De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 539]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.Het Oordeel gaat wijder dan de Konst. De gedenkschriften van Mevr. Kinkel en de gedenkschriften van Mevr. Strauss; van die Agnese die gedurende eenige jaren de echtgenoot was van den schrijver van het ‘Leben Jesu’, van die Johanna die den Bonnschen hoogleeraar en rooden republikein van den jare '48 haren man noemde en hem getrouw bleef in zijne Londensche ballingschap - kon de duitsche letterkunde van den jongsten tijd ons eene meer welkome gave schenken? Onze nieuwsgierigheid, onze weetlust, onze belangstelling, onze sympathie, alle organen van onzen inwendigen mensch vinden hier te gelijker tijd opwekking en bevrediging. Uit Johanna Kinkels schriftelijke nalatenschap te weten te komen, en derhalve uit haar eigen mond te vernemen, hoe zij, van haar eersten man gescheiden en door muzieklessen in haar onderhoud voorziende, haar katholiek geloof afzwoer en Kinkels vrouw werd; hoe zij met hem en met hare kinderen leefde te Bonn; wat zij gevoelde toen de omwenteling uitbrak en zijne partij het onderspit delfde; toen hij tot levenslange tuchthuisstraf veroordeeld werd en zij hem niet bezoeken mogt in de gevangenis; toen hij te Keulen wegens een tweede politiek vergrijp in boevenpak teregtstond en men haar verhinderen wilde hem te omhelzen; hoe zij te moede | |
[pagina 540]
| |
was toen zij vernam dat hij uit zijne cel was ontsnapt; hoe zij met hem naar Engeland vlugtte en daar op nieuw in haar aangeboren en geoefend muziekaal talent een bestaan vond; hoe de Londensche kolonie van duitsche ballingen en vogelvrijverklaarden in de engelsche hoofdstad leefde en waarmede de arme kolonisten zich geneerden; welke plaats zijzelve innam in dien kring en daarbuiten; welke nieuwe betrekkingen zij aanknoopte in het vreemde land; hoe zij dacht over de engelsche zeden en gebruiken; in welken gemoedstoestand zij onder den vreemden hemel verkeerde, en hoe ten slotte het voorgevoel dier ongeneeslijke wanhoop in haar ontwaakte die na eene tienjarige ballingschap haar met eigen hand een einde zou doen maken aan een leven welks last zij niet meer dragen kon - de kennismaking met zulk een romanesken en in vele opzigten tragischen levensloop is indedaad de moeite waardig; en zelfs in ons vaderland, en in de dure tijden die wij beleven, zullen velen te bewegen zijn om zich ‘Hans Ibeles’ aan te schaffen, bijgenaamd ‘Ein Familienbild aus dem Flüchtlingsleben.’ Doch eene geduchte mededingster zal Johanna Kinkel, wanneer ons publiek eenmaal de koorden van zijne beurs zal hebben losgemaakt, vinden in Agnese Strauss geboren Schebest; haar Londensch ‘Familienbild’ in ‘Aus dem Leben einer Künstlerin.’ Indien het toch geene kleinigheid is te mogen lezen tot op den bodem eener ziel als die van Kinkels echtgenoot, een vast niet minder uitnemend voorregt is beschoren aan hen die de geheimste gedachten mogen leeren kennen der oostenrijksche zangeres en tooneelspeelster wier schoonheid en gaven voor eene wijl den blik benevelden van misschien den scherpzinnigsten criticus der 19de eeuw. Het was te Stuttgart, omstreeks het jaar 1842, dat van dezen belangwekkenden roman de knoop gelegd werd. Zij kwam; kwam uit Pesth, uit Dresden, uit Neurenberg, uit Munchen, uit Weenen, uit eene der vele steden en hoofdsteden waar zij hare frissche en welverdiende lauweren geplukt had; waar studenten, op wier porceleinen pijpenkoppen hare beeldtenis prijkte, de paarden van haar rijtuig afgespannen en haar in triomftogt omgevoerd hadden langs de straten; waar prinsen met haar gedanst, prinsessen met haar gemusiceerd, schilders haar uitgeschilderd, beeldhouwers haar buste in marmer gebeiteld, banketbakkers haar in suikerkalk aan de beeldhouwers nageboetseerd en haar te pronk gesteld hadden op de spits van vele amandel-taarten. Zij kwam te Stuttgart en hij zag haar; hoorde en zag haar. | |
[pagina 541]
| |
Want dit vooral was het eigenaardige van haar talent dat haar te zien spelen een even groot genot was als haar te hooren zingen. Deze cantatrice van den eersten rang was tegelijkertijd eene volleerde tragédienne. Gaf zij den ‘Romeo’, dan trilden in den eivollen schouwburg de harten van alle Julia's en van alle Romeo's te zamen; zong zij de ‘Medea’, dan joeg de uitdrukking van haar blik en van haar gebarenspel zoo groote ontsteltenis aan, dat de kleine figuranten-zelven die zij in deze rol om het leven moest brengen van schrik het tooneel afliepen. Kon hij ongetroffen blijven bij de ontmoeting van zoo vele voortreffelijkheden? Neder te zinken aan de voeten van deze volmaakte vrouw was voor hem de natuurlijkste aller daden. Het was de vervulling zijner lotsbestemming. Apostel eener nieuwe eeredienst, die van het genie, behoefde hij slechts de inspraak van zijn hart te volgen om hier tevens zijne zending te volbrengen. Zelve verhaalt ons Agnese in hare mémoires wat en hoe oneindig veel er reeds bij de eerste kennismaking omging in haar gemoed. Hoe zijn geest den haren overmeesterde. Hoe de omvang van zijne wetenschap haar verbijsterde. Hoe zij hem liefkreeg om de belangstelling die hij voor haar spel aan den dag legde en om zijn grondig oordeel over haar talent. Hoe zij om zijnentwil het tooneel verliet, al hare kroonen ter aarde wierp, en zich enkel tooide met den krans zijner liefde. Maar ook, toen zij man en vrouw geworden waren en hun een tweetal kinderen geschonken werd, hoe toen voor haar en voor hem de eene ontgoocheling op de andere volgde. De zoon van den niet meer dan welgestelden wurtembergschen koopman, de in theologische en wijsgeerige studien doorkneede kamergeleerde, de protestantsche rationalist, kon op den duur niet aarden in denzelfden kring waarin zich het eenvoudige geloovig-katholieke meisje bewogen had; kon haar in zijne stille woning geene vergoeding schenken voor de uitbundige toejuichingen waarmede zij meer dan een half dozijn jaren achtereen alom ontvangen geworden was; haar niet schadeloos stellen voor het gemis der weelde waarin zij al dien tijd geleefd had. En zij van haren kant, papillon après sa toilette, betooverend en enkel ziel wanneer zij optrad in eene van hare bewonderenswaardig ingestudeerde hoofdrollen, maar in het dagelijksch leven ontbloot van de gaven waarmede zij schitterde op het tooneel, in alles onkundig behalve in muziek en spel, opgesloten in een engen kring van beperkte denkbeelden, zij kon, chenille au sortir de son lit, de hooge verwachtingen niet vervullen die deze | |
[pagina 542]
| |
man van haar gekoesterd had. In dezen strijd van wederzijdsche teleurstellingen kwam de liefde om; en opdat hunne ontzielde idealen niet eenmaal onder den vorm van haat en verachting uit de dooden mogten opstaan, namen zij in tijds een kloek besluit en gingen elk huns weegs. Agnese trok zich terug uit de wereld, leefde stil en vergeten voort, en arbeidde onderwijl aan hare gedenkschriften. En toen na een aantal jaren het oogenblik haar gekomen scheen om haren arbeid onder de oogen van het publiek te brengen, gaf zij het boek uit en droeg het op aan hare kinderen: ‘Meinen geliebten Kindern Georgine und Fritz Strauss herzlichst gewidmet.’ Doch hoewel er in geen der beide geschriften die ik aankondig - zoo komt de onbescheidenheid om haar loon - iets hoegenaamd van dit alles te lezen staat, ‘Hans Ibeles’ is daarom toch wel een dier verhalen die men in eenen adem uitleest; en al staat het werk van Agnese Schebest, uit litterarisch oogpunt gezien, aanmerkelijk lager dan dat van Johanna Kinkel, ook ‘Aus dem Leben einer Künstlerin’ is een onderhoudend, verrassend, en in menig opzigt leerzaam boek. Leerzaam is het om den blik dien het ons hier en daar gunt in een toestand - de schouwburgwereld in het algemeen en inzonderheid de duitsche - die ongetwijfeld onze belangstelling verdient en toch vast niet medebehoort tot de voorwerpen die wij binnen den kring van onzen gewonen gezigteinder plegen op te nemen. Hooren wij de schrijfster verhalen om welke redenen zij gedurende al den tijd van hare kunstenaarsloopbaan aan het vervullen van gastrollen, nu hier, dan ginds, de voorkeur gaf boven eene vaste verbindtenis aan den eenen of anderen grooten schouwburg. Men zal er de nuchterheid van haren blik zoowel als den adel van haar streven en de onafhankelijkheid van haar karakter uit leeren kennen: ‘Wel vorderde mijn zwervend leven vele en hooge uitgaven; en van hetgeen postpaarden (er bestonden destijds nog geene spoorwegen), logementen, verpleging, drinkgelden, het onderhoud van eene eigen tooneel- en burgerlijke garderobe - van de onkosten die dit alles na zich sleept kan men zich in eene gewone huishouding, waar alle dingen hun dagelijkschen gang gaan, zelfs geene voorstelling vormen. Men kan hier te Stuttgart eene maand lang zeer fatsoenlijk leven van hetgeen ik daarginds menigmaal in een enkelen dag verteerde, zonder dat ik mij aan de geringste baldadige verkwisting bezondigde of eenige buitengewone genieting smaakte. Doch ik sleet | |
