De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Een gevierd monopolie.De Nederlandsche Bank en de Provinciën, door H.A. Wijnne. Groningen, bij J.B. Wolters.
| |
[pagina 27]
| |
Ik zal niet al de instellingen noemen, welke zich de voorgaande opmerking zouden kunnen aantrekken, want ik wil niet meer water vuil maken dan hoog noodig is. Maar zooveel staat vast, dat zij van toepassing is op onze Nederlandsche Bank, en dit is mij voor het oogenblik genoeg. Het beginsel: ‘geen deugdelijke papier-circulatie zonder monopolie,’ riep de groote crediet-instelling in het leven, en deze is nu op hare beurt oorzaak, dat genoemd beginsel nog altijd voor het alleen practisch mogelijke, althans hier te lande, doorgaat. Ziedaar eene der hoofdredenen waarom het monopolie zoo vaststaat; maar deze reden is de eenige niet. De Nederlandsche Bank geniet ook een ander, misschien nog grooter voordeel, te weten dit: dat haar monopolie zich uitstrekt over een terrein, door mijne landgenooten even naauwkeurig geëxploreerd als het gebied van China of Japan. De beginselen van het koloniale stelsel zijn populair, vergeleken bij de vrij algemeene onkunde van de wetten der circulatie. Eenige algemeene phrases over crisis, depreciatie van circulerend medium, het overstroomen van papieren geld, enz., zijn gewoonlijk genoeg om de menigte te overtuigen, dat de privilegiën van de Nederlandsche Bank niet kunnen worden ingetrokken, zonder dat een zee van jammeren over het vaderland worde uitgestort. Vandaar dit opmerkelijk verschijnsel: een monopolie, bijna algemeen gevierd, ook door hen die niet in de winsten deelen. Het genot van buitensporig hooge dividenden door geprivilegiëerde maatschappijen verkregen, wordt veelal vergald door de aanvallen tegen de bron waaruit die winsten voortvloeijen, welke de vredige deelhebbers verduren moeten van de menigte die buiten staat. Maar hoe geheel anders met de houders van aandeelen in de Nederlandsche Bank: tal van jaren achtereen is hun met zeldzame vrijgevigheid welgedaan, en te gelijker tijd hebben zij zich den schoonen titel verworven van weldoeners van handel en nijverheid. Nu het halve eeuwfeest van het bestaan dezer instelling nadert, treedt eene breede schare haar jubelend te gemoet, met de ernstige bede om toch voort te gaan op den weg, dien zij vijftig jaren lang met evenveel voordeel voor zich als voor anderen bewandelde. Zijn wij wel ingelicht, dan moeten verreweg de meeste aandeelhouders werkelijk geneigd zijn die bede in gunstige overweging te nemen. Ik zou hoegenaamd geen reden hebben gehad, dit aandoenlijk feest anders dan als zwijgend getuige bij te wonen, ware het | |
[pagina 28]
| |
niet dat de Regering, deelende in de algemeene opgetogenheid, besloten had door het uitvaardigen eener bankwet - de eerste welke aan Nederland zal geschonken worden - tot den luister van het feest bij te dragen. Van eene goede bankwet nu hangt voor de toekomst van handel en nijverheid te veel af, en de nu aangebodene is naar mijne innige overtuiging in hare hoofdstrekking te ondeugdelijk, dan dat de vrees van een wanklank te mengen in het algemeen accoord, mij zou mogen terughouden de bezwaren die ik heb, aan meer bevoegden ter beoordeeling voor te leggen. Ongelukkig gedoogt het bestek van dit tijdschrift geen volledige, zelfs geen grondige behandeling van een zooveel omvattend onderwerp, en daarenboven de tijd dringt, want bij eenig dralen is het gevaar groot, dat mijn betoog het licht zou zien wanneer de nieuwe bankwet reeds in het Staatsblad was afgekondigd. Intusschen, hoe vlugtig mijne beschouwingen ook wezen mogen, ondoordacht zal men ze, hoop ik, niet noemen, want zij zijn de vrucht van een langdurig en vlijtig streven om op dit moeijelijk gebied der staathuishoudkunde schijn van waarheid te onderscheiden.
Er vallen drieërlei zaken te onderzoeken: 1o. het tot nog toe bestaande in verband met eene nieuwe regeling van de circulatiebanken; 2o. het beginsel van die nieuwe regeling op zich zelve; 3o. de inhoud der concept-bankwet. De welwillende lezer zal het mij om het gewigt van dit onderwerp vergeven, wanneer ik voor de zeer beknopte uiteenzetting van mijn gevoelen omtrent die drie punten eenige bladzijden van dit tijdschrift in beslag neem. | |
1.Het groote argument dat men ook nu weder van Regeringswege voor het behoud van de privilegiën der Nederlandsche Bank aanvoert, geldt haar verleden. Dat verleden, dus zegt men, is van dien aard, dat het krachtig pleiten moet voor handhaving van het bestaande. De Nederlandsche Bank heeft aan handel en nijverheid onschatbare diensten bewezen en is be- | |
[pagina 29]
| |
stuurd geworden met een beleid, waarover geen verschil van meening bestaan kan. De Bank heeft onschatbare diensten bewezen. Onschatbaar inderdaad; niemand die hiervan inniger overtuigd kan zijn dan ik zelf. Maar tevens zij de vraag geoorloofd, of iemand zich een credietbank denken kan, die vijftig jaren lang het monopolie van de circulatie ongestoord genoten heeft, en die geen onschatbare diensten zou bewezen hebben? In onze tegenwoordige maatschappij is de circulatie-bank volstrekt onontbeerlijk; is het dan te verwonderen, dat daar waar slechts eene enkele instelling wordt aangetroffen, in staat om eene der levendigste behoeften van handel en nijverheid naar eisch te bevredigen, zij daartoe ook inderdaad krachtig heeft bijgedragen? Men stelle dat Koning Willem in 1813 te gelijk met het Bank-octrooi nog een ander monopolie gevestigd had, dat van de broodfabrikatie bijv., en zulks uit overweging, dat werd de productie van dit hoofdvoedingsmiddel aan vrije concurrentie overgelaten, hebzucht en eigenbaat zeer zeker producten in circulatie zouden brengen, welker gebruik op den gezondheidstoestand des volks noodzakelijk een allerverderfelijksten invloed zoude uitoefenen; men stelle dat dit monopolie, onder behoorlijk staatstoezigt aan bekwame personen toevertrouwd, vijftig jaren had stand gehouden, en dat men thans om handhaving van de uitsluitende regten, vroeger toegekend, vragen kwam. Zou het onder die omstandigheden aan de monopoliehouders moeite kosten te bewijzen, dat zij het vaderland vijftig jaren lang onschatbare diensten hadden bewezen, en zou dit argument niet blijven gelden, ook dan nog wanneer Directeuren in de stille binnenkamer tot de erkentenis moesten komen, dat in de afgeleverde brooden het element zemelen vaak veel sterker was vertegenwoordigd geweest dan met de eischen eener goede broodbereiding kan worden overeengebragt? Ik zou meer hechten aan den toegekenden lof, wanneer het bewijs te leveren ware, dat de Nederlandsche Bank, in het besef dat zij meer is eene instelling van openbaar nut dan eene gewone handelsvereeniging, aanleiding had gevonden om de behoeften van den handel ook daar te gaan bevredigen, waar haar eigenbelang dit niet gebood. Dat dit echter het geval niet geweest is, kan men reeds opmaken uit de brochure van den Heer Wijnne, aan het hoofd van dit opstel genoemd, of mistrouwt men die bron, uit de woorden van de Regering, zeker | |
[pagina 30]
| |
niet tegen de Bank ingenomen. De Memorie van toelichting is op dit punt bij uitstek duidelijk. Aan het behoud van de tegenwoordige instelling - dus leest men in die Memorie - moet één voorwaarde worden verbonden, te weten deze: ‘dat de Bank het terrein van hare operatiën uitbreide. En daarmede is de éénige groote grief aangeduid, die op goede gronden tegen de Nederlandsche Bank schijnt te kunnen worden ingebragt. De Bank bepaalde zich in hare operatiën te zeer tot de hoofdstad. Wel bragten verschillende maatregelen, in de laatste jaren genomen, daarin op doeltreffende wijze eenige verandering ten goede, maar toch voldoet de Bank in dat opzigt nog in geenen deele aan hetgeen alle streken des lands billijkerwijs mogen verlangen.’ De bovenbedoelde loftuiting komt dus eigenlijk hierop neder, dat de Bank de belangen van den handel bevredigde voor zoo verre hare eigen belangen dit toelieten. Niets billijker, niets verstandiger dan dat, niets meer overeenkomstig de eerste wet van haar bestaan; maar men veroorloove mij dan ook wat zachter te juichen dan anderen en tevens te verklaren, dat de vrije banken tot zoodanige opoffering vermoedelijk mede wel in staat zouden zijn geweest.
