| |
| |
| |
Een woord over onze schutterij.
Onze Schutterij. Eene bijdrage tot de kennis van ons krijgswezen en ons krijgsbestuur, door J.K.H. de Roo van Alderwerelt. 's Gravenhage, M.J. Visser. 1862.
Toen, in de dagen van koning Lodewijk Philips, Frankrijk nog eene volksvertegenwoordiging had, die vrijuit hare meening mogt zeggen over het beleid der regering, ging er geen zittingjaar voorbij, waarin die vertegenwoordiging niet luide hare wenschen uitbragt voor het onderdrukte Polen; bij ieder adres, dat de troonrede beantwoordde, werden woorden en betuigingen uitgesproken ten voordeele van een volk, waaraan Frankrijk door herinneringen en sympathiën zoo naauw verbonden was. 't Is waar, het bleef bij woorden en betuigingen, tot werken en daden kwam het niet; men liet den Czaar ongestoord een ijzeren scepter zwaaijen, en het kroost van Sobieszki bleef in droeve ballingschap verkwijnen, of werd als misdadigers naar de woestenijen van Siberië gesleept; de sympathie van Frankrijk's parlement baatte de Polen al zeer weinig; - maar het was dan toch altijd een blijk van deelneming, dat men den onderdrukten niet wilde onthouden, en vandaar dat jaar in jaar uit de Fransche Kamers bleven voortgaan met hunne vaste, onveranderlijke betuigingen; ‘de phrase over Polen’ mogt nooit achterwege blijven.
Ook onze volksvertegenwoordiging heeft hare ‘phrase over
| |
| |
Polen.’ Wij zijn het reeds een aantal jaren gewoon, dat telkens onze vertegenwoordigers hunne stem doen hooren ten voordeele van eene nieuwe wettelijke regeling der schutterij; iedereen is met de meeste belangstelling en ijver bezield voor eene betere inrigting van dat belangrijke bestanddeel van ons krijgswezen; iedereen, regering zoowel als vertegenwoordiging, betuigt ten volle bereid te zijn om krachtig daartoe mede te werken; maar toch, er gebeurt niets, het blijft bij woorden en betuigingen; het blijft een ‘phrase over Polen.’
Vanwaar dit verschijnsel? - verklaart het zich misschien daardoor, dat het Nederlandsche volk onverschillig is ten aanzien van de regeling der schutterij en weinig of geen belang stelt in de vraag, welke inrigting moet gegeven worden aan dit gedeelte van ons krijgswezen? - Verre vandaar: het Nederlandsche volk stelt zeer groot belang in de goede oplossing van dit vraagstuk. Wij zijn een volk, waarbij gewoonte en overlevering een zeer groot gezag uitoefenen; en gewoonte en overlevering pleiten bij ons op krachtige wijze voor het behoud en de goede inrigting onzer schutterijen. De schutterij is bij ons niet iets vreemds, iets, dat ons van elders is overgewaaid, iets, dat eerst gisteren bij ons is ingevoerd; - het tegendeel is waar: de schutterij bestaat bij ons van eeuwen her; het is eene oude instelling, waaraan wij gewoon zijn, die wij liefhebben, waaraan dierbare en roemvolle herinneringen zijn verbonden; het is eene waarlijk nationale instelling; het is eene volkskracht. De burger is het bij ons gewoon om, wanneer het vaderland door vreemde legers wordt aangerand, zijne rustige woonplaats te verlaten en, in schuttercorpsen vereenigd, op te rukken tot bezetting der bedreigde grensvestingen. Reeds in den tachtigjarigen oorlog waren het de schutterijen, die zóó hunne steden aan het Spaansche geweld betwistten, en sedert, tot op onze dagen, heeft het niet ontbroken aan voorbeelden van zulk eene medewerking der schutterijen tot verdediging des vaderlands: nog in den laatsten tijd hebben de gebeurtenissen van 1830 en 1831 krachtig bijgedragen om bij ons de populariteit der schutterij te vernieuwen en te vermeerderen. De schutterij is bij ons iets inheemsch, iets waar wij met hart en ziel aan gehecht zijn; wie met kleinachting of onwil van de schutterij
spreekt, praat vreemden na of gehoorzaamt aan vreemden invloed; Hollandsch is zijne taal niet.
Maar vindt men eene nieuwe wettelijke regeling der schut- | |
| |
terij dan mogelijk minder dringend noodig, omdat men het gevoelen aankleeft, dat onze schutterij thans op eene goede wijze is ingerigt? - Wij zijn overtuigd de tolk te zijn van het algemeene gevoelen, wanneer wij die vraag op de meest stellige wijze ontkennend beantwoorden. Hoe lief men het vaderland ook moge hebben, hoe ingenomen men ook zij met onze schutterij, men mag zich echter hare groote leemten en gebreken niet ontveinzen, die trouwens door iedereen worden erkend, door niemand worden betwist of betwijfeld. De tegenwoordige inrigting onzer schutterij is gebrekkig en slecht; niemand spreekt dit tegen, en het is derhalve overbodig om in eene uitvoerige uiteenzetting van die stelling te treden; het is overbodig om te wijzen op de vreemde zamenstelling der dienstdoende schutterijen, die thans zoo ongelijksoortige bestanddeelen bevatten, dat bij het uitbreken van een oorlog de bestaande bataillons zoo goed als ontbonden zouden moeten worden en door andere vervangen; op de geheele verwaarloozing van de plattelands-schutterij, dat ligchaam, dat een zoo krachtig deel van ons krijgswezen moet uitmaken en dat thans niet meer dan in naam bestaat; op de gebrekkige oefening onzer schutterijen, - de algemeene regel, die slechts een klein aantal eervolle uitzonderingen heeft; op de minder goede zamenstelling der kaders, die meesttijds meer goeden wil dan oefening en geschiktheid hebben; dat alles is iedereen bekend, en de vlugtige opsomming van deze gebreken maakt het dus reeds duidelijk, dat niemand de tegenwoordige inrigting van onze schutterijen als zóó goed beschouwt, dat hij het daarom overbodig acht om aan te dringen op eene nieuwe wettelijke regeling.
Maar wordt misschien de nieuwe wettelijke regeling moeijelijk gemaakt door de eene of andere bepaling der grondwet, die daar belemmerend op werkt? - ook niet; onze Grondwet laat ten dien aanzien geheele vrijheid van handelen; zij bevat over de schutterij niets anders dan eenige zeer algemeene beginselen, die niets voorschrijven ten aanzien van de bijzonderheden, welke men bij de zamenstelling der schutterij moet in acht nemen. Behalve de zeer algemeene en zeer rekbare bepaling van artikel 177:
‘Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.’
| |
| |
bevat die Grondwet nog slechts twee artikelen, die de schutterij betreffen. Het eerste, artikel 188, zegt:
‘In de gemeenten worden schutterijen opgerigt. Zij dienen, in tijd van gevaar en oorlog, tot verdediging des vaderlands en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust;’ en art. 189, het andere artikel, houdt in:
‘De sterkte en inrigting der militie en der schutterij worden geregeld door de wet.’
Dit is alles; geen andere voorschriften; niets dus dan korte, algemeene bepalingen, volstrekt geen belemmeringen. Maak de wet op de schutterijen zoo goed als het algemeen belang dit maar vordert, de grondwet laat dit ten volle toe.
