De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 569]
| |
Bibliographisch album.Mededeelingen betreffende het Zeewezen, uitgegeven door de zorg van het Departement van Marine. Twee deelen met platen. 's Gravenhage bij Gebroeders van Cleef. 1861, 1862.Door de Redactie van ‘de Gids’ uitgenoodigd om ons oordeel over bovenstaand werk mede te deelen, moet de bekentenis ons van 't hart, dat die zaak, met 't oog op de lezers van dit tijdschrift, vrij ondankbaar is. De ‘Mededeelingen’ toch betreffende het zeewezen zullen in het algemeen geene, ja zelfs aan onze koopvaardijmannen, op eene enkele uitzondering na, weinig belangstelling inboezemen. Alleen voor den zeeofficier zullen zij van het hoogste belang zijn; zij kunnen hem tot een leiddraad strekken wanneer door het Departement van Marine steeds eene goede keuze zal gedaan worden uit het aantal rapporten, mededeelingen enz. dat zij dagelijks onvangt. Wij juichen dan ook dezen maatregel van den Minister van harte toe, en te meer, omdat uit de kleine voorrede blijkt, dat ook die stukken zullen gekozen worden, die niet altijd met de zienswijze van den Minister of het gouvernement strooken, hetgeen reeds uit een der opgenomen stukken blijkt. Wij hopen dan ook dat elk opvolger van den Minister, - een hypothese die wij niet spoedig zouden verwerkelijkt willen zien, - deze ‘Mededeelingen’, zoo nuttig voor den zeeofficier, zal voortzetten. Het 1e deel bevat: Een allerbelangrijkst rapport van den Inspecteur der Artillerie over hetgeen door hem opgemerkt is omtrent artillerie en zeewezen, gedurende zijne zending naar Engeland in 1860. Wij lezen daar eene beschrijving van het Royal Arsenal te Woolwick, uit welks werkplaatsen Engeland voorzien wordt van alles wat het voor zijne artillerie (uitgezonderd buskruid) zoowel ter zee als te land noodig heeft. Drie duizend werklieden zijn daar dagelijks bezig, terwijl meest al de werktuigen door stoom worden gedreven. Om een enkel voorbeeld van de groote bedrijvigheid te geven, zij het genoeg hier op te merken dat er dagelijks 150,000 stuks percussie-doppen worden afgeleverd. - Voorts nemen wij in het rapport kennis van de getrokken kanonnen van Armstrong, Whitworth, Blakeley, | |
[pagina 570]
| |
Thomas enz. De eerste worden mede in bovengenoemde werkplaatsen vervaardigd, die daarvoor zoodanig zijn ingerigt, dat de regering de zekerheid heeft jaarlijks een paar duizend stuks te kunnen verkrijgen. Het tweede kanon, dat van Whitworth, wordt te Manchester vervaardigd van gelijkslachtig ijzer, dat veel overeenkomst heeft met gegoten staal: de fabrieken van de beide andere soorten vindt men te Liverpool; de stukken zelve zijn minder in prijs dan de beide eerste. - De schrijver van het rapport woont ook nog de exercitie en de oefeningen aan boord van de Excellent te Portsmouth, tot het vormen van de kanonniers voor de Marine, bij; de bemannning bestaat uit 350 koppen; op verschillende afstanden van dien bodem zijn schijven en op verdere verwijdering afgekeurde vaartuigen geplaatst. Het onderwijs loopt in zes maanden af. - Eindelijk vinden wij in het rapport nog mededeelingen omtrent de werf te Portsmouth, met 9000 werklieden, en de rijkswerkplaatsen voor draagbare vuurwapenen te Enfield, die 2000 stuks buksen wekelijks afleveren, een getal 't welk nog niet voldoende voor de behoefte blijkt, daar er bovendien 200,000 te Luik besteld zijn; eene beschrijving van de schijf bij de oefening voor het schieten met het geweer in gebruik, waar het raakpunt door middel van de electriciteit wordt aangetoond, enz. Doch genoeg, men zal ons toestemmen dat wij niet te veel zeiden, toen wij dit rapport allerbelangrijkst noemden; jammer echter is het dat de schrijver geen proeven met de verschillende soorten van geschut bijwoonde, dubbel jammer wanneer het geldt het schieten op ijzeren platen, voor het pantseren van schepen bestemd, die aldaar toch zoo dikwijls plaats hebben, en ons telkenmale de vraag op de lippen bragten, wat toch de reden mag zijn dat ons gouvernement diergelijke proeven te Waalsdorp met groote onkosten herhaalt. Wanneer toch officieren als de steller van dit rapport, deze proeven in Engeland, waar zij in het groot gedaan worden, bijwoonden, of liever nog, wanneer men hen naar de tentoonstelling te Londen gezonden had, om de uitwerking van alle soorten van geschut en projectilen, die op ijzeren platen van verschillende dikten hadden plaats gehad, waar te nemen, dan gelooven wij, dat er meer practische kennis ware opgedaan en meer gelden zouden gespaard zijn. Met eenigen aandrang vestigen wij de aandacht onzer lezers op het tweede stuk der ‘Mededeelingen’, de Tomori expeditie in 1856, door Kapitein Luitenant ter zee O.A. Uhlenbeck. Deze expeditie had plaats om het rijkje van Tomori, op de oostkust van Celebes gelegen, te straffen voor den overlast, dien het zijnen nabuur het rijkje van Tomboekoe aandeed. Tomboekoe toch is cijnsbaar aan het rijk van Ternate, onzen bondgenoot, die daarvoor onze hulp inriep. Uit dit verhaal blijkt ten duidelijkste, hoe dikwijls in onze O. Indische bezittingen het geval zich voordoet, dat | |
[pagina 571]
| |
de middelen, welke het gouvernement noodig oordeelt om dergelijke ondernemingen met goed gevolg ten einde te brengen, slecht gekozen zijn. Het stoomschip Vesuvius toch, dat daartoe gebruikt werd, bevond zich in zulk een toestand, dat het met moeite boven water konde gehouden worden, zoodat het dan ook na de expeditie voor de dienst werd afgekeurd; het andere stoomschip, Celebes, gebouwd om op binnenwateren en rivieren van dienst te zijn, maar geheel ongeschikt om de open zee te bevaren, werd gebezigd om troepen van Java over te brengen, zoodat het dan ook later, ten gevolge van die ongeschiktheid, van een verloren reis te Ternate moest terugkeeren. Voor transportmiddelen om 1000 à 1200 man te voorzien met levensmiddelen voor drie maanden, benevens met het benoodigde oorlogsmateriëel, voor welks overvoer de beide stoomschepen ten overvloede te klein waren, was niet gezorgd; gelukkig dat bij toeval een Nederlandsch-Indisch barkschip te Ternate binnenviel, hetwelk daarvoor konde worden ingehuurd. Nadat eenige sterkten genomen waren, en alle de pogingen om met de Tomoriërs in onderhandelingen te treden, waren mislukt, keerden de troepen terug, onder de verklaring (volgens het rapport) dat de magt te ontoereikend was om den terugtrekkenden vijand te vervolgen en te beoorloogen. Of op die wijze echter het prestige van het gouvernement in onze O.I. bezittingen wordt behouden, laten wij aan het oordeel van den lezer over. Het verhaal is zeer lezenswaardig; of het echter door groote zedigheid uitmunt, betwijfelen wij zeer; wij weten genoeg dat de goede afloop van eene onderneming, of ook het feit dat een schip uit een gevaarlijken toestand is teruggebragt, in de eerste plaats aan de doelmatige handelingen van den kommandant is toe te schrijven; maar waarom zich dan aanhoudend op den voorgrond geplaatst? Waarlijk, wij hebben altijd in den zeeofficier de zedigheid geprezen; zouden zij die deugd vergeten? Het daarop volgend stuk, de aanteekeningen omtrent het doen van verkenningen in Oost-Indië en het daarbij nemen van voorzorgsmaatregelen, geschreven door den Luitenant ter Zee 1e klasse, J.E. Cornelissen, is voor den lezer van het minste belang, maar zoo veel te meer voor den zeeofficier, die zoo dikwijls in O. Indië geroepen wordt om op vijandelijk terrein verkenningen te doen en wien zeker deze praktische voorzorgsmaatregelen van groote dienst kunnen zijn, waarvoor dan ook de naam van den schrijver borg is. De studiën over scheepsbouw en wat daarop betrekking heeft, door den Ingenieur der Marine B.I. Tideman - het vierde stuk in dezen bundel - bevatten ten eerste eene vertaling van een artikel, voorkomende in Blackwood's Edimburgh Magazine, No. DXLI, over geblindeerde of met ijzer bekleede oorlogschepen, en ten tweede | |