Het beleid waarmede de Bank bestuurd werd. Dit moet ongetwijfeld groot geweest zijn, anders ware eene zoo algemeene overeenstemming van denkbeelden daaromtrent onverklaarbaar. Geen woord zal dan ook aan mijne pen ontvallen, dat dit beleid in verdenking zou kunnen brengen. Maar wanneer de Regering zich op zulk een feit beroept en het tot grondslag maakt van een stelsel met wetenschap en ervaring in strijd, dan mag ik toch wat meer eischen dan eene algemeene verklaring, dan mag ik vragen om bewijs. De Bank heeft zich vijftig jaren lang staande gehouden, zonder een oogenblik haar crediet te verliezen. Zeer zeker, maar geen deskundige zal beweren dat alleen uit dit feit de deugdelijkheid van bestuur voldingend bewezen wordt. Wat weet gij eigenlijk van de operatiën der Bank, dat u regt zou kunnen geven tot eene zoo stellige uitspraak? Van die vóór 1852 niets, van die der laatste elf jaren weinig. Er ligt daarenboven in dat hoog opgeven van het beleid, waarmede onze Nederlandsche Bank bestuurd werd, althans eene groote eenzijdigheid, welke wel mag worden in het licht gesteld. Men miskent namelijk het innig verband tusschen deze instel- | |
[pagina 31]
| |
ling aan de eene zijde en handel en nijverheid aan den anderen kant. 't Is alsof de circulatiebank op zich zelve staat en haar lot geheel in eigen handen heeft. Geen voorstelling is echter valscher dan deze: de bank is een spiegel, die het beeld van den handel getrouw wedergeeft en altijd tot op zekere hoogte in de gebreken en deugden van dezen deelen moet. Men lette op Noord-Amerika: geen bankstelsel is in beginsel beter dan dat 't welk na rijpe ervaring in sommige staten van Noord-Amerika werd aangenomen. Wie weten wil op welke wijze men het publiek kan waarborgen tegen misbruiken van circulatiebanken, moge daar ter school gaan, en het zal hem blijken, dat vergeleken bij de voorschriften in die landen geldende, de wapenen welke onze europesche wetten opleveren, onbeduidend en kinderachtig zijn. En toch, nergens is het bestaan der banken wisselvalliger dan in Noord-Amerika. Waarom? Omdat de banken aldaar met Yankees te doen hebben en omdat de Yankee juist niet voor een type van soliditeit kan doorgaan. Ik verg niet te veel, wanneer ik althans de helft van den lof, welken men in dit opzigt aan de Nederlandsche Bank heeft toegezwaaid, voor onzen handel en nijverheid terugvraag, en het zou mij zeer verwonderen, wanneer ik de Directie van de Bank hier althans niet op mijne zijde had. Men zoeke in het voorgaande allerminst eenige geringschatting van de verdiensten der mannen aan wie vroeger en later de leiding van de operatiën der Nederlandsche Bank was toevertrouwd. Hadden die verdiensten ontbroken, de instelling zou zeker nooit de hoogte hebben bereikt op welke wij haar thans aantreffen. De tegenwoordige hoofdbestuurder der Bank wordt met volle regt geroemd als onze eerste autoriteit op het gebied van geld- en credietzaken; ik wensch voor niemand onder te doen in hooge waardering van zijne groote verdiensten; in alle zaken tot het bovengenoemd gebied behoorende en niet vallende in de termen van artikel 46 Gemeentewet, is en blijft hij ook voor mij een zeer geëerbiedigd gezag. Maar ik meen met alle bescheidenheid dat die overweging hier moet blijven buitengesloten. Men bouwt geen bankstelsel op de verdiensten van enkele personen, tenzij deze of gene mogt willen beweren dat ze tot het vaste kapitaal van de Bank behooren, en binnen de gebouwen op de Oude Turfmarkt bewaard, tegelijk met de woning van den een op den ander overgaan. Juist zij die volhouden wat ik ontken, dat namelijk de leiding van eene cir- | |
[pagina 32]
| |
culatiebank grootere gaven eischt dan de leiding van andere credietbanken, moesten schroomen voor de handhaving van een zoo uitgestrekt monopolie als men aan de Ned. Bank wil blijven toekennen. Immers het is ondenkbaar dat er niet nu en dan tijden zullen voorkomen waarin men die vereischte exceptionele gaven bij de bestuurders onzer Bank vruchteloos zoeken zal. En dan welk eene verantwoording! De geheele circulatie in handen van personen niet berekend voor eene naar men zegt zoo uiterst moeijelijke taak!
Ik geef het intusschen der Regering dadelijk toe, dat men bij de nieuwe regeling van de circulatiebanken den bestaanden toestand niet mag uit het oog verliezen. Een practisch staathuishoudkundige doet dit nooit, op welk gebied hij zich ook bewege. Maar wel verre van in het bestaande grond te vinden voor handhaving van het monopolie, zoo brengt mij dit juist tot eene geheel tegenovergestelde conclusie. Waren door een zonderling toeval de circulatiebanken tot nog toe geheel onbekend in Nederland en gold het de eerste vestiging van deze instelling, ik zou dan misschien schromen voor vrije mededinging in de bres te springen, en zie hier waarom. Er is geen goed stelsel van circulatiebanken denkbaar zonder eene magtige centrale instelling. In het leven van alle volken komen oogenblikken van crisis voor, waarin alleen zeer krachtige instellingen handel en nijverheid kunnen staande houden. In zulke oogenblikken rekene men niet te veel op kleine banken; zorg voor eigen veiligheid verbiedt haar afdoende hulp te bieden. Alleen een groote centrale bank, welker crediet zich over het gansche land uitstrekt, is daartoe in staat. Zij alleen kan helpen, en hoe vrijgeviger zij in die oogenblikken haar crediet gebruikt, hoe verstandiger en zelfs hoe voorzigtiger het zijn zal. De groote verdienste van de Banken van Engeland en van Frankrijk onder dergelijke omstandigheden is herhaaldelijk gebleken, terwijl het gemis van zulk eene centrale magt in Noord-Amerika meer dan iets anders tot de zwakheid van de daar gevestigde banken bijdraagt. Welnu, vond de Regering bij het maken van hare eerste bankwet table rase, zij zou de vrije mededinging niet kunnen vestigen zonder de voordeelen eener centrale credietinstelling op te offeren. Maar nu de Nederlandsche Bank na een bestaan van vijftig jaren zich een crediet verworven | |
[pagina 33]
| |
heeft als misschien geen andere bank, waar ook gevestigd, kan het in de hersenen van geen verstandig man opkomen te gelooven, dat Nederland ooit voor het gemis van eene centrale crediet-instelling zou behoeven te vreezen. De nieuwe banken, hoe voortreffelijk ook bestuurd, zouden altijd blijven sterren van den tweeden en derden rang, plaatselijke, hoogstens provinciale grootheden, buiten staat - ik zeg niet de Nederlandsche Bank tegen haren wil te overschaduwen, maar zelfs in hare schaduw te staan. | |
II.Wanneer alzoo de antecedenten van de Ned. Bank niet mogen worden ingeroepen om het vraagstuk dat onze Staten-Generaal welhaast zullen hebben uit te maken, ten nadeele van de concurrentie te beslissen, dan rijst in de tweede plaats de vraag: welke is, afgescheiden van onzen bijzonderen toestand, in de tegenwoordige dagen de meest algemeen aangenomen leer omtrent de circulatiebanken, ik zeg nu niet de leer van de wetenschap, maar de leer van de ervaring, in Amerika zoowel als in Europa, de leer van negen tienden, en laat men de belanghebbenden buiten rekening, van negentien twintigsten der meest bekende schrijvers over het bankwezen? Ik beroep mij ongaarne op het gezag van groote namen - met hoeveel voordeel ik het hier ook zou kunnen doen - maar moet toch eene uitzondering maken voor den beroemden schrijver van de History of Prices, niet alleen omdat hij op het gebied van geld- en credietwezen welligt de grootste autoriteit is, welke de wereld heeft aan te wijzen, maar vooral omdat Thomas Tooke minder dan iemand geleek op hetgeen men gewoon is een theorist te noemen en omdat de methode die hij volgde door alle rigtingen in de staathuishoudkunde als de meest volkomene wordt geëerbiedigd. Geen wetenschappelijk man mag in onze dagen de vrije uitgifte van inwisselbaar bankpapier als gevaarlijk voor de circulatie veroordeelen, zoo lang hij naast de resultaten, waartoe Tooke door zijne jaren lang voortgezette voorbeeldeloos ijverige nasporingen gekomen is, geen andere stellen kan die het tegendeel bewijzen. En welke zijn nu die resultaten? Ik weet het niet beter uit te drukken dan met de woorden van Vissering in zijn | |
[pagina 34]
| |
Handboek van Praktische Staathuishoudkunde: ‘Men mag evenwel aannemen’ zegt die schrijver, nadat hij gewezen heeft op de moeijelijkheid om tusschen de verschillende bankstelsels te kiezen, ‘dat bij een volk dat tot eenen hoogen trap van beschaving gekomen is, het stelsel van vrije banken de voorkeur verdient, mits dan ook de regering door geenerlei voorschrift of handeling medewerke, om aan eene bank een grooter crediet te verschaffen dan zij verdient.’ Ik onderschrijf deze stelling geheel; vrijheid voor de circulatiebanken onder twee voorwaarden: 1o. dat de Staat niet aan deze of gene instelling een kunstmatig crediet leene, en blijkens de memorie van toelichting (niet blijkens het wetsontwerp) is onze regering van deze op haar rustende verpligting diep doordrongen; 2o. dat het volk tot een hoogen trap van beschaving gekomen zij. Ik laat het aan anderen over te betoogen, dat de mate van beschaving welke de Nederlandsche natie verkregen heeft, niet toelaat haar dezelfde vrijheid te schenken als aan de Britten, Amerikanen, Pruissen en vroeger ook aan de Franschen werd toegekend. Maar vanwaar dan dat eene theorie, welker juistheid nog maar door eene kleine minderheid wordt betwist, in de meeste landen zoo moeijelijk in de practijk doordringt? Ik wil niet daarop wijzen, dat de vergaderingen, welke bankwetten moeten vaststellen, uit den aard der zaak geen vergaderingen van deskundigen zijn, maar alleen doen opmerken, dat men bij de beoordeeling van dit vraagstuk veelal het eigenlijk karakter van de circulatiebank uit het oog verliest en zich eene onjuiste voorstelling maakt van de wetten welke de circulatie beheerschen. 't Is niet mogelijk dit gevoelen hier breedvoerig toe te lichten, maar toch wil ik trachten met weinige woorden mijn gevoelen duidelijk te maken. De Bank van Engeland is, zoo als men weet, krachtens de voorschriften van de wet in twee afdeelingen gesplitst: de afdeeling voor de eigenlijke bankoperatiën en die voor de uitgifte van billetten. Met hoeveel regt men die onderscheiding, vooral om de theorie waarop zij berust, ook gewraakt moge hebben, zij levert dit voordeel op, dat het onderscheid tusschen de tweederlei functiën, welke eene circulatiebank te vervullen heeft, daardoor duidelijk in het oog valt. Van die twee afdeelingen is de eerste verreweg de belangrijkste, of laat ik liever zeggen de alleen belangrijke, de eenige waarin de bankier | |