[pagina 543]
| |
dan ook met de mijnen in mijn rijtuig [haar eenige zuster en eene kamenier vergezelden haar meestentijds] een regt genoegelijk en afgezonderd leven, kon volstaan met hier en ginds een blik te werpen achter de coulissen der schouwburg-administratien, behoefde niemands pantoffels te kussen om tegen kabalen en plagerijen beschermd te worden, en mogt onder de vleugelen van een belangeloos publiek, mij onderwerpend aan het oordeel van allen, op eerlijke wijze en zonder op kronkelpaden te wandelen mijn brood verdienen. Eene zekere klasse van schouwburg-autoriteiten boezemde mij bij toeneming een ongeveinsden afkeer in. Men zal mij welligt tegenwerpen dat aan kleine schouwburgen, waar de noodige middelen ontbreken om aan alle maatschappelijke en aesthetische eischen te voldoen, natuurlijkerwijze veel eigen is dat den mensch zoowel als den kunstenaar tegen de borst stuit. Doch ik moet doen opmerken dat het juist hofschouwburgen waren, alwaar de zaken somtijds het ergerlijkst toegingen. In de kleinere steden is men voor het minst niet aanmatigend en zoekt men zich te redden zoo goed en kwaad het mag. Ginds daarentegen zag ik onkunde, betweterij en slechte zeden menigmaal den boventoon voeren. Worden ook al hier of daar een intendant, een kapelmeester, een regisseur, een enkele kunstenaar aangetroffen, die zich inspannen om door krachtige werkzaamheid en strenge tucht de waardigheid der inrigting op te houden en haar waterpas te verhoogen, hoe gaat het door elkander genomen bij de meesten toe? Het is mijne roeping niet te onderzoeken door wie van beiden, de heeren achter of de heeren voor het voetlicht, het meest tot de algemeene demoralisatie bijgedragen wordt; ook bespaar ik den lezer mijne opmerkingen tot beantwoording van de vraag of het aantal vrouwen die uit nood of zelfverblinding al doen wat in haar vermogen is om te schitteren of te vallen, grooter is in de tooneel- dan wel in de burgerlijke wereld. Doch in elk geval zou het mannen van eer beter passen deze vrouwen zedelijk op te beuren, dan haar in de tegenovergestelde rigting met zich mede te slepen.’ Hier moet ik de opmerking maken dat, indien de gedenkschriften van Agnese Schebest, tot schade van hunne teekenachtigheid, nergens opgeluisterd worden door het verhaal van liefdes-avonturen, men er aan den anderen kant ook niets in aantreft waarvan moeders aan hare dochters de lezing zouden behooren te verbieden. Onlangs werd in de ‘Saturday Review’ een parallel getrokken | |
[pagina 544]
| |
tusschen aktrices en 2de luitenants, en de schrijver beweerde dat de moraliteit der engelsche tooneelspeleressen, de vrouwelijke leden der zangkoren en van het corps-de-ballet daaronder medebegrepen, vooral niet lager moet aangeslagen worden dan die van het gros der jeugdige officieren in het leger van Hare Britsche Majesteit. Doch waar de onbesproken naam van Agnese Schebest genoemd wordt, kunnen dusdanige vergelijkingen achterwege blijven. Eenmaal, toen zij als negentienjarig meisje te Pesth debuteerde, werd Agnese achtervolgd door de liefdesverklaringen van een jeugdigen en fraaigebouwden luitenant-kolonel in oostenrijksche dienst; een anderen keer, te Munchen, was er een beijersch jonker die zijn rijtuig uren lang voor de deur van haar hôtel deed stationeren, ten einde de booze wereld te doen gelooven dat hij al dien tijd bezig was met haar het hof te maken. Doch dit zijn ook de twee eenige kleine romans die in het gansche boek voorkomen; en indien de schrijfster in beide gevallen de geheele toedragt der zaak eerlijk opgebiecht heeft, dan hebben noch de beijersche edelman noch de oostenrijksche hoofd-officier veel wil van de reis gehad. Zal ik zeggen dat haar geschrift door de algeheele afwezigheid van al hetgeen naar hartsgeheimen zweemt aan bekoorlijkheid gewonnen heeft? Zou hare persoonlijkheid ons niet sterker aantrekken indien wij haar, ik zeg niet de eene of andere beminnelijke zwakheid te vergeven hadden, maar indien haar kunstenaarsleven meer van nabij geleken had op het aanvallig bestaan der bloemen en der vlinders? Laat ik te dezer plaatse - ‘Auf eine Tänzerin,’ dus luidt het opschrift - een versje mogen aanhalen van dien zelfden Uhland wiens liederen zij in partikuliere gezelschappen zoo volmaakt en met zooveel diep gevoel wist voor te dragen: Wenn du den leichten Reigen führest,
Wenn du den Boden kaum berührest,
Hinschwebend in der Jugend Glanz;
In jedem Aug' ist dann zu lesen,
Du seiest nicht ein irdisch Wesen,
Du seiest Aether, Seele ganz.
Mir aber grauet: wenn nach oben
Du würdest plötzlich nun enthoben,
Wie wärest, Seele, du bereit?
Wohlan! der sich auf Blumen schaukelt,
Der Schmetterling, der ewig gaukelt,
Ist Sinnbild der Unsterblichkeit.
| |
[pagina 545]
| |
Zulk een sylphidenleven nu als in dit liefelijk en liefderijk gedichtje aangeduid wordt, tegelijk onschuldig en zorgeloos, heeft Agnese Schebest nooit geleid. Kunstenares van geboorte en opleiding, heeft zij daarbij gearbeid gelijk men arbeidt voor zijn dagelijksch brood. ‘Es war ein weiter, mühevoller Weg, den ich machte’, zegt zij aan het slot; en wanneer zij er bijvoegt: ‘Dennoch hab' ich mein Ziel verfehlt’, beteekent dit in haren mond dat zij teleurgesteld is in de blijde hoop om aan hare moeder een genoegelijken ouden dag en aan hare zuster - beiden stierven een ontijdigen dood - een onbezorgd leven te verschaffen. Tot eene maatschappelijke positie te geraken, en daartoe te geraken door zwoegend te woekeren met haar talent, is steeds een van hare overigens zeer praktische idealen geweest. Zelfs moet ik tot mijn leedwezen bekennen dat zij het doen van een tijdig huwelijk, ook om physiologische en gezondheidsredenen, als eene voor alle jeugdige kunstenaressen hoogst wenschelijke zaak beschouwt. ‘Wij arme schepseltjes zijn er in zeker opzigt bitter ongelukkig aan toe’, zegt zij ergens, na vermeld te hebben dat sommige jonge mannen van talent en ernstige studie eene bijzondere opmerkzaamheid gewijd hadden aan haar spel en gezang. ‘Naauwlijks toch komt het aan onze vrienden en verwanten ter oore dat een man van dat gehalte met geestdrift spreekt over het streven van eene kunstenares, ja zelfs de stoutheid heeft om haar gezelschap te zoeken, of zij verbazen er zich over dat het deerntje niet dadelijk met pak en zak des jonkmans woning betrekt. Doch wat mij betreft, ik trachtte mij in te prenten dat er knappe jonge meisjes in overvloed gevonden worden die, niet hebbende te zorgen voor bloedverwanten of betrekkingen, maar eenig en onafhankelijk, desgevraagd voor welken jongen man het zij eene veel aannemelijker partij zouden mogen heeten dan zulks met mijne geringheid het geval was. Ook vond ik in de uitoefening van mijne kunst en in den innigen omgang met de mijnen reden genoeg om mijzelve gelukkig te prijzen. De mensch moet niet van alles verlangen, dacht ik; en goedsmoeds vervolgde ik mijnen weg. Later bleek het evenwel dat ook actrices menschen zijn van gelijke beweging als anderen, en dat, al wordt deze of gene onder haar, die met ernst en met een verheven doel voor oogen hare taak volbrengt, ook eene poos lang aangemerkt als een wezen van ander maaksel als de meesten, het arme schepsel in haar desniettemin bij tijd en wijle knorrig en ongeduldig wordt over de onnatuur dier telkens wederkee- | |
[pagina 546]
| |
rende onderstellingen. Van Mevr. Milder-Hauptmann wordt verhaald dat al naarmate haar huisgezin aangroeide, ook de klank van hare stem toenam in reinheid. Aan stem haperde het mij niet, en mijn geluid was voldoende. Doch uit overmaat van gezondheid openbaarde zich bij mij, naar gelang mijn leeftijd rijper werd, een geheel ander kwaad. Reeds te Pesth was het tot ons aller groote ontsteltenis eenmaal gebeurd dat ik overvallen werd door zulk een geduchten aandrang van bloed naar het hart en naar den mond, dat de goede dokter Eckstein mij door eene aderlating op staanden voet hulp verschaffen moest. Hetzelfde wedervoer mij te Neurenberg, en dokter Scheidig moest mij op dezelfde wijze het leven redden. Later vertoonden zich deze verschijnselen ook te Weenen en in Italie. Zelfs moest ik te Milaan te midden van zulk een bedwelmenden aanval voortgaan met zingen. Deze kwaal sproot intusschen geenszins uit eene aandoening der longen voort. Ware dit het geval geweest, mijn gestel zou niet bij voortduring zoo sterk gebleven zijn. Doch sedert ik het geluk heb mij te mogen verblijden in het bezit van lieve kinderen, hebben die aanvallen zich niet weder herhaald; en van harte zou ik daarom wenschen dat elke tooneelzangeres, die geteisterd wordt door een diergelijk euvel, te goeder ure door een gunstig lot met hetzelfde voorregt gezegend en, naar het voorbeeld van Mevr. Milder-Hauptmann, eene groote zangeres maar ook tevens eene gelukkige vrouw mogt worden. Wie zich den jonkvrouwelijken heiligenkrans niet anders verwerven kan als door zich keer op keer in de aderen te doen kerven, is waarlijk niet te benijden. Drongen de geneesheeren er ernstig op aan dat ik mij in het huwelijk begeven zou, of berispten zij mij uithoofde van mijne eigenzinnigheid, ik moest mij dit, ofschoon ongaarne, laten welgevallen; doch tot het spelen van komediespel aan den voet van het altaar was ik nooit te bewegen, en zelfs den stumperigsten man zou ik nog steeds te goed geacht hebben dan dat ik hem daar ter plaatse zonder ware genegenheid iets zou hebben beloofd wat ik niet vast en heilig besloten was te volbrengen.’ Dit lezend zal iemand welligt vragen of er op het tooneelkunstenaarsleven niet eene soort van vloek rust? Het kan toch schijnen dat Agnese Schebest aan de besmetting der ligtzinnigheid alleen daarom ontsnapt is, omdat die der vulgariteit haar daarvoor onvatbaar gemaakt had. Doch wien het in de eerste plaats, bij de kennismaking met sommige boeken, om het verzamelen van menschenkennis | |
