert Conway, edelman van het Huis Zijner Majesteit!’ dus luidde de aankondiging, waarbij alle gasten oprezen, de gastvrouw eenige schreden verder dan zij straks bij de ontvangst der anderen had gedaan, vooruit trad, en de muziek inviel.
‘Werkelijk, Mylady kiest hare beschermelingen nooit slecht,’ mompelde een der Ladies tot hare gebuur, met een blik op den bevalligen bruidegom.
‘Een fortuinzoeker!’ klonk het tot andwoord.
‘Juist wat ik meen, en hij zal vinden wat hij zocht, de fortuin: geld en liefde.’
‘In éene persone.’
‘Waarschijnlijk in twee,’ lispelde de kwaadaardige tong, terwijl het oog der spreekster van de bruid naar de gastvrouw dwaalde.
Maar gold het hier de jonkman, die nog voor weinige weken onbekend ronddwaalde en thands als gelijke verkeerde met de verhevensten; de jonkman, die in zijn kleedij van rozenrood
| |
| |
fluweel, kwistig voorzien van wit satijnen strikken, waarin de diamanten als in zilver gevat, prijkten en bij elke beweging het oog, dat er op staarde, schier verblindde, ook aan de bruid werd weldra algemeene hulde bewezen. Het was niet het kleed van goudgaas, niet het diamanten halssnoer, dat op de borst neêrviel, niet de door het hair gevlochten paerelen, die de aandacht trokken, rijk wist men dat zij was; maar het was het gezichtjen, dat werkelijk eene uitdrukking had van schalksche dartelheid, die bekoorde, en het gelaat, vroeger misschien wel onbeteekenend geheten, leven en beweging schonk. Alle zweem van verveling was geweken; alle bitterheid, die daarmede gewoonlijk gepaard ging, verdwenen, terwijl datgeen wat tot die uitdrukking van bitsheid zooveel bijdroeg - de vorm van den neus - thands juist een schijn van schranderheid aan het geheele wezen gaf.
‘Lieve gastvrouw, hoe ik u reeds danke!’ lispelde Jane, nadat Mylady haar en haar bruidegom langs de breede rij van gasten had heengeleid en beiden aan dezen had voorgesteld. Ook Roberts oogen glansden ongewoon helder, terwijl hij, de hand zijner bruid in de zijne gevat, Mylady toefluisterde: ‘Ik vergeet deze ure nooit.’
‘Ik neem akte van dat woord!’ hernam zij, en de lieve glimlach, die den gantschen avond om de fijne lippen had gespeeld, verdween voor een oogenblik. Het was of Sir Robert een ijsklomp had aangeraakt en bijna verschrokken keerde hij zich af.
‘De Hertog van Northumberland!’ kondigde de page aan, terwijl hij de vleugeldeuren openwierp.
Mylady trilde. ‘Zal hij komen?’ mompelde zij nogmaals.
De zusterlijke liefde scheen haar voetstap te verhaasten, toen de Hertog binnentrad.
‘Goed van u, dat ge komt; waarlijk, ik vreesde reeds,’ voerde zij hem gejaagd te gemoet.
‘Gij wildet het immers, Lucy! en wie doet niet gaarne wat gij begeert. Ik wist wel, dat ge uw laatst bezoek aan den Tower zoudt wenschen te doen vergeten,’ voegde hij er zachter bij.
‘Maar gij zijt tien jaren jonger geworden! Wat zegt gij, Lady Montague?’ vroeg zij, zich eensklaps wendend tot een jonge schoone, die van vele heeren omringd was en bij die vraag purper werd. ‘Algernon!’ fluisterde zij aan zijn oor, ‘daar ligt úw geluk en ónze toekomst... Voleind uw zegepraal!’
En Algernon deinsde niet meer zoo als vroeger ontzet te- | |
| |
rug. Zijne herstelling van de eens vreeselijke krankte scheen volkomen. In het bezige leven, in den woedenden strijd der partijen was hij medegesleept; andere hartstochten hadden den eenen, den eenigen, die hem beheerschte, op den achtergrond gedrongen; de eene gedachte, die zijn brein overmeesterde en daardoor zijn oordeel en rede verduisterde, was van lieverlede overschaduwd door anderen; een deel van de vroegere veerkracht was teruggekeerd, en slechts van de oude kwaal was een prikkelbaarheid achtergebleven, die niets meer van de vroegere zachtmoedigheid en, voor niemant dan voor Mylady alleen, iets van de vroegere volgzaamheid overig liet. Dank zij het beleid zijner zuster, was de afkeer van een tweede huwelijk zoo niet geweken, dan toch zóo verminderd, dat die aandoening minder krachtig was dan het gevoel van hetgeen hij aan zijn geslacht was verplicht.
Toen Mylady hem verliet en een oogenblik later naar hem omzag, ontwaarde zij hem aan de zijde van Bedford, die met Lady Montague in gesprek was.