Vanwaar dan toch die traagheid in het regelen van wat zoo goed te regelen is en wat zoo dringend regeling vordert? - Zeker, de staatkundige twisten en de herhaalde ministeriële veranderingen van de laatste jaren hebben wel een ruim deel aan de oorzaken, waarmede men die traagheid kan verklaren; daardoor is veel tijd onnut verloren gegaan en de algemeene aandacht vaak afgewend geworden van gewigtige volksbelangen om zich te vestigen op beuzelingen. Maar de voorname verklaring dier traagheid moet toch weêr gezocht worden in dien ongelukkigen karaktertrek, die ons ten allen tijde heeft gekenmerkt en waarover reeds de Witt twee eeuwen geleden klaagde: ‘want de aert der Hollanders is soodanigh, gelijk UEd. mede ten beste bekent is, dat haer als de noodt ende pereculen niet seer claer voor ogen comen, zy geensins gedisponeert connen worden om naar behooren te vigeleren voor haer eigen securiteit’ (brief van 30 October 1670 aan Pieter de Groot). De groote Hollandsche staatsman van de 17de eeuw zou, leefde hij in onzen tijd, denkelijk hetzelfde oordeel over zijne landgenooten hebben uitgesproken.
Die onverschilligheid en traagheid van ons volk in het behartigen van zijne gewigtigste belangen zooveel mogelijk tegen te gaan en te doen ophouden, is de pligt van ieder, die het wèl meent met het vaderland; en het bewustzijn van dien pligt heeft in de laatste jaren meer dan één onzer landgenooten aangespoord om zijne overdenkingen te vestigen op het vraagstuk der schutterijen, en de vrucht dier overdenkingen aan het algemeen mede te deelen. Behalve wat in onze militaire tijdschriften soms over de schutterijen voorkomt, is dit onder- | |
| |
werp in verschillende afzonderlijke schriften behandeld geworden; eenige jaren geleden heeft de Heer Kouwens, voormalig officier der schutterij, een niet onverdienstelijken arbeid daarover in het licht gegeven, die nog kortelings door den schrijver met eene nadere toelichting is vermeerderd; een kundig en talentvol officier, de Heer den Beer Poortugael, heeft ten vorigen jare het vraagstuk van de zamenstelling en inrigting onzer schutterijen behandeld en zich de moeite getroost - eene misschien ondankbare, maar zeer zeker verdienstelijke taak - om eene proeve van eene wet op de schutterijen zamen te stellen; en nog later heeft de Heer de Roo van Alderwerelt, in het geschrift aan het hoofd van dit opstel genoemd, over de schutterij gehandeld, en daarmede eene bijdrage willen geven tot de kennis van ons krijgswezen en van ons krijgsbestuur. Het is op dit laatste geschrift, dat wij een oogenblik de aandacht onzer lezers wenschen te vestigen.
Wij zullen niet spreken over de waarde van dit geschrift van den Heer de Roo van Alderwerelt; de naam van den schrijver maakt dit geheel overbodig. Verschillende vroegere schriften - vooral het uitmuntende en klassieke werk over ‘den Vestingoorlog en den vestingbouw’ - hebben den Heer de Roo van Alderwerelt, als militair schrijver, reeds op zulk een' hoogen trap geplaatst, dat het aanmatiging zou zijn, bij de aankondiging van een zijner werken, op aanbevelenden toon daarvan te gewagen; bij niemand is die aanbeveling nog langer noodig; iedereen weet, dat wat van hem komt, goed doordacht en goed geschreven is. De meeningen, in de werken van dien schrijver voorkomende, kan men bestrijden, verwerpen, veroordeelen; maar men kan ze niet meer geringschatten of onopgemerkt voorbijgaan.
Ook in dit geschrift ‘onze schutterij’ komen nieuwe en vaak goede denkbeelden voor, voorgesteld in een helderen, krachtigen en wegslependen stijl. De juistheid van sommige dier denkbeelden kan echter betwist worden.
Met eenige algemeene beschouwingen aanvangende, wordt daarbij in dit werk geklaagd over de geheel materialistische rigting onzer eeuw en van die rigting de schuld gegeven aan de thans zegevierende democratie; - eene klagt, die in hare algemeenheid onjuist en onbillijk is; eene beschuldiging, wier waarheid men op goede gronden geheel en al kan loochenen. Onze eeuw verdient de klagt niet over materialismus; zij brengt te
| |
| |
over edele gemoederen voort, wier handelingen bestuurd worden door beginselen en overtuiging en geenszins door begeerte naar 's werelds geld en goed; de algemeene achting is bij voorkeur het deel, niet van de mannen die door grootheid en magt zijn omgeven, maar juist van hen, die standvastig en met zelfopoffering hunne krachten en vermogens blijven wijden aan het bereiken van een verheven doel; en zoo weinig materialistisch is onze tijd, dat men aan gene zijde van den oceaan een groot volk de wreedste rampen des oorlogs ziet verduren, alleen ter wille van een beginsel, de afschaffing der slavernij. Onze eeuw heeft hare ondeugden; maar wat zij soms slechts heeft, wijt dit juist niet aan de demokratie, want gij begaat daarmede eene onregtvaardigheid; onbaatzuchtigheid, ridderlijke denkwijze en fier zelfgevoel vindt men soms even goed bij den burgerstand, bij den handwerksman, als bij den adel; de aristokratie van het karakter is niet het uitsluitend eigendom der hoogere standen.
(Bl. 2-7.).....‘Gelijk in alle vroegere eeuwen toch, zien wij ook thans den tijdgeest op de krijgskunst inwerken, en zoo ergens, dan heerscht daarin eene ingenomenheid met werktuigen en in het algemeen met zaken van materiëlen aard, die aan het belagchelijke grenst.
Hebben wij het niet beleefd, dat men zich in ernst heeft bezig gehouden met verschillende plannen, om vestingen en vloten als met een tooverslag te vernielen, door de werking van eene helsche machine, met behulp van een galvanischen toestel ontstoken? Zien wij niet dagelijks, hoe Armstrong, Whitworth en andere werktuigkundigen, aangemoedigd door den bijval, welken de krijgskundigen hun schenken, telkens eenen nieuwen vuurmond uitdenken, waarmede zij op fabelachtige afstanden ongehoorde uitkomsten verkrijgen; en zien wij niet de mannen van het vak zich met die wonderen even opgetogen betoonen als de onkundige boer uit de achterhoeken des lands? Alsof voortaan de legers zich op 5000 ellen zullen bekampen en alsof dát leger de overwinning zal behalen, hetwelk de beste kanonnen bezit.
Zien wij niet dagelijks millioenen bij millioenen voor vestingwerken besteden, alsof een kolossale muur de eenige en de beste hinderpaal was, welken men den vijand kon overstellen? Zien wij niet eindelijk ook in het zeewezen den heerschenden tijdgeest zegevieren en de schepen rondom in het
| |
| |
ijzer hullen, alsof de zeegevechten voortaan slechts konden wezen de vreeselijke schokken van honderde logge klompen metaal!
Het verraadt eene groote mate van bekrompenheid van geest en van onkunde tevens, om zoo in oorlogszaken een overwegend belang te hechten aan zuiver materiële zaken. Raadplegen wij toch het eenvoudig gezond verstand, het zegt ons dadelijk, dat er nog wel iets, soms zeer veel valt uit te rigten met soldaten zonder kanonnen en zonder vestingen; maar niets, hoegenaamd niets, met kanonnen en vestingen zonder soldaten; dat dus in den oorlog de mensch de hoofdfactor is; dat onder overigens gelijke omstandigheden, de zege verblijft, niet aan die partij welke de beste geweren, kanonnen en vestingen heeft, maar aan die partij welke de beste soldaten en de beste aanvoerders bezit; dat dapperheid, talent en geestkracht de hoofdvoorwaarden zijn der overwinning. Raadplegen wij de geschiedenis, zij leert ons hetzelfde op iedere bladzijde, en hetzij wij onze aandacht laten gaan over die groote krijgsgebeurtenissen, welke over het lot der wereld hebben beslist, hetzij wij kleinere oorlogsbedrijven tot het onderwerp van ons onderzoek kiezen, altijd springt deze eene les ons in de oogen: het materiëel is bijzaak, de menschen zijn de hoofdzaak .............................. ‘En toch kan men in onze dagen, in alle landen het verschijnsel opmerken, dat de regeringen, wanneer zij in de gelegenheid zijn iets voor het krijgswezen te doen, juist in tegengestelden zin handelen, en schier uitsluitend aan die passieve strijdmiddelen, aan vestingen en materiëel, hare zorgen wijden. Was dit verschijnsel nu slechts eigen aan den tijd dien wij beleven, het zou zich gereedelijk laten verklaren uit den geest der eeuw en uit den grooten invloed, welken die geest op de juist niet altijd uitstekende menschen uitoefent, aan welke in de verschillende landen het bestuur der
oorlogszaken is toevertrouwd. Maar het verschijnsel, waarop wij wijzen, heeft zich telkens voorgedaan in alle eeuwen, en daarvoor moet dus eene algemeene, eene blijvende oorzaak bestaan, die zoowel voor het heden als voor het verleden, die voor alle tijden geldt. Het komt ons voor, dat die blijvende oorzaak niet moeijelijk is op te sporen.