[pagina 35]
| |
inderdaad werkend optreedt en geroepen wordt tot een bedrijf, moeijelijker dan eenig ander in den handel bekend. Van zijn beleid, zijn doorzigt, zijne ervaring, zijne voorzigtigheid, soms ook van zijne stoutmoedigheid hangt het af, of hij niet alleen de belangen van de vennootschap maar ook die van den handelsstand werkelijk bevorderen zal, dan wel omgekeerd aanleiding geven tot rampen en ongelukken, waarvan de omvang moeijelijk te berekenen is. Men vergisse zich toch niet: wie een credietstelsel vraagt, dat volkomen gewaarborgd is, eischt het onmogelijke; het crediet komt toch ten slotte altijd hierop neder, dat men op het eene oogenblik bepaalt welke de solvabiliteit van een persoon of van een instelling zijn zal op een meer of minder verwijderd, maar altijd op een ander oogenblik dan men beleeft. Men bepaalt niet wat is, maar wat zijn zal, en zulke berekeningen kunnen altijd, en moeten somtijds falen. De bankier nu, handelaar in crediet bij uitnemendheid, is meer dan eenig ander de persoon die door zijn meer of minder beleid die gevaren kan uitlokken of bezweren. De gewone operatiën, welke de bankier in deze eerste afdeeling te verrigten heeft, noemt art. 7 van de concept-wet: zij bestaan behalve in den speciehandel en de kassierderij, in het disconteren en beleenen. Op de twee laatstgenoemde operatiën komt het aan; want daarin schuilt de moeijelijkheid. Aan welke teekenen onderkent men in de handelswereld het oogenblik waarop het disconteren moet worden beperkt? In welke gevallen kan men het veilig uitbreiden? Hoe te beslissen of aan den wissel een reëele dan wel een fictive transactie ten grondslag ligt? Hoe de wisselruiterij onder hare tallooze gedaanten te onderscheiden, vooral als zij gedreven wordt tusschen huizen in verschillende landen gevestigd? Ziedaar eenige van de vele vragen tot welker juiste beantwoording eene langdurige ervaring en groote scherpzinnigheid gevorderd worden. Nog grooter bezwaar is aan het beleenen verbonden, en zulks te meer, omdat het streng genomen niet altijd behoort tot het wezen van de circulatiebank, van nature slechts bestemd om het vlottend kapitaal van de maatschappij om te zetten. Behalve op de deugdelijkheid van het pand dient men dus vooreerst reeds daarop te letten, dat van het vaste kapitaal niet meer worde afgetrokken dan het inderdaad kan missen. Daarenboven niet alleen den bankier maar der maatschappij in het geheel is alles gelegen aan het karakter van den leener en het doel dat hij zich met | |
[pagina 36]
| |
het ontvangen kapitaal te bereiken voorstelt. Naarmate de bankier al of niet goed onderscheidt, wordt de hulp die hij leent een krachtig werktuig ter bevordering óf van algemeene welvaart óf van handelscrisis. Men stelle een kapitalist met geen grooter kapitaal dan ƒ 10,000; hij koopt voor die som goederen, beleent ze tegen ƒ 6,000; koopt daarmede ander goed, beleent dit weêr tegen ƒ 3,000, 't zij bij denzelfden 't zij bij een anderen bankier, en krijgt alzoo de beschikking over sommen, welke bijna het dubbel van zijn wezenlijk kapitaal uitmaken. Eindelijk lette men nog hierop: het eigen kapitaal van den bankier kan in den regel slechts voor een klein deel in de behoefte van zijn handel voorzien. Hij heeft andere kapitalen noodig, en vindt ze óf in de saldo's van de kassen onder zijn beheer, óf in de depôts die hem worden toevertrouwd. Dat hij ook die kapitalen in zijne zaken bezigt levert op zich zelf geen bezwaar op, maar altijd slechts op deze voorwaarde, dat hij ze verbinde op ongeveer dezelfde voorwaarden als ze aan hem verbonden zijn. En ziedaar het groote struikelblok: banken die in den eigenlijken zin van het woord failleren zijn uitzonderingen; verreweg de meeste van die, welke hare betalingen moeten schorsen, hebben de portefeuille vol solide papier, maar hare schulden zijn dadelijk opvorderbaar en hare schuldvorderingen zijn het niet. Welnu dit bedrijf, zoo ingewikkeld, zoo moeijelijk, de eenige bron van al de rampen welke de banken in vroegeren en lateren tijd kwistig over de wereld hebben uitgestort, dat bedrijf is vrij, volkomen vrij, in Nederland zoowel als overal elders. Elkeen wien het lust kan zulk eene instelling vestigen en nog geheel andere operatiën wagen dan die ik hier genoemd heb: hij kan naar willekeur blanco-crediet verleenen; hij kan de termijnen zijner beleeningen zoo ruim stellen als hem goeddunkt; hij kan ook die goederen, welke het minst voor realisatie vatbaar zijn, als onderpand aannemen, in één woord hij is volkomen vrij in zijne bewegingen, en de wijze waarop hij die vrijheid gebruikt kan beslissen over het fortuin van honderden. Men zegge niet dat zulke banken zich dan toch maar op een zeer beperkt terrein kunnen bewegen, want de groote crediet-instellingen schijnen tegenwoordig weelderig als paddestoelen uit den grond op te schieten, en al die instellingen, over magtige kapitalen beschikkende, zijn in meerdere of mindere mate concurrenten van de Nederl. Bank, althans zij hebben regt het | |
[pagina 37]
| |
te worden. Ik zal hier niet incidenteel een oordeel over die instellingen uitspreken; ik twijfel geen oogenblik aan hare begeerte om zooveel nut te stichten als de programma's opgeven, maar dit staat toch vast, dat zij verkeerd geleid onberekenbaar veel kwaad kunnen uitrigten, en op grond van die overtuiging wil ik niet ontveinzen dat de toekomst wel eenige bekommering mag baren. Groote banken worden gemakkelijk geschapen naar het schijnt, maar groote bankiers? Eene oefenschool voor dit moeijelijkste van alle handelsbedrijven heeft tot nog toe in Nederland bijna geheel ontbroken, en de vrees kan daarom niet geheel ongegrond zijn, dat de schade wel eens als leermeesteresse zou moeten optredenGa naar voetnoot1. Ik voer dit alles niet aan om tegen de vrijheid van het bankbedrijf te waarschuwen. Gesteld dat het mogelijk ware die te beperken, ik zou 't niet verlangen, want er is dunkt mij niet één goede reden denkbaar, waarom men de menigte bijv. tegenover de tallooze assurantie-maatschappijen geheel aan eigen doorzigt zou overlaten en dit doorzigt enkel mistrouwen waar het hare betrekkingen met credietbanken geldt. Mijn bedoeling was alleen te constateren: vooreerst, dat wat er werkelijk gevaarlijk is in het bankiersbedrijf aan de vrije concurrentie wordt overgelaten, en ten andere, dat waar banken vallen - zij heeten dan deposito-, wissel-, crediet- of circulatiebanken - dit juist aan misgrepen in dit gedeelte van haar bedrijf moet worden toegeschreven. Mogt iemand twijfelen, hij raadplege dan de geschiedenis van de jongste groote handelscrisis, die van 1857, eene geschiedenis zoo uitnemend geschikt om de leer van de circulatiebanken in een helder licht te stellen. Die crisis ontstond in Amerika, en woedde daar heviger dan misschien eenige der vele die voorafgingen. En wat bragten de banken daartoe bij? Gedrukt onder eene strenge wetgeving, welke verbiedt eenig | |
[pagina 38]
| |
bankbillet uit te geven, wanneer dit niet door een effect van gelijke waarde wordt gedekt, hadden zij hare papier-circulatie allengs meer beperkt en een toevlugt gezocht in het opnemen van depôts tegen verbazend hooge renten. Om die renten te kunnen opbrengen, moesten de ontvangen kapitalen tegen elken prijs worden geplaatst, en vandaar eene krachtige ondersteuning van de toch reeds zoo levendige speculatie-zucht. Die speculatie-zucht leverde de gewone resultaten op: handel en nijverheid verbonden zich ver boven hunne krachten, en hadden dus, zoodra de crisis naderde, niets eer te doen dan hunne depôts en kassen bij de banken op te vragen; maar, helaas, die depôts en die kassen waren in wissels, blanco-crediet, hypotheek, enz. verkeerd: de schulden van de banken waren opvorderbaar, maar hare schuldvorderingen waren het nietGa naar voetnoot1. En nu vraag ik vooreerst: of de circulatie- dan wel de depositobank de hier bedoelde crisis - ik zeg niet uitgelokt (want daartoe is geen bank in staat), maar gesteund en bevorderd heeft, - en ten anderen: of, wanneer nog enkele banken den algemeenen storm weêrstonden, zij dit niet juist aan haar karakter van circulatiebank te danken hadden? Dien ten gevolge toch bezaten zij een crediet, dat niet geheel op depôts of saldo's van rekeningen steunde, en daarom ook niet geheel werd opgevraagd. Om het antwoord op de tweede vraag duidelijk te maken, herinner ik aan de geschiedenis van Hamburg in hetzelfde jaar. Ziedaar eene markt, welke er zich op beroemde dat binnen hare omringing nooit eenig bankbillet circuleerde, en toch is die markt - niet het minst door de ligtvaardigheid harer bankiers - in 1857 geslagen, zoo als zelden eenige andere in Europa. Waarom? Alle deskundigen zijn het, geloof ik, eens over het antwoord. Had Hamburg een circulatiebank gehad, de crisis zou wel niet gekeerd, maar zeer zeker aanmerkelijk verzacht zijn geworden.