Maar de hoogste eer, die Carlisle-house geschonken kon worden, werd dezen avond niet vergeefs verbeid. Op de straat klonk de gelijke eentonige voetstap van een bende krijgsknechten, die met de draagkoets, welke zij omgaven en tegelijk met den stouten ruiter, die in hun midden reed, voor het huis van Mylady stil hielden. Hare Majesteit de Koningin trad binnen aan den arm van Prins Rupert, den zoon van den ongelukkigen Koning van Bohemen en dus den neef van Karel Stuart. Nog was die naam niet met bloed bevlekt; nog weêrgalmde hij niet van het Noorden tot het Zuiden, uit den mond van duizenden vergezeld van vloek en verwensching; uit dien van honderden begeleid van jubeltoon en handgeklap. Zoo als hij nu verscheen, was hij de volmaakte edelman, wiens zwierige kleedij de type werd van het gewaad der dolste kavaliers. Twee lange dusgenaamde love locks hingen langs het hoofd tot op den nek en den kanten kraag, waar de einden met linten waren vastgebonden; het wambuis met de wijde mouwen en de kanten lubben om de polsen was gesloten om het midden; de wijd gepofte broek, bezet met linten, werd door den rijken kousenband aan de knie vastgehecht; de breede kappen der laarzen prijkten met kant, en de groote hoed, wat den vorm betrof, aan de Italiaansche condottièri ontleend, torschte aan den eenen kant een bundel linten en aan den anderen een witte
| |
| |
veêr, waarvan de punt rood was gekleurd. Hij droeg mouches op het gelaat, een kleine moustache en baard. Vermetelheid lichtte uit den blik van het oog; trotschheid sprak er uit houding en tred; de roode blos toonde een gezondheid en kracht aan, die later bleek door geene vermoeienissen, van welken aard ook, gedeerd te worden. De forschheid van bouw en gestalte kwam vooral dit oogenblik uit, nu hij aan de zijde der tedere en tengere Henriëtte Maria voorttrad.
‘Carlisle-house kan dezen avond voor altijd zijn geschiedboek sluiten en het laatste hoofdstuk stelt dan al de andere in de schaduw!’ zeide Mylady diep neigende voor Hare Majesteit en Zijne Koninklijke Hoogheid, die op het vaste land dien titel nog slechts zelden vernomen had, maar daarmede aan het Hof zijns ridderlijken ooms werd verblijd en vereerd. Mylady voerde het gelukkig paar de hooge gasten te gemoet, die zich een oogenblik met beiden onderhielden en toen met eenige haast de rijen langs gingen. Hare Majesteit was de oorzaak, dat de revue zoo spoedig was afgeloopen. Zij verlangde met Mylady eenige woorden te wisselen en gaf daar spoedig blijk van, want naauw op de haar aangewezen eereplaats neêrgezeten, riep zij de ijverige gastvrouw, die een woord voor ieder had, tot zich. De fluisterende toon, waarop het gesprek reeds dadelijk gevoerd werd, deed Rupert zich eenige schreden verwijderen en een onderhoud zoeken bij eenige der meest nabij zijnde groepen.
‘Ik dank u, Lucy, dat ge mij zelve uw gang naar de kerk der Puriteinen en uw gesprek aldaar met een der volksmenners hebt gemeld. Hadt gij 't niet gedaan, ik zou mij ongerust hebben gemaakt; nu behoefde ik u niet te verdedigen....’
‘Wat toch altijd bewijst, dat men er tegen mij bij Uwe Majesteit een aanklacht van gemaakt heeft. Ik kan gissen wie het deed. Het was uw schrijver François.’
‘Ja, hij was het. Ik begin met u te gelooven, dat die man valsch spel speelt. Maar het is zoo moeielijk hem op heeter daad te betrappen.’
‘In dat geval is het altijd het zekerst den argwaan gehoor te geven. Uwe Majesteit gelieve dien man weg te zenden, want de gevaren die mij bedreigen, zijn groot, zoo ik niet zeker ben van de woorden, in het kabinet Uwer Majesteit gesproken. Ik wensch niet het ongeluk van dien man, wiens schuld ik meer dan vermoed, maar toch nog niet bewijzen kan. Uwe Majesteit verzekere hem een jaargeld, maar zende hem weg.’
| |
| |
‘Ik zal er over denken; wees niet ongeduldig; gij weet dat ik spoedig een besluit neem. Maar ik heb u over iets veel belangrijkers te onderhouden. Het Huis der Gemeenten is ons voorstel aangaande mijne moeder gedaan. Hoe bleek mij weder uw doorzicht, Lucy! Ja, het is noodig, dat haar een wacht van musketiers worde gegeven; want zij verhaalde mij nog van daag, dat zij tot aan hare woning beleedigd wordt! Maar ik vrees dat ons verlangen tegenstand zal ontmoeten. Dat men zijn onderdanen in zulke dingen nog moet raadplegen! Kunt gij uwen invloed niet aanwenden?’
‘Ik verwacht Pym van avond hier,’ lispelde Mylady.
