De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Het laatste nieuws van de zon.Er is niets nieuws onder de zon. Wie dat zegt, en er bij denkt aan de standvastigheid van de stof of van de kracht, spreekt eene waarheid uit, die, even als overal elders in de natuur, zoo ook geldt hier op aarde. Stapel eeuwen op eeuwen, de wonderen die de aarde van heden draagt, zij zijn van de stof gemaakt die den chaos vormde; voeg menschengeslachten bij menschengeslachten, de volgende leven van de stof waaruit de voorgaande bestonden. Heden een prachtig organisme, gesteld om de organische wereld te beheerschen en te leiden naar zijn wil, morgen in die wereld opgenomen, binnen weinige jaren ontbonden, verstrooid, dienstig gemaakt om organismen te voeden, staat ook het ligchaam van den beste onzer onder die ijzeren wet; het moet mede voort in den eeuwigen cirkel. Zoo is de natuur de zich zelve genoegzame, die, terwijl zij in wezen en inhoud dezelfde blijft, haar gelaat slechts verandert. In ruwe trekken verhaalt van die verandering de korst der aarde ons eene geschiedenis; tijden, die alleen met honderdtallen van eeuwen zijn te meten, verloopen er tusschen de gebeurtenissen die in haar als het ware zijn opgeteekend. Eene treffende geschiedenis van die verandering, eene die haar in alle bijzonderheden voor ons bloot legt, is de geschiedenis van de menschheid. Want, schoon hij eensdeels geheel onderworpen is aan dezelfde wetten als de stof waaruit hij dagelijks wordt gevormd, is anderdeels aan den mensch het woord uit Genesis volkomen bewaarheid, in zooverre hij, wat de uiterlijke gedaante betreft, die stof beheerscht. Waarlijk, indien er in dit opzigt iets nieuws onder de zon is, dan is het aan hem te danken, en bezwaarlijk zou het zijn na te gaan, hoe zeer wel de uiterlijke gedaante der aarde van de tegenwoordige zou verschillen, als hij | |
[pagina 62]
| |
boven zijne overige natuurgenooten alleen had uitgemunt door eene fijnere bewerktuiging van zintuigen en ledematen. In geen eeuw kwam de invloed, dien hij op de hem omringende natuur uitoefent, meer uit, dan in de onze. Als hij toch de spankracht van den stoom tot zijne kracht maakt en de electriciteit tot zijn bode, dan wordt zijn vermogen de stof te vervoeren en te vervormen haast onweêrstaanbaar en de gansche aarde de kring, waarin hij zijn wil als in zijn omgeving doet kennen en uitvoeren. Het is de begeerte om aan behoeften te voldoen, die steeds op nieuw en met heviger drang zich doen hooren, die het menschdom op deze wijze steeds doet vooruitgaan in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Dat daarbij de eerste zooveel sneller plaats heeft dan de laatstgenoemde, kan geen verwondering wekken. Terwijl de zucht om aan de zedelijke ontwikkeling met kracht bevorderlijk te zijn eene opoffering van de dierbaarste belangen, van de levensrust, ja somtijds van dat leven zelf vordert, waartoe slechts zelden een mensch in staat is, worden de pogingen van hen, die kennis trachten te vermeerderen en te verspreiden, aangevuurd door de toejuiching van allen, die haar tot bereiking hunner oogmerken, kwade zoowel als goede, denken te bezigen. De aanbidders der ‘tüchtige Kuh’ klappen in de handen, als zij haar als ‘die hohe, die himmlische Göttin’ zien vereeren; en al lagchen zij ook minachtend om die dwaasheid, al vonden zij in een uur van zelfzucht de nuttige wetenschap uit, wat zij nutteloos noemen laten zij ongestoord zich ontwikkelen en bevorderen zij zelfs huns ondanks. Immers, zij mogten eens voor onkruid aanzien wat tarwe is. Volgens de terminologie van zoodanige vereerders der natuur-wetenschap, behoort