Ziet, om te bepalen hoeveel kanonnen en geweren men moet hebben en hoe die ingerigt moeten zijn, om te beslissen welke
| |
| |
inrigting deze of gene vesting krijgen zal, daartoe wordt ongetwijfeld verstand en kennis vereischt, maar geen buitengewoon verstand, geene buitengewone kennis. Zoo lang het slechts vestingwerken, kanonnen en kazernen geldt, is een mensch van gewone bekwaamheden tot goede regeling der zaak voldoende; en onder die vele wetenschappelijk gevormde officieren, die tegenwoordig in alle legers worden aangetroffen, bevinden er zich altijd betrekkelijk velen, die op de hoogte zijn van dergelijke kwestiën van zuiver materiëlen aard. Maar de zaak wordt geheel anders, wanneer men te doen heeft met de levende strijdkrachten. Om een leger te organiseren - niet op het papier en uitsluitend wat de getallen betreft - maar te organiseren op zoodanige wijze, dat het in de werkelijkheid aan zijne bestemming kunne voldoen, dat het dus vooral wat het gehalte, of meer bepaaldelijk nog wat de geoefendheid der troepen, de bekwaamheid der bevelhebbers en den militairen geest van het geheel aangaat, den toets der kritiek kunne doorstaan, daartoe zijn verstand en kennis en alledaagsche bekwaamheden niet meer voldoende; daartoe worden hoedanigheden vereischt, die juist niet tot de alledaagsche behooren. Om de taak der organisatie van de levende strijdkrachten met eere te kunnen volbrengen, om de middelen te scheppen waaruit een leger is te vormen, en het daaruit gevormde leger tot eene bruikbare wapenmagt te maken, dient men begaafd te zijn met een organiserenden geest, een ruimen en praktischen blik; moet men de kunst verstaan om menschen te kiezen, en om die menschen te doen werken in de rigting waarin men wil dat zij werken; dient men den moed te hebben om zich vijanden te maken, om onbruikbare menschen zonder genade te verwijderen; men dient, in
één woord, zelf een scheppenden, krachtigen geest te zijn, om een oorspronkelijk en krachtig werktuig te kunnen scheppen. Door alle tijden heen zijn er menschen geweest, die kolossale vestingen wisten te bouwen en prachtige kanonnen uit te vinden, maar er is altijd schaarschte geweest aan menschen, die in staat waren om legers te organiseren. Het tijdperk van de Fransche omwenteling, waarin zoo vele krachtige geesten naar boven zijn gekomen, heeft slechts drie organiserende geniën opgeleverd: Scharnhorst in Pruissen, Carnot en Napoleon in Frankrijk.
Terwijl aldus in de legers gewoonlijk menschen genoeg worden aangetroffen, die in staat zijn om het materiële gedeelte
| |
| |
van het krijgswezen behoorlijk te regelen, is het getal gering van hen, die aan de noodige kennis de hoedanigheden paren, welke vereischt worden om het personeel, namelijk de levende strijdkrachten, in voldoenden toestand te brengen. Is het daardoor reeds aan de eene zijde moeijelijk om mannen te vinden, in allen deele geschikt voor de taak om het krijgswezen te besturen; van eene andere zijde ziet men maar al te dikwijls, dat de mannen, die daarvoor wel berekend zijn, en die dus begrijpen dat niet alles aan het materiëel moet worden opgeofferd, juist door de vrienden van het materiëel buiten het bewind gehouden of in zoodanige positie gebragt worden, dat zij, als eerlijk man, zich niet met het bewind kunnen belasten. En zoo ziet men dan niet zelden de leiding der krijgszaken jaren achtereen toevertrouwd aan menschen, die wel is waar niet altijd middelmatigheden zijn, die soms wel kundigheden bezitten, die soms zeer goed in staat zijn te oordeelen over de inrigting van vestingwerken en kanonnen, maar wien het aan de hoedanigheden ontbreekt, welke hij dient te bezitten, die het personeel van een leger, de hoofdzaak, in bruikbaren toestand wil brengen; die dus ook voor dat personeel weinig, en weinig doelmatigs doen, en die dus nog niet eenmaal ten halve geschikt zijn voor hunne taak. Maar zoo verklaart zich dan nu ook van zelve de voorliefde der regeringen voor al wat tot het materiëel behoort; men doet wat men kan, niet in staat zijnde te doen wat er gedaan moet worden; men bouwt muren en giet kanonnen, niet wetende wat men zal aanvangen met de menschen.
Twee oorzaken werken dus zamen om in alle landen aan het materiëel eene plaats te doen innemen, welke het niet verdient. Eene blijvende oorzaak, welke deze is, dat de leiding der krijgszaken veeltijds aan middelmatigheden of althans aan menschen van zeer gewone bekwaamheden is toevertrouwd, en dat dezen zich veel meer t'huis gevoelen en dus ook veel meer belang stellen in die betrekkelijk kleine kwestiën, “hoe dit kanon getrokken moet worden, hoe deze batterij moet worden gebouwd,” dan in de groote kwestiën van onderwijs, oefening, organisatie. Eene, wij willen hopen, voorbijgaande, maar in onzen tijd krachtig werkende oorzaak: de materialistische rigting der eeuw, die de niet zeer sterke hoofden en karakters als van zelven er toe brengt om bijzonder groot gewigt te hechten aan muren en batterijen, aan kanonnen, aan schepen met ijzer beslagen. Die
| |
| |
overdrevene voorliefde voor het materiëel, die daarom inzonderheid afkeuring verdient, omdat zij den mensch vernedert, en al wat groot is in de menschen, dapperheid, bekwaamheid, geestkracht, ondergeschikt maakt aan de domme kracht der materie; die voorliefde is ook in ons land op te merken. Ook bij ons heeft men steeds bijzonder groote waarde gehecht aan de doode verdedigingsmiddelen, inzonderheid aan de vestingen, en zijn de levende strijdkrachten veeltijds tamelijk stiefmoederlijk behandeld geworden........’
Daarna gaat de schrijver over tot de beschouwing van den tegenwoordigen toestand der schutterij, waarvan hij het gebrekkige aantoont; eene niet moeijelijke taak, en misschien eenigzins overbodig, daar toch de overgroote meerderheid bij ons dat gebrekkige ten volle erkent. De schutterij, zegt de schrijver, is thans niet zoodanig ingerigt, dat zij, bij een oorlog, aan hare bestemming kan voldoen; voor de verdediging van ons land heeft men noodig, volgens het Comité van defensie, 95,000 man; en daar de werkelijke sterkte van het leger niet veel meer dan 45,000 man bedraagt, moet de schutterij 50,000 man geven; die magt kan men geenszins, in de eerste tijden, bijeenbrengen; en allerminst kan men de 12,000 man goed geoefende schutterij vinden, die, volgens het Comité, vereenigd met 30,000 man linietroepen, het leger te velde moeten uitmaken, en dus dadelijk beschikbaar moeten zijn.