‘Jezus Maria! die man hier, in mijne tegenwoordigheid...! Laat hem niet toe! Hij behoort hier ook niet.’
‘Hij behoort hier juist. Hij moet ons een onderpand geven van zijne trouw en dat geeft hij door hier te verschijnen.... Maar of hij zal komen?’
‘Ik kan hem toch niet verzoeken, ik...?’
‘Zou ik dat ook bedoelen? Zou ik de majesteit der Kroon zulk een vlek willen opwerpen, ik, wier streven het is haar te verheerlijken?.... Uwe Majesteit stelle zich volkomen gerust en gelieve dat anderen ook weder te doen zijn, door verlof te geven tot het beginnen van den dans.’
Werkelijk waren veler blikken met eenige onrust op de beide fluisterenden gericht. Er waren er onder, die het Huis Stuart oprechtelijk waren toegedaan en bij den aanblik dier beide vrouwen een angstig gevoel niet konden bedwingen; er waren er onder, die Mylady met een soort van schuwheid beschouwden en zich wel hadden willen verstouten de hand te leggen op het oor Harer Majesteit. Den zoodanigen zou het gewoel van den dans werkelijk eene afleiding en alzoo eene geruststelling zijn. Bovendien maakte de houding van Prins Rupert het afbreken van het gesprek, dat zich meer en meer bepaalde tot de groep waar Zijne Koninklijke Hoogheid zich bevond, wenschelijk, ja noodzakelijk. Met eene losheid, die alleen om zijn hoogen rang van vrijpostigheid werd vrijgepleit, onderhield de Prins zich met de Ladies, en toen hij den tegenwoordigen politieken toestand ter sprake bracht, verkondigde hij stellingen, die slechts door zeer weinigen zelfs van den hoogen en behoudenden adel, die hier zijn verhevenste vertegenwoordigers vond, kon worden toegejuicht.
‘Het is waarlijk goed, Mylords! dat de winkeliers van het Huis
| |
| |
der Gemeenten een oogenblik stil staan en zich schijnen te bedenken eer ze voortgaan. Bij God! ze zijn dan ook ver genoeg gegaan en Zijne Majesteit heeft met eene voorbeeldeloze zachtmoedigheid verdragen wat zij verdragen heeft. Ware Strafford niet zulk een hoogmoedig dienaar geweest, Zijne Majesteit had hem niet moeten prijs geven.’
‘Uwe Koninklijke Hoogheid vergete het verleden.... Zij is zoo uitnemend in staat ons alleen het heden te doen gedenken... door hare tegenwoordigheid,’ merkte Lady Aubigny aan.
‘En in de uwe vergeet men gants en al den tijd!’ hernam de Prins. ‘Het is echter goed, dat men niet altijd het voorrecht geniet u te aanschouwen; want in het belang van mijn verheven Oom, behoort men thands vooral niet den tijd te vergeten. Wij hebben te zorgen, dat de toekomst niet op het verleden gelijke, en dat de kooplieden uit het Huis der Gemeenten dit ook gelooven, bewijst mij hun stil staan op dit oogenblik. Mijne woorden mogen luid klinken, Mylords! Ik wil dat ze in Stephenskapel gehoord worden; het kan een waarschuwing zijn.’
‘Wat Uwe Hoogheid een stil staan noemt om zich te bedenken, kon er wel eens een zijn, om adem te scheppen voor een nieuwen tocht,’ werd er eerst naauw hoorbaar, maar weldra met meer kracht en ten laatste overluid aangemerkt. De Prins keerde zich haastig om, terwijl het forsch gelaat een uitdrukking van hooggaanden wrevel uitdrukte.
‘Ah, zegt gij dat, Sir!’ zeide hij, Robert van het hoofd tot de voeten metend. ‘Hebt ge uw bruid verlaten om ons dat te komen vertellen? Bij Mars! wij zouden grooten lust gevoelen om de lieve bruid te gaan troosten en te doen vergeten, dat haar aanstaande gemaal zelfs in zijn hoogtijd nog zóo wijs weet te zijn!’
Roberts wangen gloeiden. Hij zocht naar een puntig woord, dat hem op den onverdragelijken hoogmoed, de vernederende minachting, die er uit 's Prinsen andwoord doorschemerde, wreken kon, maar hij vond het niet. Hij moest zwijgen, terwijl de lip beefde en de hand trilde en aller oog zich vol verwachting op hem scheen te vestigen; hij voelde zich verslagen, niet als een man op het slagveld, maar als een scholier van Eton-college op de speelplaats.
Gelukkig dat de tonen der muziek werden gehoord, Myladies stem in de nabijheid klonk en den bruidegom noodde het bal
| |
| |
te openen, waartoe Hare Majesteit in hare hooge genade verlof had gegeven. In een oogwenk waren allen gereed. Afgescheiden van het genot, dat de sarabande hun beloofde, was de dans thands het eenig afdoend middel om het malaise te doen verdwijnen, dat door allen in meerdere of mindere mate gevoeld werd.