zeker wel het nieuws van de zon, dat wij wenschen te bespreken, tot de meest nuttelooze kennis. Een middel toch om nog meer nut te trekken van dat nuttige hemelligchaam, dat nu reeds op zoo uitstekende wijze voor diner, dessert en wijnkelder zorgt, zal er moeijelijk uit zijn af te leiden. Want het betreft alleen de physische gesteldheid van de zon en staat met onze stoffelijke welvaart in hoegenaamd geen verband. Daarenboven zullen onze beschouwingen, al was het om de dwaasheid in de oogen der practici nog grooter te maken, in de hoofdzaak dienen om na te gaan of dat nieuws, waaraan niemand iets gelegen is, echte tijding bevat. | |
[pagina 63]
| |
Door waarnemingen, met behulp van de zintuigen gedaan, met elkander in verband te brengen en bij die verbinding de wetten naauwkeurig in het oog te houden, die het gezonde denken als van zelf beheerschen, is men binnen korten tijd gekomen tot de kennis van de vele waarheden, die thans door de natuurkundigen worden verkondigd. Die waarheden betreffen meestal slechts de wetten, volgens welke zekere werkingen plaats grijpen, waaraan men namen heeft gegeven, die òf aan menschelijke werkingen en aandoeningen ontleend zijn, òf aan de namen der stoffen waarvan zij schijnen uit te gaan. Aantrekkingskracht en affiniteit verkeeren in het eerste geval, magnetisme en electriciteit in het tweede. Die waarheden zijn gevonden langs den weg dien men bewandelt om tot de eerste oorzaken der verschijnselen te geraken; en hoewel het tot nog toe in de meeste gevallen gelukt is voor eene nadere oorzaak eene meer verwijderde in de plaats te stellen, zoo is men er toch in slechts zeer weinige gevallen in geslaagd het doel volkomen te bereiken. Een paar voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Tot nog toe is men op Newton's vraag: ‘hoe het komt dat de appel naar de aarde valt’ een voldoend antwoord schuldig gebleven. Men weet op welke wijs die appel valt, dat dit geschiedt volgens wetten, die aanduiden dat het, op menschelijke wijze gesproken, is alsof de aarde dien appel, altijd weder volgens bepaalde wetten, tot zich trok. Maar ‘hoe komt het dat de aarde den appel tot zich trekt?’ is nu de vraag geworden. En daarop is het antwoord: ‘wij weten het niet.’ Hoe komt het licht van een lichtgevend voorwerp tot ons oog, was lang eene andere vraag. Als antwoord heeft men het tot eenen graad van waarschijnlijkheid gebragt, die aan evidentie grenst, dat het geschiedt door trillingen van eenen aether die het heelal vervult; zijn eenmaal de aetherdeeltjes in beweging gebragt, die aan het lichtgevend voorwerp grenzen, dan deelt deze beweging zich aan den overigen aether mede. Maar hoe brengt dat voorwerp die het eerst trillende deeltjes in beweging? Wij weten het niet. Men zou echter al zeer ongeduldig moeten zijn, indien men, opmerkende dat de verkregene resultaten nog zoo ver beneden de begeerde staan, hiervan een verwijt wilde maken aan de methode bij het onderzoek gevolgd. Nog slechts gedurende korten tijd werd zij in alle takken van de wetenschap toegepast. Als men dit beden- | |
[pagina 64]
| |