[pagina 547]
| |
te doen is, zal deze en dergelijke theoretische vragen onderdrukken. De wetenschap van hetgeen er in de eenzaamheid omgegaan is in den geest eener vrouw die door het publiek niet anders gekend werd als onder den vorm van eene Alice, eene Donna Elvira, eene Desdemona, is den zoodanigen schadeloosstelling genoeg voor het verlies van twee of drie idealen. Ik zeide reeds dat het leven van onze kunstenares, in den praktischen zin van het woord, een voortdurende strijd geweest is. Zij was van het begin afaan eene wakkere vrouw; en dit kloeke, bij geringe diepte en bij nog minder fijngevoelighid, zal men in haar terugvinden, indien men de aandacht vestigt op hetgeen zij blijken laat omtrent haar godsdienstig geloof. ‘Liebes Mutterle’, zoo schreef zij eenmaal aan hare moeder te Neurenberg, nadat zij met hare zuster aangekomen was te Grätz, waar eene tante van haar woonde die zij destijds voor de eerste maal ontmoette, ‘ik zou gewenscht hebben dat gij heden hier geweest waart. Daareven ontvingen wij een bezoek van onze goede tante met hare beide welgemaakte zonen. Karl is een levenslustig man, vol geest en vernuft, en een knap officier. Hij zal eerlang trouwen met eene gravin. Franz is ingetrokken van natuur, maar als officier zeer geacht. De beide andere zonen, insgelijks officieren, bevinden zich op dit oogenblik in Polen. Tante is eene dikke ronde dame, eene echte kapiteinsweduwe. Nicht Therese is een aardig huismoedertje; zij heeft drie allerliefste kinderen. Daarentegen heeft nichtje A. haar intrek genomen in een klooster. Wij hebben het lieve meisje niet anders kunnen te zien krijgen als achter een getralied spreekvenster. Ons spreken moest daarenboven lispelen zijn. Zoo gaarne had ik haar eens vragend in het oor gefluisterd of zij dan niets verstandigers had weten te bedenken, dan om eene van die gebeden prevelende zusjes te worden, die onzen lieven Heer den ganschen dag de ooren doen tuiten en niets uitvoeren als luijeren. Alsof men ook bij den arbeid niet vroom kon zijn! Ik geloof gaarne dat zij in haar klooster niet half zoo bloot staat voor de verzoekingen van den Booze als men in de wereld doet; maar zoo zij zich eerst moest laten opsluiten om braaf te zijn, heeft zij ook niet veel wonders volbragt. Goed dat er in de dagen van Adam nog geene kloosters waren; of waar zou men anders op dit oogenblik menschen vinden die zich aan Gods schoone wereld het hart ophaalden, of te zijner eer en tot nut van hunne medemenschen werkten en bezig waren? En wat kan het Hem schelen | |
[pagina 548]
| |
of zoo eene oude kloosterjufvrouw Hem al dan niet bij dagen en bij nachten het hof maakt?’ Zij die dit schreef was noch toen noch ooit eene vrijdenkster, maar veeleer een getrouw schaap van roomschkatholieke weide, eene ootmoedige biechteling, niet slechts vatbaar voor algemeene indrukken van godsdienst, gelijk haar toegevoerd werden op de vleugelen der gewijde muziek, maar ook toegankelijk voor goede gedachten in bepaald kerkelijken vorm. Sprekend van hare grootmoeder, een eigenaardigen type van oud-boheemsche vroomheid met ietwat onafhankelijk hussitenbloed in de aderen, zegt zij: ‘Nog heden bezit ik een gebedenboekje dat ik van haar ten geschenke gekregen heb. Het is gedrukt met schrijfletters en heeft tot titel: Kurz und gut katholisches Meszbüchlein. Doch op dit oogenblik nog word ik door de kinderlijke vroomheid die dit boekje ademt, en door zijne stamelende taal, even zoo gesticht als toen het mij op mijn negenden jaardag door mijne grootmoeder geschonken werd.’ Meer gezond dan teeder: dit oordeel, zweeft u bij het doorbladeren van de herinneringen dezer kunstenares telkens op de lippen. Zij is niet zachtzinnig. Regt grappig kan zij vertellen van sommige wandelingen die zij gedaan, en van sommige menschen die zij ontmoet heeft. Er komen in haar boek een aantal pikante natuurtooneeltjes voor. Men vindt er eene menigte amusante typen in geteekend. Doch neem bij voorbeeld deze oordeelvelling van haar over het blijspel, eene opmerking door haar gemaakt toen zij te Weenen den destijds vermaarden comicus Scholz had zien spelen: ‘Weenen is niet de eenige stad op deze wereld, geloof ik, waar de door zorgen en beslommeringen gekwelde menschheid bij voorkeur het oor leent aan hen die de kunst verstaan om haar het middenrif te doen schudden. Qui fait rire est le maître des coeurs, dus heeft men naar waarheid gezegd. Met alle inspanning der bespiegelende rede doen vaak de grootste wijsgeeren den menschen minder goed aan het hart dan een man als Scholz met zijne ondeugende potsen. Hij was comicus con amore en leerde de menschen hun lot con amore dragen. Dit te doen is dan ook een der verstandigste dingen waartoe het lieve menschdom besluiten kan.’ Menigeen zal dit eene opgeruimde, maar ook tevens eene harde levensbeschouwing noemen. Doch misschien is bij Agnese Schebest deze trek bovengekomen ten gevolge van hare opleiding. Hare geheele voorbereidende vorming, onder het toezigt van den directeur der Dresdener muziekschool, Johannes Miksch, is eene onafgebroken inspanning geweest. Haar | |
[pagina 549]
| |
leermeester had haar innig lief en noemde haar naderhand de uitstekendste onder zijne leerlingen; doch zijne methode was uitermate gestreng. Een goede aanleg was volgens hem onmisbaar; zonder deze, meende hij, kon men in de kunst niets aanvangen, niets volbrengen. Doch dit gegeven eenmaal voorhanden zijnde, kwam voortaan alles bij hem op arbeiden en nogmaals arbeiden aan. Aan deze rigting, die weinig bevorderlijk zijn kon voor de verzachting van haar gemoed, heeft Agnese Schebest dien hoogen zin voor hare kunst te danken gehad die haar gemaakt heeft tot zulk eene voortreffelijke zangeres en tooneelspeelster. Na het medegedeelde zal het niemand verwonderen dat zij reisde met in een der zakken van haar rijtuig een vertaalden Quinctilianus, door haar gelezen en herlezen, of dat zij op hare banier deze les van Goethe schreef: ‘Die höchste Aufgabe einer jeden Kunst ist, durch den Schein die Täuschung einer höheren Wirklichkeit zu geben. Ein falsches Bestreben aber ist, den Schein so lange zu verwirklichen, bis endlich nur ein gemeines Wirkliche überbleibt.’ Bij ondervinding weet zij welke aanhoudende studien er noodig zijn om het toppunt dier verheven zinsbegoocheling te bereiken. Het verwondert haar niet dat noch de meeste aktrices noch het gros des publieks zich gaarne veel moeite geven wanneer het aankomt op de ernstige voorstelling van diepgevoelde hartstogten. ‘Beiden,’ zegt zij, ‘beiden wird eine in Confituren übersetzte Leidenschaft immer weit besser munden.’ Valsche of winderige lof is haar onverschillig, en wanneer de eene of andere criticus het ongeluk heeft gehad haar ‘ein geniales Genie’ te noemen, antwoordt zij zeer verstaanbaar: ‘Ich meines Theils hab in meinem Leben noch nie ein ungeniales Genie kennen lernen.’ Aan den eenen kant is zij zeer vaardig in het afwijzen van kunstenaars zonder eigenlijk gezegde roeping: ‘Evenals de philosophie, om met Romeo te spreken, niet bij magte is om eene Julia te scheppen, even zoo kan niemand zich door welke methode het zij de gave van het enthusiasmus eigen maken, of die der zinsvervoering, of die der scheppende verbeeldingskracht. Door studie en ondervinding kunnen deze talenten wel veredeld, maar niet voortgebragt worden.’ Doch tevens treedt zij op als de pleitbezorgster ook van kunstgewrochten van den tweeden rang; acht het des kunstenaars pligt om de reproductie van dezen met niet minder liefde te kweeken dan die der meesterwerken, en drijft den spot met dilettanten die uit de hoogte nederzien op al hetgeen zij onklassiek gelieven te noe- | |
[pagina 550]
| |