Toch weifelde de bruidegom een oogenblik, zelfs na de bepaalde uitnoodiging der gastvrouw. De dans, was hij niet een gruwel voor het godvruchtig gemoed? Was hij niet een der verlokselen des Boozen, waartegen de Gemeente des Heeren nooit genoeg kon worden gewaarschuwd? Neen, hij zou zich niet daaraan overgeven, al mocht hij nog in hoogere mate aller bespotting opwekken dan hij reeds gedaan had! Maar daar lispelde een zilveren stem aan zijn oor, terwijl een kleine poezele hand zich op de zijne legde: ‘Weet ge nog wel dien middag in het priëel, toen ik geroepen werd om de sarabande te leeren dansen? Wie kon toen denken, dat ik die ging leeren voor u? Gij zeker niet, ik misschien wel, Robert!’
‘Beste Jane, hoe ge alles hebt onthouden!’ fluisterde hij, terwijl hij, alle Puriteinsche stellingen vergeten, haar in den rei voerde, aan het hoofd der schaar, in de nabijheid van Hare Majesteit, die hare hand aan Prins Rupert had gereikt. Algernon Percy danste met Lady Montague en scheen de vlugheid der jeugd herkregen te hebben; hij had evenmin als al de anderen een oog voor Mylady, die met bevalligheid de scharen geordend, de bewegingen der dansenden zelfs geleid had, maar, toen de dans een aanvang had genomen, zich een weinig ter zijde had begeven, waar zij niet meer in het volle licht stond van den kroonluchter. De paren wiegden en neigden haar voorbij; menig schertsend woord werd geuit; de wang kleurde, het oog tintelde van genot; zij nam er geen deel aan, zij was de slavin van slechts éene gedachte, van slechts éene aandoening, voor welke haar boezem echter nog te eng scheen te zijn, want zij bracht de hand aan het hart, terwijl zij, naar de vleugeldeur starende, prevelde: ‘Zal hij komen?’
En werkelijk, hij kwam! Door het geruisch der muziek was het haar onmogelijk den naderenden voetstap te vernemen, of de aankondiging te verstaan van den page aan de vleugeldeur. Deze werd echter geopend en, met dezelfde eerbewijzingen als straks de aanzienlijken naar rang en geboorte, trad thands de burger binnen, de burger echter, op wien een gantsch volk
| |
| |
het oog hield gericht, de werkelijke Koning van Engeland, John Pym.
Had hij zich ook voorbereid op de ontmoeting eener talrijke schaar, hij had toch niet kunnen voorzien op zulk een oogenblik te zullen binnentreden. Hij bevond zich te midden eener dansende menigte, hij, door belang en neiging aan de Puriteinsche partij, in wier starre vooroordeelen hij echter in alle opzichten niet deelde, verbonden. Bij zijn binnentreden ging er een dof gemurmel door de schare, en onwillekeurig vergat de knie de buigingen, de hand de bewegingen te maken, bij het dansen der sarabande vereischt.
John Pym was in hun midden! Velen overviel eene koude huivering, gevolg van afgrijzen of van vrees; sommigen was zijne verschijning een blijde boodschap, allen echter eene verrassing, welke bij de meesten gepaard ging met een veroordeeling van de vrouw, die dien man te harent ontving. Koud was ze en hoogmoedig en ijdel, maar niemant had haar dat in die mate gedacht als het in deze ure bleek. De vervolger van hem, dien zij heette lief te hebben, ontving zij in haar huis! Slechts weinige dagen na den dood van eenen, dien zij tot aan het schavot had begeleid, had zij den moed een feest te vieren niet alleen, maar daarop hem te nooden, die den vriend had verslagen! Men had vele wendingen en zwenkingen in den politieken cirkel aanschouwd, maar toch nimmer zulk eene verandering van gezindheden als hier, waar het nog wel de innigste en heiligste gold. Zelfs Algernon Percy geraakte het spoor bijster en vond, dat zijne hoogvereerde zuster het doel voorbij was gerend en harer ijdelheid een misdadig offer had gebracht.
Welke moeite ieder ook deed om den gevierden burgerkoning de innerlijke onrust te verbergen en, of zijn aanwezigheid niet bespeurd werd, voort te blijven dansen, het scheen onmogelijk. Hare Majesteit klaagde over vermoeidheid en vroeg haar cavalier haar naar den divan terug te leiden, waarvan al de anderen gebruik maakten om mede een oogenblik te pozen.
Middelerwijl was Mylady Pym genaderd; geen voetstap echter verder dan de beleefdheid het voorschreef. Er werd tusschen hen slechts een koude beleefdheidsformule gestamerd, waarna de gastvrouw den nieuwen gast aan de aanwezigen en natuurlijk aan Hare Majesteit het eerst voorstelde.