kende, de in dien tijd door haar behulp ontdekte waarheden met de geheel vruchtelooze bespiegelingen van hen vergelijkt, die als Cartesius uit eene gedachte oorzaak den stand der vaste sterren wilden afleiden; en bovenal, als men opmerkt hoe die ontdekkingen, doordien zij de gevolgen gedurig tot meer verwijderde oorzaken terugbrengen, den stempel dragen, dat zij langs den regten weg naar het doel leiden, dan zal men, zijn ongeduld bedwingende, roem dragen op het verleden en hoop koesteren voor de toekomst der wetenschap. Het spreekt wel van zelf dat men bij een onderzoek, dat als het zoo even genoemde wordt ingesteld, omtrent de oorzaken alleen vooronderstellingen kan maken, waaruit de op dit oogenblik bekende verschijnselen zijn af te leiden. Vloeit wat latere waarnemingen leeren tevens uit haar voort, of worden tot nog toe onbekende verschijnselen, die van haar een noodzakelijk gevolg zijn, eerst uit haar afgeleid en dan waargenomen, dan verkrijgt zulk eene hypothese eenen hoogen graad van waarschijnlijkheid. Laat zij echter sommige feiten onverklaard, ja schijnen die zelfs op het tegenovergestelde te wijzen van wat men in dit opzigt uit haar moet afleiden, dan verdient zij met regt gewantrouwd te worden, en is het van het grootste belang, dat zij niet als resultaat der wetenschap worde ingeleid in de maatschappij. Want, zoo gemakkelijk het is op wetenschappelijk gebied de ongenoegzaamheid van eene hypothese, wanneer die later blijken mogt, aan te toonen, zoo moeijelijk is het haar het te spoedig geschonken crediet daar te ontnemen, waar het niet altijd mogelijk is duidelijk uiteen te zetten wat eenen zoo strengen maatregel noodzakelijk maakt. Eene van de hypothesen, die als resultaat der wetenschap door tijdschriften en dagbladen den volke verkondigd zijn, is zij, die het laatste nieuws bevat, dat omtrent de gesteldheid van de zon in den laatsten tijd verspreid werd. Zij luidt aldus. ‘De zon is een ligchaam dat bestaat uit twee deelen, eene vaste kern die het licht uitstraalt en een gasvormig omhulsel, dat, terwijl het zelf in gloeijenden toestand verkeert, een gedeelte opslorpt van het licht der kern. In dat omhulsel zijn dampen aanwezig van sommige metalen, b.v. van sodium, potassium, ijzer, nickel, enz., terwijl de dampen van andere metalen, b.v. van zilver, koper, zink, enz., daarin geheel ontbreken.’ Inderdaad, men heeft nog geen voldoende reden om zich te beroemen op zijne vergevensgezindheid, wanneer men, | |
[pagina 65]
| |
bij het lezen van deze hypothese en wetende hoeveel er voor haar pleit, het den natuurkundigen niet kwalijk neemt dat zij, opgetogen over de luisterrijke ontdekking, de bezwaren ligt achtten die tegen haar werden ingebragt. Deze bezwaren zijn van verschillenden aard; voor een klein deel slechts betreffen zij eene conclusie, die getrokken is uit de waarneming van een verschijnsel op aarde, terwijl zij in de hoofdzaak gelden tegen het vergelijken van de inrigting der zon bij de wijze waarop men zijne proeven inrigt, als men dat verschijnsel op aarde wil waarnemen. Om dit duidelijk aan te toonen zullen wij die waarneming en de redenering, waardoor uit haar de bedoelde conclusie is afgeleid, in de eerste plaats mededeelen. Zoo als bekend is, doet het kleurenbeeld of spectrum van het zonnelicht zich aan het bloote oog voor als een aaneengesloten geheel, dat ontstaat doordien zeven hoofdkleuren zachtkens ineenvloeijen. Op deze wijze vertoont zich ook het kleurenbeeld van licht, dat uitgaat van vaste ligchamen, die in gloeijenden toestand verkeeren. Beschouwt men echter beide beelden met het gewapend oog, dan bemerkt men een treffend verschil. Terwijl toch in het eerstgenoemde, zoodra de opening die het licht doorlaat smal genoeg is, vele donkere strepen worden opgemerkt, blijft ook dan nog, zelfs wanneer alle voorzorgsmaatregelen even naauwkeurig zijn genomen, het kleurenbeeld dat door het licht van gloeijend krijt b.v. gevormd wordt, even onafgebroken als te voren. Lijnregt hiertegenover staat, wat zijne uiterlijke gedaante betreft, het kleurenbeeld van gloeijende gassen en dampen. Terwijl dit bij sommige uit vele geïsoleerde, zeer heldere