| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
XXIV.
‘Wij zullen elkaâr wederzien, jonkman, maar gij moogt vurig bidden dat ik logen spreke!’ had Jean van Verviers Robert Conway bij het scheiden toegeroepen. Wij zagen dezen een weg inslaan waarop hij niet licht door Jean zou worden ontmoet, en de laatste scheen aanvankelijk ook geene moeite te doen om hem tegen te komen.
Hoedanig zijne gezindheid echter was ten opzichte van dien jonkman, die hem verraden had, mocht ten deele worden afgeleid uit het onderhoud, dat hem weldra in het huis, waaruit Robert zich ijlings verwijderd had, wachtte. De aangekondigde Sheriffs en Konstabels meldden zich weldra aan, begeerig naar den kostbaren buit die hun beloofd was, hoewel de aard van dezen hun niet ten volle bekend was gemaakt. Een niet geteekend briefjen had hun gemeld dat er een komplot, met het doel Strafford te redden, was aangelegd, dat de samenkomst dien nacht was bepaald en men des ochtends zich slechts op eene plaats, die aangeduid werd, had te bevinden, om al de schuldigen gevangen te nemen. Had men in gewone tijden weinig acht geslagen op zulk eene geheimzinnige mededeeling, thands, in het tijdperk van geheime aanslagen en eedgenootschappen, waarvan echter een goed deel later bleek alleen in het brein van eenige raddraaiers bestaan te hebben, kon men geen geloof weigeren aan eene mededeeling, die naar taal en stijl te oordeelen, van een der broederen afkomstig was, en welke zulke bepaalde opgaven bevatte van de personen, die men er zou vinden. Men ging alzoo met een voldoende macht op reis, en vond ter aangeduide plaatse eenige mannen tot de
| |
| |
Train-bands behoorende, die hun verzekerden dat zij onder de leiding van hun hoofdman, Robert Conway, herwaards waren getogen om een aanslag tegen het Parlement te verijdelen, hetgeen hun wel was gelukt, daar, waren er ook verscheidene ontvlucht, een der hoofdaanvoerders was aangehouden. Hun hoofdman was vertrokken, maar had een ander in zijne plaats boven achtergelaten. De door hen bedoelde persoon kwam hen op den trap reeds tegen. Was hij ook aanvankelijk voornemens geweest zich te verwijderen vóor de Sheriffs waren aangekomen, hij had zich bedacht, en was naar de kamer, die hij met Robert verlaten had, teruggekeerd, waar hij zich op de sofa had neêrgeworpen. Het was niet om er te rusten en er den slaap te zoeken, dien hij zich reeds zoo vroeg in den ochtendstond had moeten ontzeggen, want zijne oogen bleven strak voor zich uitstaren, de lippen prevelden onverstaanbare woorden en de hand sloeg krampachtig op de leuning der rustbank. Hij pleegde met zich zelven raad; hij zocht de drift, die hem in het eerst overheerd had, aan banden te leggen, en scheen in de aangewende, maar aanvankelijk ijdele, poging ten laatste te slagen, want zijn gelaat nam de gewone stijve - zelf noemde hij 't met een zweem van ironie: godzalige of hemelschgezinde - uitdrukking aan, die Broeder Jean zelfs onder de ijveraars van den geloove kenmerkte.
‘Zijt gij de schrijver van het briefjen, dat mij voor eenige uren werd ter hand gesteld, broeder?’ vroeg weinig tijds later een der Sheriffs, die, achtervolgd door hunne dienaren en ettelijke der Train-bands, die hunne nieuwsgierigheid niet meer bedwingen konden, hem tegentraden en den verderen weg als versperden.
‘Ik ben niet de schrijver van dat briefjen, maar ik draag er toch kennis van. Robert Conway was mijn vriend. Mag ik mij een oogenblik met den uitnemenden Jonathan vergelijken, dan was hij David. Bleef ik genen ook, hij gelijkt niet meer op dezen, broeder! Hij heeft zich geschaard bij het afgodeerende Israël, verleid door Moab en Amalek.’