En nu die operatie, welke uitsluitend aan de circulatiebank behoort, haar eenig monopolie, namelijk de uitgifte van bankbilletten, dat wil zeggen van papier aan toonder. Reeds de wijze waarop men van die uitgifte gewaagt, is, dunkt mij, een | |
[pagina 39]
| |
bewijs dat men zich van hare beteekenis niet duidelijk rekenschap geeft. Zou men niet wanen dat een rijks-octrooi voldoende ware, om aan de banken het uitgeven van papier mogelijk te maken? En toch, wie weet niet dat er buiten het consent van de Regering nog een ander consent noodig is, namelijk van het publiek? Het bankbillet is een middel om het crediet der bank te vergrooten, ja, maar eerst dan, wanneer het de vrucht van het crediet der bank zal geworden zijn. Zoo ingewikkeld en moeijelijk als de eigenlijke bankoperatiën zijn, zoo eenvoudig is de uitgifte van papier, en natuurlijk, want hier opereert het publiek en niet de bank. Deze vraagt slechts aan den persoon, wien zij eenige betaling heeft te doen: ‘Wat verkiest gij, specie of eene aanwijzing op mijne kas, betaalbaar elk oogenblik en in welke hand zij zich ook bevinde?’ Om dus de uitgifte mogelijk te maken, moet vooreerst de persoon in kwestie de aanwijzing op de kas voor volmaakt even deugdelijk houden als de specie; maar zelfs dit is nog niet genoeg. Zal het billet circuleren, dan moeten alle nemers, dat wil zeggen het gansche publiek, de meening van den eersten verkrijger deelen, anders toch keert het onmiddellijk naar de bank terug. Tot zijne eenvoudigste formule teruggebragt, is dus het monopolie van de circulatiebank een middel, dat de Regering te baat neemt om te zorgen, dat het publiek zich niet bedriege in de waarde van papier, 't welk de geheele wereld eenstemmig zoo goed keurt als goud, en dat elk houder op ieder oogenblik van den dag tegen specie kan inwisselen. Die zorg is prijselijk, maar als eenige en zeker niet meest noodzakelijke uitzondering op de algemeene zorgeloosheid van de Regering op dit gebied, waag ik het toch ze voorshands nog ongepast te noemen. Het is overigens zeer opmerkelijk, dat het toezigt der Regering zich hier slechts over de banken uitstrekt, en niet over de bijzondere personen. Elk individu, elke handelsfirma is ongetwijfeld bevoegd papier aan toonder uit te geven; toch ziet men dit niet in wijden kring circuleren. Waarom? Omdat het tweede consent, namelijk dat van het publiek, tot nog toe bleef ontbreken. Het vraagstuk van de circulatiebanken blijft onbegrepen en alle discussie daarover een schermen met groote woorden, zoolang men deze twee groote hoofdwaarheden uit het oog verliest: 1o. dat de bank bij het uitgeven van papier slechts een werktuig is in handen van het publiek; 2o. dat het bankbillet | |
[pagina 40]
| |
in zijn wezen met ander handelspapier volkomen overeenstemt, dat het niet circuleert krachtens zijne innerlijke eigenschappen, maar eerst dan voor geld kan doorgaan, wanneer het woord van de instelling, die het uitgeeft, door het geheele publiek even goed wordt geacht als geld zelf. Met andere woorden: het bankbillet circuleert niet omdat het zooveel, maar omdat het zoo weinig crediet vraagt. Een gewoon menschenverstand zal altijd moeite hebben te begrijpen, waarom de particulieren, wanneer zij zonder dat de Regering er zich tegen verzet aan de banken crediet kunnen geven voor een week, een maand, een jaar, op de voor hen ongunstigste voorwaarden in één woord, zij die vrijheid verliezen, zoodra de bank hetzelfde komt vragen voor een ondeelbaar oogenblik des tijds, den tijd die er noodig is om van het eene bureau naar het andere te gaan. Het meerdere wel, maar het mindere nooit! Wanneer ik het waag voor eene zoo gevaarlijk gekeurde nieuwigheid als de vrijheid der circulatiebanken partij te trekken, dan stel ik intusschen twee voorwaarden, en wel die, welke de Hoogleeraar Vissering in zijne hierboven aangehaalde stelling noemt: het crediet, dat de particulieren aan een bank toekennen, moet deze door eigen soliditeit, niet door staatsinvloed verdienen; men moet de bank vertrouwen niet omdat de Regering haar vertrouwt, maar omdat men zelf van hare deugdelijkheid overtuigd is; en in de tweede plaats: de natie moet tot dien ‘hoogen trap van beschaving’ gekomen zijn, welke er noodig is om in te zien, dat papier alleen dan voor geld kan worden aangenomen, wanneer het even goed is als geld. Ik vlei mij, dat mijn Vaderland tegenwoordig op die merkwaardige hoogte staat, en mijne laatste aarzeling vervalt, wanneer ik in de wet geschreven zie, dat geen kleinere coupons dan van ƒ 25 als bankbillet mogen omloopen. Immers billetten van ƒ 25 vindt men zelden in handen van bedelaars en straatjongens. Wie hier ook mijne gevoelens mogt willen tegenspreken, zeker niet de Directie van de Nederlandsche Bank, want zij weet beter dan iemand, welk eene mate van soliditeit en hoeveel jaren van onverpoosde inspanning en moeite er noodig zijn om bankbilletten in circulatie te houden, ook dan nog, wanneer men in zijn streven door zijdelingschen staatsinvloed magtig wordt ondersteund; niemand weet beter dan zij, dat de bewering van sommigen, als zoude men slechts de vrijheid der banken behoeven uit te spreken, om plotseling de circulatie met allerlei soort van niets- | |
[pagina 41]
| |
waardig papier te overstroomen, alleen uit volslagen onkunde van het wezen der circulatiebanken te verklaren is. Maar hoe langzaam ook, eindelijk - zij het eerst na vijftig of honderd jaren - zullen althans enkele banken haar papier in de circulatie van deze of gene stad, hoogstens van deze of gene provincie handhaven, en wat wordt er dan van die eenheid van circulatie, waarop ook de Regering zoo gesteld is? Zij kan blijven bestaan waar ze tot nog toe alleen te vinden was, namelijk in de verbeelding van sommigen; want in de werkelijkheid zal men moeite hebben een plekje gronds op te sporen, waar inderdaad eenheid van circulatie bestaat. Men zoeke allerminst hier; want daar waar naast de specie, muntbilletten, bankpapier, coupons van allerlei vorm en soort, wissels, assignatiën enz. rondloopen, zal men toch zeker niet van eenheid willen spreken. Er zal na verloop van tijd nieuw papier bijkomen. Vermoedelijk, maar eerst als de behoefte blijkt, en dan wat nood? De circulatie kan overvoerd worden. Ongetwijfeld, maar zij heeft om dit bezwaar te keeren de hulp van den Staat niet noodig; zij helpt zich zelve, en wel op gelijke wijze als elke zwakke maag, die in hetzelfde geval verkeert, zich pleegt te redden. Verspreidt men meer specie dan de maatschappij op een zeker oogenblik behoeft, dan daalt hare waarde en wordt het voordeelig óf om het overtollige uit te voeren, óf om het te versmelten. Verspreidt men te veel papier, dan zal, daar dit noch kan worden gesmolten noch uitgevoerd, zijne waarde beneden pari dalen; een bankbillet van ƒ 25 zal dan in het verkeer slechts ƒ 24.99 gelden; maar aangezien de bank die het uitgaf altijd ƒ 25 verschuldigd blijft, zoo zal het onmiddellijk derwaarts terugkeeren; want het is eene vaste gewoonte van hoog beschaafde natiën om, waar de een' ƒ 24.99 en de ander' ƒ 25 biedt, aan laatstgenoemde de voorkeur te geven. Het feit, dat de billetten tegen specie kunnen worden ingewisseld, levert een absoluten waarborg op, dat zij nimmer beneden pari zullen dalen. Zij die het tegendeel aannemen, moeten het moeijelijke mathematisch raadsel oplossen, hoe een voorwerp even groot kan zijn als een ander voorwerp, en toch te gelijk kleiner dan dit. Is men met die moeijelijke oplossing gereed, dan blijft in de tweede plaats te verklaren, waarom er in Amerika, Engeland, Schotland en Ierland, in weerwil van de groote hoeveelheid aldaar bestaande circulatiebanken, toch betrekkelijk veel minder bankpapier omloopt dan hier. Aan het ernstig streven der banken | |
[pagina 42]
| |
om zooveel mogelijk papier te verspreiden, kan niemand twijfelen; want er is zeker niets voordeeliger dan een rentegevende schuldvordering met renteloos papier in te koopen. Wanneer zij zulk papier toch niet uitgeven, dan moet het wel zijn dat zij dit niet kunnen, en dat de meerdere of mindere omvang van de circulatie niet van hen, maar van het publiek afhangt. Is men eindelijk nog niet overtuigd, men raadplege dan de merkwaardige statistiek van de banknoten-circulatie in Engeland, Schotland en Ierland, en lette op het feit, hoe aldaar, tal van jaren achtereen, de circulatie altijd op dezelfde tijdstippen of grooter of kleiner wordt, en wel juist dan wanneer de behoeften hier van den landbouw, ginds van de fabrieknijverheid en elders weder van den handel uitbreiding of inkrimping van circulerend medium noodig maakt. Kan iets dergelijks toeval zijn, en zoo niet, moet men dan niet erkennen, dat de bankiers bij het uitgeven van papier, zeer tegen hun zin voorwaar, de gehoorzame dienaren zijn van eene natuurwet magtiger dan zij? Er is eindelijk nog een laatste argument, dat ik niet stilzwijgend mag voorbijgaan, omdat de verdedigers van het monopolie dit zeker niet ongebruikt zullen laten; ik bedoel de bekende Engelsche bankacte van 1844, welke den doorluchtigen naam van Sir Robert Peel aan het hoofd draagt. Indien vrijheid werkelijk onschadelijk is, waarom zijn dan de Engelschen na veeljarige ervaring tot een stelsel gekomen, dat wel geen monopolie invoert, maar er toch stellig naar streeft? Ik verzoek allen die zich op dat voorbeeld mogten willen beroepen, om den inhoud en de strekking van de Peel-acte vooraf grondig te overwegen; zeker als ik ben, dat die overweging hen zal leeren hoe weinig toepasselijk hier dat voorbeeld is. De Engelsche bankacte wil ongetwijfeld tot monopolie komen, niet echter om het monopolie zelf, maar opdat men volkomen waarborg erlange voor de rigtige uitvoering van zekere geheel nieuwe theorie, welke de eigenlijke aanleiding van de wet geweest is. Die theorie nu is, zeer gelukkig voorwaar, aan onze concept-bankwet geheel vreemd, en men kan zich dus niet beroepen op het gezag van eene acte, welke geheel iets anders wil dan onze Regering wil. Met een enkel woord uitgedrukt, komt het Engelsche systeem hierop neder. De laatste periode, welke aan eene handelscrisis voorafgaat, kenmerkt zich zeer dikwijls ten gevolge van allerlei omstandigheden, door een ongunstigen wis- | |
[pagina 43]
| |
selkoers; met andere woorden, de vreemdeling vraagt ons tot kwijting van hetgeen wij hem schuldig zijn, specie in plaats van producten. Bestaat nu de circulatie van een land uitsluitend uit metaal, dan is die vraag naar specie niet te vreezen, want hoe meer de vreemdeling wegvoert, hoe duurder het geld wordt dat overblijft, en hoe goedkooper tevens de andere producten, want deze dalen in prijs als het geld schaarsch wordt en omgekeerd. Lang kan de uitvoer dus niet aanhouden, want het eigenbelang van den vreemdeling moet er hem al spoedig toe brengen, in plaats van het dure geld de goedkoope producten te nemen. Bestaat de circulatie daarentegen én uit papier én uit geld, dan is de staat van zaken een geheel andere. Immers elke hoeveelheid geld, welke de vreemdeling weghaalt, vult de bankier weder aan met zijn papier; het circulerend medium wordt dien ten gevolge nooit duurder en de prijs van alle andere producten dus ook nooit lager; het middel van herstel, door de natuur aangegeven, ontbreekt dus, en niets belet dat de ongunstige wisselkoers aanhoude, totdat het laatste stuk goud uit de kelders van de Bank verdwenen is en de bevolking tegenover eene zuivere papiercirculatie staat. Om nu dit bezwaar weg te nemen, heeft men gezegd: het papier moet aan dezelfde wetten gehoorzamen als de specie; als deze schaarsch wordt, dan moet het ook schaarsch worden en omgekeerd; want alleen in dat geval kan de natuurlijke wet van de circulatie haren vrijen loop hebben. Vandaar de bepaling, dat behoudens eene zekere hoeveelheid papier, welke naar men aanneemt een integrerend deel van de circulatie uitmaakt, geen bank eenig billet mag uitgeven, of zij moet eene gelijke waarde aan specie intrekken, op zoodanige wijze, dat er boven het eenmaal vastgestelde maximum nooit een enkel billet kan omloopen, of de omloop van geld is in dezelfde mate verminderd. Naar mijne innige overtuiging is deze theorie volstrekt valsch, en die overtuiging wordt gedeeld door minstens vijf-zesden van de personen, die er zich bepaald over hebben uitgelaten. Lord Overstone is de eenige gezaghebbende verdediger van het stelsel, die in Engeland overblijft. Trouwens de verdediging werd verbazend moeijelijk sedert de gebeurtenissen van 1847 en 1857 haar indrukwekkend votum tegen de Peel-acte hebben uitgebragt. Opgesteld met het doel om handelscrisis te weren, bleek het in die jaren niet alleen dat de acte daartoe volstrekt onvermogend was, maar ook dat zij de crisis nog aanmerkelijk verzwaarde, in die mate | |
[pagina 44]
| |
zelfs dat men beide keeren de wet buiten werking moest stellen om de Bank van Engeland van een wissen ondergang te reddenGa naar voetnoot1. Wat daarvan intusschen ook zij, bij de beoordeeling van onze bankwet blijve de Peel-acte buiten aanmerking; zij jaagt een eigen doel na, aan de concept wet ten eenemale vreemd.