Waar was de moed en de stoutheid van Henriëtte Maria van
| |
| |
Bourbon, terwijl zij den volkskoning haar naderen en voor zich zag staan? Zij had zelfs geene zelfbeheersching genoeg om zich onverschillig te toonen en den ‘dikken purperen rondkop’, zoo als zij hem dikwerf met minachting genoemd had, in de oogen te zien, of hem met fierheid, gesproten uit het bewustzijn van eigen waarde, te ontvangen. Pym had diep voor haar gebogen, maar zag zich de vorstelijke hand niet toegestoken. Zachter, maar toch even duidelijk als in St. Stephenskapel, klonken de woorden van hulde: eene officieële verzekering, dat hem het hoogste geluk te beurt viel, nu hij werd toegelaten tot de tegenwoordigheid Harer Majesteit. Zij wist slechts een algemeen woord van dank te stameren en wendde zich daarop tot haar cavalier, Prins Rupert, die met een uitdagenden blik den volksmenner, dien hij al zeer klein en nietig vond, aanzag.
‘Ik hoor dat ge ver zijt in het dansen der sarabande,’ zeide de onvoorzichtige.
‘Toch uiet, Hoogheid! Ik dans niet meer, sedert ik ernstige bezigheden heb.’
Hoe meer Pym de rijen doorging, hoe meer hij gevoelde op eene plaats te zijn, waar hij niet behoorde en waar hij niet had moeten komen. Hij had zich in een valschen toestand geplaatst en dat gedaan om den wille van haar, die hem echter scheen te ontwijken, die jegens hem al de plichten der hoffelijkheid vervulde, maar hem geen enkelen blik gunde, waaruit hem een zweem van erkentelijkheid toestraalde. Hij had den strik voorzien, die hem door haar gespannen was en nochtans had hij dien niet ontweken. Zij had den eersten stap van toenadering gedaan; maar men had er voor gezorgd, dat de tweede door hem en wel in het openbaar werd gezet. En zoo hij haar nog maar naderen konde!... Maar naauw was hij haar voorbij gekomen of hij zag haar wisselen van plaats.
Hij las in iedere buiging wrevel, hij hoorde bijkans in ieder woord den haat van den zwakke en kleine, die met speldenprikken poogt te kwetsen, bij gemis van een scherpsnijdend zwaard; hij stelde buiging tegenover buiging, sarkasme tegenover sarkasme, ofschoon de strijd voor hem te bang werd en de wapenen, hier gebezigd, niet die waren, welke hij het best wist te hanteren. De bedienden van Myladies huis brachten ververschingen rond op de zilveren schenkbladen en Mr. Pym stond in de nabijheid van 's Prinsen divan, terwijl de wijn en
| |
| |
de konfituren aan een der Ladies werd aangeboden. Hij voelde een tik op zijn schouder, begeleid van de woorden: ‘Neem dat glas aan!’ waarop, toen Pym zich omkeerde, een kreet van verrassing volgde en de verzekering, die voor verontschuldiging diende, dat Zijne Hoogheid zich vergist had en hem van achteren voor een van Myladies bedienden had gehouden.
‘Toch is mij die vergissing aangenaam, want zij bracht mij in aanraking met Uwe Hoogheid,’ klonk het andwoord van Pyms lippen, terwijl de naastbij zijnden hun gesprek staakten en met angstige verwachting den afloop van de lompe beleediging des Prinsen verbeidde. ‘Mag ik uw glas?’ en Pym nam het den thands werkelijk onthutsten Prins uit de hand en bracht het den bediende.
‘Rupert! wat doet ge, wat waagt ge?’ zeide Harc Majesteit verschrokken. ‘Hij zag u aan met een basiliskenblik en zulk een blik spelt verderf.’
‘Tegenover zulk gedierte gebruikt men den voetzool,’ gaf Rupert ten andwoord; maar het was toch of zijn stem daarbij trilde.
‘Lucy, beste Lucy!’ fluisterde Hare Majesteit in de grootste verwarring, ‘laat de muziek weder beginnen en den dans meteen. Zoek hem te spreken, Lucy! Denk er aan, hem te belezen ons voorstel te ondersteunen. Ik laat alles aan u over, maar spreek met hem!’
‘Uwe Majesteit zij zonder zorg, ik zàl spreken!’ suisde het.
Weder ruischten de tonen der muziek, en nogmaals verontschuldigde zich Mylady, toen Rupert haar ten dans vroeg, hetgeen Hare Majesteit scheen goed te keuren, daar zij den Prins weêrhield zijn aanzoek te herhalen, door hem zelve tot een tweeden dans uit te noodigen. Een oogwenk later had Mylady de feestzaal verlaten, geen der gasten, behalve Pym, wist waarheen. Deze, die haar gestaâg met de oogen volgde, had haar in eene der zijzalen zien verdwijnen, en richtte, zoo als het scheen, onbespied door de dansenden, zijne schreden naar die zijde. Maar al mocht hij gezien zijn, niemant der aanwezigen zou het vreemd voorkomen, dat de Koning der rondkoppen tegenover die dansende schare zich in het voorportaal der helle geloofde en zich daarom trachtte te verwijderen. Hij bevond zich tegenover Mylady in een slechts flaauw verlicht vertrek, dat te donkerder scheen, naarmate het in de groote zaal heller was. Daar stond zij in haar rosefluweel kleed, dat
| |
| |
in de schemering een donkerder tint scheen aangenomen te hebben, en schier aan den gloed van een kool vuurs deed gelooven. Haar gelaat daarentegen was marmerwit en stak daar schril bij af. Zij stond voor een kunstmatig berceau, uit fijne gewassen en geurige bloemen gebouwd, en had juist een der schoonste rozen geplukt, wier geuren zij gretig scheen op te drinken, waarbij zij echter de bloem zoo onzacht bejegende, dat de roode windselen loslieten en naast haar nederdwarrelden op den vloer.