[pagina 572]
| |
een project van een geblindeerd fregat van 500 p.k. en 30 stukken, geschikt voor onze zeegaten, door den schrijver. Wat het Engelsche artikel betreft, het behandelt het groote vraagstuk van den dag, waar een ieder in Engeland zich mede bezig houdt, omdat daarmede zoo naauw zijn aanzien verbonden is: het bevat een hevig verwijt tegen het gouvernement, dat, in plaats van Frankrijk voor te gaan, het moet volgen: het toont de groote voordeelen van geblindeerde schepen boven houten aan, welke voordeelen in den oorlog tegen Rusland zoo krachtig gebleken zijn, toen het eerst diergelijke drijvende forten gebruikt zijn: het spoort aan om toch niet tegen de groote kosten op te zien, maar zoo spoedig mogelijk de vloot van dat nieuwe soort van schepen te voorzien, daar het niet meer op zijne houten wallen kan vertrouwen. Dit artikel werd geschreven in 1861, en wat zagen wij gebeuren? Frankrijk bouwde de Gloire, de Normandië, enz., Engeland de Warrior, de Black Prince enz., houten schepen met zware ijzeren platen behangen en voorzien van een ram of spoor. Het bleek echter al spoedig, dat het zeer slechte zeeschepen waren, daar bij het werken gedurende stormweder, het verband der zware platen, zoowel onderling als met het schip, onvoldoende was; de Normandië toch liep te Vera-Cruz in zulk een toestand binnen, dat men bevreesd is haar naar Frankrijk terug te zenden; met de Warrior was het niet beter gesteld, daar hij met zwaar lek te Gibraltar ten anker kwam. Maar bovendien: zullen die schepen niet geheel ongeschikt zijn om in een zeegevecht den ontzettenden stoot van een met volle vaart tegen de zijden botsend ramschip te weêrstaan? zullen dan niet de ijzeren platen bezijden dien stoot van 't schip afvallen? Men zal daarom zeker moeten overgaan tot het bouwen van ijzeren schepen, bekleed met ijzeren platen, en die huid zal volgens de Amerikaansche wijze moeten zijn zamengesteld, dat is, uit verschillende lagen van een Engelsche duim dikte, digt bij elkander geplaatst; dan heeft men vooreerst het groote voordeel, dat door het verschuiven der naden geen doorgaande naad ontstaat, en ten tweede wint men groote kosten uit, daar het zeer kostbaar is goede zware platen te verkrijgen, omdat het van genoegzame bekendheid is, met welke groote moeijelijkheden het goed doorsmeden van zware massa's ijzer gepaard gaat. - Intusschen rijst bij het toetsen van al deze overwegingen de vraag op: wat zal het Nederlandsch gouvernement in deze doen? Zal het voortgaan met het bouwen van misbaksels, zoo als de Pro Patria, de Hector enz., waarvan niemand het vaderschap durft aannemen en die voor niets anders geschikt zijn dan voor brandhout? Zal men voortgaan met eenige tonnen gouds weg te werpen voor het metamorphoseren in het oneindige van schepen, zoo als plaats had met het schip ‘de Ruyter,’ eerst linieschip, toen fregat, toen schroeffregat, nu eindelijk drijvende bat- | |
[pagina 573]
| |
terij? of zal men zware ijzeren platen aanschaffen, om die in tijd van oorlog op de zijden der houten schepen te hangen, dat zeker met groote moeijelijkheden gepaard gaat en slechte zeeschepen vormt? of wel zal men ijzeren rompen met ijzeren huid, volgens de Amerikaansche wijze, bouwen? - Wij weten het natuurlijk niet; maar een keuze moet gedaan worden, willen wij onze plaats als zeemogendheid bewaren. Wij begrijpen dan ook den moeijelijken toestand van den Minister van Marine, om eenen goeden stap te doen, daar - welke die stap ook zij - het altijd geld, veel geld zal kosten. De moeijelijkheid van den minister wordt te grooter, als men bedenkt dat het hier te lande ontbreekt aan goede voorlichting van het publiek, dat zich met de groote zaak niet zoo als in Engeland plaats heeft bemoeit, maar liever kibbelt over vrijen en gedwongen arbeid, over moderne of andere theologiën. Ook van het corps Ingenieurs van den scheepsbouw is niet veel te verwachten, daar, op een enkele uitzondering na, deze niet op de hoogte van hun tijd schijnen te zijn. Het is daarom dat wij zouden verkiezen ons te wenden tot Engeland om teekeningen van goede beproefde modellen te ontvangen; naar die teekeningen moest worden gebouwd, onder uitdrukkelijken last niet van het model af te wijken, en onder het strengste verbod er zoogenaamde verbeteringen aan te brengen, die helaas ons al zooveel geld hebben gekost. Engeland zal die teekeningen ons zeker afstaan, daar het dan verzekerd is dat bij groote politieke verwikkelingen, wanneer toch onze staatkunde zal medebrengen zich bij dat land aan te sluiten, het op eene kleine, maar krachtige hulp van een dapper volk kan rekenen. En wat nu onze denkbeelden omtrent onze kust-, zee- en binnenwater-verdediging betreft, zij zijn zeer eenvoudig; op onze kustbatterijen worde het verstdragende zwaarste geschut geplaatst, waar geen gepantserd schip tegen bestand is; op die plaatsen waar geen kustbatterijen kunnen geplaatst worden, en op ondiepe vaarwaters, stelle men gepantserde drijvende batterijen, met kleine stoommachines, om zich gemakkelijk te kunnen verplaatsen, gewapend met zwaar geschut, om het overtrekken der rivieren te beletten; voorts bouwe men geblindeerde kanonneerbooten met verdragend kanon, die ingepakt naar Indië kunnen verzonden worden, en voor onze vloot ramfregatten of korvetten, of hoe men die noemen wil, ijzeren schepen met ijzeren huid op de Amerikaansche wijze, met overdekte batterijen, gewapend met handelbaar geschut, dat niet veel bediening vereischt en waarvan men de sjorringen in een slingerend schip durft los te maken. Vraagt men hoe groot het aantal van die soorten moet zijn, zoo antwoorden wij: zooveel als onze financiële toestand jaarlijks toelaat en onze industrie kan afleveren. Wij hopen dat men spoedig de handen aan het werk zal slaan. | |
[pagina 574]
| |
Wat het project aangaat van een geblindeerd fregat van 500 p.k. en 30 stukken, het tweede gedeelte van het opstel van den heer Tideman, zoo kunnen wij het niet beoordeelen, daar wij geen scheepsbouwmeesters zijn. Slechts ééne aanmerking: volgens dit project zal de pantser anderhalf el onder de waterlijn doorloopen; de reden waarom lezen wij niet, waarschijnlijk is het om daardoor den te grooten diepgang voor onze zeegaten tegen te gaan: die van Warrior loopt 2 el door, maar voor beiden blijft hier nog een groot deel onbeschermd over; want is het waar dat het water het ingedompeld deel tegen een kogel weinig beschut, waarom het noodig is dat deel anderhalf à twee ellen te blinderen, dan zal die kogel, een half el lager treffende, zeker door de dunne huid doordringen, en nog zooveel te meer, wanneer door het slingeren van het schip dat onbeschut gedeelte digt bij den waterspiegel komt; volgt men echter de Amerikaansche wijze, zoo als hierboven is vermeld, dan kunnen de platen geleidelijk tot een plaat dikte afnemen.