Ik moet den welwillenden lezer, die mij tot hiertoe volgde, verschooning vragen voor een betoog dat meer in de school dan in dit tijdschrift te huis behoort. Maar de Regering dwingt er mij toe; immers het eenige argument dat zij tegen de vestiging van nieuwe banken aanvoert, is blijkbaar bestemd voor personen die de school - ik bedoel de economische - niet bezochten en de woorden crediet en circulatie weinig anders dan bij naam kennen. Men oordeele: ‘Liet men de mededinging geheel vrij, verschillende, niet altijd even soliede ondernemingen van papieruitgifte zouden verrijzen, en groote verwarring in den papieromloop en op de credietmarkt zou daarvan het gevolg zijn. De Nederlandsche Bank, die men gaarne als de eerste onder de vrije banken zou blijven erkennen, zou aan de eene zijde welligt, door mededinging overprikkeld, haar tot dusver ten toon gespreid karakter van voorzigtigheid en ingetogenheid prijs geven, en aan den anderen kant, door geene voorschriften gebonden, hare operatiën slechts tot de meest belovende terreinen bepalen en de overige deelen des Rijks van hare crediethulp geheel verstoken laten. De andere nieuwe, aanvankelijk welligt met zekeren onwil bejegend, zouden haar papier willen plaatsen, het mogt dan kosten wat het wilde; ze zouden in de verleiding komen, haar kapitalen, of wat ze daarvoor uitgaven, te leenen beneden een redelijken prijs; grenzelooze verwarring zou voor de deur staan. Alle betalingen, alle betrekkingen tusschen schuldeischer en schuldenaar zouden daarvan den invloed ondervinden. Zoo vast, zoo onbegrensd als thans het vertrouwen is in de Nederlandsche Bank en in hare billetten gesteld, zoo algemeen zou het wantrouwen kunnen zijn, waarin al de nieuwe circulatiebanken deelden.’ | |
[pagina 45]
| |
Ik twijfel geen oogenblik, of de bovenstaande schets zal op de zenuwachtige leden van onze Kamers een verpletterenden indruk maken; anderen echter, die meenen dat het hier eene kwestie geldt welke door het verstand moet worden uitgemaakt, zullen vermoedelijk nadere inlichtingen vragen. In het belang van de wetenschap waag ik het er van mijnen kant een paar vragen bij te voegen. Moet opheffing van het monopolie noodzakelijk leiden tot absolute vrijheid? Is het ondenkbaar in eene algemeene wet de eischen te noemen, welke elke corporatie, die eene circulatiebank wil vestigen, moet verwezenlijken, zal zij door de Regering kunnen worden erkend; - en zoo neen, vervalt dan niet het bezwaar, dat de nieuwe banken aan geenerlei banden zouden gebonden zijn? Indien het waar is, dat de prikkel van de concurrentie de Nederlandsche Bank ligt op den slechten weg zou kunnen brengen, eischt dan niet de voorzigtigheid, dat wij het octrooi eenvoudig niet vernieuwen; dat wij, zoo als onlangs - in het systeem der Regering waarlijk niet zonder grond - werd voorgesteld, de uitgifte van papier aan toonder onder de regalia rangschikken, en die geheel bij het Rijk brengen? Immers de concurrentie, welke men ducht, bestond altijd, en wordt met den dag grooter, sedert zoo vele rijke crediet-instellingen, die misschien met nog wie weet hoeveel andere zullen vermeerderd worden, zijn komen jagen op een terrein, dat nooit tot de private jagt van onze Bank behoord heeft? Is die concurrentie voldoende om al de traditiën van de Nederlandsche Bank in vergetelheid te brengen, dan ziet het er slecht uit met de toekomst van ons handelscrediet, en dan moet de Staat die redden door de geheele circulatie aan zich te trekken. Zou men, om te kunnen onderstellen, dat de Nederlandsche Bank, gekitteld door concurrentie: ‘haar tot dusver ten toon gespreid karakter van voorzigtigheid en ingetogenheid’ prijs gaf, niet moeten aannemen, dat die magtige instelling in plaats van door uitstekende bankiers beheerd werd door een troepje schooljongens, die het a b c van hun bedrijf niet kennen; jongens, die niet weten dat, wat de Nederlandsche Bank was, is en ooit zijn zal, zij dit aan hare uitnemende soliditeit te danken heeft; die niet weten, dat de kansen om insolide handelingen op den duur te verbergen, uiterst klein zijn, en dat de minste ontdekking van zulke handelingen genoeg zou wezen, | |
[pagina 46]
| |
om het alvermogen van gisteren op heden in volstrekt onvermogen te doen verkeeren? Kan de Regering de eenigzins vreemde stelling ophelderen, hoe banken, die aanvankelijk ‘met zekeren onwil’ bejegend worden, dadelijk de geldmarkt in verwarring brengen, en hoe er te gelijk algemeen wantrouwen kan bestaan tegen de nieuwe banken en tevens zulk een onbeperkt vertrouwen in die instellingen, dat haar papier, ofschoon inwisselbaar, als geld circuleert? Welke zijn, buiten den wil van het publiek, al de middelen, die een bank te baat kan nemen, om hare billetten te plaatsen? Ik zal niet onbescheiden zijn, en verklaar mij dus bereid om, wanneer de Regering er twee noemt die steek houden, gehoorzaam aan te nemen, dat er nog honderd andere bestaan. Eindelijk - en hier kom ik eenigzins op zedelijk terrein - welke is de eigenaardigheid van het Nederlandsche volkskarakter, die grond geeft tot het vermoeden, dat de vestiging van meerdere banken hier te lande eene verwarring zal in het leven roepen, welke men noch in Engeland, noch in Schotland, noch in Ierland, noch in Frankrijk, noch in Pruissen, noch zelfs in Amerika ondervonden heeft?Ga naar voetnoot1.