Eene enkele aanmerking hierover. Wij betwisten volstrekt niet wat de heer de Roo van Alderwerelt zegt over het ongenoegzame van onze schutterij, zoo als zij thans is zamengesteld, om bij een oorlog die taak te vervullen, welke haar door het Comité van defensie is voorgeschreven; maar wij betwisten het, dat het vervullen van die taak eene volstrekte voorwaarde is voor de goede verdediging des lands; wij betwisten het, dat die verdediging eene ondoenlijke zaak zal worden, wanneer de schutterij een minder aantal manschappen oplevert dan het Comité van defensie verlangt.
En overbodig zal het wel zijn hierbij te voegen, dat die tegenspraak geen gemis aan eerbied verraadt voor het kundige en verdienstelijke ligchaam, dat zoo veel zorg en studie gewijd heeft aan het beramen van de maatregelen, die de goede regeling van ons krijgswezen en van onze landsverdediging beoogen; overbodig is het hier te verklaren, dat die zorg en studie
| |
| |
den hoogsten eerbied verdienen, en dat, wat het Comité gezegd heeft over ons krijgswezen en over onze landsverdediging, meer dan ééne gewigtige waarheid bevat, en in hooge mate de aandacht der regering waardig is. Maar, ten volle hulde doende aan de verdiensten van dit geleerde ligchaam, moet er toch bijgevoegd worden, dat men zich nooit blindelings aan zijne uitspraken mag onderwerpen, en dat men de cijfers, die het heeft vastgesteld, nooit mag aannemen als vast en onveranderlijk en als niet de minste afwijking gedoogende.
Zie hier hoe het denkelijk met het bepalen van die cijfers is toegegaan. Het Comité van defensie heeft vastgesteld, welke vestingen en liniën voor de verdediging van Nederland noodig of nuttig zijn, en het is daarna overgegaan tot het bepalen van de wijze, hoe die vestingen of liniën moeten worden bezet; natuurlijk dat men hierbij, om de gedachte eenigzins te vestigen, eenige getallen moet aannemen, en natuurlijk ook dat het Comité die getallen aanneemt, die het meeste overeenstemmen met wat bij ons aanwezig is, of georganiseerd kan worden. In dien zin zegt het Comité: voor de verdediging van Nederland zijn 95,000 man noodig, en daarvan moet het leger te velde 42,000 man uitmaken, bestaande uit 30,000 man linietroepen en 12,000 man schutterij. Maar dit zijn geen vaste, onveranderlijke cijfers: voor de verdediging van Nederland 95,000 man: zeer goed, als men ze heeft; heeft men eene dubbel sterke magt, dan zal het nóg beter gaan; maar wanneer men in plaats van 95,000 man, slechts 85,000 man had, of 75,000, of zelfs maar 65,000, zou dan Nederland niet te verdedigen zijn? en wanneer men aan die 30,000 man linietroepen van het leger te velde eens geen enkel man van de schutterij kon toevoegen, zou men dan van de verdediging van Nederland moeten afzien, omdat het leger te velde slechts 30,000 man sterk is, in plaats van de 42,000 die het Comité vraagt? - niemand zal dat beweren.
Het aangeven van vaste, bepaalde cijfers, als voorwaarde voor de goede uitvoering van eene oorlogshandeling, sticht soms kwaad, en te grooter kwaad, naarmate zij, die deze cijfers vaststellen, mannen zijn wier namen meer gezag uitoefenen. Wanneer iemand van weinig beteekenis zegt, dat er tot het uitvoeren van de eene of andere oorlogshandeling een bepaald bedrag van strijdkrachten noodig is, dan doet dit niets ter zake; maar wanneer Vauban of Bousmard aangeven, hoeveel
| |
| |
soldaten en hoeveel kanonnen men noodig heeft om eene vesting te belegeren of te verdedigen; wanneer ons Comité van defensie zegt hoe sterk de legermagt moet zijn die men behoeft om Nederland tegen den vreemden vijand te beschermen, dan kan dit soms veel kwaad doen; groot is het aantal van hen, die de regtmatige vereering van de mannen der wetenschap tot zulk een uiterste drijven, dat zij alles, wat van deze komt, als orakeltaal eerbiedigen, waarvan niet in het minste mag worden afgeweken; groot is het aantal van hen, die ons vaderland op den rand des afgronds zouden gelooven, wanneer men bij een oorlog, om den vijand te wederstaan, eene mindere magt had dan de cijfers door het Comité van defensie aangegeven. En toch hebben die cijfers weinig of geen waarde; het is niet van het getal onzer troepen, waarvan het afweren van 's vijands aanval zal afhangen, maar het is van de waarde dier troepen, het is vooral van de bekwaamheid der aanvoerders; Maurits verdedigde op het einde der zestiende eeuw, met een handvol soldaten, Nederland tegen de Spaansche overmagt, terwijl de talrijke krijgsmagt der bondgenooten in 1794 niet voldoende was om Pichegru de verovering van Holland te beletten.
Wat wij hier schrijven is geen bestrijding van den Heer de Roo van Alderwerelt, want wij zijn overtuigd dat hij ten volle deelt in de meeningen hier door ons geuit. Wij hebben met die aanmerking alleen het volgende tegen den schrijver willen zeggen: wanneer gij de tegenwoordige zamenstelling van onze schutterij afkeurt, omdat zij niet voldoet aan de eischen, door het Comité van defensie gedaan voor de verdediging van Nederland, dan is die afkeuring om die reden weinig gegrond; want de verdediging van Nederland kan plaats hebben, ook zonder dat voldaan wordt aan de eischen door het Comité van defensie gesteld.
De Heer de Roo van Alderwerelt neemt vervolgens in overzigt de twee voorstellen tot reorganisatie der schutterij, het eene vroeger gedaan door ‘den oud-soldaat’ (Stieltjes), en het andere, nu kortelings, door den heer den Beer Poortugael; hij gewaagt ook van de denkbeelden, vroeger en ter loops door den schrijver dezer bladen over dit onderwerp kenbaar gemaakt; en eindelijk gaat hij over tot de uitvoerige uiteenzetting van de wijze, waarop naar zijne meening onze schutterijen zamengesteld moeten worden. Wij zullen den schrijver bij die uiteenzetting niet voet voor voet volgen, daar dit voor de lezers
| |
| |
van dit tijdschrift te uitvoerig worden en denkelijk te weinig belang hebben zou. Slechts bij enkele punten, die het meest de aandacht verdienen, willen wij een oogenblik stilstaan.
De schrijver wil van het bestaande zoo veel behouden als maar eenigzins strookt met zijne beginselen. Hij wil de schutterlijke dienst doen verrigten door de mannelijke bevolking van den ouderdom van 20 tot 30 jaren, in dier voege, dat het geheele bedrag dier schuttermagt 4 pCt. van de geheele bevolking zal uitmaken. Alleen in de gemeenten boven de 5000 zielen, zal de schutterij dienstdoende zijn, en alleen deze schutterijen zullen in tijd van vrede worden geoefend, waartoe zij kader uit het leger zullen ontvangen. Bij de dienstdoende schutterijen heeft men kompagniën van den 1en ban, alleen uit ongehuwden, en kompagniën van den 2en ban, alleen uit gehuwden bestaande; in tijd van oorlog worden uit die eerste kompagniën de bataillons zamengesteld, die dadelijk bij het leger te velde worden aangetrokken. De rustende of plattelandsschutterij verrigt in tijd van vrede geen persoonlijke dienst, maar zal daarvoor ‘jaarlijks gemeentensgewijze eene zekere geldelijke bijdrage moeten storten,’ die uitsluitend bestemd wordt om de kosten voor de schutterij goed te maken. Van die geldelijke bijdrage zullen echter ontheven worden de gemeenten van het platteland, waar de schutterij zich verbindt om ‘op eigen kosten en volgens zekere vast te stellen bepalingen’ eene schietbaan op te rigten; het is duidelijk, dat die bepaling ten doel heeft de oefening in het gebruik der draagbare vuurwapenen in Nederland aan te moedigen en meer algemeen te maken.