Wij gaan over tot het tweede deel, waarvan wij de verschillende stukken evenzoo achtereenvolgens zullen behandelen. Allereerst treft ons het stuk getiteld: ‘Overwegingen betreffende de schepen van den tegenwoordigen tijd, in vloten of eskaders vereenigd, en meer bijzonder de bewegingen van zulke vloten en eskaders;’ door den Schout bij Nacht C.I. Berghuis. Dit is eene studie, - zoo als het de kundige, helaas te vroeg overledene vlagofficier noemt, - welke gegevens bevat, om het groot seinboek voor de bewegingen van eskaders, uit schroefstoomschepen zamengesteld, aan te vullen; de schrijver ontveinsde zich echter niet dat die gegevens later na eenig tijdsverloop, belangrijke wijzigingen zouden kunnen ondergaan. Dit laatste is maar al te waar, daar toch geene ontmoetingen ter zee met dat soort van schepen tot nu toe heeft plaats gehad; het is buitendien meer dan waarschijnlijk, dat de geachte schrijver, mogt hij zich nog onder de levenden bevinden, zeker deze gegevens voor de nieuwe soorten van schepen - geblindeerd of gepantserd, hetzij dan met ijzer of staal, voorzien van ram of spoor - welke spoedig algemeen zullen zijn, had moeten veranderen. De toekomstige zee-tactiek toch zal, volgens onze bescheiden meening, bestaan in het inbreken op de zijden van het vijandelijke schip, en alsdan zal de meerdere of mindere sterkte van het schip en het aantal der schepen zeker de overwinning behalen, tenzij dat de vijand, van krachtige machines voorzien zijnde en deze overmagt der tegenpartij ontdekkende, haar zal trachten te ontloopen. Maar wat deze studiën belangrijk maakt, is, dat daaruit blijkt, hoe deze hoog geplaatste officier bij zijne dagelijksche drukke bezigheden nog den tijd vond en den lust had, om de talrijke vraagstukken, die dagelijks | |
[pagina 575]
| |
in het zeewezen voorkomen, te onderzoeken, te beoordeelen en aan zijne medeofficieren mede te deelen; een voorbeeld, helaas, wat door zoo weinigen gevolgd wordt! Het is daarom dan ook dat wij zijnen vroegtijdigen dood zoo innig betreurd hebben en het als een van de gevoeligste slagen beschouwen, die in den laatsten tijd het corps zee-officieren hebben getroffen. Het tweede stuk, dat wij in dit deel aantreffen, is een ‘Rapport, handelende over de oorzaken, die tot het springen der ijzeren kanonnen aanleiding geven, mitsgaders over de middelen, waardoor zulks voorkomen kan worden. Met bijlagen, beschouwingen, enz.’ Dit rapport eener commissie heeft zijn bestaan te danken aan het springen van een kanon van 30 uit de geschutgieterij te Luik, aan boord van de Pro Patria, den 25sten Julij 1859, hetwelk verscheidene slagtoffers veroorzaakte, waaronder den diepbetreurden luitenant Gobius.Volgens dit verslag schijnt de oorzaak van dit ongeluk in het duister te liggen; uit de chemische onderzoekingen, door bekende scheikundigen op de overgeblevene stukken gedaan, bleek dat het uit goed kanonijzer bestond, altijd voor zoover de groote moeijelijkheid, die de analyse van gietijzer medebrengt, zulk een onderzoek tot stellige resultaten kan leiden. De proeven om het weêrstandsvermogen en de sterkte te bepalen, hebben mede gunstige uitkomsten opgeleverd. De commissie gelooft echter dat de oorzaak is toe te schrijven aan de voorgeschrevene te zware lading (een derde van het gewigt der kogel), waartegen dit geschut, in bovengenoemde gieterij vervaardigd, niet bestand schijnt te zijn, daar toch met die lading, alvorens er 100 schoten waren gedaan, 21 stuks Belgische zijn gesprongen. Zij stellen dan ook voor om die lading tot op een kwart te verminderen, en alleen de zwaardere voor enkele gevallen te gebruiken, ja zelfs die niet bij het bresschieten toe te passen. De president der commissie, de toemalige kapitein ter zee, later schout bij nacht Berghuis, heeft bij dit rapport een nota gevoegd, waarin hij zijne verwondering te kennen geeft, dat gedurende zijne ondervinding, die van 1814 tot 1849 liep, noch bij de talrijke gevechten door de Marine geleverd, noch bij de exercitiën in het vuur, een enkel kanon gesprongen is, - dus in een tijdsverloop van 35 jaren, toen de artillerie, wat de bekendheid met de gebruikte vuurmonden betreft, op een betrekkelijk laag standpunt stond, daar alle regelen van overoude herkomst waren - terwijl na dien tijd, tot de dagteekening van dit verslag, dit springen viermaal heeft plaats gehad; hij vraagt zich dus af, wat de oorzaak daarvan zijn mag, en meent dat dit daaraan is toe te schrijven, dat men in dien tijd de lading in de kleinst mogelijke ruimte insloot en dat zij dus de plaats, waar zij in het kanon lag, bijna geheel opvulde, waardoor volgens zijn gevoelen de | |
[pagina 576]
| |
ontbranding eenigen tijd vorderde en dus de uitwerking op den kogel geleidelijk geschiede, terwijl nu, volgens de bepalingen, voor dezelfde lading de ruimte grooter is waarin die is opgesloten en dus de ontbranding in een kort tijdsverloop plaats heeft, hetwelk zeker een nadeeligen invloed op den vuurmond heeft. Doch hoe het ook zijn moge, wij verwachten dat de voorschriften door de commissie gegeven, zoowel bij het vuren, als bij het keuren van het geschut, die resultaten mogen opleveren, dat diergelijke vreeselijke ongelukken niet meer plaats hebben, waardoor het vertrouwen op de vuurwapenen, in het gevecht zoo noodig, zal terugkeeren. Het derde stuk van dit deel handelt over: ‘Veranderingen van linieschepen in drijvende batterijen’ door den Hoofd-Ingenieur Turk. Het zijn de veranderingen van de linieschepen Koning der Nederlanden en Zeeuw, in de drijvende batterijen Neptunus en Jupiter. Over de goede of minder goede uitvoering daarvan kunnen wij geen oordeel vellen, daar wij, zoo als wij hierboven zeiden, geen ingenieurs van scheepsbouw zijn. Het doet ons echter leed dat de schrijver zijn gevoelen over die verdedigingsmiddelen niet heeft medegedeeld; over het algemeen is dat niet gunstig; wij laten echter in het midden of dat vonnis niet te streng is, en constateren liever dat het zeker is, dat het terrein waarop zij beproefd zijn (de reede van Texel) niet het terrein is waarvoor zij gebouwd zijn. Op die reede toch, met hare zware stroomen, zijn die logge gevaarten, zonder stoommachines, onhandelbaar; maar voor die reede zijn zij ook niet bestemd; aldaar moet immers de wezenlijke oorlogsvloot liggen; wil men ze gebruiken, dan dienen zij voor ondiepe, naauwe vaarwaters om de toenadering naar de groote koopsteden te beletten. Had men dus, hetzij te Durgerdam, of op de oude Maas, de proeven genomen, dan gelooven wij zeker dat de resultaten beter waren geweest. Men schijnt echter bij de Marine niet afkeerig te zijn om sommig materiëel tot allerlei verschillende doeleinden te gebruiken, terwijl zij maar voor één doel geschikt zijn. De uitkomsten zijn dan ook gewoonlijk allertreurigst; dit is onder anderen nog gebleken in het zoogenaamde opgeloste vraagstuk, om een stoomschip te bouwen, dat voor de rivieren en tegelijk voor open zee geschikt was. Een monster is op die wijze voorgebragt, dat nu in een of ander afgelegen hoek van een werf is weggestopt, geheel ongeschikt is en tonnen gouds heeft gekost; - doch genoeg, wij zijn ook geen bewonderaars van die drijvende batterijen; wij weten zeer goed dat de geschutpoorten te groot zijn, dat die gevaarten zeer onhandelbaar blijken, maar gelooven nog, dat zij te verbeteren zijn. Sluit men toch de poorten met een ijzer schild, volgens de uitvinding van den kapitein der Engelsche marine Coles, waardoor zij aan het vuur van den vijand slechts 3/4 Eng. duim wijdte aanbieden, dan gelooven wij dat het eerste bezwaar is | |
[pagina 577]
| |