Men zegge niet: hoe onschuldig de concurrentie hier ook zijn moge, zij is niet noodig in Nederland, want de monopoliebank bevredigt alle behoeften. De Regering beweert stellig het tegendeel; maar dit daargelaten, ik protesteer tegen al dergelijke voorstellingen. Wanneer de verschillende suikerraffinadeurs alhier de vestiging van een nieuwe fabriek zouden willen tegenhouden met de opmerking, dat zij volkomen in staat zijn alle behoeften te bevredigen, men zou hen ongetwijfeld niet te woord staan, en nu zie ik niet in, dat een argument, belagchelijk in den mond van dezen, dadelijk van karakter zou veranderen wanneer het door een ander gebezigd wordt. Neen, men vraagt voor de Ned. Bank geheel exceptionele voorregten, en om die te kunnen toekennen moeten er ook geheel exceptionele redenen bestaan. Men kan zich niet met eenige | |
[pagina 47]
| |
algemeene phrases als in de Memorie van toelichting voorkomen, van het verpligt bewijs afmaken. Maar al wilde ik voor een oogenblik de verhouding omkeeren en de verpligting om bewijs te leveren op mij nemen, dan nog zou het dunkt mij niet moeijelijk zijn te bewijzen, dat er werkelijk behoefte bestaat aan meerdere circulatiebanken, en dat die behoefte zou blijven bestaan ook dan nog wanneer de Ned. Bank - 't geen niet in de bedoeling ligt - in alle provinciën behoorlijke hulpkantoren mogt willen oprigten. Ik bepaal mij bij drie argumenten. De toestand van Schotland kan niet met den onzen worden vergeleken, zegt de Minister; ik geef het volkomen toe, maar voeg er tevens bij: de toestand van Groningen evenmin met dien van Amsterdam of dien van 's Hertogenbosch. De banken nu zijn bestemd om handel en nijverheid te dienen en zij moeten zich dus op elke plaats naar de behoeften van dezen rigten. Bij hulpkantoren nu is dit niet mogelijk; zij hebben vaste algemeen geldende regelen, niet voor alle toestanden passende, en kunnen dus niet zooveel voordeel brengen als eene zelfstandige bank, slechts gebonden aan de voorschriften van de wet. Om goed gediend te worden in de wereld moet men tusschen dienaren kunnen kiezen; die waarheid verliest niets van hare kracht waar de dienaar dien men zoekt een bankier is. Zie hier mijn tweede argument: de opheffing van het monopolie der circulatiebank zal aan het handelscrediet meer soliditeit geven, althans den toestand verbeteren van die instellingen, welke de kapitalen, bij haar gedeponeerd, vruchtbaar maken. De depositobank moet in vastheid voor de circulatiebank onderdoen, want zij handelt bijna uitsluitend met zeer bewegelijke fondsen. Laat een van de duizende omstandigheden voorkomen, die plotseling buitengewone behoefte aan kapitaal met zich brengen, en saldo's van rekening-courant en depôts smelten weg als sneeuw voor de zon. Men onderzoeke de bankstaten van welk volk ook, en altijd zal het blijken, dat die saldo's en depôts de eeuwig wisselende en inderdaad gevaarlijke posten zijn. 't Is een misverstand dat de bezwaren, waartegen de circulatiebanken onder moeijelijke omstandigheden te worstelen hebben, altijd, in den regel zelfs, uit wantrouwen zouden voortvloeijen. Neen! wat men in die oogenblikken verlangt, is niet specie voor papier - integendeel, men behoeft dan méér ruilmiddel - maar teruggave van de toevertrouwde ka- | |
[pagina 48]
| |
pitalen, nu tot kwijting van eigen verbindtenissen dringend noodig. Of meent men, dat toen in 1825 en 1857 de Bank van Engeland tegenover ledige kelders stond, wantrouwen daarvan de oorzaak was? Geen oogenblik verloor haar papier iets van zijne waarde, en zelfs in 1797, toen werkelijk de Bank hare betalingen moest schorsen, zelfs toen nog bleef door de krachtige houding van den handelsstand het papier een tijd lang voor depreciatie bewaard. Welnu, wanneer deze of gene depositobank, dank zij de toegekende vrijheid in circulatiebank herschapen, door jaren-lange inspanning en onbetwiste soliditeit aan haar papier een zekeren vasten omloop mogt hebben verzekerd, al ware het dan ook slechts op de plaats harer vestiging of in hare provincie, dan zoude zij in dat crediet een fonds bezitten standvastiger en duurzamer dan de minst bewegelijke depôts. Eindelijk dit: Zoo lang het monopolie bestaat bewijzen de circulatiebanken nog maar de helft van de diensten, welke zij, aan hare roeping getrouw, der maatschappij moeten bewijzen. Men heeft het bedrijf van deze instellingen zeer te regt vergeleken bij de functiën van het hart: even als dit het bloed uit alle deelen van het ligchaam tot zich trekt en het als met een nieuwe zending naar die zelfde deelen doet wederkeeren, zoo maken de banken zich meester van het vlottend kapitaal der maatschappij, dat tijdelijk ledig ligt, om het daarheen te brengen waar men zijne hulp tijdelijk behoeft. Een middelpunt te zijn dat de kapitalen productief maakt, voor den uitleener zoowel als voor den ontvanger, ziedaar de bestemming van de circulatiebank, en die bestemming wordt maar half vervuld, want geen van de groote bevoorregte banken geeft eenige rente voor de gelden die men haar toevertrouwt en die zij voor zich toch zeer wel productief weet te gebruiken. Men heeft er aan onze Nederlandsche Bank dikwijls een grief van gemaakt, maar ten onregte naar ik meen. Waarom zou zij rente voor depôts uitkeeren, wanneer zij in de saldo's van de rekeningen-courant en in de kapitalen door den omloop der bankbilletten verkregen, meestal meer dan genoeg voedsel vindt voor al hare operatiën? Maar dat naast deze groote Bank andere bestaan van kleineren omvang en de toestand wordt geheel anders; de zeer beperkte circulatie van elk dezer levert niet zooveel op als zij in staat zijn uit te leenen; zij behoeven meer kapitaal, dingen onderling naar geschikte depôts en wor- | |
[pagina 49]
| |
den dus door concurrentie genoopt den eigenaars van die depôts aandeel te geven in de winsten, welke zij door die kapitalen verkrijgen. 't Is waar, deze mijne voorstelling strookt niet geheel met de Memorie van toelichting, want te oordeelen naar deze, zou men moeten aannemen dat alleen gemis aan de noodige localiteit de Nederlandsche Bank tot nog toe verhinderde ook rentegevende depôts aan te nemen. 't Is inderdaad opmerkelijk, hoe de invoering van de heilzaamste verbeteringen soms door de schijnbaar nietigste bezwaren onmogelijk kan worden gemaakt. Al de hier bedoelde voordeelen nu, zij kunnen verkregen worden zonder dat de papier-circulatie hier te lande eenige ongewenschte uitbreiding ondergaat; want nog eens, er kan geen billet omloopen, dat niet in eene wezenlijke behoefte voorziet. De ervaring van andere volken leert veeleer, dat naarmate de banken toenemen, de circulatie vermindert, en zulks om redenen die duidelijk genoeg in het oog vallen, maar die ik uit eerbied voor het geduld mijner lezers met stilzwijgen voorbij moet gaan. | |
III.Eindelijk nog eenige woorden over de hoofdstrekking van het wetsontwerp en zijne voornaamste bepalingen. Welk is het stelsel van de concept-wet? Wil zij monopolie? Neen. Wil zij volkomen vrijheid? Allerminst. Wil zij eene beperkte vrijheid? Ook dat niet. Wil zij de Peel-acte? Geenszins. Wat wil de concept-wet dan? Haar stelsel is om geen stelsel te hebben; haar doel het fransche spreekwoord: Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée in het aangezigt te slaan. Wanneer men alle rhetorica, allen omhaal van woorden ter zijde stelt, dan kan de meening van den Minister, zoo als die uit de Memorie van toelichting blijkt, dus worden aangeduid: ‘De tijd waarin wij leven gedoogt geen monopoliën; het stelsel van uitsluiting ligt ter neêrgeveld, en ik, Minister, zal het niet weder oprigten, ook niet voor de circulatiebanken; daarom volkomen vrijheid voor elkeen om de oprigting van zulke banken.... aan te vragen. | |
[pagina 50]
| |
Maar aan den anderen kant is het onbetwistbaar, dat de vrijheid van banken een zee van jammeren doet ontstaan; - ik kan die jammeren nu niet in bijzonderheden aanwijzen, maar gij zult mij wel op mijn woord willen gelooven - en daarom staat dan ook het besluit der Regering vast, om al de aanvragen, die krachtens de hierboven bedoelde vrijheid tot haar mogten komen, althans in de eerste vijf en twintig jaren onvoorwaardelijk van de hand te wijzen.’ Ik meen te mogen vragen, of de voorgaande woorden de strekking van de concept-wet, zoo als de Minister die toelicht, niet naar waarheid teruggeven? Men wil het monopolie in naam afschaffen, maar feitelijk laten bestaan. 't Is waar, uit het wetsontwerp blijkt dit niet, maar de Memorie van toelichting laat geen twijfel over. Wat zegt deze toch? Wanneer ooit iemand concessie mogt willen vragen voor de oprigting van eene nieuwe circulatie-bank, dan zal men vooreerst in al zijn omvang het vraagstuk hebben te onderzoeken, of het stelsel van meerdere dergelijke banken voor Nederland past. Reeds die bepaling is doodelijk voor den aanvrager, althans bij de tegenwoordige Regering, want deze komt open en rond genoeg voor haar gevolen uit. Zij meent dat de concurrentie der circulatie-banken een zee van jammeren met zich brengt, en de prejudiciële kwestie die zij telkens zal hebben op te lossen, komt alzoo neêr op de vraag: of het welbegrepen belang van den Staat vordert, zulk een zee over het arme vaderland uit te storten? Gesteld echter dat men er in slaagde het Gouvernement hieromtrent tot andere gedachten te brengen, is dan de inwilliging van de concessie verzekerd? Geenszins: om in dat geval eene gunstige beschikking te kunnen erlangen, moet een van deze twee gevallen voorkomen: óf de Nederl. Bank moet zich door insolide handelingen het vertrouwen der Regering onwaardig hebben gemaakt - en teregt noemt deze zoo iets ondenkbaar, - óf er moet wezenlijk behoefte bestaan aan eene nieuwe bank, en de Minister haast zich reeds nu te verklaren, dat zulks, naar zijn inzien, voor de eerstvolgende vijf en twintig jaren althans onwaarschijnlijk is. Wie zal onder deze omstandigheden zich de moeite van het vragen getroosten? Als men de behoefte aan eene nieuwe inrigting niet uit de aanvrage zelve wil opmaken, hoe zal men die dan leeren kennen? Zal de vooringenomen Regering eene enquête instellen, of zal zij het ingekomen adres ten fine van berigt en | |
[pagina 51]
| |
raad, eenvoudig in handen stellen van de Directie der Nederlandsche Bank? Maar afgescheiden van de Memorie van toelichting, komt mij het voorschrift van de concept-wet zoo bedenkelijk voor, dat ik aan het bestaande stelsel nog de voorkeur geef. Tegen het beginsel om in vervolg van tijd door de wet over de oprigting van circulatie-banken te doen beslissen, bestaat, dunkt mij, zoowel een constitutioneel als een economisch bezwaar. Met het eerste bedoel ik, dat men bij den wetgever brengt wat bij de uitvoerende magt behoort, en zulk eene verwarring van attributen, al is zij ook niet zeldzaam in onze dagen, verdient naar mijn inzien te worden afgekeurd. En waarom die uitzondering op den algemeenen regel? Het vestigen eener nieuwe circulatie-bank kan zeker een zaak van gewigt zijn; maar gelooft iemand dat zij ten goede of ten kwade grooter invloed op onze maatschappij zal uitoefenen dan eene van die nieuwe crediet-instellingen, welke in de laatste maanden ontstonden? Ik twijfel er sterk aan. Daarenboven het kan niet raadzaam zijn de Staten-Generaal meer dan volstrekt noodig met magtige financiële ligchamen in dadelijke aanraking te brengen. Niemand is meer dan ik overtuigd van de strenge onpartijdigheid waarmede onze afgevaardigden zaken als deze zouden beoordeelen, maar de Vertegenwoordiging behoort als Caesar's vrouw zelfs boven verdenking verheven te zijn, en nimmer moet bij wie dan ook de vraag kunnen rijzen, of welligt ook invloed van buiten de toelating of de afwijzing kan hebben bevorderd? Nog meer hecht ik aan het economisch bezwaar. Omtrent één punt ben ik het gevoelen der Regering volkomen toegedaan, te weten dit, dat men zorgvuldig alles moet vermijden wat aan onze Nederlandsche Bank eenigzins het karakter van een Staatsbank zou kunnen geven. En inderdaad, zij die de geschiedenis van het bankwezen kennen, kunnen hieromtrent geen verschillende meeningen koesteren, want de betrekking van den Staat tot de bank is overal heilloos geweest voor het publiek en blijft het in sommige landen nog. Maar waarom is een Staatsbank zoo gevaarlijk? Niet omdat zij staatsfondsen beheert, maar omdat zij afhankelijk is van den Staat, wiens belangen tegen de hare bijna altijd regtstreeks overstaan. Is dit gevaar hier nu afgesneden? Ik geloof het niet, en aarzel niet als mijn gevoelen uit te spreken, dat, wordt dit ontwerp wet, de Nederlandsche Bank veel afhankelijker van de Rege- | |
[pagina 52]
| |
ring zijn zal dan zij dat ooit geweest is. Immers tot nog toe was zij, eenmaal in het bezit van haar octrooi, werkelijk vrij; zij had zich om geen Minister te bekreunen, want deze vermogt niets tegen haar, althans gedurende 24 van de 25 jaren. Maar nu? Als een zwaard van Damocles zal de bevoegdheid der Regering om andere Banken in het leven te roepen, haar boven het hoofd hangen, en elk Minister op zijn beurt kan van die bevoegdheid gebruik maken, althans daartoe eene veelvermogende poging wagen. Ik vraag niet of een Nederlandsch Gouvernement ooit zijne magt in deze zal misbruiken, ik vraag ook niet of ooit eenige bankdirectie onder dergelijke bedreiging van den regten weg zal afwijken, ik vraag alleen of als men op volstrekte onafhankelijkheid werkelijk prijs stelt, het gekozen middel aanbeveling verdient? Het antwoord kan dunkt mij niet twijfelachtig zijn. Hierbij komt nog iets: de Regering zal, zoo als zij zegt, dan alleen nieuwe banken toelaten, wanneer de Nederlandsche Bank op de eene of andere wijze te kort komt in hetgeen men thans van haar verwacht. In elke nieuwe concessie ligt dus altijd eene zekere afkeuring aan het adres van de Nederlandsche Bank, en nu is er - Amerika heeft het geleerd - voor het crediet van deze niets gevaarlijker dan zulk eene officiële afkeuring. Reeds om die reden zal een voorzigtig wetgever niet ligt een tweede bank toelaten, en waar blijft dan de vrijheid?