Zij was schoon, schier bovenaardsch; kil als een sylphide, maar toch ook lokkend als deze! In een oogwenk was Pym haar ter zijde gegleden en had hij haar hand gevat, die hij waagde te kussen. Maar zij trok die in aller ijl terug en zag hem aan met vlammenden blik en hijgenden boezem, terwijl hare lippen zich plooiden tot een woord, dat, ware het gesproken, juist niet van tederheid zoude hebben getuigd.
‘Ik ben gekomen, Lucy! Ik ben tot u gekomen, te midden der lichtzinnigen, die...’
‘U waagden te bespotten, dat bedoelt ge, niet waar? IJdel, ook dát nog!’
‘IJdel, ja ik wil het erkennen te zijn, omdat gij het mij maakt.’
‘Ik?’
‘Gewis..... Welk man zou het niet worden, die door u wordt onderscheiden?’
‘Onbeschaamde!’ suisde het weder van hare lippen, maar veel minder bepaald dan laatst op hare wandeling met hem.
Hij bleek den toestand zeer goed te hebben overzien en Lucy in het binnenst te hebben gelezen. Wat voor de gantsche waereld een raadsel scheen, mocht dit ook een wijl voor hem geheten hebben, maar was het in de laatste oogenblikken vooral niet meer.
‘Gij hebt mij onderscheiden, Lucy Percy! en, duid het mijner ijdelheid niet al te zeer ten kwade, als ik er bijvoeg, dat ik het er zelfs voor houde, dat het u juist niet veel moeite heeft gekost... Het getuigt van uwe adelaarsnatuur, dat gij u aan de hoogten hecht en dat gij den wijden afgrond, die de beide rotspunten scheidde, hebt kunnen overvliegen zouder te duizelen.’
‘Versta ik u wel, dan zijt ge zeer trotsch en.... zeer vernederend.’
| |
| |
‘Het eerste misschien, het tweede niet; want ik sta u toe te gelooven, dat ik Strafford met een dier beide rotstoppen bedoelde, wat ge mij zeker niet euvel zult duiden.’
‘Noem dien naam niet; thands niet... maak het mij niet onmogelijk!’ mompelde zij, zich van hem afkeerend, om het zwoegen van haar boezem te verbergen en ook den brandend heeten traan, die in haar oogen trilde.
‘Waarom thands niet? Hij staat immers niet meer tusschen ons beiden.’
‘En zijn moordenaar herinuert het mij!’ riep zij met gesmoorde stem.
‘Indien Karel Stuart dat hoorde, hij zou u voor deze woorden hartelijk danken, Lucy!’ Hij poosde een oogenblik, als om de werking dier laatste aanmerking niet te verstoren, maar vervolgde toen op een gantsch anderen toon, vleiend en zacht, terwijl hij zich van de koude hand, die zij liet neêrhangen, meester maakte: ‘Laat het verleden zijn dooden begraven..... Het heden, de toekomst, behoort ons... ons beiden, Lucy! indien gij het wilt, en gij wilt het, ik ben er zeker van! Gij zijt aanbiddelijk als toen ik u voor het eerst zag; ja, schooner nog dan toen; schooner nog dan toen ge mij terugweest met hoon en minachting... Lucy! ik heb niets vergeten, maar alles vergeven...’
Hij had het gewaagd den arm om haar midden te slaan en hij voelde haar adem suizen langs zijne gloeiende wangen. Daar voer een schok door hare leden. Zij wond zich los uit zijne armen; bleeker nog dan straks was haar gelaat, gejaagder nog klonk hare stem; zij, die de meerdere had willen willen zijn, was de mindere geworden, want die man had alles begrepen en maakte met onweêrstaanbare kracht gebruik van het voordeel zijner stelling. Weêrgaloze openhartigheid kon haar echter het voordeel hergeven en ook hare verhouding tot dien man voor de toekomst zuiver doen teekenen.
‘Vergis u niet, Pym! Niet de liefde doet mij stilstaan, waar gij nadert, maar de haat... Ik haat u!’