‘Gij schijnt te doelen op een twist tusschen hem en u. Ik betreur dat en hoop dat de afgedwaalde zich bekeere van de dwaling zijns wegs. Maar ons doel is, broeder, den gevatten verrader over te nemen. Het vangen van dezen zal tot groote ontdekkingen kunnen leiden, want er bestaat een monsterachtige samenzweering.’
| |
| |
‘Stond die twist niet in het naauwste verband met het doel uwer komst, broeder, ik zou u de mededeeling daarvan hebben bespaard. Voor de oogen der Moabitische is hij bezweken, en Pinéhas kwam te laat om gebruik te maken van zijn lans. Robert Conway heeft de goede zaak verraden; hij heeft zich laten omkoopen door Mylady Carlisle, en haar broeder, dien hij gevat had, laten ontsnappen. Kom en zie de plaats waar dat Belialskind gerust heeft.’
‘Wie zijt gij, broeder?’ vroeg de Sheriff, hem met eenige achterdocht gâslaande.
‘De minste der broederen, maar toch een ijverig dienaar des Heeren, zij het ook niet met het zwaard. Ik wijd mij der heilige bediening, en de zoodanige leeft met het gantsche hart en de gantsche ziel in het onderzoeken der Schriften en in het opwekken van anderen. Dat ik hem heb vertrouwd! Hij kwam tot mij als Mozes tot de rots, die de waterstroomen inhield! Ik meende in hem een krachtig strijder voor de goede zaak te hebben gevonden! Ik kortzichtige, ik rekende niet op de ijdelheid van het hart en op de zwakheid des vleesches!’
‘Hoe is uw naam, opdat we dien overbrengen aan hen, die het verraad kunnen straffen en den ijver beloonen.’
Hij noemde dien, en verhaalde, tot andwoord op de opmerking dat alles aan hem den vreemdeling aanduidde, hoe hij op het vaste land om des geloofs wille was vervolgd geweest. ‘Breng niet mijn naam over, want ik begeer geen belooning, maar wel dien des ontrouwen, dien ik verafschuw zoo als ik hem eens eerde en liefhad! Teeken den naam van Robert Conway op, Sir! om hem niet te vergeten; krachtig had hij aan de hand des broeders kunnen zijn, en daarom ook gevaarlijk aan die des vijands, vooral nu die een vrouw is zoo als Mylady Carlisle, een verkapte papist! Houdt dien jonkman in het oog!’
‘Wij zullen wellicht dien raad volgen en te overleggen hebben hoe wij dien jonkman het best kunnen laten getuigen in deze zaak, die ons vrij zonderling voorkomt. Ga gij met ons; we zijn op het spoor eener afgrijselijke samenzweering.’
‘Werkelijk, broeder?’ vroeg Jean met eene verrassing, die hij zoo angstig mogelijk poogde te doen schijnen, hetgeen hem dan ook wel gelukte; want geheel gerust was hij niet, ofschoon om een andere reden dan om die sterk geteekende samenzweering, waarvan hij titel noch jota geloofde.
| |
| |
‘Gaarne ging ik met u, maar er is een zieke zuster die mijne voorbede behoeft,’ vervolgde hij, met een soort van smachtend verlangen naar buiten ziende, waar de zon was opgegaan en alle nevelen deed optrekken.
‘Kan zij zelve niet den weg vinden die tot den Heere Heere leidt, dan zal zij dien ook door u niet vinden,’ klonk het uit het midden van de mannen der Train-bands, die onrustig werden en ongeduldig het gesprek hadden aangehoord. Het verwijt was hun door de konstabels toegeduwd, dat zij zich dien nacht Laodiceérs hadden getoond, door op hun hoofdman niet beter te passen, waarop zij ten andwoord gaven, dat hier de Booze in het spel was, dat men den gantschen nacht wakend en biddend had doorgebracht en niets verdachts had bespeurd, waarom men gindschen vreemde verdacht hield van listige treken. Achtten de Sheriffs den argwaan ook ongegrond, toch waren zij, altijd vol verwachting het spoor der reusachtige samenzweering te vinden, die het Parlement en de voornaamsten des volks, waaronder zij zich in alle nederigheid en bescheidenheid wel moesten rangschikken, bedreigde, maar al te zeer geneigd om, bij het ontsnappen van den hoofdschuldige en van den verrader, den vroegeren bondgenoot van dezen niet prijs te geven, maar hem in deze zaak te doen getuigen; waarom zij Jean van Verviers met allen vertoon van broederlijke gezindheid dan ook herhaalden, dat hij hen te volgen had, terwijl zij eindelijk, toen hij hun verzekerde dat hij hun niets had meê te deelen en van de zaak niets wist, hem aanzeiden, dat hij meê moest gaan en zij hem dit des noods gelastten.