strepen is gevormd, die verschillend gekleurd zijn, bestaat het bij andere slechts uit eene smalle streep, of uit twee die dezelfde kleur hebben en kort bij elkander liggen. De in gloeijenden toestand verkeerende damp van elk metaal heeft zoo zijne eigendommelijke strepen, en de hoeveelheid die er van in eene vlam aanwezig is, kan zoo klein niet zijn, of die aanwezigheid wordt in het kleurenbeeld door die strepen verraden. Van die groote gevoeligheid van het kleurenbeeld heeft men dan ook in den laatsten tijd partij weten te trekken. Kirchhoff, een Duitsch natuurkundige, ontdekte, door haar behulp, in den zomer van het jaar 1861 twee tot op dien tijd onbekende metalen, die in zoo geringe hoeveelheid voorkomen in de stoffen, waarvan zij een bestanddeel uitmaken, dat geen van de gewone herkenningsmiddelen der scheikundi- | |
[pagina 66]
| |
gen hun bestaan had doen vermoeden. Door later groote hoeveelheden dier stoffen, nadat zij tot een klein volumen waren gebragt, te onderzoeken, vond men die metalen ook langs den gewonen weg; ja van een derde metaal, wiens aanwezigheid aan Crookes, een Engelsch scheikundige, ook door het kleurenbeeld was verraden, werd door Lamy in den maand October van het jaar 1862 eene staafje, dat 130 wigtjes zwaar was, overgelegd in eene vergadering van de Fransche Academie. Gaf op deze wijze Kirchhoff den stoot aan eene reeks van onderzoekingen, die, door het toepassen van de door hem aangegevene methode van onderzoek, tot zoo belangrijke uitkomsten leidden, hij zelf vestigde de aandacht op het verband, dat er zou kunnen bestaan tusschen de heldere strepen in het kleurenbeeld van gloeijende gassen en dampen, en de donkere strepen in dat van het zonlicht. Aangaande de oorzaak van de laatstgenoemden was nog weinig bekend. Wel had in 1842 Becquerel bij het vervaardigen van eene daguerreotype van het kleurenbeeld opgemerkt, dat de donkere strepen hoegenaamd geenen invloed op de voor de werking van het licht gevoelig gemaakte plaat uitoefenden: wel was in 1860 door Brewster en Gladstone waargenomen, dat sommige gewoonlijk naauw zigtbare strepen zeer donker zijn als de zon zeer laag staat, en dus hare stralen eene dikkere laag dampkringslucht hebben te doorloopen. Maar de eerstgenoemde ontdekking toonde slechts aan, dat in het zonlicht licht van eene bepaalde breekbaarheid inderdaad ontbreekt, terwijl zij omtrent de oorzaak van die afwezigheid niets leerde; en wees de laatstgenoemde ook al met zekerheid op de oorzaak van de zoogenaamde atmospherische strepen, het getal van deze is betrekkelijk zoo gering, dat, ook na hare verklaring, de zaak waar het eigenlijk op aankwam even weinig opgehelderd bleef als te voren. - Kirchhoff nu kwam op het denkbeeld, licht door een vast ligchaam uitgestraald, in wiens kleurenbeeld, zoo als wij boven reeds aanmerkten, in het geheel geen strepen worden opgemerkt, te laten gaan door dat van eene vlam waarin een metaal, dat van het keukenzout een bestanddeel is en van de soda, en naar deze laatste stof sodium genoemd wordt, aan de verbranding deel nam. Toen hij dit denkbeeld uitvoerde en het kleurenbeeld beschouwde dat door het licht van gloeijend krijt, Drummond's licht genaamd, werd gevormd, nadat de stralen door bovengenoemde vlam gegaan waren, zag hij, juist op de plaats waar het sodium an- | |
[pagina 67]
| |