‘Ik weet het en ik weet ook om welke reden gij het doet en om welke reden gij het zegt.... Zulk een haat waardeer ik. Van alle aandoeningen is zulk eene het best in staat de harten aan elkander te ketenen..... Er is liefde in zulk een haat, er is geen haat in de gewone liefde... Word gehaat, maar dien ook den haat, niet waar, Lucy! en men is meester
| |
| |
van een dubbele kracht; sympathie en antipathie. Welnu, haat mij; ik zal uwen haat dienen... Heb ik u niet volkomen begrepen?’
‘Pym, gij zijt een vreeselijk vijand!’ fluisterde zij op de sofa nederzijgend.
‘Ik zal het zijn voor de uwen, of liever ik was het reeds lang, want uwe vijanden zijn de mijne... Wilt gij het covenant aangaan, Lucy! een covenant, even krachtig als de Schotsche broederen er een sloten?’
Zij reikte hem de hand, die hij thands, zonder dat zij het belette, aan zijne lippen bracht.
‘Wreek mij, John...! wreek mij op de lafaards....’
‘Die den vriend prijs gaven; ik voor het minst vervolgde een vijand.’
‘Wreek mij en ik zal erkentelijk zijn,’ klonk het met een wegstervende stem.
‘Alsof gij het niet reeds waart,’ hernam hij, haar in de armen sluitend en een kus op de lippen drukkend, waarbij haar weder een koude rilling door de leden voer; zij scheurde zich echter niet los, maar onderging zijne liefkozing; zij beheerschte zich ditmaal; wat Judith waagde tot verlossing haars volks, zou zij niet onmogelijk achten tot bevrediging van haar verlangen, tot voldoening van haren wrok.
‘Maria de Medicis,’ fluisterde zij, ‘moet verdreven worden.’
‘Ik vatte de woorden te goed, die ge u op onze wandeling liet ontvallen, om den wensch, dien ge nu uit, niet reeds voorkomen te hebben. Van avond is de resolutie in het Huis der Gemeenten aangenomen, om Zijne Majesteit te verzoeken, dat het Haar behagen moge de Koninginne-moeder te doen vertrekken, hetgeen het eenig middel zal zijn om haar voor het volk hier te lande in veiligheid te stellen.’
‘Dat is een goede boodschap, John!’
‘Zijne Majesteit wees ons zelve den weg. Een verzoek tot ons te richten, om de Medicis een lijfwacht te geven, was het niet een uitlokken van den raad, dien wij Zijner Majesteit thands geven?’
‘Ik spoorde er toe aan! Men beet aan het lokaas en de val knipte dicht. Wij zullen elkaâr, naar ik hoop, nog meermalen op hetzelfde pad ontmoeten, John! Weêrhoud mij niet! Op het oogenblik zal de dans geëindigd zijn en Hare Majesteit verlangt er naar mij te spreken; zij is zoo begeerig naar nadere, naar goede tijding; ik zal haar die brengen.’
| |
| |
Haar gelaat, nog altijd beschenen door het flaauwe halve licht, nam bij deze woorden eene uitdrukking aan, welke Pym zelfs een oogenblik ontzette. ‘Wat de hel toch een plaats van geneuchten moet zijn!’ merkte hij schertsend aan; maar de toon was gedwongen.
‘Als zij ten minste de plaats is der wrake,’ klonk het andwoord, terwijl het oog, als bespiedde het een prooi, voor zich uit staarde, als zich hechtend aan het voorwerp, dat slechts voor dien blik zichtbaar was. ‘Vaarwel! Nader mij van avond niet weder, of liever vertrek; ik zal u verontschuldigen.’
‘Wanneer zal ik u terugzien?’
‘Zoodra onze haat het vordert.’
‘Waar?’
‘In de St. Antholins kerk of in Carlisle-house. Men weet in White-hall van ons verbond en toch voedt men geen argwaan. Groote zielen zijn zoo licht vertrouwend!’
Zij spoedde zich heen en kwam in de zaal terug, waar reeds velen zich aan den dans hadden onttrokken en zich laafden aan de verkwikkende dranken, welke zoo mildelijk werden rondgediend. Reeds herhaaldelijk had deze en gene op de afwezigheid der gastvrouw gezinspeeld, en dat niet altijd op eene wijze, welke Mylady vereerend kon zijn; maar vooral werden de opmerkingen algemeen en scherp, toen Prins Rupert schijnbaar verrast de oogen om zich heen sloeg en met verwondering naar den grooten Parlementsheld vroeg. Algernon voelde de wangen purper worden en was gedwongen het aangenaam onderhoud met Lady Montague te staken, die bij de aanmerking des Prinsen het mondtjen zooveel beteekenend plooide. Het kwam hem thands voor, dat zijne zuster de groeve van Strafford te vroeg had gesloten; dat zij een wandaad pleegde, door zoo spoedig reeds hem, dien zij als vijand moest verfoeien, de hand te reiken. Oneer hoopte zijne zuster op haar eigen hoofd en daardoor ook op het zijne. De aderen op zijn voorhoofd zwollen op; zijne verontwaardiging dreigde de perken te overschrijden, die hij zijn wil altijd bij de waardeering zijner zuster had gesteld. Algernon Percy scheen dat oogenblik alle banden te hebben afgeschud en, als herschapen, zich werkelijk het hoofd te gevoelen van zijn doorluchtig geslacht.