In hare bijzondere voorschriften behoort eene goede bankwet vóór alles naar dit dubbele doel te streven: zij moet vooreerst angstig vermijden elke bepaling die alleen een schijn van soliditeit en niet het wezen brengen kan, en ten andere niet aarzelen, al die voorschriften te stellen welke de belangen van het publiek waarachtig kunnen waarborgen. Schijn van soliditeit, weinig gevaarlijk in de reclames en programma's van financiële maatschappijen, omdat elkeen ze daar verwacht, wordt een onvermengd kwaad in de wet, waar men ze niet pleegt te zoeken. Het crediet dat de groote menigte aan de bank toekent - ik zeide het boven reeds - moet deze instelling uitsluitend door hare solide handelingen verwerven; de wetgever mag nooit haar werktuig zijn. Heeft men in het ontwerp, nu bij de Staten-Generaal aanhangig, deze grondwaarheid dui- | |
[pagina 53]
| |
delijk in het oog gehouden? Ik wijs op twee bepalingen die naar mijn inzien het tegendeel aanduiden. Vooreerst de handhaving van de bepaling uit vroegere octrooijen, dat de president en secretaris gekozen worden door den Koning uit een tweetal, in eene gemeenschappelijke vergadering van de directie en de commissarissen opgemaakt. Waartoe dient dit voorschrift? Vermoedelijk om aan het bankbestuur een zekeren officiëlen glimp, een zeker kenmerk van bijzondere soliditeit bij te zetten, soliditeit die intusschen niets wezenlijks heeft, want de benoeming is óf eene loutere formaliteit, zoo als gewoonlijk, óf nog meer een gevaar dan een waarborg, aangezien het moeijelijk te ontkennen valt, dat belanghebbende commissarissen beter dan de Minister van Financiën kunnen beoordeelen wie de meest geschikte candidaat is. Hoe rijmt men in elk geval deze bepaling met de verklaring van den Minister, dat de Nederlandsche Bank niet als publieke instelling, maar eenvoudig als naamlooze vennootschap behoort te worden aangemerkt? Bij eene goede leiding van de Bank heeft de Staat ongetwijfeld groot belang, maar niet minder bij de leiding van elke groote crediet-instelling. Waarom hier tusschenbeiden gekomen en daar niet? De Bank, dus zal men zeggen, is agent van 's Rijks schatkist, maar liever dan daarom tot de zamenstelling van het Bankbestuur mede te werken, behoudt de Regering zich het regt voor, dat aan elk particulier toekomt, om namelijk de diensten van de Bank slechts zoo lang te gebruiken als zij zal goedvinden. Mijn tweede voorbeeld geldt de bepaling, dat de Bank alleen die wisselbrieven en andere handelspapieren zal mogen disconteren, waarbij zich minstens twee personen solidair verbinden. Een kind begrijpt hoe volstrekt onbeduidend zulk een voorschrift zijn moet, omdat het bij handteekeningen dan toch wel op de qualiteit, niet op de quantiteit zal aankomen. Kan men de beslissing van de vraag wat al en wat niet als solide papier moet worden aangemerkt niet aan de Bankdirectie toevertrouwen, men trekke dan de concessie eenvoudig in, maar neme niet de houding aan alsof men een maatstaf van soliditeit gevonden heeft, wanneer die maatstaf werkelijk niet bestaat. Overdrijf ik welligt? Neen, de Minister is mijn gevoelen volkomen toegedaan; de Memorie van toelichting zegt het met ronde woorden. Waarom dan de bepaling niet eenvoudig geschrapt? Het antwoord is te curieus om het niet in de eigen woorden | |
[pagina 54]
| |
van de Regering terug te geven. ‘Toen het der Regering evenwel in den loop der overleggingen, die tusschen haar en het tegenwoordig Bestuur der Bank plaats vonden, bleek, dat van die zijde een ander gevoelen op dit punt werd voorgestaan, en dat men dienaangaande bepaalde voorschriften bleef wenschen, achtte zij het bedenkelijk aan de Bank meerdere vrijheid op te dringen en zich tegen de bestendiging van een overigens niet veel beteekenenden breidel te blijven verzetten.’ 't Is dunkt mij moeijelijk het karakter van een bankwet meer te miskennen dan de Minister in de hier aangehaalde woorden gedaan heeft. Maakt men zulk eene wet in het publiek belang of in het belang van de Bank, en als men waarborgen eischt, vraagt men dan: wat vordert het algemeen welzijn, of wat verkiest de instelling tegen welke de waarborgen moeten gelden? Mag de wet een réservoir worden van bepalingen, die naar de eigen erkentenis van den steller ‘niet veel beteekenen’? En waarom denkt gij dat de Nederlandsche Bank zooveel prijs stelt op het behoud van de bedoelde bepaling? Vrijheid van beweging is hier buiten spel, want mogt de Directie geen andere wissels willen aannemen dan die tien handteekeningen dragen, geen sterveling die het haar zal beletten. Neen, de ware reden is duidelijk genoeg: men verlangt een exceptionele portefeuille even als men eene exceptionele Directie verlangt; men wil kunnen zeggen: ‘met deze portefeuille is geen andere te vergelijken, want de voorschriften van de wet leveren afdoende waarborgen op tegen het koopen van ondeugdelijk papier.’ Het publiek, niet vermoedende dat de Staten-Generaal zich bezig houden met het geven van voorschriften, welke eigenlijk niet veel beteekenen, hecht al ligt aan zulk eene verklaring, en zoo ontstaat dat kunstmatig crediet, 't welk de Nederl. Bank minder behoeft dan eenige instelling ter wereld, en dat in elk geval de wet moet tegengaan, niet bevorderen; zij moet zijn een wapen tegen, niet een werktuig van de Bank. Heeft de Regering, die dus juist door overmaat van angstvalligheid inderdaad onvoorzigtig wordt, nu ook gezorgd dat die waarborgen op welke het meest aankomt, de eigenlijk houtsnijdende, in volkomen deugdelijkheid niets te wenschen zouden overlaten? Ik durf niet toestemmend antwoorden en wijs op tweederlei: het kapitaal en de publiciteit. Vooreerst het kapitaal. Ik onderzoek nu niet of Stuart Mill gelijk heeft, wanneer hij eene goede wet op de faillissementen | |
[pagina 55]
| |
de beste bankwet noemt, maar dit staat dunkt mij vast, dat eene goede bankwet zorgen moet voor eene behoorlijke verhouding tusschen opererend kapitaal en waarborgfonds. De verbazende verbreiding van de naamlooze vennootschap in onze dagen is niet louter voordeel; zij brengt met hare rozen ook een goede dosis distelen en doornen. Een grondig onderzoek naar haren invloed op onze tegenwoordige maatschappij zou een uitnemend werk zijn, een werk waaruit, indien ik mij niet bedrieg, vooral ook dit zou blijken, dat de exceptionele voorregten van de actiehouders, slechts voor het bedrag hunner aandeelen verbonden, door niet genoeg waarborgende bepalingen worden opgewogen. Naar zuiver economische beginselen moest de vennootschap, eigenlijk een levend kapitaal en niets meer, zich slechts kunnen verbinden tot het bedrag van dit kapitaal. Acht men dit te streng, niemand zal tegenspreken dat hoe meer men de grenzen van het kapitaal in het oog houdt, hoe beter het zijn zal. De Minister van Financiën schijnt er echter niet van overtuigd te zijn; hij wil dat de Bank hare operatiën aanmerkelijk uitbreide; dat zij van een meer uitsluitend Amsterdamsche, eene algemeen Nederlandsche crediet-instelling worde, en de vraag wordt zelfs niet geopperd, of met die uitbreiding van zaken ook uitbreiding van kapitaal gepaard zou moeten gaan? De circulatie van de Bank is tegenwoordig ƒ 105,000,000; worden de plannen der Regering omtrent de muntbilletten uitgevoerd, dan zal zij zeker niet veel jaren behoeven, om tot het cijfer van 120 millioen op te klimmen. Voeg hierbij 30 millioen als het gemiddeld saldo van de rekening-courant, en men verkrijgt eene opeischbare schuld van 150 millioen. 't Is waar, de kassen van de Bank zijn meer dan ruim gevuld, maar men vergisse zich niet: die overvloed van specie bestaat niet uit louter liefhebberij, en als zich de gelegenheid voor goede plaatsing opdoet, zal men die zeker niet ongebruikt laten. Het komt er slechts op aan te weten hoeveel er volgens nader door de Regering te geven voorschriften in elk geval in kas zijn moet: stellen wij dat minimum op het klassieke één derde, dan blijkt het, dat de wet gelegenheid laat met een kapitaal van 15, een opeischbare niet door specie gedekte schuld van minstens honderd millioen te bezittenGa naar voetnoot1. De verhouding is naar mijne be- | |
[pagina 56]
| |
scheiden meening veel te ongunstig, dan dat men de gelegenheid om ze te verbeteren, welke de hernieuwing van het octrooi aanbiedt, ongebruikt zou mogen laten. 't Is ongetwijfeld veel aangenamer de belangrijke winsten, welke de onderneming oplevert, onder de tegenwoordige actiehouders te deelen, maar waar zulke groote belangen in het spel komen, mag, dunkt mij, de Regering niet aarzelen, vooral dan niet, wanneer zij in het belang van eene zoogenaamde soliditeit de vrije mededinging uitsluit, en de ingezetenen belet tusschen verschillende circulatiebanken te kiezen. De banken van Noord-Amerika op welke men zoo gaarne uit de hoogte neêrziet, leveren in dit opzigt een navolgenswaardig voorbeeld, want haar kapitaal overtreft verre het dubbel van hare circulatie. Zelfs bij de groote europesche banken staan wij ten achteren; de Bank van Engeland dekt met haar kapitaal ruim de helft, die van Frankrijk een vierde, de onze slechts een zevende van de waarde harer omloopende billetten. Ik hecht niet minder aan het tweede punt dat ik noemde, de publiciteit. In bankzaken is de contrôle van het publiek de alleen afdoende, en die contrôle kan niet volledig genoeg worden opengesteld. Daar de Regering nu het model van de bankstaten zal aangeven, mag men vertrouwen dat deze vollediger zullen uitvallen dan ze tot nog toe waren. Maar waarom ook hier geen stap verder gegaan en op het voorbeeld van Engeland de wekelijksche in plaats van de maandelijksche publiciteit voorgeschreven? 't Betreft hier een groot voordeel dat met kleine moeite zou te verkrijgen zijn. Immers in tijden van crisis baten maandelijksche opgaven weinig, omdat de tijd tusschen primo en ultimo verloopende, meer dan voldoende is om een welgevulde kas geheel uit te putten. Men moet in zulke tijden de wisseling van de circulatie zoo naauwkeurig mogelijk kunnen volgen, en alleen week-staten bieden daartoe de gelegenheid aan.