opgeheven; plaatst men voorts een kleine stoommachine in het vaartuig, dan zal men gemakkelijk de breede zijde kunnen aanbieden (die natuurlijk ook gepantserd moet worden), zeker op beter wijze dan volgens het voorstel van den Minister van Marine, die zulke gevaarten met kettingen aan den wal wil vastleggen, welke kettingen zeker de vijand het eerst zal trachten te vernielen. Het is te hopen dat in het vervolg, wanneer besloten mogt worden weder eenige schepen in drijvende forten te herscheppen, men dan daarvoor de beste bekende modellen zal uitkiezen. Wij komen thans tot het stuk getiteld: ‘Uittreksel van het verslag der reis van Z.M. stoomschip Amsterdam, van Nederland tot Kaap de Goede Hoop.’ Dit verslag is daarom belangrijk en dankt zekerlijk daaraan zijn plaatsing, omdat dit schip op 40o Z. Br. een hevige cyclone of orkaan ondervond, terwijl het van genoegzame bekendheid is, dat men dergelijke natuurverschijnselen buiten de keerkringen zeldzaam of nimmer aantreft. De voorteekenen waren dezelfde, langzaam groote daling der barometer tot 735 Ned. strepen met doodstilte. Later, bij het nagaan van al de bijzonderheden voor en gedurende dien storm, geloofde men dat in den aanvang het centrum in het N.W. zich bevond op 60 mijlen afstand, en zich voortbewoog met eene snelheid van 12 mijlen in de 4 uren in de rigting van Z.O.t. O, dat de stiltecirkel 2½ mijl in middellijn was en misschien een ½ mijl bezuiden Amsterdam is heengetrokken. De reden waarom dan ook de kommanderende officier niet om de Zuid stuurde, ten einde te trachten op die wijze den stiltecirkel te ontloopen, was daarin gelegen, dat hij nergens van die verschijnselen in die streken gewag gemaakt vond, en ze dus niet konde verwachten; hij moest er dan ook de treurige gevolgen van ondervinden, daar hij, buiten eenige kleine schade, zijn groot tuig en vier sloepen verloor. Het is dan ook voor den zeeofficier en voor den koopvaardijman hoogst noodig, dat, wanneer zich die voorteekenen voordoen, zij zich op het ergste voorbereiden, daar de wetten der cyclone buiten haar gebied, nog zeer onzeker zijn. Het daarop volgende en laatste stuk van dit deel behelst: ‘Inlichtingen omtrent de verbeterde vloeistofkompassen der Nederlandsche Marine’ door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. Reeds lang was men er op bedacht geweest, de vele slingeringen der kompassen aan boord der schepen bij stormweder, maar vooral in sloepen, tot het doen van juiste peilingen bij opnemingen, tegen te gaan. Noch het verzwaren der kompassen, noch andere middelen konden baten, toen de instrumentmaker Dent te Londen op het denkbeeld kwam, den kompasketel met een vloeistof te vullen, door welken tegenstand de slingeringen zeker moesten verminderen; hij koos | |
[pagina 578]
| |
daartoe zuiver alcohol en wel, omdat dit het helderst bleef, waardoor aflezen op de rozen gemakkelijk viel, en dewijl dit geen invloed daarop, noch op de naalden uitoefende. Om nu de spoedige verdamping en de groote uitzetting, bij hooge temperaturen in tropische gewesten, van den alcohol tegen te gaan, sloot hij den ketel met een zwaar glazen deksel, 't welk met een zoogenaamden luchtring luchtdigt daarop was bevestigd; in dien ring bevond zich in de binnenzijde ruimte genoeg voor de uitzetting. Die bevestiging was echter zoodanig, dat de minste herstelling niet zonder verbreking van het instrument konde plaats hebben; daarbij was het voorgekomen, dat bij plotselinge verhooging van temperatuur, het deksel zich met geweld losscheurde. De Hoogleeraar Kaiser te Leiden heeft die kompassen verbeterd, en daardoor de bovengenoemde bezwaren op eene vernuftige wijze opgeheven, zoodat zij onder alle temperaturen beproefd, uitmuntend hebben voldaan en bij de Marine zijn ingevoerd. Die verbeteringen bestaan daarin, dat ook hij den ketel met een zwaar glazen deksel sluit, dat luchtdigt, door een mengsel met eene gewone koperen ring daarop wordt bevestigd; dat mengsel is van dien aard, dat het in de open lucht verhardt, maar door verwarming week wordt, waardoor de ring gemakkelijk loslaat; om ruimte voor de uitzetting van den alcohol aan te bieden, plaatste hij onder het koperen staafje, in welks midden de punt is bevestigd, die de roos moet dragen, een dunnen geribden bodem van geel koper, die aan den binnenrand van den ketel is vastgesoldeerd, even als men die in den aneroïden barometer aantreft; door uitzetting en inkrimping gaat die bodem op en neder. Die kompassen worden vervaardigd in de werkplaatsen van de Wed. van Embden, te Amsterdam, onder toezigt van den kundigen W. Boosman, die er reeds 72 van heeft geleverd voor den prijs van ƒ 40, waarvoor men in Engeland zeker het dubbele moest besteden.
En hiermede hebben wij den inhoud der beide deelen, met toevoeging van een weinig kritiek (noodzakelijk toekruid) opgedischt. Men heeft daaruit kunnen zien, dat die boeken voor den zeeofficier veel belangrijks bevatten. Een derde en vierde deel volge dan ook spoedig, want aan inhoud voor die deelen zal het aan het Departement van Marine niet ontbreken. Geen redacteur van een tijdschrift staat op dit gebied in zoo gunstig een verhouding als de Minister van Marine. Te snelle voortgang en te groote uitbreiding ware begrijpelijk, zoo niet vergeefelijk, maar een doodslaap van het tijdschrift - welke dood nog wel een officieele zou zijn - zou dubbel onverantwoordelijk wezen. | |
[pagina 579]
| |
Van Druten en Bleeker's Goedkoope bibliotheek voor alle standen. Afd. I. Tweede Serie, Deel IV en V. Emil Postel, Grondbeginselen der anorganische en organische scheikunde, door de eenvoudigste proeven toegelicht, voor beschaafde lezers van allerlei stand, onderwijzers, landhuishoudkundigen, enz. Naar het Hoogduitsch, door Th.H.A.J. Abeleven. Met eene Voorrede van P. van der Burg. Met vele houtsneêfiguren. 1862.
| |
[pagina 580]
| |
sprong. Onder organische ligchamen verstaat men de zoodanige, die een inwendig leven hebben en door middel van eigenaardige werktuigen (organen) stoffen van buiten af in zich opnemen en deze omzetten en verwerken...... De onorganische (anorganische) ligchamen hebben geen inwendige bewerktuiging en zijn ook niet met levenskrachten begaafd.’ Het is moeijelijk hiervan iets goeds te maken. De twee laatste zinnen worden op zich zelf juist, wanneer men voor organische: georganiseerde en voor onorganische: niet georganiseerde leest. (Hoe onjuist zij nu zijn, zal ieder inzien, die de gegeven definities op suiker of alkohol toepast, stoffen, die de scheikundige organische noemt). Maar doen wij dat, dan verdwijnt het verband met den eersten zin, die een bepaling van organische en anorganische stoffen doet verwachten. Dat vreeselijk Hollandsch-Grieksch woord onorganisch komt gelukkig alleen op de eerste bladzijden van het werk voor. Op bladz. 3 staat: ‘Ook het magnetisch maken van staal en ijzer behoort dus niet tot het gebied der scheikunde.’ Dat dus zou zeer juist zijn, wanneer eerst gezegd was wat al tot het gebied der scheikunde behoort, maar nu de lezer dat eerst later zal vernemen, is het zeer geschikt om hem in de war te brengen. De zin, die op den laatst aangehaalden volgt, begint aldus: ‘Steekt men evenwel wijngeest aan,’ enz. Men verwacht te zullen hooren, dat het magnetisch maken van staal en ijzer wel tot het gebied der scheikunde behoort, wanneer men wijngeest aansteekt. Maar neen, er volgt geheel iets anders: dat aansteken van wijngeest moet als voorbeeld dienen, hoe een ligchaam in zijn bestanddeelen kan gescheiden worden. Nu, het voorbeeld is niet bepaald verkeerd, maar toch ongelukkig gekozen, omdat het met evenveel regt als voorbeeld voor het omgekeerde van ontleding (voor verbinding) kan doorgaan. ‘Het vuur’ (zoo lezen wij bladz. 5) ‘is in het geheel geen ligchaam, maar wel eene bij vele scheikundige processen voorkomende vereeniging van licht en warmte.’ Dat geloove en begrijpe wie kan. Op bladz. 26 wordt teregt gezegd, dat wij de eigenlijke reden, waarom de stoffen scheikundige verbindingen aangaan, niet kennen. ‘Maar om onze onwetendheid te bedekken’ - zoo heet het verder - ‘nemen wij als oorzaak van die vereeniging eene kracht aan, die men scheikundige verwantschap of affiniteit noemt.’ Die bewering is al heel zonderling. Wanneer wij een oorzaak voor een verschijnsel aannemen, dan geschiedt dat niet om knapper te schijnen dan wij zijn, maar eenvoudig omdat wij niet anders kunnen, en wanneer wij die oorzaak vervolgens een naam geven, dan is dat alleen om er gemakker over te kunnen spreken. Houdt de S. welligt het geven van | |
[pagina 581]
| |