Maar Mylady vond eene verdedigster, waar men die het minst zou hebben verwacht, vond er eene in Hare Majesteit. Toen deze vernam wat er omging, gaf zij overluid te kennen, spre- | |
| |
kende tot Prins Rupert, dat Mylady zich op haar verzoek had verwijderd, om een werk te verrichten, dat zij haar had opgedragen. Wat Mr. Pym betrof, dezen had zij nog niet gemist, en vreemd scheen het ook haar toe, dat Zijne Edelheid zich niet in de zaal bevond.
Aan alle verdere opmerkingen maakte het binnentreden van Mylady een einde. Zij haastte zich niet Hare Majesteit, die haar blijkbaar met ongeduld verwachtte, te naderen, maar knoopte een gesprek aan met de eerste paren, die zij ontmoette, zonder dat zij in het minst er om scheen te denken, dat hare afwezigheid een woord van verontschuldiging of verklaring behoefde. Lady Rivers, die haar kende en in staat was haar beter naar waarde te schatten dan een der aanwezigen, genoot menig puntig woord, dat Mylady ontviel, terwijl deze zich in hare nabijheid bewoog; maar zij merkte tevens op, dat de wimpers ongewoon trilden en de stem iets gejaagds had, wat het puntig woord iets buitengemeen scherps en bijtends gaf. Eindelijk was Mylady de sofa, waar Hare Majesteit zich bevond, genaderd. Deze, die de zelfbeheersching nooit een deugd had geacht, brak het gesprek met de haar omringenden af, trad haar te gemoet en vroeg zoo luid, dat eenige der naastbij staanden het konden verstaan: ‘Welnu, Lucy? Welnu?’
Mylady voerde haar naar de rustbank terug en boog zich daar tot haar over en fluisterde haar eenige woorden in het oor, die Hare Majesteit deden opspringen met een kreet van ergernis en drift.
‘Rupert, hoort gij 't?’ riep zij, zich tot den Prins keerend, die daarop nader trad. ‘Die vermetelen! Zij durven eischen, dat mijne moeder het land verlaat! Wij zullen het niet toestaan! O, deze schande óok nog!’
‘Het zal niet beter maar erger worden, zoolang de praters het zwaard niet zien glinsteren,’ hernam de Prins. ‘Waar is de Parlementsos?’ vroeg hij luid; maar ieder had de voorzichtigheid en wellevendheid hem niet te verstaan. Hij vond dus eene bepaalde aanduiding niet overbodig en vervolgde: ‘Waar is Mr. Pym? Mylady zal wel in staat zijn ons dit te zeggen.’
‘Ik moet Uwe Hoogheid teleur stellen,’ zeide de toegesprokene. ‘Waarlijk, ik mis hem nu ook. De dans schijnt hem verjaagd te hebben. Het verwondert mij bijna niet meer, dat Uwe Hoogheid zich straks ten zijnen opzichte vergiste...’
| |
| |
‘Ik moet Karel dadelijk spreken! Ik moet weten of hij ook hierin zal toegeven,’ fluisterde Hare Majesteit.
‘Uwe Majesteit kan bij ondervinding weten, dat hare tusschenkomst alvermogend is,’ andwoordde Mylady op die woorden drukkend.
Zoo spoedig de welvoegelijkheid het slechts gedoogde, maakte Hare Majesteit zich tot vertrekken gereed. Weldra volgden ook de andere gasten, wien de strakke toon, die alom heerschte, onverdragelijk werd. Het laatst van allen vertrok het jeugdige paar; het had Mylady te danken voor het genot beiden geschonken, voor de hooge eer hun bereid; erkentelijk zouden zij zich toonen; immer zouden zij zich herinneren, wat Mylady voor hen had willen zijn.
‘Het is ook uw verlovingsfeest!’ zeide Mylady, Jane een kus op het blanke voorhoofd drukkende en hare hand, die kilkoud was, in die van Sir Robert leggend. ‘Vaartwel, vaartwel, gelukkigen!’
Het is ook uw verlovingsfeest, had Mylady gezegd. Het was ook het hare geweest. Maar bij de verloving, die zij had gevierd, voegde geen spel en geen dans, geen lichtgetoover, geen kleurenpracht van kunst en natuur. Het was of zij dat gevoelde; want ze bleef in de zaal, zelfs toen de bedienden op haar bevel luchter na luchter uitdoofden en een half donker de helle verlichting van een oogenblik te voren verving. Met bevende lippen stond zij daar, te midden dier groote zaal, in wier hoeken de fijne bloemen waren verflenst, op wier prachtig huisraad de stof, onder den dansenden voet opgedwarreld, was neêrgedaald; het was of zij van dit alles afscheid nam, want zij prevelde: ‘De groote verzoendag is aangebroken; vasten en bidden voortaan!’ |
|