men. ‘Had ik tot voorwaarde gesteld om nooit anders als klassieke kompositiën voor te dragen, ik zou [dit klinkt weder onzacht genoeg] met de mijnen den hongerdood gestorven zijn. Doch bovendien ben ik steeds van oordeel geweest, dat evenals in de natuur niets voor den kunstenaar te klein is om het te vormen tot een werk van menschelijke kunst, de grashalm zoo min als de sprinkhaan, het veldviooltje zoo min als het onzelieveheersbeestje, zoo ook geene soort van muziek door den zanger te gering mag geacht worden dan dat hij beproeven zou haar eene hoogere beteekenis bij te zetten of haar eigenaardig karakter in al zijne volheid te doen uitkomen. Dit streven scheen mij in elk geval ernstiger toe, dan wanneer halfgevormde talenten, gelijk men dit vaak gebeuren ziet, zich met halsbrekenden moed op de hoogste takken laten wiegen, enkel en alleen ten einde in de oogen van het publiek een weinig te pralen met hun verheven standpunt. In de schatting van enkelen maken zij niettemin, uithoofde van de driestheid-zelve waarmede zij het verhevene noodzaken om tot hen af te dalen, of pogingen in het werk stellen om er zich door te laten opheffen, slechts een des te beklagelijker figuur.’ Met hart en ziel is Agnese Schebest tooneelkunstenares geweest. Gelijk de handwerksman bij voorkeur spreekt van zijn ambacht, de landbouwer van zijne velden, de arts van zijne praktijk, zoo zal men het haar ook niet ten kwade duiden, hoopt zij, dat zij van hare voorliefde voor de kunst van het tooneelspel geen geheim maakt en tot eere van die kunst eenige bladzijden uit het boek van hare herinneringen uitgeeft. ‘Zij is zoo schoon; en zoo zelden wordt zij door kunstenaars zoowel als door leeken gekweekt en gevierd met die liefde, die onverwelkte geestdrift, waarop zij volle aanspraak heeft!’ Het tooneel is haar vaderland in miniatuur; hare kleine planken wereld, waar zij aan alle opwellingen van geest en van gemoed, onder droefheid zoowel als in vreugde, den vrijen loop mag laten. Medegevoel op te wekken, zegt zij, is eene onuitsprekelijk zoet gevoel. Een sterk verlangen naar het bezit van groote rijkdommen is haar nooit eigen geweest; zelfs heeft zij in zake van geldelijke spekulatien haar geheele kunstenaarsleven lang tot de klasse der onmondige kinderen behoord. Het was haar genoeg indien men haar slechts gaarne en dikwijls en voor een langen tijd zag wederkomen. Huldebetuigingen ontving zij liefst op het tooneel zelf, niet in hare woning of voor hare deur, bij fakkellicht en met | |
[pagina 551]
| |
trompetgeschal. ‘Er is in dat gejubel van het menschelijk enthusiasme iets onbeschrijfelijk verootmoedigends, iets beangstigends bijna. Ware het met de betamelijkheid overeen te brengen geweest, ik zou mij bij zulke gelegenheden liefst van al verscholen of verontschuldigd hebben. Op het tooneel kan het er mede door, dat de toeschouwers zich te zamen met den kunstenaar door eene gedachte omhoogbeuren en bezielen laten. Doch buiten de grenzen der schouwburgwereld viel elk eerbetoon mij dubbel zwaar op het hart. Daarginds was ik mij ten minste bewust al mijne beste gedachten en gemoedsaandoeningen uitgestrooid te hebben.’ Doch ook op het tooneel zelf was bijval-inoogsten haar het hoogste niet, maar de kunst. Trad zij voor het eerst ergens op, dan deed de gespannen verwachting van het publiek haar onaangenaam aan. Onverdragelijk was haar het denkbeeld dat zij gehouden was om op de lieden den indruk te maken van een phenomeen. De meesten, dacht zij, zijn hier voorshands niet zamengekomen ter wille van de zaak, maar alleen om zich door een van elders bij name bekenden gast te laten verbijsteren en verrukken. Hun evenals eene goochelaarster, ten einde hunne goedkeuring te winnen, eerst een staaltje van hare kunst te moeten vertoonen, stuitte haar geweldig tegen de borst. De tegenzin waarmede zij naar de eerste teekenen van bijval dong was evenredig aan de hooge gedachten die zij koesterde van hare kunst. Meestentijds gaf zij er die eerstelingen der hulde aan ‘en wachtte geduldig af of de toeschouwers, wanneer het bleek dat er niets met stomme bewondering in haar aan te gapen was, haar welligt eenig warm medegevoel en een vonkje edele belangstelling niet ontzeggen of niet onthouden zouden.’ Om aanspraak te kunnen maken op den rang van een voortreffelijk zamengesteld boek zouden deze gedenkschriften van Agnese Schebest minder chronologisch en minder geografisch ingedeeld moeten zijn. Men verhuist er te dikwijls in van Dresden naar Pesth en van Weenen naar Stuttgart; en in weerwil dat alles naar tijdsorde heet medegedeeld te worden, bekomt men van den gang der gebeurtenissen niettemin niet overal eene klare voorstelling. Ook zou de schrijfster haar werk minder regtstreeks tot eene openlijke dankbetuiging hebben kunnen inrigten aan bijzondere gezelschappen en personen, die twintig jaren geleden hare weldoeners waren of wier gastvrije kring zich destijds welwillend voor haar opende. Doch de waarde van dit geschrift, ik herhaal het, moet niet gezocht wor- | |
[pagina 552]
| |
den in zijne eenheid. Het is als een landschap, vervaardigd door een schilder van middelbaar talent, doch waarbij eene meesterhand de figuren geteekend heeft. Karakteristieke trekken treft men er alom in aan. Nu eens heet het van de ‘lieve’ zon: ‘Zij wacht niet met schijnen tot men haar vooraf wierook geofferd heeft. Zij is niet zoo inhalig als de menschen, die vaak in weerwil van allen wierook hunne aangezigten nog naauwlijks in eene glanzige plooi brengen. Doch mijne landslieden, het Weener volkje, tot hunne eer moet ik dit getuigen, zijn beter gestemd. Hun hoofd dragen zij in hun hart; daarom lacht hun gansche mensch met hen mede. Doch menschen die met het hart in het hoofd loopen, ach lieve tijd, hoe zwaar valt aan dezulken het gaan!’ Straks is de wereldwijsheid aan de beurt: ‘De Hongaren, de Polen, en alle slavische menschenkinderen, worden ligt door een aanval van dweepzucht vervoerd. Doch dit fanatisme is ten slotte ruim zoo benijdenswaardig als de geblaseerdheid van menigen drager der moderne beschaving. Bij genen kan het een of ander nog tot rijpheid komen of ontvlammen. De anderen daarentegen zijn in de meeste gevallen overrijp, uitgebrand en verkoold. Geene verdrietiger ontmoeting dan die zoogenaamde Weltschmerzler, gelijk men er in de hoogbeschaafde gezelschappen zoo velen aantreft.’ Een oogenblik later moeten de plebejers het ontgelden: ‘Om welke reden de burgerklasse zulke heftige vooroordeelen koestert ten aanzien der aristokratie, weet ik niet. Nooit is mij in de hoogste kringen zulk een vervaarlijke hoogmoed bejegend als ik vaak bij den minderen adel en bij den door de fortuin of door talenten tot aanzien geraakten burgerstand ontmoet heb. Goede hemel, hoe benaauwend wordt men soms aangedaan door al die grootheid en door zoovele burgtgevaarten Babylons! Nu, even goed als onder de geslepene kan men ook onder de ongeslepen steenen de echte diamanten van de valsche onderscheiden.’ Daar komen eindelijk, bij gelegenheid van eene herinnering aan Milaan of Venetie, ook de Duitsche vrouwen voor het gerigt: ‘De Italiaansche dames, dit is zoo, schijnen geene bepaalde neiging te hebben om allerwege in gezelschap het zinnebeeld van hare huiselijkheid aanstonds uit haar breitobbetje voor den dag te halen. Zij gaan niet onmiddellijk aan den slag ten behoeve van hare wederzijdsche Barfüszler. Ook is het waar dat de vrouwen in Italie noch over linnengoed of stijfsel, noch over strijken en verstellen, noch over koken of opschik, veel drukte maken. Desniettemin draagt men er kousen.’ | |
[pagina 553]
| |
Doch vooral twee figuren in het boek van Agnese Schebest zijn beter geteekend dan al het overige. Het is dat van hare moeder en dat van den zooeven genoemden Johannes Miksch, den Dresdener komponist en kapelmeester. Van de innige liefde en vereering waarmede zij dezen in de kunst vergrijsden leermeester als eene dochter aanhing, kan men zich best eene voorstelling maken door de beschrijving van hare terugkomst te Dresden en in het huis van haren weldoener, na eene afwezigheid van drie volle jaren. Reeds terstond na hare aankomst was zij met hare zuster den herzlieben Vater Miksch een bezoek komen brengen, en de ontvangst was allervriendelijkst geweest. Van het verhaal harer wederwaardigheden, en van den alom door haar ingeoogsten roem, nam de oude heer niet veel notitie. Hij scheen dienaangaande reeds behoorlijk ingelicht en wenschte thans voornamelijk te weten wat zij al zoo had einstudirt. Tegen den volgenden dag werden de beide zusters ten eten gevraagd. ‘Wij verzuimden niet om op onzen tijd te passen,’ gaat Agnese voort, ‘en repten ons den volgenden dag naar de woning van vader Miksch, de welbekende brug over, die ik in vroeger jaren, met mijne rol muziek-papier in de hand, menigmalen reeds des morgens vroeg mogt langs komen, om eerst des avonds weder naar huis terug te keeren. Meer dan eens bleven wij een oogenblik staan en verkwikten ons aan het prachtig tooneel. Een schooner vergezigt dan van de Dresdener Brücke hadden wij nergens op onze reizen aanschouwd. Wij stegen het voetpad op, aan den regteroever, en zagen reeds van ver den ouden heer in zijn linnen tuinjas over den muur van zijnen hof heengluren, uitziend naar zijne gasten. Aangekomen in den tuin, slaakten wij een kreet van bewondering: het plekje grond waar drie jaren geleden enkel een weinig gras groeide, was in dien tusschentijd eene bloeijende gaarde geworden. Het hier op nieuw zich voor ons openend schouwspel was tooverachtig. Aan onze voeten spreidde zich de bladerendos van weelderig aangelegde wandeldreven uit; daaronder prijkte een overvloed van vruchtboomen, met sneeuwwitte bloesems overdekt; nog lager stroomden de wateren der bevallige Elbe. Vreugde over het tegenwoordige en dankbare herinnering aan den ouden tijd deden mij het hart en de oogen volschietenGa naar voetnoot1. Na ons verschenen de beide zonen | |