een naam voor een poging tot verklaring? Of heeft hij juist daarvoor op zijne wijze willen waarschuwen? ‘De zuurstof’ (bladz. 29) ‘daarentegen moet beschouwd worden als het oxyderende (verzurende) element.’ Daar oxyderen niets anders beteekent dan met zuurstof verbinden, zoo is dit een tautologie. Wordt de leek door het bijgevoegde verzurend verleid, om er toch eenigen zin aan te hechten, dan zal dat noodzakelijk een onjuiste moeten zijnGa naar voetnoot1. Gelukkig kan hij op dezelfde bladzijde leeren, dat zuurstof met vele metalen bases vormt, dat zijn ligchamen, die in vele eigenschappen lijnregt tegenover de zuren staan. Op bladz. 74 leest men: ‘Wordt water door eene daarin gebragte stof troebel, of zakt dit op den bodem, dan is het onoplosbaar in water.’ Ik zal maar aannemen dat stof onzijdig is, want ik heb al mijn ergernis voor den inhoud van de aangehaalde woorden noodig. Hoe is het mogelijk, dat iemand die scheikunde doceren wil, zulk een criterium durft op te geven aan den leek, die stellig beter weet, wanneer hij ooit suiker in een glas met water gedaan heeft. De suiker, die men in een glas met water doet, valt voor verreweg het grootste gedeelte eerst op den bodem. Volgens onzen schrijver is suiker dus onoplosbaar in water, maar de leek zal dat zelfs nog niet eens zeggen, wanneer er na omroeren en na verloop van tijd nog suiker op den bodem mogt achterblijven. Hij zal er hoogstens uit afleiden, dat de oplosbaarheid van suiker haar grenzen heeft. Gesteld dat de S. een lezer vindt, dom genoeg om naar dat voorschrift te werk te gaan, dan zal er waarschijnlijk de ontdekking gedaan worden, dat het oplossend vermogen van water een fabel is. Bladz. 144: ‘Er zijn evenwel nog metaalzouten, waarop de zwavelwaterstof in dezen vorm (nl. in water opgelost; in dezen vorm slaat op metaalzouten en niet op zwavelwaterstof) geene werking uitoefent, omdat de verwantschap van die metalen tot zuurstof grooter is dan tot de zwavel; hiertoe behooren b.v. ijzer, zink, enz.’ De S. drukt zich hier zoo onduidelijk uit, dat ik niet weet welke groep of groepen der metaaloxyden hij eigenlijk op het oog heeft. Maar dit weet ik, dat hij, die een ijzeroxyde- en een zinkoxydezout in water oplost en zwavelwaterstof toevoegt, in beide vochten een | |
[pagina 582]
| |
witte troebeling, en dus werking van de zwavelwaterstof zal waarnemen. Het ijzeroxydezout wordt nl. door de zwavelwaterstof herleid tot een ijzeroxydulezout, onder voor het oog zigtbare afscheiding van zwavel; het zinkoxydezout wordt wit getroebeld door vorming van zwavelzink. De aangehaalde woorden zijn overigens in strijd met hetgeen men op bladz. 471 leest: ‘Als overzigt zij hier herhaald.... dat zwavelwaterstof de meeste metalen als zwavelmetalen nederslaat, en wel ijzeroxydezouten als een wit..... praecipitaat.’ Zoo als ik reeds opmerkte: het witte neêrslag dat zwavelwaterstof in ijzeroxydezouten te weeg brengt is zwavel, d.i. vrije zwavel, geen verbinding van zwavel met een metaal. Hieruit blijkt, dat de S. het merkwaardig talent bezit om twee dingen te zeggen, die met elkander in strijd en tevens beide onjuist zijn. Ik reken het overbodig om nog meer voorbeelden aan te voeren: de medegedeelde bewijzen voldoende, dat het werkje slordig geschreven is. Nu weet ik zeer wel, dat zelfs den besten schrijver nu en dan een minder juiste uitdrukking ontglippen kan. Maar wie zich op bijna elke bladzijde onnaauwkeurig uitdrukt, verdient niet gelezen te worden. Hij verdient dat allerminst, wanneer zijn boek voor het onderwijs bestemd is. Elke afwijking van de waarheid, elk vergrijp tegen de logica, elke dubbelzinnige uitdrukking kan den leerling op het dwaalspoor brengen, omdat deze door onbekendheid met het onderwerp maar zelden beoordeelen kan waar de schoen wringt. Wat het theoretisch gedeelte aangaat, staat het werkje niet boven de leerboeken der scheikunde, die voor een twintigtal jaren het licht zagen. Zuren zijn nog (bladz. 32) ‘verbindingen, die zich met bases vereenigen, waardoor zij zoowel het basische karakter dezer laatsten geheel opheffen (vernietigen) (sic!), en daarbij zelven hare zure eigenschappen verliezen.’ En ‘bases zijn verbindingen, die zich met zuren vereenigen en daarbij niet alleen hun eigen karakter verliezen, maar ook het karakter der zuren min of meer volkomen vernietigen.’ Dat klinkt ongeveer als: Wie was Adam? Adam was de man van Eva. En wie was Eva? Eva was de vrouw van Adam. Dat de S. de dualistische leer tot grondslag zijner beschouwingen maakt, keur ik niet af, maar wanneer hij (bladz. 21) bij de ontleding van chloorzure potasch door hitte, zuur en basis eerst elk hun zuurstof laat verliezen, en dan chlore en potassium zich op nieuw laat verbinden, dan maakt hij het erger, dan misschien de ergste dualist het ooit gemaakt heeft. Ofschoon de S. teleoloog is, wordt men gelukkig slechts zelden | |
[pagina 583]
| |
op teleologische beschouwingen onthaald. Toch ontbreken zij niet geheel; zoo is b.v. (bladz. 153) de zuurstof in den dampkring met stikstof verdund, opdat ons leven niet te spoedig zou worden uitgebluscht, en de stikstof vereenigt zich niet gemakkelijk met de zuurstof, omdat het salpeterzuur zich anders in de lucht zou ophoopen (bladz. 156). Die stikstof staat bij den S. in groot aanzien. Zoo bepaalt men ‘de waarde der verschillende meststoffen naar hun (lees: haar) gehalte aan stikstof’ (bladz. 443), wat evenwel strijdt met bladz. 254, waar gips (een stikstofvrije stof) een goede bemesting heet, omdat het eenigzins in water oplosbaar is (goed criterium voor een meststof!). Nog grooter eer geniet de stikstof op bladz. 463, waar van de stikstofvrije stoffen in ons voedsel gezegd wordt, dat zij dienen om de stikstofhoudende te verdunnen (!) ‘ven als zuurstof, die met eene viervoudige hoeveelheid stikstof vermengd is, eerst geschikt wordt voor de ademhaling.’ De beschrijving van de anorg. ligchamen is - ook door de zorg van den Vert. - vrij wel op de hoogte der wetenschap; die van de organische laat wel wat te wenschen over. Zoo is b.v. margarine nog zamengesteld uit margarinzuur en lipyloxyde (bladz. 71), de vezelstof uit het bloed is nog geheel overeenkomende met de plantenvezelstof, ja identisch met het hoofdbestanddeel van het vleesch (bladz. 367), en het bloed wordt rood gekleurd door ijzeroxyde (bladz. 453). De inrigting van het werkje is volkomen dezelfde als die van de gewone leerboeken der scheikunde. Na de gebruikelijke inleiding, worden van de zuurstof af alle elementen en hun verbindingen beschreven, en het een en ander medegedeeld over voorkomen in de natuur, eigenschappen, bereiding en gebruik. Die wijze van behandeling is ongetwijfeld goed voor ieder, die een gezette studie van de scheikunde maken wil. Maar of zij ook aanbeveling verdient voor ‘beschaafde lezers van allerlei stand’, meen ik te moeten betwijfelen. In allen gevalle zou voor hen die inrigting in de bijzonderheden vele wijzigingen behoeven. En dat is hier niet geschied, althans niet voldoende. Wat voor den leek van gering belang heeten mag, is daardoor te veel op den voorgrond getreden, en wat voor hem hoofdzaak is, op den achtergrond geschoven. Zeker is het niet onaardig, wanneer een dilettant-scheikundige op zijn duimpje weet te zeggen hoeveel zuurstofverbindingen van dit metaal bestaan en hoeveel van dat, hoe men bismuthzuur bereidt en hoe het eerste joodkwik; maar wat meer is dan aardig, wat nuttig, hoogst belangrijk, ja misschien noodig heeten mag, is dit, dat een beschaafd mensch eenig begrip heeft van de belangrijke scheikundige processen, die voortdurend rondom hem en in hem plaats grijpen. Het bovenvermelde punt van overeenkomst met de gewone, voor | |
[pagina 584]
| |
strenge studie bestemde leerboeken, geeft onwillekeurig tot het maken van vergelijkingen aanleiding, die voor dit werkje niet dan ongunstig kunnen uitvallen. Ik durf het dan ook aan niemand aanbevelen. Wie een ernstige studie van de scheikunde maken wil, schaffe zich een meer degelijk leerboek aan, en wie het te doen is om een populaire beschrijving van de belangrijkste scheikundige verschijnselen, die in de natuur voorkomen, koope het door Dr. Gunning bewerkt boek, dat wij thans zullen beschouwen.