Bij de zamenstelling van de schutterij is het eene hoofdzaak acht te geven op het kader en op de oefening.
Wat het eerste aangaat, treedt de Heer de Roo van Alderwerelt in eene uitvoerige uiteenzetting van de wijze, waarop hij de schutterij van den 1en ban van een goed en volledig kader wil voorzien; hij wil aan dit kader eene geldelijke tegemoetkoming geven, nagenoeg gelijkstaande met de helft der som, waarmede dezelfde rangen bij de infanterie van het leger worden betaald; dit zal wel eene jaarlijksche uitgave te weeg brengen van ruim twaalf ton, maar hierin zal, zegt de schrijver, - naar onze meening op vrij lossen grond, - grootendeels voorzien worden door de jaarlijksche bijdrage, die de plattelands-schutterij betaalt; hij wijst eindelijk de middelen aan, om zich te verzekeren dat het
| |
| |
kader der schutterij die militaire kennis en bekwaamheid heeft, die gevorderd worden voor het goed vervullen der betrekkingen welke het bekleedt. Het is hier de plaats niet, om deze voorstellen van den Heer de Roo van Alderwerelt uitvoerig te bespreken en in overzigt te nemen; maar wij willen toch de meening niet verbergen, dat de goede verwezenlijking van die voorstellen van een twijfelachtigen aard is, en dat dit wel het zwakste gedeelte schijnt te zijn van den arbeid des geachten schrijvers.
Veel beter daarentegen is wat er in dit geschrift voorkomt over de oefening der schutterijen. Op duidelijke wijze toont de schrijver daarbij aan, hoe de schutterij geoefend moet worden; hoe het goed gebruik van het geweer als vuurwapen, een voornaam deel van die oefeningen moet uitmaken; hoe die schietoefeningen moeten worden geregeld, en hoe zij zelfs dáár met goed gevolg kunnen plaats hebben, waar, door de gesteldheid van den grond, geene mogelijkheid bestaat om aan de schietbaan eene grootere lengte dan van een paar honderd passen te geven. Wat de geëerde schrijver zegt over de oefening der schutterij, verdient de meest mogelijke behartiging.
Dit vlugtig overzigt van het werk des Heeren de Roo van Alderwerelt moge een denkbeeld geven van de waarde er van evenzeer als van het hooge belang van het daarin behandelde onderwerp. De goede regeling en inrigting van onze schutterij is eene zaak, waarvan de toekomst van Nederland kan afhangen; het is eene zaak, die allen ter harte gaat, waaraan ook de minst beduidende zijne krachten kan wijden; en daarom zij het ook ons vergund, hier enkele denkbeelden over hetzelfde onderwerp ter neder te schrijven. Wij beoogen daarmede niets anders dan eenige algemeene beginselen te bespreken, welke het misschien goed zal zijn in het oog te houden bij eene latere zamenstelling van onze schutterij; het is volstrekt niet ons doel, uitvoerig en in bijzonderheden aan te wijzen, hoe die latere zamenstelling zijn moet.
Onze schutterij heeft tot tweeledige taak: ‘te dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands, en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust’ (artikel 188 der Grondwet). Maakt het tweeledige van die taak het niet eigenaardig, om het ligchaam der schutterij te splitsen in twee groote afdeelingen, waarvan de eene meer bijzonder de verde- | |
| |
diging van het vaderland bij oorlogsgevaar beoogt, de andere meer bijzonder het handhaven der inwendige rust? Laat ons de eene afdeeling noemen de mobiele schutterij, de andere de rustende schutterij; de eerste zal meer beschouwd moeten worden als een gedeelte van het leger, de andere meer als een corps rustbewaarders. Beider taak zal echter, is dit dringend noodig, kunnen omwisselen, zoodat ook de mobiele schutterij met de handhaving der inwendige rust kan worden belast, en de rustende schutterij ook tegen den vreemden vijand zal kunnen dienen.
De mobiele schutterij, bestemd om bij het uitbreken van een oorlog zich bij het leger aan te sluiten, zal daarom eene zoodanige zamenstelling moeten hebben, dat zij daardoor spoedig kunne beantwoorden aan die bestemming; die zamenstelling zal zoodanig moeten zijn, dat in weinig tijds goed geoefende bataillons schutterij kunnen optreden om onze vestingen te bezetten en met het leger zich aan 's lands grenzen te plaatsen. Dit is het hoofddoel, waarop men bij de zamenstelling van dit deel der schutterij moet letten; maar tevens moet men dit doel trachten te bereiken met den minst mogelijken last voor den burger, en met de minst mogelijke opoffering voor de schatkist van het rijk.
Vooral op dit laatste wordt vaak te weinig acht gegeven bij de voorstellen, die gedaan worden over de inrigting van ons krijgswezen; men geeft dan maar op wat in den krijgskundigen zin noodig of goed is voor de weerbaarheid van ons land, zonder daarbij in aanmerking te nemen, of de geldelijke krachten van dat land de verwezenlijking dier voorstellen mogelijk of wenschelijk maken; men spreekt dan maar van bataillons en van vestingen, en men vergeet de millioenen; men zegt dan, zoo als de Heer de Roo van Alderwerelt: ‘geene goede schutterij zonder goed kader, en geen goed kader zonder geld’ (blz. 94), en men ziet voorbij, dat dit woordje ‘goed’ altijd maar eene zeer betrekkelijke beteekenis heeft; men vergeet, dat het veel beter is te streven naar het bruikbare dat men verkrijgen kan, dan naar het uitmuntende dat onbereikbaar is. Het is geen kunst om, zonder in het minst op de geldsommen te letten die men daarvoor moet uitgeven, vast te stellen hoe ons krijgswezen moet zijn; maar de kunst bestaat daarin, om met beperkte geldelijke hulpmiddelen een goed krijgswezen te hebben. Het is daarmede gesteld, men vergeve ons deze vergelijking, die mis- | |
| |
schien minder deftig is, maar daarom niet minder juist, als met den hofmeester in Molière's ‘Avare’, die zijn talent vooral toont in met weinig geld een goeden maaltijd te geven:
‘Voilà une belle merveille de faire bonne chère avec bien de l'argent! C'est une chose la plus aisée du monde, et il n'y a si pauvre esprit qui n'en fît bien autant; mais, pour agir en habile homme, il faut parler de faire bonne chère avec peu d'argent.’
Waarom voor de mobiele schutterij geen gebruik gemaakt van de oefening, die de militie bij het leger heeft ontvangen? Waarom de mobiele schutterij niet zamengesteld uit de ontslagene militie, zoodat dezelfde man, die van zijn 20e tot zijn 25e levensjaar deel heeft uitgemaakt van de militie, dan van zijn 25e tot zijn 30e jaar deel uitmaakt van de mobiele schutterij? Wij gelooven niet, dat tegen dien maatregel eenig ernstig bezwaar zou bestaan. Soms wordt de bedenking daartegen aangevoerd, dat, door zóó te handelen, aan hem, die eenmaal tot de militiedienst is verpligt geworden, een drukkende en onbillijke last wordt opgelegd; maar bij eenige overweging komt die bedenking weinig gewigtig voor. Den meesten tijd toch, den tijd van vrede, zal die dienst bij de mobiele schutterij een zeer onbeteekenende last zijn; bovendien onbillijk kan men dien last niet noemen, die de schutterlijke dienst met de militiedienst verbindt, want het lot wijst aan, wie tot de militiedienst bestemd wordt, en hierbij staan voor allen de kansen gelijk; en de meerdere last, die door dien maatregel mogelijk aan den bijzonderen persoon wordt opgelegd, weegt niet op tegen het voordeel, dat daaruit voor het algemeen ontstaat. De oefening der militie draagt dán hare vruchten bij de schutterij; thans gaat zij grootendeels daarvoor verloren.