ders eene dubbele heldere streep geeft, twee donkere strepen ontstaan. Een overeenkomstig verschijnsel nam hij waar als andere metalen aan de verbranding deel namen. Hij trok er het besluit uit dat gassen en dampen, op zekere temperatuur gebragt, juist de lichtstralen opslorpen die zij in gloeijenden toestand uitstralen. Het regt nu om uit de waarneming deze conslusie te trekken, wordt door sommige natuurkundigen, waaronder een in Nederland woonachtigGa naar voetnoot1, aan Kirchhoff betwist. De objectie, die in de hoofdzaak hierop neêrkomt, dat, wanneer de conclusie juist was, men in het bij de proefneming gevormde kleurenbeeld in het geheel geene strepen zou waarnemen, heeft haar grond in de vooronderstelling, dat het licht van gloeijenden sodium-damp enkelvoudig licht is. Om duidelijk te kunnen aantoonen welke hare kracht is, moeten wij de vorming van een kleurenbeeld wat van naderbij beschouwen. In de eerste plaats merken wij daartoe op, dat, wanneer door eene opening enkelvoudig licht, dat is, licht van ééne bepaalde kleur, dringt, men altijd de proeven zoo kan inrigten dat het beeld juist zoo breed is als de lichtgevende opening zelve. Laat men nu licht, dat uit twee onmiddellijk opeenvolgende kleuren, dat is, uit twee soorten van licht bestaat, wier breekbaarheid oneindig weinig verschilt, door de opening dringen, terwijl men overigens niets aan de inrigting verandert, dan zullen er twee beelden ontstaan, waarvan het eene slechts oneindig weinig lager valt dan het andere, en die beide zoo breed zijn als de lichtgevende opening zelve. Met andere woorden, die beide beelden zullen elkander volkomen bedekken; want om te zorgen dat het bovenste niet meer geheel op het onderste viel, zou men de lichtgevende opening oneindig smal moeten maken; dat wil zeggen, smaller dan menschenhanden die maken kunnen. Laat nu nogmaals de inrigting volkomen onveranderd, maar laat het invallend licht uit drie onmiddellijk op elkander volgende kleuren bestaan, dan valt het beeld van het laatst bijgevoegde licht oneindig weinig lager dan het tweede; en daar tweemaal oneindig weinig niet eindig is, bedekken de drie beelden elkander nog volkomen. Al neemt men dan het licht, waardoor het tweede beeld gevormd werd, weg, geen menschelijk oog, hoe | |
[pagina 68]
| |
scherp ook gewapend, zal van dit wegnemen iets ontdekken. Bestaat dus Drummond's licht uit een oneindig groot aantal stralen, wier breekbaarheid onderling slechts oneindig weinig verschilt, dan zal men, als het sodium-licht enkelvoudig is, en dus slechts licht van ééne bepaalde breekbaarheid uitstraalt, bij geene mogelijkheid er in het kleurenbeeld iets van kunnen bemerken, wanneer door de sodium-vlam aan het Drummond's licht dit enkelvoudig licht is ontnomen. Is echter het sodium-licht zelf zamengesteld, dan zal men, van Kirchhoff's theorie uitgaande, kunnen beredeneren dat men, bij eene inrigting der proeven zoo als die door hem is aangegeven, strepen moet waarnemen die in alle opzigten met de donkere strepen in het zonne-spectrum overeenkomen; strepen die des te duidelijker zigtbaar worden, naarmate de lichtgevende opening smaller wordt. Want dan valt in ons voorbeeld het derde beeld op eenen eindigen afstand beneden het eerste, en mogt al, wanneer het licht waardoor het middelste beeld gevormd werd opgeslorpt wordt, bij eene eenigzins te breede opening het onderste uiteinde van het eerste op het bovenste uiteinde van het derde vallen, de gaping zal toch zigtbaar worden zoodra de lichtgevende opening smaller wordt dan de afstand tusschen de bovenste uiteinden van het eerste en derde beeld. De Achilles-pees der objectie is dus de bewering dat het sodium-licht enkelvoudig is; eene bewering die steunt op waarnemingen van Plücker te Bonn en van den genoemden Nederlandschen natuurkundige. Naauwkeurige onderzoekingen in deze rigting gedaan, zullen over de geldigheid van de conclusie, door