't Wordt tijd dat ik dit opstel sluite, hoe gaarne ik ook nog bij onderscheidene bepalingen van de concept-wet zou willen stilstaan. Één onderwerp mag intusschen niet onaangeroerd blijven, omdat het de voordragt die ik hier bespreek, beter dan | |
[pagina 57]
| |
iets anders karakteriseert, ik bedoel het onderwerp der muntbilletten. De Minister herinnert met enkele woorden aan de gevaren welke uit de circulatie dezer muntbilletten kunnen voortvloeijen, en berigt daarna dat het zijn voornemen is die ƒ 100 en ƒ 50 in te trekken, om enkel die van ƒ 10 te behouden. Ik acht dit plan, 't zij met alle bescheidenheid gezegd, zeer ongelukkig en moeijelijk te rijmen met de eigen woorden van den Minister. De muntbilletten staan bij sommigen zeer slecht aangeschreven, maar ten onregte dunkt mij. Zoo lang zij als het bankbillet inwisselbaar zijn tegen specie, en door een aanzienlijk depôt van fondsen worden gedekt; zoo lang zij zich niet alleen in de circulatie handhaven, maar zelfs sterk worden begeerd, zie ik niet in waarom de Staat zijn zeer gering aandeel in den papier-omloop en de daaruit voorvloeijende winsten zou opgeven. De ware soliditeit vordert, dunkt mij, dat men ernstige gevaren met ernstige middelen keere, niet dat men met vrouwelijke angstvalligheid zich overal schrikbeelden scheppe. Eene depreciatie van het muntbillet is zeker niet absoluut ondenkbaar: alles wat niet op den grond staat kan op den grond vallen, het muntbillet en het bankbillet; maar het oogenblik waarop de Nederl. Staat met zijne rijke hulpbronnen een crediet van tien millioen niet meer zou kunnen staande houden, is dunkt mij te ver verwijderd, dan dat men er zich thans mede zoude behoeven bezig te houden. Men vergete echter nooit dat de vastheid van het hier bedoelde crediet voor een goed deel schuilt in zijn gering bedrag, en dat dus wat waar is voor tien millioen, volstrekt niet even waar zou zijn voor vijf en twintig millioen. Ik eerbiedig intusschen volkomen het gevoelen van andersdenkenden en erken volgaarne het gewigt van hunne bezwaren; maar wat ik niet eerbiedigen kan is dit, dat de Minister, die zelf tot op zekere hoogte in de bedoelde bezwaren deelt, toch tot de conclusie komt, dat de muntbilletten van ƒ 100 en ƒ 50 moeten worden ingetrokken en vervangen door die van ƒ 10. Hoe nu? Men betwijfelt of de last dien de muntbilletten opleggen niet reeds te zwaar is op de schouders van drieërlei verbruikers, en men zal ze daarom geheel overbrengen op de schouders van een der drie categoriën, de bruikers van de kleinste billetten? Men vraagt of de papier-circulatie niet reeds te groot wordt en zal die dadelijk uitbreiden, want het is duidelijk, dat als de Regering de billetten van ƒ 50 en ƒ 100 mor- | |
[pagina 58]
| |
gen opruimt en ze door kleine billetten vervangt, de Nederl. Bank reeds overmorgen de ledige ruimte zal innemen. Men spreekt er van dat de gelegenheid moet openblijven om in dringende omstandigheden den omloop van muntbilletten te kunnen uitbreiden, en tegelijk gaat men het terrein van dien omloop moedwillig binnen de naauwste grenzen beperken! De strekking van het ministeriële plan is geheel tegenovergesteld aan den regel die in Groot-Brittannië geldt. Wanneer de Bank van Engeland door het verval van andere circulatie-banken in de gelegenheid wordt gesteld den vasten omloop van haar niet gedekt papier uit te breiden, dan moeten de voordeelen die zij zoo doende verkrijgt aan de schatkist worden uitgekeerd. En hier zal men gaan voorschrijven dat de Staat zijn nederig plaatsje in de circulatie nog ten deele aan de Bank moet inruimen!
De Minister verklaart aan het slot van zijne Memorie dat de nieuwe bankwet door de Regering is ontworpen in gemeen overleg met de Nederlandsche Bank; de verklaring is niet overbodig, want een oningewijde zou alligt op de gedachte kunnen komen, dat de wet ontworpen ware door de Bank in gemeen overleg met de Nederlandsche Regering. Ik zal de laatste zijn om aan de Bank een grief te maken van het stelsel dat zij blijft verdedigen; immers zij doet wat elk in haar geval doen zou. Gaarne wil ik zelfs erkennen, dat de uitkomst van de diplomatieke onderhandelingen gedurende de laatste maanden tusschen de Regering en hare Directie gevoerd, en welke uitkomst in de concept-wet is neêrgelegd, mijn hoogen dunk van de groote bekwaamheden dezer Directie niet weinig heeft versterkt. Zelden toch werd op diplomatiek terrein een schitterender overwinning behaald. Aan den tijdgeest, aan de wetenschap is het woord monopolie opgeofferd, maar de zaak blijft onveranderd; men bewilligt goedgunstig in de oprigting van dat hulpkantoor te Rotterdam, 't welk volgens het thans nog geldende octrooi reeds in 1839 had moeten worden opgerigt; men laat in de wet schrijven wat men daarin gaarne geschreven ziet; men voorkomt de vergrooting van het kapitaal, behoudt den vrijdom van zegelbelasting, tot nog toe genoten, en verkrijgt tevens dat de Regering de geringe concurrentie, welke zij zich in de laatste jaren veroorloofde, stake Eere wien eere toekomt, maar ik mag toch niet onveinzen, dat | |
[pagina 59]
| |
ik zeer gaarne althans een deel van mijne bewondering voor de Bank directie op den Minister van Financiën zou hebben overgebragt. | |
IV.Eindelijk mijne conclusie; zij kan zeer kort zijn. De wetgever doe wat alleen zijn taak is; hij late de erkenning van naamlooze vennootschappen aan de Regering, maar make eene algemeene wet op de circulatiebanken. Hij neme in die wet over, behoudens enkele veranderingen, de artikelen 7 en 8 van het aanhangig ontwerp, en bepale dus wat de circulatiebank zal mogen doen en wat zij zal moeten laten. De vrees van sommigen, dat de nieuwe credietbanken alhier van de vrijheid zouden gebruik maken om ook de uitgifte van bankpapier te beproeven, wordt zoo doende geheel afgesneden. Ik voor mij deel echter die vrees niet, want ik kan mij niet voorstellen, dat de bestuurders van die instellingen zoo volslagen onbekend zouden zijn met de eerste wetten van het crediet, dat zij vlottend kapitaal zouden willen opnemen om het als vast kapitaal te beleggen. Inrigtingen als deze en circulatiebanken zijn even onvereenigbaar als water en vuur. De wetgever verbiede voorts bankbilletten van minder dan ƒ 25, hij regele de verhouding tusschen circulatie en specie, stelle een minimum van kapitaal, dat geheel gestort moet worden, en bepale dat de uitstaande schuld van elke bank, dat wil zeggen, de som van de circulatie, de depôts en de saldo's, na aftrek van de aanwezige specie, niet meer mag beloopen dan het dubbel van dat kapitaal. Beveelt men dan eindelijk nog eene liefst wekelijksche publiciteit, onder strafbedreiging tegen valsche opgaven, en vertrouwt men de contrôle op de uitvoering van de wet aan een ambtenaar toe, die uit een klein regt op de circulatie zou worden bezoldigd, dan heeft men, geloof ik, alles geregeld wat noodig is, en dan kunnen naar mijne overtuiging Regering en Bankdirectie beiden zich veilig te ruste leggen, zonder vrees de een voor stoornis van circulatie, de ander voor gevaarlijke concurrentie, althans in de eerste vijftig jaren. | |
[pagina 60]
| |
Schijnt dit stelsel van beperkte vrijheid, dat ik trouwens slechts als maatregel van overgang wil aanbevelen, nog te radicaal, dan zoude ik, behoudens enkele wijzigingen, aan de verlenging van het tegenwoordig octrooi nog de voorkeur geven boven het tegenwoordig onderwerp, mits men die verlenging op slechts tien jaren stelde. Allen die lust hebben of wier roeping het medebrengt mogen zich dan dien tijd ten nutte maken om de openbare meening te overtuigen, dat ook een gevierd monopolie zeer wel een verderfelijk monopolie zijn kan.
Junij 1863. J.T. Buijs. |
|