Wanneer de mobiele schutterij wordt zamengesteld uit de pas ontslagene militie, dan bestaat de mogelijkheid om van die schutterij goed geoefende bataillons te vormen, die in zeer weinig tijds bij het leger kunnen worden aangetrokken. - Bij het ternederschrijven van die stelling gaan wij uit van de overtuiging, dat een diensttijd van zes maanden zeer goed voldoende is om van den miliciën een goed infanterist te vormen, en dat men hem in dien tijd eene oefening kan geven die hem bijblijft, zoodat men later bij de schutterij in hem een bruikbaar soldaat heeft. Een beproefd, aan den oorlog gewoon soldaat, - neen, dàt zal hij niet zijn; dat moet hij door den oorlog
| |
| |
zelven worden; zulke soldaten vormt men niet in vredestijd, al behield men ze jaren lang onder de wapenen; maar men zal een soldaat hebben die zijne wapenen weet te gebruiken, die zijne militaire pligten kent, die aan orde en krijgstucht gewend is; dat is alles wat men in een tijd van vrede kan verlangen; het ontbrekende moet de oorlog geven.
Een goed geoefend soldaat is in weinig maanden tijds gevormd; men moet maar den tijd goed weten te gebruiken en geene buitensporige eischen doen. In Zwitserland, waar men bij de regeling van het krijgswezen alleen op het degelijke let en bijzaken voorbijziet, zijn weinige weken tijds voldoende om den burger tot soldaat te vormen; in Pruissen, waar men veel op bijzaken let, beweren sommigen dat eene oefening van twee jaren tijds nog niet voldoende is om een soldaat te vormen; en toch staat, naar het oordeel van meer dan één deskundige, het krijgswezen van Zwitserland, wat de militaire bruikbaarheid der troepen betreft, in geenen deele achter bij dat van Pruissen. Aannemende dat het Zwitsersche volk meer militair is dan het onze, dan kan men daarom den tijd, noodig voor de oefening onzer militie, op zes maanden stellen, in stede van maar weinige weken; maar ook aannemende, dat men bij ons bij die oefening zich vrij zal weten te houden van het bekrompen hechten aan kleinigheden, dan behoeven wij daarom er ons ook niet over te bekommeren, dat men in Pruissen er over twist, of de twee- of driejarige diensttijd de wenschelijkste is voor de oefening van den loteling.
Ten einde den dadelijken overgang bij de schutterij van eene ontslagene ligting der militie de beste vruchten te doen dragen, moet men bij de indeeling der militie als beginsel aannemen, dat ieder corps van het leger vast en onveranderlijk zijne lotelingen uit dezelfde landstreek trekt; dan kunnen de schutterijen, welke volgens de grondwet in de gemeenten van die landstreek moeten opgerigt worden, bestaan uit manschappen, die bij het leger tot hetzelfde bataillon en tot dezelfde kompagnie hebben behoord, en die dus bij de schutterij ook gemakkelijk kunnen zamengetrokken worden tot zelfstandige bataillons en kompagnieën. Welk nadeel kan het hebben, in een land als het onze, om de lotelingen van een corps van het leger alle uit dezelfde landstreek te nemen? Waarom moet men in het gelid een Zeeuw juist naast een Overijsselaar plaatsen; waarom niet twee Zeeuwen of twee Overijsselaars naast elkander? - Dat men de lig- | |
| |
tingen der militie uit verschillende gewesten zooveel mogelijk vermengt bij het leger, daar waar men in een land verschillende en strijdige nationaliteiten heeft, niets natuurlijker dan dat; men beoogt door dien maatregel die nationaliteiten zooveel als het kan te niet te doen, of ten minste onschadelijk te maken; maar in het kleine Nederland, waar geen verschillende nationaliteiten bestaan, waar men geene poging tot afscheuring van een der gewesten heeft te duchten, waar alles één is en één wil blijven, daar bestaat geen verstandige reden om zóó te handelen.
Het zij ons vergund, zonder daarbij te veel in vermoeijende bijzonderheden te treden, hier met een enkel woord aan te wijzen, hoe de toepassing van het beginsel, om van de ontslagene ligtingen der militie dadelijk de bataillons der mobiele schutterij te vormen, goede en deugdelijke strijdkrachten doet ontstaan, zoo als de verdediging van ons land die vordert. Wij zullen daarbij meer in het bijzonder gewagen van de infanterie, het wapen dat ook door zijne getalsterkte als het hoofdbestanddeel van het leger is aan te merken.
Het Nederlandsche leger telt 9 regimenten infanterie, ieder, behalve uit een depôt, uit 4 bataillons bestaande; het bataillon is in 5 kompagnieën verdeeld. De soldaten van het regiment infanterie bestaan voor een klein gedeelte uit vrijwilligers en voor het grootste gedeelte uit militie; van die militie brengen de vijf ligtingen gedurende den vrede voor hunne oefening achtervolgens eenigen tijd onder de wapenen door; in oorlogstijd worden zij alle opgeroepen. Laat nu de vijf ontslagen ligtingen der militie van ieder regiment gevormd worden tot vier bataillons mobiele schutterij, in dier voege dat die bataillons schutterij een gedeelte uitmaken van het regiment, waarbij de schutters als militie gediend hebben; laat ieder van die bataillons schutterij in 5 kompagnieën verdeeld worden, en ieder van die bataillons en van die kompagnieën zijn zamengesteld uit de vijf ontslagene ligtingen der militie van de overeenkomstige bataillons en kompagnieën van het regiment infanterie; dan is het duidelijk, dat in oorlogstijd, door het onder de wapenen komen van die mobiele schutterij, het regiment infanterie van het leger als het ware verdubbeld zal zijn; dat bij de 4 bataillons, waaruit dit regiment bestond, zich 4 bataillons schutterij zullen aansluiten van nagenoeg gelijke sterkte en zamenstelling; en dat de 36 bataillons infanterie van ons
| |
| |
leger dus tot 72 bataillons zullen vermeerderd zijn. Neemt men nu aan, dat elke ligting der militie bij een regiment infanterie 700 man uitmaakt, dan geeft dit voor 5 ligtingen 3500 man; nu vermindert dat getal wel eenigzins door sterfte als door andere oorzaken, maar toch kan men gerustelijk aannemen, dat die 4 bataillons mobiele schutterij, die uit de vijf ontslagene militie-ligtingen gevormd worden, ieder eene sterkte van 8000 man zullen hebben. Op die wijze verkrijgt men, de depôts mederekenende, bij ons leger eene infanterie van minstens 60,000 man, en eene infanterie die georganiseerd, geoefend en in weinige dagen tijds beschikbaar is.