Het is werkelijk een genot om de bewerking van Postel neêr te te leggen en die van Johnston's ‘Chemistry of common life’ op te nemen. Wie in het laatste boek bladert, moet, dunkt mij, op elke bladzijde den indruk ontvangen, dat schrijver en bewerker met oordeel uit een rijke bron van kennis geput hebben, en dat zij niet alleen volkomen wisten wat zij zeggen wilden, maar dat zij ook gezegd hebben wat zij wilden. Men stuit hier niet op zinnen, waarvan te vreezen is, dat een beschaafde leek ze verkeerd zal opvatten. Mogt het niettemin hier en daar gebeuren, dan is het stellig tien tegen één, dat de schuld aan den lezer en niet aan het boek ligt. Bovendien wordt alles zoo eenvoudig en ongekunsteld medegedeeld, alsof het den schrijvers zonder de minste inspanning uit de pen gevloeid was. Om kort te gaan, het boek is goed geschreven en populair bovendien, in den goeden zin van het woord. Wie gezond verstand heeft en niet schroomt om het te gebruiken, zal het ongetwijfeld gemakkelijk begrijpen. De inhoud beantwoordt aan den vorm. Het boek behandelt juist die onderwerpen uit de scheikunde, welke ik boven de belangrijkste voor den leek noemde. Men vindt er een beschrijving van: ‘De lucht, die wij inademen,’ ‘Het water, dat wij drinken,’ ‘De grond, dien wij bebouwen’, ‘De planten, die wij aankweeken,’ ‘Het brood, dat wij eten,’ ‘Het vleesch, dat wij braden,’ enz., enz. Om de waarheid te zeggen, die opschriften van de hoofdstukken vallen niet bijzonder in mijn smaak. Althans nu niet - op zesjarigen leeftijd zou ik ze waarschijnlijk heel aardig gevonden hebben. Met genoegen zie ik dan ook, dat de op de aangehaalde volgende titels niet meer letterlijk vertaald zijn en het telkens terugkeerend ‘die wij’ ons gespaard wordt. Dr. Gunning heeft meer geleverd dan een bloote vertaling, en het ‘voor Nederland bewerkt’ staat met volle regt op den titel. Overal is behoorlijk gelet op onze toestanden, zeden en gewoonten, zonder dat de opgaven, die Engeland betreffen, ons onthouden worden. Zoo vindt men o.a. in het tweede hoofdstuk de analyse van drinkwateren uit verschillende oorden van ons vaderland, terwijl bij den | |
[pagina 585]
| |
tabak de teelt van dit gewas, in Gelderland en Utrecht, uitvoerig ter sprake komt. Ook ontbreekt het niet aan verbeteringen en wijzigingen, die de vooruitgang van de wetenschap noodzakelijk maakte. Voor den Hollandschen lezer, die de Engelsche taal magtig is, verdient daarom deze bewerking bepaald de voorkeur boven het oorspronkelijke. Het werk zelf, dat over de geheele beschaafde wereld een welverdienden naam heeft verworven en in vele talen is overgebragt, behoeft mijne goedkeuring niet. Trouwens, de eenige bedenking van belang die ik er tegen heb, is deze, dat het een tal van gewigtige vraagstukken behandelt, die door de wetenschap nog niet met voldoende zekerheid zijn uitgemaakt, en daarom m.i. nog niet rijp zijn om ter kennis van het groote publiek te worden gebragt. Maar ik moet toestemmen, dat het maar al te dikwerf zeer moeijelijk is om de grenzen tusschen het zekere en het waarschijnlijke te bepalen, en dat wie hier het in dubiis abstine wil toepassen, op vele punten zeer karig wezen moet in zijn mededeelingen. Ook zou men het voorbeeld van andere beroemde personen kunnen aanhalen, b.v. dat van Liebig, den schrijver der ‘Chemische Briefe.’ En zóó ver gaat Johnston niet; nog minder geloof ik Dr. Gunning, die zelfs eens aanstipt: ‘deze bewering blijft voor rekening van den schrijver.’ Die bedenking moge evenwel niemand, weêrhouden om de ‘Scheikunde van het dagelijksch leven’ te lezen en in zich te verwerken. Wie zijn kennis vermeerderen wil, mag niet al te bevreesd zijn voor mogelijke dwaling; op den akker, die niet besteld wordt, groeit nog meer onkruid. Nog ééne opmerking. Het boek geeft meer dan de titel belooft. De lezer zal niet alleen een schat van scheikundige waarheden kunnen opdoen, hij zal ook gelegenheid hebben om wat van andere natuurwetenschappen te leeren, en hij zal een aantal wetenswaardige bijzonderheden vernemen over de zeden en gewoonten van bijna alle volken op den aardbodem. Met nog één deeltje zal deze tweede, verbeterde uitgave voltooid zijn. Ik vertrouw van den goeden smaak en den weetlust mijner landgenooten, dat zij blijken zal een deuxième te zijn en geen seconde. R.S. Tjaden Modderman. | |
[pagina 586]
| |
Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1862. Uitgegeven door de Vereeniging voor Statistiek. Veertiende Jaargang (3de Serie, Vierde Jaargang). Amsterdam, bij E.S. Witkamp.Gaarne herinner ik de lezers van ‘den Gids’ aan dezen nieuwen jaargang van het zoo gunstig bekende ‘Staatkundig en Staathuishoudkundig jaarboekje.’ Ik begroet het met blijdschap, omdat de voortdurende verschijning van dit werkje een teeken is, dat de statistiek in ons land werkzame beoefenaren telt, en belangstelling bij het publiek ontmoet. Hierop stel ik prijs. Van den vooruitgang van statistiek en geschiedvorsching is de vooruitgang der sociale wetenschap afhankelijk. Van de statistiek en de geschiedvorsching moet zij de gegevens erlangen voor de vergelijking van opvolgende toestanden en van den toestand van verschillende volken, en hiermede den grondslag harer bewijsvoering, hetzij men met Knies de analogische, met Mill de omgekeerd deductive, of met Stein de statistische methode volgt. Eene bespreking der algemeene strekking van het aangekondigde werk is overbodig. Daarin verschilt deze jaargang niet van de vorigen. Wel in vorm en inhoud. ‘Op de laatste vergadering der Vereeniging,’ zegt het voorberigt, ‘werd besloten den jaargang vroeger uit te geven, terwijl, ten einde de taak der redactie te verligten, werd bepaald, dat het algemeene Overzigt niet meer door den Heer Witkamp, maar door de leden der Vereeniging zoude bewerkt worden.’ Ik mag mij het regt niet toekennen deze besluiten te beoordeelen. Ik ben onbekend met de beweegredenen, welke daartoe geleid hebben. Maar dezen jaargang met de voorgaande vergelijkende, moet ik mijn leedwezen betuigen over de gevolgen, welke daaruit voor het Jaarboekje zijn voortgevloeid. Niet met het oog op de orde, of liever de wanorde, waarin de verschillende bijdragen zijn geplaatst. Aan de hieruit ontstaande bezwaren wordt volkomen te gemoet gekomen door de inrigting van het register. Mijne opmerking geldt den invloed dier besluiten op de bewerking van de 1e Afdeeling (Statistisch overzigt naar de verschillende onderwerpen). Deze Afdeeling is verreweg de belangrijkste van het Jaarboekje. Daardoor wordt voldaan aan de algemeen gevoelde behoefte naar een beknopt overzigt van den toestand van ons land, uit de verschillende, verspreide statistieke opgaven bijeenverzameld, en, waar zulks vereischt wordt, met ophelderingen en vergelijkingen voorzien. In | |
[pagina 587]
| |