[pagina 554]
| |
van den gastheer, die ons als broeders welkom heetten. Doch hun vader had rust noch duur of ik moest hem mijne stem doen hooren, weleer door hem met zoo groote liefde gekweekt. Hij nam ons allen met zich mede naar het kleine tuinhuis, waar, evenals voorheen in de voorkamer van het woonhuis, een portret hing van zijne overleden vrouw, in ochtendgewaad, de donker golvende haren losgesnoerd, en met een harer kinderen op den schoot. Meer dan eens, wanneer zijn oog die beeldtenis ontmoette, verhaalde hij mij eene kleine geschiedenis uit zijne eerste huwelijksjaren. Caselli, een leerling uit de vermaarde Bologneesche zangschool van Vernacchi, woonde destijds te Dresden, en mijn meester achtte het niet beneden zich om nog zoo veel mogelijk van hem te leeren door zanglessen bij hem te nemen. “Had Caselli mij bij dag geen vrij uur kunnen bezorgen”, zoo plag hij te zeggen, “ik zou les bij hem zijn gaan nemen in het holle van den nacht. Nu dan, op zekeren keer kwam ik weder bij hem en zag er, geloof ik, erbarmelijk slecht uit. Onder het scalazingen begon mijne stem te beven en de tranen rolden mij langs de wangen. - Wat scheelt er toch aan? vroeg Caselli. - Ach, antwoordde ik, misschien is mijne lieve vrouw op dit eigen oogenblik bezig een kleintje te krijgen. - Wilt gij, riep Caselli, en sprong op van zijn stoel, wel eens dadelijk naar huis toe gaan en hier niet terugkomen voor het kind er is?”’ Meer heeft men niet noodig te weten, om zich een denkbeeld te kunnen vormen van dit vreemsoortig en nogtans uit het leven gegrepen karakter: eene uit menschelijk en uit kunstgevoel gekneede ziel, een tegenstrijdig en tegelijk harmonisch wezen, een virtuoos van wien gezegd kan worden dat hij tuchtigde degenen die hij liefhad; want het hoogste bewijs zijner teederste goedkeuring plag in eene behoedzaam aangebragte oorveeg te bestaan. ‘Er gab mir eine Ohrfeige,’ verhaalt Agnese, ‘was er aber nur alsdann that, wenn er ausserordentlich zufrieden war.’ Daarentegen was hare moeder hetgeen men pleegt te noemen eene gewone vrouw. ‘Du hast eigentlich gar nichts von deinem bisserl Leben, als dass da Einer oder der Ander dir mit den Händen zuklatscht; wobei du aber immer nicht sicher bist, thut er's aus Verstand oder aus Unverstand:’ zoo plaagde zij menigmaal hare dochter, wanneer deze thuiswaart keerde van de eene of andere schouwburgovatie. Doch uit deze oude-vrouwtjestaal spreekt minder onverstand dan het schijnt; en dat Agnese's moeder niet slechts eene verstandige, | |
[pagina 555]
| |
maar ook eene vrome en daarbij eene kloeke vrouw was, dit had zij reeds vroeg gelegenheid gehad te toonen. Na een hoogst gelukkig huwelijk van slechts weinige jaren verloor zij haren man, den genie-officier Schebesta, een Bohemer van geboorte, die haar ten huwelijk gevraagd had zonder een woord duitsch te verstaan of te spreken, doch haar zoo liefhad dat hij ten gevolge van eene eerste weigering in eene kwijnende ziekte verviel, zoodat ten slotte de kommanderende generaal van Theresienstadt, waar Rosalia's ouders niet ver af woonden, er zich mede bemoeide en het huwelijk er door wist te krijgen. De beklagenswaardige genie-officier eindigde zijn leven in een krankzinnigengesticht. Gedetacheerd zijnde bij de vestingwerken van Alessandria, die ontmanteld zouden worden, begeerde hij zich in persoon te overtuigen van de redenen waarom zekere mijn, aangelegd en gevuld overeenkomstig zijne bevelen, niet springen wilde. Hij liet er zich in nederzakken, doch stikte schier van den pulverdamp: het overschot van een door nalatigheid en kwade trouw der werklieden in ongenoegzame hoeveelheid ontstoken voorraad kruid. Toen men hem uit de mijn ophaalde, leefde hij nog, doch zijne geestvermogens waren onherstelbaar gekrenkt. Men transporteerde hem (dit alles gebeurde in den zomer van 1815) naar Praag, en behalve een klein pensioen bekwam zijne vrouw, die hem gevolgd was naar Italie en ook vandaar met hem en met hare beide kinderen terugkeerde, eene kleine vrije woning in een bijgebouw van de citadel van Theresienstadt. Gedurende de weinige maanden die hij nog leefde plag zij geheel alleen en te voet naar Praag te reizen - tien uren gaans - om hem te bezoeken in het gasthuis. Meestal ging zij dan 's nachts van huis, ten einde althans den volgenden avond laat weder bij hare kinderen te kunnen zijn. Toen de vader overleden was, begonnen eerst regt de zorgen voor de twee kleine meisjes, Agnes en Nina. Daar kwamen nog andere zorgen bij, te wijden aan de toen reeds bijna tachtigjarige en volstrekt onbemiddelde grootmoeder. Het was een zware strijd, een zich voortdurend ontworstelen aan den maatschappelijken ondergang, en die strijd zou vele jaren duren. ‘Vraagt men mij,’ zoo schrijft de dochter, ‘van waar ons te midden van dat eindeloos ontberen nogtans vrede en zegen gekomen zijn? - ik antwoord dat weinigen zoozeer als wij, mijne zuster en ik, in de gelegenheid zijn geweest om dienaangaande de innigste ervaringen op te doen. Had mijne ootmoedige, met een onbegrensd vertrouwen op God bezielde moeder | |
[pagina 556]
| |
niet als eene vrome martelares van den tegenspoed alles verdragen, niet dag en nacht al hare krachten ingespannen, zich niet afgesloofd voor de haren, wat zou er van ons geworden zijn? En deze kracht, deze volharding, vanwaar ontleende zij ze? Enkel van dien eeuwigen Geest, tot wien de liefhebbende vrouw vertrouwend opzag met hare gansche ziel, en die alleen in staat is kracht te schenken tot het volvoeren van groote en edele daden.’ Geestig steekt hiertegen de toon af van een brief, door de beide zusters aan hare moeder geschreven, toen zij tot herstel van hare gezondheid de maand Februarij van het jaar 1839 doorbragten te Milaan. Het is (Nina voert uit beider naam de pen) onder andere vormen, dezelfde hartelijkheid; na een tijdsverloop van meer dan twintig jaren, dezelfde dankbare vereering: ‘Liebstes, süszes, gutes, einziges, unvergleichiches Mütterchen! Hoe kunt gij om mijnentwil zoozeer in pijn en banden zijn? Uw lief briefje heeft mij waarlijk aan het schreijen gebragt. Maak u toch niet ongerust en wees het spreekwoord indachtig: Onkruid en zoo voorts. Aan sterven denk ik nog in geen langen tijd; ook zie ik er volstrekt niet meer naar uit alsof mijn laatste uur geslagen was, en hoewel ik nog steeds duchtig hoest, word ik er toch niet mager van, integendeel. Zelfs dat zou evenwel geen wonder zijn, want ga ik met Agnes uit wandelen dan maken de menschen haar op de openbare straat, en op den man af, de liefste komplimenten; gelijk ik te Triest, te Venetie, te Verona en nu ook hier te Milaan gedwongen ben geworden mede aan te hooren. Gij kunt begrijpen hoezeer ik dan ontsteek in nijd; en niets is schadelijker voor de gezondheid dan de nijd. Doch dan keer ik tot mijzelve in en denk dat zij, aan wie men al die lieve dingen zegt, toch in elk geval mijne zuster is; en dat troost mij. Laatst riep een knappe Italiaan in het voorbijgaan: O, che bella ragazza! waarop zij in het duitsch antwoordde: O, läppischer G'sell! Hij scheen dit voor eene beleefdheid te houden, want hij dankte haar met eene buiging... Met Paschen zijn wij ter biecht geweest. Bij den aanblik van het lange zondenregister in mijn boekje hield de geestelijke heer mij eene fraaije toespraak. Agnes was weemoedig en berouwvol gestemd, want zij droeg het gevoel met zich om dat zij gedurende hare lange ziekte den getrouwen God door haar ongeduld vaak en zwaar beleedigd had, en nu Hij haar desniettemin met liefde en barmhartigheid zegende, deed het haar leed zich te zijnen opzigte bezondigd te hebben. Zij wilde dus boete doen. Doch de priester, | |
[pagina 557]
| |