Kirchhoff uit zijne waarnemingen getrokken, uitspraak moeten doen; onderzoekingen die veel zorg zullen vereischen sedert het aan Plücker is gebleken, dat de gedaante van het spectrum van gloeijende dampen afhangt van de temperatuur waarbij dit gloeijen plaats heeft. Een ander gedeelte van de bezwaren, zeiden wij boven, is aangebragt tegen het regt dat men zou hebben de inrigting van de zon te vergelijken bij de inrigting zoo even aan de proeven gegeven. Zij die deze aanmerkingen maken, gaan dus de conclusie uit de aardsche waarnemingen getrokken, stilzwijgend voorbij. Maar zij verzetten zich tegen het doen van den stap die van deze conclusie voert tot de hypothese omtrent de | |
[pagina 69]
| |
gesteldheid van de zon, omdat eenige bekende feiten uit die hypothese niet alleen niet volgen, maar zelfs met haar in openbaren strijd schijnen. Eene eerste aanmerking, door Faye gemaakt in eene vergadering van de Fransche Academie, is deze, dat het zonlicht eene eigenschap mist die alle licht heeft, dat vaste en vloeibare ligchamen die in gloeijenden toestand verkeeren in schuinsche rigting uitstralen. Zulk licht toch heeft eene bijzondere wijziging ondergaan, die waar zij bestaat, niet ontsnapt aan den waarnemer; men noemt het gepolariseerd (polarisation par émission). Werd nu het zonlicht in de hoofdzaak door eene vaste kern uitgestraald, zoodat er van dit licht alleen eenige stralen werden geabsorbeerd door het gasvormig omhulsel, dan zou dat gedeelte er van, dat de randen van de zon ons toezenden en dus in schuinsche rigting ons oog bereikt, gedeeltelijk gepolariseerd moeten zijn. Het tegendeel is waar; Arago, aan wien wij zooveel op dit gebied danken, kwam het eerst op het denkbeeld dezer proefneming, doch vond van polarisatie geen spoor. Maar er is één vast ligchaam dat, als de theorie van de polarisatie door uitstraling proefhoudende was, in gloeijenden toestand ongepolariseerd licht moet geven, en dit, toen men er de proef van nam, werkelijk deed. Het is het roet. Zou dan misschien het roet onze hypothese kunnen redden? Of moeten wij vooronderstellen dat het licht van den zonnerand niet in genoegzaam schuinsche rigting tot ons komt om polarisatie-verschijnselen te kunnen vertoonen? In elk geval zullen ook hieromtrent naauwkeurige waarnemingen op kleine aardsche voorwerpen, die op eenen geschikten afstand geplaatst zijn, meer naauwkeurige inlichting moeten geven. Een tweede bezwaar, evenzoo door Faye opgeworpen, heeft zijn grond daarin, dat alles wat wij tot nog toe met zekerheid meenden te weten van de uiterlijke gedaante der zon, in openbaren strijd is met de hypothese. De oppervlakte der zon toch vertoont, onder andere merkwaardige verschijnselen, nu eens in grooter dan weder in kleiner aantal, donkere vlekken, die, algemeen onder den naam van zonne-vlekken bekend, eenen zwarten kern hebben, omgeven van eenen graauwen rand. Terwijl door het draaijen van de zon om hare as, die vlekken den zonnerand naderen, worden zij niet alleen smaller, maar ook de kern verplaatst zich ten opzigte van den graauwen rand der vlek. Die kern, die toen de vlek naar ons toegekeerd was | |
[pagina 70]
| |