vergelijking daarmede zijn alle overige mededeelingen, hoe interessant op zich zelve, van ondergeschikt belang, en ik durf gerust beweren, dat alles, wat leidt tot onvolledigheid of haastige bewerking van dit gedeelte, onvermijdelijk leidt tot verval der geheele zoo nuttige onderneming. Op dit gedeelte nu hebben die besluiten een nadeeligen invloed uitgeoefend. In het voorberigt lees ik daaromtrent het volgende: ‘Door deze verdeeling’ (d.i. de opdragt van de behandeling der tot deze Afdeeling behoorende onderwerpen aan verschillende leden der Vereeniging) ‘wordt noodwendig de eenheid van behandeling van vroegere jaren eenigzins gemist. De vroegere verschijning van het Jaarboekje heeft verder te weeg gebragt, dat de onderwerpen in het algemeen Overzigt bijna uitsluitend bewerkt zijn naar de Provinciale Verslagen, terwijl sommige regeringsstatistieken te laat of nog niet zijn uitgegeven, om in dit Jaarboekje behandeld te worden. Zoo hebben wij ook het overzigt over het Gevangeniswezen over 1860, van den Heer de Sitter, niet in dezen jaargang kunnen opnemen, daar de druk reeds te ver gevorderd was en wij de uitgave niet wilden uitstellen. Aan deze zelfde redenen is het toe te schrijven, dat in dezen jaargang niet zijn behandeld: Onderwijs, - Geregtelijke Statistiek, - Overzeesche Bezittingen, - Muntwezen en Landbouw.’ De schrijver van de bijdrage Handel en Scheepvaart in Nederland verklaart, dat het hem onmogelijk is, wegens den korten tijd, hem na de uitgave van de statistiek over die onderwerpen overig, het verslag te leveren, bewerkt met die mate van naauwkeurigheid, waarop de lezers van het Jaarboekje aanspraak hebben, en waaraan zijne voorgangers hen gewend hebben. Hij geeft daarom alleen vergelijkende cijfers zonder eenige toelichting en geeft daarbij te kennen, dat hij zich voorstelt om eenige beschouwingen over Neêrlands handel en scheepvaart, in verband met de in het Jaarboekje geleverde cijfers, later in een onzer Tijdschriften te doen volgen, opdat die dan, als het ware met het geleverde verslag, een geheel uitmaken. Eindelijk worden in dezen jaargang niet behandeld: Marine, - Openbare werken, - Nijverheid, - Verbruik en prijzen van levensmiddelen en Middelen van vervoer. Hiervan worden echter geene redenen opgegeven, en het is dus onzeker, in welke mate ook hierop de straks genoemde besluiten van invloed geweest zijn. Mijn leedwezen betuigende over deze onvolledigheid van het belangrijkste gedeelte van het Jaarboekje, mag ik niet nalaten een woord van hulde te brengen aan den Heer Mr. J.F.B. Baert, die dit jaar grootendeels de daartoe behoorende onderwerpen, voor zoover het Rijk binnen Europa betreft, heeft bewerkt. Ruim een zesde gedeelte van het Jaarboekje is van zijne hand afkomstig. Hij heeft zich niet alleen uitmuntend van zijne taak gekweten, maar tevens | |
[pagina 588]
| |
eene doorloopende kritiek geleverd van de Provinciale verslagen en een aantal nuttige wenken gegeven, welke bij het opmaken dier verslagen behartiging verdienen. Maar kan hier de vraag wel onderdrukt worden, of dezelfde bekwame schrijver ook bij veranderde betrekking eene zoo zware taak op zich zal kunnen nemen, en tijd en lust zal hebben die met zoo veel zorg en naauwkeurigheid te volbrengen? En zoo, wat te voorzien is, die taak nog meer moet worden verdeeld, en van tijd tot tijd ook de bewerkers afwisselen, zal dan niet de onmisbare eenheid van bewerking meer en meer moeten verdwijnen? Vestigen wij thans de aandacht op eenige der belangrijkste bijdragen uit het Mengelwerk. Hen, die in de goedkoopere uitgave van de Bosch Kemper's hooggeschatte verhandeling over de armoede, de in de quarto-uitgave opgenomene staten ongaarne gemist hebben, maak ik opmerkzaam, dat die staten, voor zoover zij nog belangrijk zijn, met eene bijwerking tot den tegenwoordigen tijd te vinden zijn in dit Jaarboekje, blz. 165 vv. Van de hand van denzelfden Hoogleeraar bevat het eene belangrijke mededeeling over de beoefening der statistiek in den tegenwoordigen tijd. Daaruit blijkt, dat de statistiek door bijna alle Regeringen meer en meer op prijs gesteld wordt. Alleen van ons land vermeldt de schrijver als een stap van teruggang op dien weg, de ontbinding der Rijks-Commissie voor statistiek, ten gevolge van de weigering der daarvoor op de begrooting uitgetrokken post door de Tweede Kamer. Ik wil hierover geen oordeel uitspreken. Maar kan het quaestieus zijn, of de Regering voor de vervulling van hare taak ten aanzien der statistiek, de voorlichting eener permanente commissie noodig heeft; ontwijfelbaar is het de pligt van het staatsbestuur, voor verzameling en uitgave van statistieke opgaven zorg te dragen, en daarbij steeds de eischen en behoeften der wetenschap in het oog te houden. Voor zoo ver het votum der Kamer aan geringschatting van dien pligt zou moeten worden toegeschreven, zou het harde oordeel van den schrijver niet onverdiend zijn, die daarin ‘een treurig bewijs van de bekrompenheid in onze Tweede Kamer’ ziet. Eene nieuwe proeve om een maatschappelijk verschijnsel in cijfers uit te drukken en daardoor naauwkeurige vergelijking van dat verschijnsel op verschillende tijden en plaatsen mogelijk te maken, is de door den Heer van Capelle medegedeelde statistiek van het schoolverzuim (d.i. afwezigheid van schoolgaande kinderen) op de Armenscholen in Amsterdam. Deze bijdrage strekt voornamelijk om de uitvoerbaarheid practisch te bewijzen van een door de Rijks-Commissie daaromtrent gedaan voorstel. Op die Armenscholen zijn van alle leerlingen, die gedurende de geheele halfjaren, waarover de | |
[pagina 589]
| |
opgaven loopen, ter school gingen, alle verzuimde schooltijden aangeteekend, met splitsing naar de oorzaken van het verzuim in de drie rubrieken: wegens ziekte, met permissie en moedwillig. Daaruit blijkt dus, dat het houden van die aanteekening voor een welwillend onderwijzer, zelfs op scholen waar tot 950 kinderen onderwijs ontvangen, mogelijk is. In zoover is de uitvoerbaarheid bewezen. Of echter langs dien weg opgaven te verkrijgen zijn, welke de moeite loonen, betwijfel ik. De getallen der verzuimde schooltijden zullen bij eenigen goeden wil der onderwijzers, vooral ook door den invloed van het schooltoezigt, vrij naauwkeurig kunnen zijn, maar deze hebben geene of althans zeer geringe waarde. Eerst op de tabellen, waarin het verzuim naar de oorzaken gesplitst is, kunnen redeneringen gebouwd worden, en ik vrees, dat deze zelfs bij den besten wil door de groote verscheidenheid dier oorzaken, ook op verschillende plaatsen, vitieus zullen zijn. Ter voldoening aan de opdragt om voor het Algemeene Overzigt de statistiek der veenderijen te leveren, schreef de Heer Venema eene uitvoerige mededeeling: Over den Turfaccijns, de Veenderijen, de Statistiek der Verveeningen en de Verveeningen zelve. Dit belangrijke stuk overtuigt den lezer van de uiterst gebrekkige regeling der verveeningen in ons land, en van den schadelijken invloed, door de ook uit zooveel andere oogpunten afkeurenswaardige turfaccijns daarop uitgeoefend. Wel zal deze accijns geene verdedigers meer vinden, maar op de schadelijke werkingen onzer bestaande belastingen kan nimmer te dikwijls gewezen worden. Bijdragen voor het staatsbestuur moeten gegeven worden, en tegen elke regeling der heffing bestaan bezwaren. Toch schijnen velen bij elk voorstel tot wijziging der belastingen te vorderen, dat de nieuw in te voeren belastingen geene bezwaren hebben en geen tegenstand ontmoeten. Zoodra van verandering sprake is, schijnt oogenblikkelijk alle onbillijkheid, willekeur, belemmerende werking, impopulariteit en onzedelijke invloed der bestaande belastingen vergeten te zijn, en de vernuftige ontdekking, dat ook bij veranderde regeling betaald moet worden, en dat dit velen onaangenaam zal zijn, voldoenden grond op te leveren, om hoogst noodige maatregelen met alle kracht tegen te houden. Ik besluit mijne aankondiging met den wensch, dat de belangstelling voor het Jaarboekje, zoo bij medewerkers als lezers, blijve bestaan en daardoor de uitgave geregeld zal kunnen worden voortgezet.