van wien zij gehoopt en verwacht had dat hij haar eens duchtig kapittelen zou, trachtte haar van hare droefgeestigheid te troosten door telkens te zeggen: “Dat maakt niet uit, fa niente!”... Het weder begint zeer fraai te worden, en wanneer dit zoo voortgaat, want de lente is te Milaan onbekend, hebben wij binnen veertien dagen zomer. En wanneer het betere jaargetijde komt zal het ook beter gaan met mijne gezondheid... Doe, bid ik u, vele groeten aan dokter S. en zeg hem dat ik hem met zijne nieuwe kollega, Agnes, bezwaarlijk geluk kan wenschen. Zij is veel te angstvallig voor een dokter. Begin ik te hoesten, dan begint zij te jammeren en bijwijlen te schreijen. Is zij daarmede gereed, dan grijpt zij naar haar homoeopathisch handboek en studeert met een ijver als hing haar doktoraal examen er aan. Ieder oogenblik ontdekt zij dan eene nieuwe ziekte en roept mij toe: “Daar hapert het u!” Verzeker ik haar dan bij hoog en laag dat zij het mis heeft, zoo zegt zij met tranen in de oogen: “Het is toch ook bitter met u gesteld; gij wilt niet innemen, en wilt uzelve moedwillig onder den grond brengen.” Zag ik blaauw van tint (hetgeen mij bij guur weder volstrekt niet onnatuurlijk voorkwam), dan heette het: “Wat ziet gij blaauw!” Zag ik rood, zoo staarde zij mij met nog grooter onrust aan en riep: “Goede hemel, wat ziet gij rood! neen, die roode kleur is niet natuurlijk; gij moet volstrekt iets innemen!” Er was dan geen bidden voor of ik moest handen vol homoeopatische miniatuur-pilletjes naar binnen slikken. Helpt ook dit niet, dan ziet zij mij aan alsof ik reeds in de kist lag. Enkele malen begeeft haar ook wel haar geduld. Dan roept zij uit: “Hemelsche goedheid, er is toch ook niets met u aan te vangen! Hoe kunt gij voortdurend al dat akelige goed innemen, waar geen sterveling baat bij vindt? Zie toch om naar geschikte middelen.” Ja, indien de patienten de regte middelen kenden die zij voor hunne beterschap behoeven, dan kon iedereen ligt dokter zijn. Onze dokter hier komt naar Agnes' meening te zelden naar mij zien, en haar geloof in zijne onnaspeurlijke pilletjes is niet onbeperkt. Ik weet echter, dat indien men mij met de homoeopathie niet helpen kan, ik ook bij de aanwending der allopathie in het zand zou moeten bijten. Wees daarom zonder zorgen. De Parijsche dokters indertijd hebben in weerwil van al hunne pogingen Agnes evenmin onder den grond kunnen krijgen, en onze Milanesche homoeopaath, die tegelijk allopaath is, zal toch wel weten naar welke methode men het langst leven kan. Laat dus uwe | |
[pagina 558]
| |
lieve haren niet grijs worden zonder noodzaak. Agnes is ijverig in de weer met het oefenen van hare stem. Is zij weder geheel in orde, en ik half, dan komen wij u in persoon vertellen hoeveel wij van u houden.’ Doch wanneer ik hiermede afscheid neem van Agnese Schebest en van haar boekGa naar voetnoot1, ben ik daarom nog niet aanstonds gereed om over Johanna Kinkel en het hare te spreken. Is ‘Hans Ibeles in London’ - bezwaarlijk toch kan deze incidentele vraag, indien ten slotte onbeantwoord, ook geheel en al onopgeworpen blijven - is deze roman in het minst geene autobiographie, en hebben wij hier met alles te doen behalve met de persoonlijke herinneringen der schrijfster? Reeds gaf ik een aantal punten op waaromtrent men vruchteloos in deze beide boekdeeltjes naar de ware geschiedenis van het veelbesproken echtpaar zoeken zal. Al staat onder Johanna's naam op den titel te lezen ‘aus ihrem Nachlass’, en al zou men daarbij aan een nagelaten en door den druk openbaar gemaakt dagboek van eigen gemoedsaandoeningen denken, het persoonlijke is hier voor de oogen der wereld met een digten sluijer bedekt. Doch welke is de hoofdinhoud van den roman? Langzaam en als door een kreupelbosch heen van episoden, episoden die vaak op weinig organische wijze verbonden zijn met elkander en met het overige, ziet men hier het hart van een edel maar niet zeer krachtig man, een toonkunstenaar van groote verdienste, vader van een zes- of zevental kinderen, op reeds eenigzins gevorderden leeftijd vervreemden van eene voortreffelijke vrouw; en voor zoo ver het verhaal gezegd kan worden uit te loopen op eene katastrophe, is men daarvan bij de afdwalingen van dezen echtgenoot en bij de wording van zijne zedelijke ontrouw getuige. Wel is waar vormt het geheel eene tragikomedie, een blij-eindend treurspel. Dorothea's grootmoedigheid opent eindelijk aan haren Johannes de oogen, en weldadig aandoenlijk is het tooneel waar de miskende vrouw door den tot beter inzigt gebragten man om vergiffenis gesmeekt wordt. Doch belangwekkend als roman is het boek alleen door zijnen gang, niet door zijne ontknooping. De beste partijen, die waarin men het meeste hart voelt kloppen, zijn niet ook die waarin men het verdoolde schaap door den goeden herder (ditmaal eene herderin) ziet teregt | |
[pagina 559]
| |
brengen. Het zijn veeleer die gedeelten waarin het gemoed der altijd liefhebbende vrouw telkens pijnlijker gegriefd en grievender gepijnigd wordt. Zoo ergens, dan ligt in de voorstelling van dezen zielstoestand, van dit lijden en van dezen strijd, de waarde en het zwaartepunt van dit huiselijk drama. Het geheele boek is geschreven in dien gemakkelijken toon dien men uit Johanna Kinkels novellen van vroeger dagteekening kent. Somtijds mist het de diepte van haren ‘Lebenslauf eines Johannisfünkchens’, welk gedichtje in proza zich dan ook onderscheidt door schoonheden van den eersten rang. Somtijds ontbreekt aan de schildering van den hartstogt der liefde die gloed waardoor de vertelling ‘Musikalische Orthodoxie’ zich aanbeveelt. Nergens daarentegen hapert het aan dien gladden en satirieken humor die haar weleer in ‘Aus dem Tagebuch eines Componisten’ deed verhalen hoe zij, bij het aanhooren van eene slecht bespeelde viool, nooit de gedachte van zich kon afzetten dat uit die jammerende toonen de schim sprak van dezelfde kat, die tot vervaardiging der e-snaar van het instrument, en ten einde door haren offerdood aan het menschdom een uitgelezen vermaak te bereiden, haar gedarmte had moeten prijsgeven. Doch in weerwil der vele genoegelijke bladzijden waarmede ‘Hans Ibeles’ gestoffeerd is hangt er over het boek eene wolk. Met de schrijfster van het komponisten-dagboek gesproken, men kan het denkbeeld niet van zich afzetten dat er door Dorothea's lijden hier en daar eene zinspeling op Johanna's eigen levensgeschiedenis heenschemert. Verder evenwel dan deze zeer enge grenzen, dunkt mij, strekt het persoonlijke in dezen beeldengroep der fantasie zich niet uit. Te beweren dat deze roman een meesterstuk van ordonnantie is, dit zal aan geen verstandig beoordeelaar in het hoofd komen. Doch ten einde van mijne lezers instemming te erlangen met de verklaring dat hier bladzijden van aanmerkelijke letterkundige waarde schuilen, verzoek ik hen allereerst plaats te nemen in zekere Londensche cab, dezelfde die op een warmen namiddag in de maand Julij van het jaar '48 den duitschen virtuoos en zijne vrouw tot voor de statige woning van Mr. Chapel voerde; een vermogend Londensch melomaan aan wien Ibeles door een zijner duitsche vrienden regtstreeks aanbevolen was. Zij hadden dien dag reeds minstens een half dozijn bezoeken afgelegd en dit zou het laatste zijn: ‘Aan uitstellen of verzuimen van dit bezoek viel niet te denken, want Ibeles had voorspraak noodig en Mr. Chapel stond bekend als een man | |
[pagina 560]
| |
die kunstenaars patroneerde. In weerwil van het saizoen hadden zijne vrouw en hij zelf Londen nog niet verlaten, en de wijze waarop de vreemdelingen, die zorg gedragen hadden hunnen aanbevelingsbrief vooruit te zenden, door de echtgenooten ontvangen werden, was regt hartelijk. De oude heer sprak tamelijk vlot duitsch, en hij en Ibeles geraakten te zamen in gesprek over de maatschappelijke en staatkundige beweging op het vasteland. Spoedig kwam het uit dat Mr. Chapel weinig gesticht was over de gebeurtenissen der laatste maanden in Duitschland en Frankrijk. Zijn duitsche handelsvriend, zeide hij, door wien Mr. Ibeles hem aanbevolen was geworden, stond wel is waar borg dat deze in weerwil van zijne revolutionaire sympathien een goed man was; doch Mr. Ibeles moest het hem, Mr. Chapel, een oud en ervaren politicus, die chairman geweest was bij een onnoemelijk aantal meetings, niet kwalijk nemen indien hij hem het betoog leverde dat de omwenteling een werk des duivels was. Ibeles maakte eene beweging om op te staan en te vertrekken. Hij meende dat er eene persoonlijke beleediging bedoeld was. Doch toen de oude heer op uiterst gemoedelijken toon voortging met het leveren van zijn betoog, bemerkte hij dat hij zich vergist had. “Het heeft Gode behaagd,” zeide Mr. Chapel, “aan sommige volken eene constitutie te schenken; andere volken zijn door Hem gesteld geworden onder de heerschappij van autokraten, en het zwarte ras schiep Hij voor den slavenstaat. Deze goddelijke inzettingen te wederstreven is zondig. Engeland heeft daarvan de ondervinding opgedaan, toen het in de west-indische kolonien de slavernij ophief en een aantal godvruchtige familien daardoor beroofd werden van negen tienden harer bezittingen.” Ibeles bragt hiertegen in dat de negers wel waarschijnlijk hunne vrijheid voor eene goddelijke verordening hielden. Doch Mr. Chapel wist beter. “Twee zusters van mij,” zeide hij, “die indertijd gehuwd geweest zijn met west-indische planters en thans met hare kinderen te Londen leven, zouden daarvan veel kunnen verhalen. Ontelbare bijbelplaatsen kan ik u noemen, wier zin tot hiertoe duister was, doch wier symbolische beteekenis plotseling aan het licht gekomen is door de neger-kwestie in verband met den barrikaden-strijd in de straten van Parijs.” Hier stond hij op en nam van de tafel eene brochure die hij aan Ibeles ter behartiging aanbeval. Het was een tract, waarin uit de Apocalypse van Johannes de juistheid van Mr. Chapels beweren aangetoond werd. Op goedhartigen toon ging hij voort: “Men zal u gezegd hebben dat | |