De bataillons schutterij, die in het laatst van 1830 zich bij het leger aansloten, hebben uitstekende diensten bewezen; maar te ontkennen is het niet, dat er maanden moesten verloopen, alvorens die bataillons de oefening hadden verkregen, voor hunne militaire bruikbaarheid gevorderd. Met de bataillons mobiele schutterij, zamengesteld op de hierboven aangegevene wijze, zal dit anders zijn; die zamenstelling waarborgt eene veel grootere mate van geoefendheid, en, wat nog veel meer zegt, eene veel grootere mate van orde en krijgstucht, de hoofdvoorwaarde van een deugdelijk krijgswezen. De manschappen van die bataillons mobiele schutterij zijn alle in krijgsdienst geweest bij hetzelfde corps; zij zijn niet alleen gewend geworden aan de beginselen van het krijgsleven, maar zij zijn ook aan elkander gewend geworden; en de oefening, die zij in hunnen vroegeren diensttijd hebben ontvangen, behoeft slechts van tijd tot tijd te worden aangehouden of eene korte herhaling te ondergaan, om weêr als voldoende te worden beschouwd.
Wat het kader van die mobiele schutterij betreft, men zal dit zooveel doenlijk uit de geschiktste menschen zamenstellen; geschikt door jeugd, door ligchaamssterkte, door kennis, door karakter. 't Is gemakkelijker, zal men zeggen, dit in algemeene bewoordingen uit te drukken, dan door daden te verwezenlijken; toegestemd, - maar toch kan en moet men met de meest mogelijke zorg naar die goede zamenstelling van dat kader streven; toch kan men, ook in dit opzigt, de dus zamengestelde bataillons der mobiele schutterij beter maken, dan het de schutterbataillons van 1830 waren. Laat ons ook enkele omstandigheden niet uit het oog verliezen, waardoor thans die bataillons der mobiele schutterij in gunstiger toestand zouden verkeeren dan vroeger; laat ons acht geven op de twee onderofficieren
| |
| |
die thans elke kompagnie van het leger kan afgeven aan elke kompagnie van de schutterij, en op de hulpmiddelen, die men thans vindt in de korporaals der militie, waaruit men korporaals en onderofficieren voor de schutterij kan trekken. Dit zijn hulpmiddelen, die men in 1830 miste; bovendien werden toen de schutterbataillons eerst goed geoefend - wij spreken natuurlijk in algemeenen zin; wij loochenen de uitzonderingen niet - toen die bataillons officieren van het leger aan hun hoofd kregen. Men kan, door die ondervinding geleerd, nu reeds in vredestijd bij ieder bataillon der mobiele schutterij een bataillonskommandant en een adjudant van het leger plaatsen; het zal dan hoofdzakelijk de taak dier officieren zijn, om de oefening van het bataillon, en vooral de vorming en uitbreiding van krijgskennis bij het kader, zooveel te bevorderen als bestaanbaar is met de plaatselijke gesteldheid en met de bijzondere belangen der leden van dat kader.
Wij erkennen het, dat een dus zamengesteld bataillon schutterij niet dat geoefende kader zal hebben, dat de Heer de Roo van Alderwerelt bij de schutterij als noodzakelijk verlangt; maar wij voegen er tevens bij, dat, daargelaten de groote geldelijke uitgaven, welke de verwezenlijking van de voorstellen des geachten schrijvers noodwendig maakt, die vewezenlijking bovendien van een zeer twijfelachtigen aard is; het zal denkelijk ontbreken aan menschen, die, om de geldelijke voordeelen, welke de schrijver verbindt aan het bekleeden van eenen rang bij de schutterij, zich de oefening en studie willen getroosten, welke naar zijne inzigten gevorderd worden om die rangen te verkrijgen. Wat wij voorstellen, vordert veel minder geldelijke uitgaven, is zeer goed uitvoerbaar en levert bataillons op, wier oefening misschien aanvankelijk iets te wenschen zal overlaten, maar die toch in zeer korten tijd eene genoegzame militaire bruikbaarheid zullen hebben, om zich bij de bataillons van het leger aan te sluiten. Het volmakte is niet noodig bij het krijgswezen; men kan daar ook volstaan met het minder goede, wanneer men daarvan maar goed partij weet te trekken.
Die zelfde maatregel, welke hier voorgeslagen wordt voor de militie, die bij de infanterie van het leger heeft gediend, kan ook toegepast worden op de militie, die tot de andere wapens van het leger heeft behoord; men kan daarvan kavallerie en artillerie van de mobiele schutterij vormen, al is het dan ook, zoo als uit den aard der zaak volgt, dat sommige gedeelten van
| |
| |
die wapens bij de schutterij in vredestijd slechts op het papier zullen bestaan, en alleen bij het uitbreken van eenen oorlog in werkelijkheid zullen optreden.
Vooral de vorming van kompagniën vestingartillerie bij de mobiele schutterij zal eene zeer hooge waarde hebben voor een land als het onze, waar zooveel vestingen en liniën te bezetten zijn; de vestingartillerie zal dan, bij het uitbreken van een oorlog, dadelijk versterkt worden met een aantal kompagniën, zamengesteld uit geoefende manschappen. Zoo als de zaken thans zijn, mist de artillerie het voordeel van zulk eene versterking geheel en al; de militie, die bij dit wapen gediend heeft, is na volbragten diensttijd voor de artillerie verloren; die militie, voor zoo ver zij later deel uitmaakt van de schutterij, treedt daar niet op als artillerie, maar als infanterie; zij treedt daar op bij een wapen, waarvan zij nog niets kent, waarbij zij nog ten volle geoefend moet worden, terwijl zij geheel en al vreemd is geworden aan het wapen, waarbij zij eene volkomene krijgsoefening had ontvangen. - Een van de groote gebreken, die thans de inrigting onzer schutterijen aankleven, is, dat de oefening, die aan de militie wordt gegeven, geen, of ten minste te weinig, vruchten oplevert voor de schutterij; dat er geene eenheid, geen verband genoeg is tusschen militie en schutterij; dat men geen partij trekt van vele goede militaire bestanddeelen, maar die te niet laat gaan, of op onbedachte, onverantwoordelijke wijze, nutteloos verspilt en versnippert. In dát gebrek wordt verholpen wanneer op de hier voorgeslagene wijze de ligtingen der militie, dadelijk na hun ontslag, tot corpsen schutterij gevormd worden.
Het andere gedeelte der schutterij - de rustende schutterij - heeft meer tot taak het handhaven van orde en rust in de gemeenten, minder het bestrijden van den buitenlandschen vijand; dit gedeelte der schutterij heeft dus eene minder militaire inrigting noodig; het komt er meer op aan, om het zamen te stellen uit die menschen, die meer dan anderen belang hebben bij het behouden van orde en rust. Misschien zal het daarom goed zijn, die rustende schutterij alleen zamen te stellen uit kiezers of zonen van kiezers, van den leeftijd van 20 tot dien van 40 jaren, met uitzondering evenwel van hen, die in dienst zijn bij militie of mobiele schutterij, of daarbij in dienst zijn geweest. Het kan zijne raadzame zijde hebben, om bij ons de gegoede
| |
| |
klassen der maatschappij te gewennen aan het omgaan met de wapenen en het krachtig optreden tot handhaving van orde en veiligheid; het is niet goed, dat die klassen uitsluitend op het leger rekenen tot het verrigten van die taak; er kunnen dagen komen, waarop van hen zelve het volbrengen van die taak zal gevorderd worden; ‘de onoverzienbre krijg der armen en der rijken,’ - om Da Costa's woorden te gebruiken, - is wel voor het oogenblik van Europa afgewend, is wel het allerminst voor ons vaderland te vreezen; maar toch, ook dáár behoort hij niet tot de onmogelijkheden, en ook daar is het dus verstandig, om zich tijdig te wapenen tegen zulk eene vreeselijke maatschappelijke worsteling.