‘Heb ik u dan niet reeds gezegd dat de Geest mij gebiedt elders heen te gaan? Te recht, broeder!’ riep hij met verheffing van stem dengeen toe, die hem straks over zijne uitdrukking berispt had, ‘te recht, broeder, zijt ge over dat woord gestruikeld, dat mijn mond in een onbewaakt oogenblik ontvallen is. De kranke zuster behoeft niet mijne voorbede, maar wenscht een gemeenschappelijk gebed, daar zij te zwak is om hare gedachten te zamelen. En voorts moet ik optreden in een kring van broederen. Richt tot mij alle vragen die gij nuttig en noodig denkt; ik zal ze u hier beandwoorden voor zoo ver dat in mijn vermogen is, maar u volgen kan ik niet; de Heer eischt Zijn dienaar op.’
Een gemurmel ging op uit het achterste gelid, en dat het er een van goedkeuring was, leed geen twijfel. Maar de Sheriffs waren
| |
| |
onverzettelijk en vonden in de tegenkanting, die zij ondervonden, eene reden te meer om te volharden, vooral toen zij, hem naar zijne woonplaats ondervragende, vernamen dat hij in Londen geene blijvende plaats had.
‘Door wien zijt ge geordend tot de heilige bediening en in welke kerk treedt gij als voorganger op?’ vroegen zij.
‘Waar een of twee vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben Ik in het midden van u, spreekt de Heer! Wat vraagt ge den broeder dan naar het steenen gebouw waarin hij dienst zal doen? De Heer heeft ons allen tot Koningen en Priesters gemaakt, wat vraagt ge hem dan naar zijne ordening?’ klonk het uit de Train-bands streng berispend en met nadruk.
‘Maar dat is de leer der gevloekte Independenten, die mokers in de klaauwen van den Duivel, die predikers van oproer en verwoesting in Kerk en Staat. Wij kunnen die leeringen niet toelaten; Koning, Lords noch Gemeenten willen dit!’
‘Alsof die wat te gebieden hadden over iemants conscientie! Maar wat zou een Wetgeleerde ook van de hoogere dingen verstaan, een Schriftgeleerde, dien de Heer niet hooger schatte dan adderengebroedsel.’
‘Wie, die het heilig Covenant der Schotsche broederen meê heeft bezworen, kan de taal van dezen onbesnedene van harte verduren?’ riep een der Sheriffs, een ijverig Presbyteriaan en als zoodanig de felste vijand der nieuwe sekte, met heiligen afschuw uit. ‘Behoort ook gij tot die kettersche faktie, die gelijk te stellen is met Socinianen en Pelagianen, en bij wie de volgers van Arminius nog rechtzinnige kinderen Gods mogen genaamd worden? Jean van Verviers, behoort gij tot dezulken ook?’
De toegesprokene had den tijd gehad na te denken, dank zij de woordenrijkheid des verontwaardigden redenaars. Hij scheen alle kansen te hebben nagegaan, en het voor zich nog het minst gevaarlijk te achten als Independent in den ban der wetgeleerden te komen. Zijn andwoord was dan ook bevestigend, en hij voegde daaraan nog toe, dat hij zich door den Geest getrokken gevoelde om het woord te voeren en de overtuiging uit te spreken, die brandende in hem was, misschien wel tot het eeuwig heil van wie de waarheid, nu nog beschimpten en in hunne bekrompenheid den Heer der Gemeente wilden inmetselen tusschen muren van hout en van steen en in tempels met handen gebouwd, even als de groote lichtekooi op de zeven heuvelen.
| |
| |
De aanval was stout en deed de ergernis van verre de meesten der aanwezigen, wier bekeering hij op zich wilde nemen, ten top stijgen. Men was het van die faktie gewoon, dat zij vermetel was en alle matiging schuwde, en daar zij nog slechts luttel aanhangers telde en de broeders van het heilig Covenant zich om hun arke des verbonds eendrachtig schaarden en titel noch jota wilden prijs geven van hetgeen er geschreven stond, natuurlijk zoo als zij hadden vastgesteld dat het moest worden begrepen, was men een algemeene ketterjacht tegen de valsche broederen begonnen, die wel van hen uitgegaan waren, maar niet tot hen wederkeerden, was men begonnen de strengste maatregelen te beramen om den wanklank, die meer en meer dreigde gehoord te worden, te smoren, en den nieuwen vijand te verpletteren, die veel gevaarlijker kon worden dan de oude, dan Pausdom en Bisschopskerk saâm.