[pagina 561]
| |
ik meer dan millionair ben, en dit is niet onwaar. Ik ben gewend aan eene weelderige levenswijze, verkeer in de beste kringen, en verheug mij in een onbeperkt krediet in de City. Doch indien ik in den naam van Jezus Christus geroepen ware om instede van onze kamermaagd dit tapijt te schuijeren of deze haardijzers blank te schuren, zou ik mij daar niet voor schamen. Evenzoo is Engeland uitverkoren om onder de natien een verheven standpunt in te nemen, terwijl aan uw Duitschland eene nederige plaats aangewezen is. Wederstreef toch den wil van onzen Heiland niet!” Ibeles kon een glimlach niet onderdrukken. “En indien,” vroeg hij, “indien het Gods oogmerk ware om Duitschland, dat gedurende zoo langen tijd vernederd werd, op zijne beurt te verhoogen en de laatsten eindelijk de eersten te doen zijn, wat dan?” “Laat ik u mogen bewijzen,” antwoordde Mr. Chapel, “dat dit het geval niet is. Telkens nadrukkelijker treedt bij ulieden de republikeinsche geest op den voorgrond. De republiek nu is een werk van den duivel, terwijl zondige natien van Gods wege hoogstens met het absolutisme gestraft worden.” “Ik zie wel”, zeide Ibeles en haalde de schouders op, “het constitutionele Engeland wil aangemerkt worden als het uitverkoren volk der moderne wereld.” De beide vrouwen hadden, terwijl dit gesprek zijnen gang ging, meest stilgezwegen. Mistress Chapel zag haren man, wiens zalvende orakelspreuken zij slechts half verstond, instemmend aan. Dorothea zou lust gehad hebben om overluid te lagchen. Ten einde zich goed te houden tuurde zij met aandacht naar eenige werkelijk fraaije bijbelstoffen in olieverf, tegenover haar aan den wand. Er hingen drie Madonna's van onderscheiden meesters nevens elkander; voorts eene Kruisiging, een Ecce Homo, en nog eenige kleiner tafereelen uit de geschiedenis der martelaren. Hoe verkeerd gezien is het, dacht zij bij zichzelve, om denzelfden wand van hetzelfde vertrek met meer dan eene Madonna te versieren; of het moest zijn dat men door de menigvuldigheid zelve van opvatting en voorstelling er aan wenscht te herinneren dat deze minzame groep enkel tot het gebied der fantasie behoort. Doch het meest openbaren deze aanzienlijke vromen hun gebrek aan gevoel door het te pronk hangen in hunne salons, hunne eet- en danszalen, van het met doornen gekroonde Christushoofd. Hoe is het mogelijk dat men met vrijmoedigheid bij het schertsen der toasten de champagneglazen aanstoot, terwijl zich achter het door den wijn verhitte aangezigt des gastheers het edele bleeke voor- | |
[pagina 562]
| |
hoofd met de bloedige parels vertoont en de verwijtende blik der liefdevolle oogen u overal volgt? En voor die martelaarsgeschiededenissen vol pijn en doodsangst danst men quadrilles.’Ga naar voetnoot1 Tevens maakt de lezer hier kennis met enkele voorname trekken van de lotgevallen der beide hoofdpersonen. Betrokken geweest in de duitsche revolutionaire woelingen van voor vijftien jaren, is Hans Ibeles - zijn doopnaam herinnert u aan zijne geringe afkomst; hij was van geboorte een kind des volks - in Engeland en te Londen voor vrouw en kinderen het brood komen zoeken dat de omwenteling hem in zijn vaderland uit den mond genomen had. Van sommige goede aanbevelingen voorzien tracht hij aanvankelijk doch te vergeefs eene betrekking als orkest-direkteur te vinden. De klimmende nood der zijnen dwingt hem ten laatste zijne toevlugt te nemen tot werkzaamheden van nederiger soort. Hij werd muziekmeester en ging les geven in meisjeskostscholen. Op de lange baan bevond hij zich hier intusschen niet slecht bij. Hij maakte zich eene reputatie en eindigde met overvloedig geld te verdienen; althans in zoodanige mate dat Dorothea zich niet langer behoefde te behelpen met het onervaren dienstmeisje dat met haar mede naar Engeland was komen oversteken. Zij kon nu eene officiële engelsche dienstmaagd huren; en in een curieus hoofdstuk, gestiteld: ‘Der Sklavenmarkt und die freien Töchter Albions’, wordt verhaald hoe zij in de dienstboden-bazar van Oxford Street vond hetgeen zij noodig had. Doch vóór het huisgezin tot dezen trap van betrekkelijke weelde gestegen was moest Ibeles tegen wil en dank menige muziekles geven, of ook wel nu en dan verrigten hetgeen de schrijfster een muzikaal karreweitje noemt. Van deze laatste bezigheid, bij wier be- | |
[pagina 563]
| |
schrijving Mr. Chapel weder ten tooneele verschijnt, worden twee specimina bijgebragt: ‘Herhaaldelijk kwam Ibeles thans weder in aanraking met Mr. Chapel. Behalve toch dat deze het kunstmatig psalmgezang in de armenscholen aanmoedigde en ten behoeve daarvan goeden raad kwam inwinnen bij onzen held, bezorgde hij ook van tijd tot tijd aan dezen a musical job. Dit laatste is een onvertaalbaar woord. Het duidt een deel arbeids aan, hetwelk men, gelijk het toeval der omstandigheden het medebrengt, buiten verband met diens gewone bezigheden, opdraagt of toevertrouwt aan een deskundige. Best wordt de zaak door enkele voorbeelden duidelijk gemaakt. Eerste job. Mr. Chapel was belast met den verkoop eener predikantsplaats ten platten lande, wier inkomsten zoo overvloedig waren dat hij haar gaarne aan zijn eigen jongeren broeder bezorgen wilde. Doch de Squire en zijne talrijke huisgenooten van beiderlei geslacht waren overeengekomen dat de solliciterende clergyman die op hunne stem zou kunnen rekenen tevens een goed jager en een goed zanger moest zijn. Het behoorde namelijk tot de bijzonder aantrekkelijke eigenschappen der te vergeven plaats, dat zij gelegen was in eene zeer joviale buurtschap en dat zij den zieleherder een overvloed van maatschappelijke genoegens aanbood. Daarom verlangde dan ook de Squire dat hij een vrolijk gezel ter jagt, en de dames van den Squire dat hij een goed zanger wezen zou. Nu had Mr. Chapel Junior zich wel altoos meer onderscheiden door zijne liefhebberij in vossenjagten dan door den omvang of de diepte zijner patristische studien, doch hij kende geene enkele noot muziek en wist eigenlijk niet of hij eene stem had, en zoo ja, welke soort van stem. Dit te onderzoeken was de aan Mr. Ibeles opgedragen job; en indien hij er in slaagde om den veelbelovenden jongen man eenige aria's in te tierelieren, waarmede deze zich bij den Squire de vacerende standplaats al zingend veroveren kon, mogt hij rekenen op een niet onaanzienlijk honorarium. Ibeles toog aan het werk. De aanstaande predikant kon van nature eenige raauwe bastoonen voortbrengen, en wanneer men hem luidruchtig akkompagneerde hield hij tamelijk wijs. Na verloop van eenige weken was hij in staat om God save the Queen toonbaar voor te dragen. Daarop stelde Ibeles de populaire melodie o Sanctissima voor; doch als naauwgezet protestant wilde de clergyman geene liederen zingen ter eere van de Heilige Maagd. Hij verzocht daarom Ibeles hem de aria van Sa- | |
[pagina 564]
| |
rastro te helpen instuderen: “O Isis en Osiris, welke weelde!” Ibeles was ondeugend genoeg hem te vragen waarom hij zich ook niet schaamde de egyptische godheden aan te roepen, aan wier alomtegenwoordigheid hij toch evenmin geloofde als aan die van Maria? De veelbelovende clergyman wist zich echter met Isis en Osiris de gunst van den Squire te verwerven; hij kreeg de openstaande plaats en onze muziekmeester een tweeden job. Op zekeren dag, vroeg in den morgen, hield er voor zijne woning in Briar Place een rijtuig stil, en eene bejaarde kamenier verlangde den duitschen muziekmeester te spreken. Zij vroeg of hij in den loop van dien dag beschikken kon over een paar vrije uren, en toen zij van hem vernam dat hij niet later dan tot twaalf ure meester was van zijnen tijd, verlangde zij dat hij onmiddellijk met haar mederijden zou om onderrigt te geven aan hare meesteres. Had zij zich niet beroepen op de aanbeveling van Mr. Chapel, en had Ibeles diens handschrift niet herkend op een adres dat zij hem vertoonde, -hij zou, want de onbekende met hare zonderlinge gejaagdheid kwam hem min of meer verdacht voor, geaarzeld hebben haar te volgen. Zij verzocht hem zich zoo snel mogelijk te kleeden, aangezien de dame die hem wachtte nog dien zelfden dag Londen verlaten moest. De kinderen zagen met verwondering aan dat hun vader dus onverwachts afgeroepen werd van zijn naauwlijks half genuttigd ontbijt. Het rijtuig zette zich in beweging, dwars door Londen, eene der bruggen over de Theems langs, en hield eindelijk stil voor eene sierlijke woning in het zuidelijk gedeelte der stad. De bejaarde vrouw, die den indruk maakte eener vertrouwde bediende van goeden huize, deelde onderweg aan haren togtgenoot mede dat hare meesteres niet lang geleden overgekomen was uit Indie en een paar maanden gelogeerd had bij hare schoonmoeder. Het doel van hare overkomst was geweest om hare kinderen, naar engelsch aristokratisch gebruik, tot voltooijing van hunne opvoeding naar Engeland te begeleiden, en zij keerde thans terug naar de residentiestad Madras, waar haar huis onder de aanzienlijkste geteld werd. Bij zijne aankomst bragt men Ibeles in een groot rijkgemeubeld vertrek, waar de dame die zijn onderrigt verlangde, gezeten op een sofa, bezig was zich te laten portretteren. De schilder stond niet ver van haar af, naast zijn ezel. Zij had een belangwekkend voorkomen, doch was overigens eene zigtbaar sedert geruimen tijd uitgebloeide schoonheid, en daarbij uiterst haastig in | |