Op welke wijze die rustende schutterij moet worden georganiseerd, in kompagniën of in bataillons, dit is van een ondergeschikt belang, dit zal hoofdzakelijk bepaald worden door de plaatselijke gesteldheid, door den omvang en de grootte der gemeente. Wat de oefening van dit gedeelte der schutterij aangaat, ook die behoeft niet zeer groot te wezen en kan hoofdzakelijk bestaan in de kennis van het gebruik der wapenen, waarvan de schutters zijn voorzien. Dewijl dit gedeelte der schutterij als meer burgerlijk dan militair moet beschouwd worden, zou men hier het beginsel kunnen aannemen, om de rangen door het kiesregt te doen toekennen; een beginsel, dat anders in het krijgswezen volstrekt niet te huis behoort. Bij zeer dringend oorlogsgevaar kan ook van dit gedeelte der schutterij partij getrokken worden tot de verdediging des lands, en daartoe zal het goed zijn, van de ongehuwden bij die rustende schutterij afzonderlijke kompagniën te vormen, die in oorlogstijd tot bezetting der vestingen kunnen oprukken.
Deze weinige beginselen omtrent de zamenstelling en inrigting van onze schutterijen hebben zeker maar eene onbeduidende waarde; niemand zal dit meer toestemmen dan de schrijver zelf; niemand zal het dan ook minder bevreemden, wanneer bij de latere organisatie der schutterij hoegenaamd geen acht geslagen wordt op wat men, misschien op zeer goede gronden, onjuist en gebrekkig zal noemen. Toch heeft de schrijver
| |
| |
dezer bladen niet willen nalaten om ook het zijne bij te dragen tot de goede oplossing van dit vraagstuk, overtuigd als hij is dat de algemeene zaak regt heeft op de belangstelling en medewerking van het algemeen en dat het nooit schaden kan, zelfs de inzigten te vernemen ook van hem, die niet het minste regt heeft om te gelooven, dat zijn naam gewigt of gezag aan zijne woorden kan bijzetten. Niet ten onregte zegt de fransche spreuk: ‘il y a quelqu'un qui a plus d'esprit que Voltaire, c'est tout le monde;’ niemand staat zóó hoog, dat hij geen nut kan trekken uit de raadgeving van allen.
Op welke wijze men de schutterij ook inrigt, altijd zal men er naar moeten streven om door die inrigting de strijdvaardigheid onzes volks te verhoogen, het te gewennen aan het gebruik der wapenen, het meer militair te maken. Stonden wij in dit opzigt op gelijke hoogte met het Zwitsersche volk, wij zouden ons krijgswezen even eenvoudig en onkostbaar kunnen maken als het in Zwitserland is; maar wij staan niet op die hoogte en wij zullen daarop denkelijk nimmer komen; wij kunnen dus Zwitserland niet navolgen, dat bijna geen leger onderhoudt, hoezeer het een klein land is zoo als wij, en evenzeer als wij omgeven is door magtige naburen, die dreigend kunnen worden voor zijne onafhankelijkheid. Nederland kan voor de inrigting van zijn krijgswezen Zwitserland niet ten voorbeeld nemen; het moet zijne militie gedurende veel langeren tijd oefenen om haar de noodige strijdvaardigheid te geven; en het moet ten allen tijde eene kleine legermagt onderhouden, die tot kern kan dienen, waaraan zich militie en schutterij aansluiten, en die, wanneer de nood het eischt, onze bedreigde overzeesche bezittingen kunne beschermen. - Voor dit laatste is eene afscheiding noodig tusschen onze vrijwilligers, die overal heengezonden kunnen worden, en onze militie, die niet dan met hare eigene toestemming naar Indië mag vertrekken.
Het is duidelijk, dat de uitgaven voor ons krijgswezen met geene mogelijkheid kunnen afdalen tot een zoo onbeduidend cijfer als daarvoor in Zwitserland wordt besteed, en dat die uitgaven altijd niet onbelangrijk zullen zijn. Het leger is een gedeelte van het volk; de officieren van dat leger vergeten het niet, dat zij burgers zijn, en niemand hunner is dwaas genoeg om uit bekrompen egoïsmus of uit kastegeest de belangen van het leger boven de belangen van het vaderland te stellen; het vaderland geldt bij ons boven alles. Maar juist omdat het va- | |
| |
derland bij ons boven alles geldt, stellen wij ook den hoogsten prijs op het handhaven van zijne onafhankelijkheid en van zijne volkseer; maar juist daarom achten wij een leger voor Nederland eene noodzakelijkheid; juist daarom gelooven wij, dat het niet doenlijk is onze tegenwoordige strijdkrachten te verminderen, of een kleiner geldelijk bedrag voor het in stand houden dier strijdkrachten aan te wenden.
Er zijn er, die de jaarlijksche uitgaven voor onze legermagt als te hoog afkeuren, en zich tot staving van hun gevoelen beroepen op de mindere som, die vroeger daaraan werd besteed; waarom - zoo is hunne redenering - zullen wij nu twaalf of dertien millioen uitgeven voor wat wij vroeger met tien of elf millioen betaalden? - waarom?... om de eenvoudige reden, dat sinds dien vroegeren tijd de toestand van zaken geheel veranderd is; dat het krijgswezen door de noodzakelijke invoering van nieuwe wapens kostbaarder is geworden; dat de staatkundige toestand van Europa, Frankrijk's dreigende veroveringszucht, andere landen dwingt om meer gewapend te blijven; dat ook het geld eene mindere waarde heeft verkregen. Voor de noodzakelijkste levensbehoeften in eene huishouding betaalt gij thans meer dan voor vijftien of twintig jaren; verwondert het u dan, dat gij meer betalen moet voor een leger, die noodzakelijke behoefte voor de huishouding van een Staat? - Zich zelven gelijk te blijven, niet ieder oogenblik van meening te wisselen, dat is eene zeer loffelijke, achtenswaardige hoedanigheid, te loffelijker, te achtenswaardiger, naarmate zij meer zeldzaam is; - maar men moet zelfs hierin niet overdrijven; men moet begrijpen, dat wanneer de tijden geheel veranderd zijn, het ongerijmd is om de beginselen der staathuishouding geheel onveranderd te laten. Er is niet de minste inconsequentie gelegen in de bewering, dat men thans twaalf of dertien millioen voor ons leger noodig heeft, - zelfs al had men in vroeger jaren beweerd, dat eene som van tien of elf millioen hiervoor voldoende is.
Wij gelooven, dat op hetgeen thans jaarlijks voor onze landmagt wordt uitgegeven, weinig of niet valt te bezuinigen; wij gelooven ook dat die jaarlijksche uitgave niet te groot is voor de geldelijke hulpmiddelen, waarover Nederland beschikken kan; maar zal die uitgave aan haar doel beantwoorden, zal zij ons een krijgswezen geven, dat ons onafhankelijk volksbestaan tegen elke aanranding kan verzekeren? Ja, wanneer de sommen, voor het leger bestemd, goed worden besteed; wanneer men
| |
| |
zich onvermoeid beijvert om de zamenstelling en oefening van dat leger te volmaken, en het zijn voordeel laat doen met de krijgsondervinding in Indië verkregen; wanneer men ons verdedigingsstelsel zoo eenvoudig mogelijk maakt, niet juist om daardoor geldsommen te besparen, maar om daardoor bij een oorlog onze strijdkrachten niet nutteloos te verspillen; wanneer men de schutterij zulk eene inrigting geeft, dat zij bij een oorlog spoedig zich bij het leger kan aansluiten en de kracht van dat leger kan verdubbelen; wanneer men bij ons volk het gebruik der wapenen al meer en meer algemeen maakt en den krijgsgeest tot alle standen doet doordringen; vooral wanneer men bij allen de vaderlandsliefde levendig houdt en allen bezielt met de overtuiging, dat Nederland sterk genoeg is om zijne vrijheid tegen elke aanranding te verdedigen. Een verstandig zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde is voor een volk de grondslag van kracht en grootheid.
Maastricht, 2 Maart 1863.
W.J. Knoop. |
|