ongveer het midden van deze innam, schijnt langzamerhand dien kant van de vlek te naderen, die naar het middelpunt van de zon is toegekeerd. Deze schijnbare verplaatsing van de kern, die, hoewel niet bij alle vlekken in dezelfde mate, dan toch bij alle op dezelfde wijze plaats heeft, wijst met groote waarschijnlijkheid op verdiepingen die in de oppervlakte van de zon ontstaan zijn; verdiepingen tot op wier bodem wij zien als de vlek naar ons is toegekeerd, en die wij meer en meer verkort zien naarmate die van ons wordt afgewend. Zouden nu deze verdiepingen niet eenen grond moeten vertoonen, helderder verlicht dan de zijwanden, wanneer door haren dampkring slechts een klein gedeelte geabsorbeerd werd? Om dit bezwaar op te heffen, hebben sommigen meenen te zien dat de zonnevlekken, wier gedaante ook uit de photographiën van Warren de la Rue zoo duidelijk blijkt (Cosmos, 21e vol., pag. 173), er geheel anders uitzien dan ieder tot nog toe meende. De helder verlichte wilgenbladen echter die Nasmyth op de oppervlakte der zon meent waargenomen te hebben, en die, terwijl zij voortdurend van stand veranderen, tusschenruimten zouden laten, die dan de zonnevlekken moeten vormen, boezemen, daar zij tot nog toe door niemand anders gezien zijn, weinig vertrouwen in op de geldigheid zijner tegenwerpingen. Kirchhoff zelf heeft op het onwaarschijnlijke gewezen dat er is in eene vooronderstelling, waarbij de kern der zon, door eenen brandenden dampkring omgeven, zelf donker zou blijven. Maar is zijne vooronderstelling, dat de vlekken opeenhoopingen van gecondenseerden damp zijn zouden, niet even gewaagd, als men bedenkt dat die opeenhoopingen dan toch, in den veel bewogen atmospheer der zon, wel moeijelijk gedurende eenen vrij langen tijd denzelfden vorm en stand zullen behouden. En hoe komen die dampen daar gecondenseerd? Naauwkeurige waarnemingen zullen misschien ook hier in staat zijn eenige meerdere overeenkomst te brengen tusschen de verschijnselen en de hypothesen; eene zoodanige overeenkomst echter wordt tot nog toe ten eenenmale gemist. Maar laten wij voor een oogenblik ook deze bezwaren achterwege, en nemen wij dus het eerste gedeelte der hypothese onvoorwaardelijk aan, dan blijft er nog menig bezwaar bestaan tegen de meer bepaalde omschrijving van de metalen die in den dampkring der zon moeten aanwezig zijn. Toen Kirchhoff haar algemeen bekend maakte, was er van de kleurenbeel- | |
[pagina 71]
| |
den van gloeijende dampen en gassen nog te weinig bekend, dan dat men, uit de aanwezigheid van eene donkere streep in het kleurenbeeld van de zon, tot de aanwezigheid van eene bepaalde stof in den dampkring van dat hemellicht mogt besluiten. Dit bleek, reeds kort nadat de hypothese openbaar werd, uit eene waarschuwing tegen overijling in dezen zin, door Morren gegeven. ‘Je commencerai par dire’, zegt hij, ‘que la raie jaune, qui combat pour faire admettre le sodium au sein de la photosphère, agit aussi en faveur de beaucoup d'autres metaux; il n'y a que l'embarras du choix, mais je citerai surtout le fer et le mercure.’ Dit met betrekking tot het sodium. En wat de streep van het potassium aangaat, die volkomen met de bovenste donkere streep in het kleurenbeeld van het zonnelicht heet zaâm te vallen, van deze zegt hij: ‘la raie du potassium est beaucoup moins réfrangible que cette raie A’, en bij waarnemingen door hem bij herhaling en in tegenwoordigheid van Plücker gedaan, bleek het, dat het verschil in afwijking tusschen die twee strepen minstens 20′ bedroeg. Niets echter maant in dit opzigt meer tot omzigtigheid aan dan de reeds bovengenoemde ondervinding van Plücker, dat de spectra der gloeijende dampen van de temperatuur afhangen, waarbij dit gloeijen plaats heeft. Ja zelfs wordt het eene belangrijke vraag of het, van deze ondervinding uitgaande, wel mogelijk zal zijn uit waarnemingen, gedaan met dampen die gloeiden bij eene temperatuur zoo als wij die hier op aarde kunnen vormen, ooit eene verklaring is af te leiden van verschijnselen, die voortgebragt zijn bij de ons geheel onbekende temperatuur van het omhulsel der zon.