[pagina 565]
| |
haar spreken en gebaren. Naauwlijks was Ibeles de kamer binnengetreden of zij stak hem bij wijze van welkomstgroet een cahier muziek toe, dat zij in de hand hield, en vroeg: “Hebt gij dit stuk ooit meer gezien?” “Het is de ouverture van den Fidelio,” antwoordde Ibeles zonder aarzelen, de welbekende noten en toonteekens op drie schreden afstands onderscheidend. De dame zag rond en knikte hare zusters, dochters en nichtjes, een groep beeldschoone meisjes en vrouwen, zegevierend toe. De tweede vraag luidde: “Kunt gij dit stuk spelen?” Ibeles zeide: “O, jawel”; en aangezien de dames het voorbeeld gaven van den kort aangebonden conversatietoon trad ook hij zijnerzijds, zonder verlof te vragen, naar eene piano die hij in een belendend vertrek zag openstaan. Onder luide bijvalsteekenen van den kant der hoorderessen speelde hij nu uit het hoofd de ouverture door. Uit de daarop gevolgde woordenwisseling der dames onderling maakte hij op dat men zich den avond te voren vruchteloos moeite gegeven had om uit deze wonderbaarlijke kompositie wijs te worden; dat de dames-dilettanten geëindigd waren met de ouverture in een hoek te werpen, als zijnde schaamtelooze en verwenschte humbug, en dat daarop haar bloedverwant Mr. Chapel beloofd had haar den regten man te zullen zenden, bekwaam tot het ontcijferen van deze vreemdsoortige muziek. Inmiddels nam Ibeles het gezelschap van ter zijde een weinig op. Er stonden in het vertrek nog meer andere schilder-ezels met halfvoltooide figuren, en hij herkende daarin de portretten der aanwezige dames. In eene prachtige eetzaal, beneden, waar hij zijn hoed nedergezet had, herinnerde hij zich dezelfde beeldtenissen reeds eenmaal gezien te hebben. Daar evenwel waren zij voorgesteld in den vorm van heiligenbeelden met gouden achtergronden, terwijl zij in dit bovenvertrek in fantasie-kostuum prijkten en het voorkomen van gewone stervelingen vertoonden. Hij dacht: “Men schijnt er hier een expresselijk daartoe bezoldigd schilder op na te houden die kommissie heeft om de bevalligheden dezer ladies onder allerlei gedaanten voor de vergetelheid te bewaren. Doch ik moet zeggen, het is de moeite waard.” De oudste der dames, dezelfde die tot hiertoe het woord gevoerd had, stond thans op en, nadat zij den schilder verzocht had zijnen ezel op zoodanige wijze te plaatsen dat hij kon voortgaan met zijn werk terwijl zij hare muziekles nam, zeide zij tot Ibeles: “Wees zoo goed mij dit stuk te leeren spelen.” Ibeles hield eene korte voorafspraak, zeggend dat hij uitging van de on- | |
[pagina 566]
| |
derstelling dat dit stuk niet de eerste kompositie van Beethoven was waarmede de dame kennis maakte; dat zij in het tegenovergesteld geval groote moeite hebben zou deze ouverture te spelen van het blad, en dat de bestaande zwarigheden nog vermeerderd werden door de omstandigheid dat de ouverture niet voor piano maar voor orkest geschreven was. Even lakoniek als de dame tot hiertoe geweest was, even spraakzaam werd zij thans. “Juist daarom,” zeide zij, “heb ik om u gezonden. Mr. Chapel heeft mij verzekerd dat gij de regte man waart om mij uit de verlegenheid te helpen. Gij stondt voor niets, zeide hij. Toen ik twintig jaren geleden naar Indie ging had ik van Sebastian Botch en van Lewis Bith-oven, van wien ieder thans den mond vol heeft, nooit hooren spreken. Ik kon twee stukken spelen, een van Herz en een van Czerny. Het waren de twee fashionabelste stukken van dien tijd; variaties op di tanti palpiti en een potpouri uit de Italiaansche te Algiers. Het zijn admirabele stukken, oneindig brillanter dan uwe ouverture van Fidelio daar. Doch daar ik in de laatste twintig jaren niets anders gespeeld heb, zou ik nu gaarne iets nieuws naar Indie medenemen, iets in den allerlaatsten smaak en van de allereerste kwaliteit. Mr. Chapel heeft mij verteld dat tegenwoordig van niemand zoo veel gesproken wordt als van dien Bith-oven. Bij zijn leven, hoor ik, heeft men hem slechts half begrepen, en eerst na zijnen dood moet hij geheel en al in de mode gekomen zijn. Dit is ongetwijfeld een bewijs van zeer buitengewone gaven. Daarop heb ik trachten te weten te komen welk stuk van dezen komponist gehouden wordt voor het prachtigste, en men heeft mij den Fidelio genoemd. Deze ouverture dus wil ik mij eigen maken, maar ook deze alleen, want daar ik opzettelijk uit Indie naar hier gekomen ben, wil ik ook van al hetgeen Londen oplevert het fraaiste, beste en meest nieuwmodische medenemen.” Van hetgeen Ibeles' ooren gedurende de beide volgende uren uit te staan hadden, zullen wij zwijgen. Reeds de voorstelling der zaak is voldoende om den muzikalen lezer kippenvel te doen krijgen, indien hij zich slechts gelieft te herinneren dat de bewuste ouverture onheilspellend geteekend is met het vierde kruis. Doch het verbazendst was dat de dame zich uitermate tevreden betoonde over de door haar in die twee uren tijds gemaakte vorderingen. Van nu af, zeide zij, zou zij zich zonder verdere hulp bij het instuderen der zware plaatsen wel zelve kunnen redden. Eenmaal te Madras aangekomen zou alles goed gaan, en zij hoopte | |
[pagina 567]
| |
slechts dat de lange zeereis haar het vierde kruis niet weder zou doen vergeten. Toen Ibeles eenigen tijd daarna Mr. Chapel ontmoette, vroeg deze hem naar het muzikaal talent van zijne nicht. Met de gladheid van een aal glipte de kunstenaar henen over deze netelige vraag en weidde uit over de vele schoone vrouwenkopjes die hij te haren huize bijeen gevonden had. “Aas voor de wormen, enkel aas voor de wormen”, antwoordde Mr. Chapel en sloeg de oogen ten hemel.’
Mijne lezers kunnen niet meenen dat deze bladzijden, gewijd aan de herlezing van den letterarbeid van twee vermaarde duitsche vrouwen van den tegenwoordigen tijd, door mij bestemd zijn om als tegenhanger te dienen van hetgeen ik niet lang geleden te dezer zelfde plaatse opmerkte met betrekking tot de hedendaagsche schrijfsters van Groot-Brittannie. De gegevens voor zulk een parallel ontbreken, of zouden hoogstens van hier en ginds, en dan nog in ongenoegzame mate, met moeite bij elkander kunnen gebragt worden. De engelsche vrouwen-roman, die hier te lande zeer populair is, behoort medegerekend te worden onder de vaste faktoren van het gemoedsen verbeeldingsleven der 19de eeuw. Daarentegen wordt in de nieuwere duitsche bellettrie door den arbeid der vrouwen geene bij uitnemendheid aanzienlijke plaats beslagen; en bovendien is dit gedeelte der duitsche letterkunde, voor zooveel althans aangaat de kennis uit de eerste hand, te onzent over het gemeen een gesloten boek. Het was dan ook mijn oogmerk niet hier eene theorie te ontwikkelen of eene stelling te verdedigen, maar alleen om te verhalen en belangstelling te wekken. De beide boeken waarover ik sprak, Johanna Kinkel's roman zoowel als Agnese Schebests herinneringen uit haar kunstenaarsleven, zijn gebrekkig gebouwd, onevenredig van doelen, zwak gedacht, ongelijk van stijl. Doch ware talenten zijn altoos te herkennen. Schitteren zij niet in het een, zij munten uit in het ander. Bezitten zij geene beeldende kracht genoeg om een zamengesteld kunstgewrocht te scheppen, zij dragen steenen aan waarop ook de keurigste bouwmeester met welgevallen nederziet. Er zijn zekere volkomenheden waartoe de middelmatigheid zich nimmer verheft. Had ik een overzigt willen geven en daarbij naar de meest mogelijke volledigheid getracht, ik zou niet hebben mogen zwijgen van de | |
[pagina 568]
| |
laatstelijk door Alfred von Wolzogen uitgegeven monografie over Wilhelmine Schröder-Devrient, weleer de voorgangster en het model van Agnese Schebest in de specialiteit van het dramatisch zangspel. Naast het beeld van Johanna Kinkel had ik dat van Fanny Lewald behooren te plaatsen; en indien het mij te doen ware geweest om eene galerij van duitsche romancières van den allerjongsten tijd, zou ik gewag hebben behooren te maken van Louise Mülbach in het historisch, en van Ottilie Wildermuth in het huiselijk genre. Doch niet aan een ieder wordt het gegeven om al zijne schulden op eenmaal te kunnen afdoen; en wat niet is, zegt het spreekwoord, kan nog komen.
Cd. Busken Huet. |
|