Groningen, December 1862. Mr. S. van Houten. | |
[pagina 590]
| |
Verslag van den Handel, Scheepvaart en Nijverheid van Amsterdam over 1862. Opgemaakt door de Kamer van Koophandel aldaar.Met groote belangstelling hebben wij verleden jaar de afzonderlijke uitgave van dit handelsverslag door de Kamer van Koophandel te Amsterdam ter hand genomen. Wij hebben het blijde begroet als een bewijs, dat het deze Kamer ernst bleek te zijn om de belangen der nijveren van de hoofdstad ook daardoor te bevorderen, dat zij de kennis van 't geen in Amsterdam op het gebied der bedrijvigheid voorviel, en dat niet altijd den gewenschten graad van bekendheid verkreeg, wilde vermeerderen en verspreiden. En wij erkenden die uitgave dankbaar als eene poging van de Kamer om nader in gemeenschap te komen met allen, die hare leden afvaardigden om hunne belangen voor te staan en te bevorderen. Maar bij die dankbare erkentenis voegden wij wenschen, welke wij hoopten in een volgend verslag, zoo al niet geheel, althans gedeeltelijk vervuld te zien, wenschen voor eene degelijker en vooral ook kritischer behandeling der zoo rijke en overvloedige stof. Zonder het karakter van kronijkschrijver in 't minst te schaden, hoopten wij dat de Kamer het karakter van kritikus daaraan toevoegen zou. Dan toch eerst, meenden wij, zou zulk een verslag vooral waarde hebben voor hen ter wier voordeele de uitgave voornamelijk geschiedt. Immers 't mogt als eene begeerlijke zaak gewenscht worden, om het oordeel over de handelingen der nijveren in Amsterdam van hen te vernemen, die voornamelijk als adviseurs van 's Lands regering in alle zaken handel, scheepvaart en nijverheid betreffende, waren opgeroepen en aangesteld en die door het aanvaarden hunner benoeming bewezen dat zij zich niet alleen tot het geven van dat advies in staat rekenden, maar dat zij die onderscheiding ook op prijs stelden. In die hoop zijn wij echter teleurgesteld. Lijviger moge het verslag zijn, bij het vorige vergeleken, door grooter rijkdom aan mededeelingen: eer armer nog dan het vorige zouden wij het durven noemen aan raadgevingen en wenken, aan beoordeeling van het bestaande. Leemten, in 't vorige jaar met leedwezen opgemerkt, zijn nu vervuld, wat de opgaven betreft, maar een eigenlijk karakter, hier alleen te toonen door het uitspreken van een eigen en zelfstandig oordeel, bleven wij te vergeefs zoeken. Vandaar dat deze verslagen dreigen te ontaarden in eene zuivere compilatie, waaraan alle kleur en toon ontbreekt, zoo zelfs, dat men zich gedurig bij het lezen der verschillende mededeelingen moet afvragen, of 't wel een en dezelfde persoon of één ligchaam is waarvan dit verslag is uitgegaan. Dit euvel is nog verergerd, doordien men, in plaats van een berede- | |
[pagina 591]
| |
neerd overzigt te geven van den toestand der nijverheid in de hoofdstad, aan de verschillende ondernemers zelven het woord gegund heeft, waardoor een zonderling mengelmoes van oordeelvellingen en beschouwingen is te zamen gekomen, dat dikwijls meer curieus dan interessant is. Bijna al die berigtgevers zijn wonderwel ingenomen met hun eigen werk, en wanneer toch deze of gene moet erkennen dat het met zijn vak niet al te best geschapen staat, dan zijn die nare omstandigheden en dat lastige buitenland, nooit zij zelven, daarvan de schuld. Hier leest men een warmen lof op onzen magtigen koffijhandel, maar geen woord rept men van de treurige wijze waarop alle gezond verkeer in dat artikel, willens en wetens en ten voordeele van eenige enkelen, wordt belemmerd. Elders vindt men de waarlijk moeijelijk te bewijzen stelling, dat de handel in Amerikaansche tabak zich langzamerhand geheel van hier verplaatst, om een weinig verder weder een jaar misvangst van ansjovis als welligt wenschelijk voor de talrijke houders genoemd te zien! Ja tot in kleinigheden daalt men af, en klaagt zelfs over het werken van los volk als zeilenmakers aan boord van de hier liggende schepen, zonder te bedenken, dat alleen eene invoering van de gilden de menschen beperken kan in het uitoefenen hunner nijverheid, op die wijze welke zij 't geschiktst oordeelen. Wonder dat er dan ook geene klagt van de kooplui bijgevoegd is over de agenten, die evenzeer de zaken van de groote koopmanskantoren hebben overgenomen en gedétailleerd. Maar dat zijn immers alle onvermijdelijke gevolgen van de nieuwe orde van zaken, die alle tusschenhand verdrijft en zooveel mogelijk alle wrijving, als belemmerend, wil besparen. Waarom niet liever een beredeneerd verslag van den toestand der verschillende elementen van Amstels welvaart gegeven, het goede helder doende uitkomen, het verkeerde flink aanwijzende, waarbij dan immers de adviezen der Kamer, de middelen tot verbetering, eene uitnemende plaats zouden gevonden hebben? Dan ware het eigen oordeel der Kamer over den toestand onzer nijveren bekend geworden, een oordeel, dat natuurlijk èn door meerdere, kennis èn door volkomen onpartijdigheid meer waarde zou hebben, dan de altijd gekleurde voorstellingen van een ieder van zijn eigen vak. 't Is der Kamer niet te wijten, dat de algemeene staten van inen uitvoer van Amsterdam hier niet konden medegedeeld worden. Wat zij daarvan vermogt te geven, heeft zij geleverd. En het overzigt der geld- en effectenmarkt zal voorzeker door een ieder met belangstelling gelezen en geroemd worden als eene waarlijk zeer interessante bijdrage. Dat de Kamer de openbaarheid niet schroomt maar veeleer huldigt, blijkt uit het beknopt uittreksel van het behandelde in hare zittingen. Met belangstelling zal ook dit gedeelte van het werk gelezen worden en gaarne zal een ieder het getuigenis afleggen, dat ijver en naauwgezetheid steeds in hare vergaderingen hebben voor- | |
[pagina 592]
| |
gezeten. Toch zal menigeen vooral ook hier den wensch naauwelijks kunnen onderdrukken, dat volgende verslagen meer bewijzen mogen geven van begeerte bij de leden om minder uitsluitend adviserend ligchaam te zijn. Zoo gaarne zou men vooral hier ontdekt hebben, dat de Kamer zich meer opgewekt gevoeld had om ook zelve verbeteringen in den handel voor te stellen, zonder dat de stoot daartoe juist van de Regering uitging. Niet dan een enkel maal vindt men daarvan het bewijs. En toch, beter dan de Regering is de Kamer van Koophandel tot het voordragen van die verbeteringen in staat, omdat zij zamengesteld is uit mannen die allen ijverig in de weer zijn op het terrein van bedrijvigheid en die dus bij eigen ondervinding alle gebreken kennen die daar bestaan. De wijze waarop de regeringshandel gedreven wordt, levert daartoe eene helaas! maar al te overvloedige stof. De kwestie der koffijveiling, der makelaardij als uitsluitende tusschenhandel, verouderde usantiën, de moeijelijkheid om dadelijk goed papier te disconteren, vooral ook na de beurs, waar dikwijls eerst de onmiddellijke behoefte daaraan blijkt, en welke andere kwestie niet al biedt daartoe eene maar al te rijke gelegenheid. Waartoe met die adviezen gewacht totdat de Regering die uitlokt! De Kamer wil vrijheid van verkeer bevorderen, haar afkeurend oordeel over menige belemmering bewijst dit, onder andere hare veroordeeling van de overdreven voorzorgsmaatregelen bij den handel in petroleum, die daardoor geheel van hier zou kunnen geweerd worden. Zal bijv. het potsierlijk concept van wet op dit artikel, door de commissie van strafvorderingen bij den Gemeenteraad ingediend, niet eene strenge veroordeeling van de Kamer uitlokken, ook eer nog haar advies daarover gevraagd wordt? Wij hopen, ja vertrouwen het. Maar genoeg reeds om het bewijs te geven, dat wij met groote belangstelling dit tweede verslag der Kamer hebben gelezen, en dat, waar wij er minder gunstig over denken, niet gemis aan erkenning van het goede ons dat vonnis doet vellen, maar de waarachtige begeerte om mede te werken tot verbetering. Hoe zelfstandiger de Kamer optreedt, hoe milder zij is met raadgevingen en wenken, hoe meer zij zal rijzen in de oogen van ons nijver publiek, en hoe nuttiger haar werkkring wezen zal. Hoeveel goeds er in Amsterdam moge zijn, laten wij 't ons niet verbloemen, dat de sluimerende krachten er misschien nog grooter zijn dan de werkende. En verbetering van het bestaande, waaraan het aanwijzen van het gebrekkige behoort vooraf te gaan, is zeker een uitmuntend middel om tot grooter opgewektheid en wakkerder arbeid aan te sporen. Moge de Kamer dat meer en meer als een groot deel harer roeping erkennen, 't zal der stad en haar zelve ten goede gedijen.
M. |
|