Wij hebben dan vervuld, wat wij in den aanvang van deze beschouwingen beloofden; de zoo schoone, zoo verleidelijke hypothese, die door den onberaden ijver van hare vurige bewonderaars wat te veel op den voorgrond was geraakt, hebben wij getracht weder de plaats te doen innemen die haar toekomt, en waar zij bescheiden het oordeel zal moeten afwachten dat latere tijden, op grond van meer naauwkeurige waarnemingen, over haar zullen uitspreken. Mogt dit oordeel gunstig zijn! Inderdaad, wanneer men zich van ganscher harte schaart onder hen, die zoo gaarne den sluijer wat verder zouden oplig- | |
[pagina 72]
| |
ten, waardoor de bekende waarheden van de onbekende worden gescheiden, dan komt men slechts noode tot eene nabetrachting als de hier geleverde. Toch is zulk eene nabetrachting in eenen tijd als de onze, waarin iedereen zich afgeeft met het populariseren der wetenschap, dikwijls noodzakelijk. Want in zoodanigen tijd melden de dagbladen omtrent de hypothese die wij bespraken, het volgende: ‘De wetenschap heeft in den laatsten tijd eene der belangrijkste ontdekkingen gedaan. Zij heeft namelijk eene chemische analyse bewerkstelligd der ligchamen, waaruit de zon en de sterren zijn zamengesteld, door middel van een onderzoek der schaduw van de zon en der sterren.’ (‘Nieuw dagblad van 's Gravenhage’ van den 4den October 1862). In zoodanigen tijd leveren tijdschriften, die met regt een goeden naam hebben (b.v. de ‘Revue des deux mondes’ in een van de eerste nommers van 1862) onvruchtbare bespiegelingen omtrent het aantal asteroïden, die er jaarlijks op de zon zullen moeten vallen om, in de warmte, die bij dit bombardement ontwikkeld moet worden, eene voortdurende bron te vinden van de warmte die dat hemelligchaam uitstraalt. Bespiegelingen waaromtrent door een beroemd Fransch natuurkundige het volgende gezegd is: ‘Examinons, en effet, cette singulière hypothèse du bombardement continuel du soleil par des astéroïdes parties des profondeurs de l'espace, et produisant sur le soleil l'effet des boulets de Mr. Withworth sur le blindage du Warrior. Si le soleil était seul et immobile dans l'espace, et s'il se trouvait aux confins des espaces célestes une provision d'astéroïdes rigoureusement immobiles, on concevrait à la rigueur que ces corps, sollicités par l'unique attraction du soleil, se missent en mouvement et parvinssent à tomber sur lui en ligne droite. Mais les choses ne se passent pas ainsi dans la nature; le soleil marche; ce n'est qu'une unité dans le nombre immenses des étoiles, c'est à dire des soleils qui peuplent l'espace; de plus toute matière cosmique a une vitesse résultant des actions multiples qui s'excercent sur elle de tous cotés. Dès lors c'est le mouvement curviligne, dans des orbites ouvertes ou fermées, qui est le cas général; la chute rectiligne d'un astre sur un autre n'est qu'un cas particulier que l'esprit conçoit, mais qui ne se voit jamais, de même que l'esprit conçoit, mais nos yeux ne voient guère réalisé | |
[pagina 73]
| |
l'équilibre d'un millier d'aiguilles à la fois posées toutes sur leur pointe. En fait, nous n'avons jamais vu une seule comète tomber sur le soleil. Eh bien! c'est ce fait, si particulier qu'on peut le considérer comme pratiquement impossible, qu'il s'agirait de généraliser au point d'en faire le mode général d'alimentation de ces myriades de soleils que nous voyons briller au firmament!’
Leiden, December 1862. Dr. E. van der Ven. |
|