‘Al was het waar wat gij beweerdet en al kondet gij den Gerechte niets naders mededeelen van hetgeen hier is geschied, nu zult gij met ons gaan!’ riep een der Sheriffs, na zich met zijn ambtgenoot verstaan te hebben. ‘Wij zullen het u ten minste ditmaal onmogelijk maken de Gemeente Gods te verleiden tot hetgeen niet beter is dan de Satansche afvalligheden en de beestelijke leeringen der Anabaptisten. Het vuur van den brandstapel behoorde zulk eenen te verteren.’
Jean, wien het niet aan persoonlijken moed ontbrak, zag toch met eenige onrust, bij de heftige woorden van den machthebbende, naar den onbekenden bondgenoot op den achtergrond om. In den loop van het onderhoud had de achterhoede, misschien onwillekeurig en om zich eene ruimere plaats te verschaffen, de voorste gelederen opgedrongen, waardoor Jean mede gedwongen was terug te deinzen tot achter in het vertrek en dicht bij de alkoof waar de geredde gevangene geslapen had. Hij zag vonkelende blikken op zich gericht; hij zag den haat vlammen in het oog, maar ook op den achtergrond de geestverwanten zich gereed maken naar voren te dringen om den bedreigden broeder zoo noodig te dekken met het lijf. Het gaf hem den moed om de aanmerking niet langer terug te houden, waartoe de laatste woorden der Sheriffs reden hadden gegeven.
‘Spreekt gij reeds van brandstapels, gij, die er zelf ter naauwernood aan ontsnapt zijt? Hoe jammer dan, dat er vroeger niet nog meer werden gebouwd en dat uws vader vader of ten minste uw vader er niet op is verteerd.’
| |
| |
‘Gij waagt te dreigen? Ziet, hoe de dwalende sekte haar Satansklaauw toont! Zoo zij eens in macht toeneemt, zoo zij niet verstikt wordt in de geboorte, zal het heilig Covenant ondergaan in bloed en in vlammen! We zullen er voor waken en een voorbeeld stellen aan dezen. Mannen, vat dien ketter!’
De konstabels traden op Jean toe, maar ook een drietal der Train-bands. Er schenen in de schaar niet meer geestverwanten te schuilen dan dat klein aantal, terwijl al de andere geene onverschilligen, maar zelfs vijanden bleken te zijn. Maar van hoeveel stoutheid gaf niet dit drietal blijk! Dezelfden, die den gantschen nacht in apathie hadden doorgebracht of in niet meer dan lijdelijke gehoorzaamheid hadden gewacht, sprongen als de gewonde leeuwin op ter verdediging harer bedreigde welpen.
‘Raakt hem niet aan, zoo uw leven u lief is, knechten van Gog en Magog, aardmollen in het rijk onzes Gods! Wij staan in de vrijheid, met welke ons de Heere Christus heeft vrijgemaakt en zullen ons niet op nieuws laten bevangen door het jok der dienstbaarheid! Wij gunnen u uwe laauwe sermoenen, zonder de frischheid van het koele bronwater, zonder het voedende van de melk, maar van beiden slechts iets, slechts genoeg om het een en het ander te bederven. Wij gunnen u dat alles, maar gunt ons ook het onze, en zoo ge dat niet verkiest, dan zullen we u dwingen ons dat te gunnen! Terug!’
‘Vat ze alle vier!’ geboden de Sheriffs, terwijl zij zich echter bij dat bevel achter hunne onderhoorigen plaatsten.
De drie, welke Jean ter hulpe waren gesneld, wierpen de logge verroeste hellebarden weg en trokken de zware maar scherpe zwaarden en zwaaiden daarmeê in het rond. Welke macht de Presbyterianen ook hadden, hoe licht het ook scheen dat hoopken te overwinnen, toch zag men ze deinzen om de felle zwaardslagen te ontwijken. Het drietal had zich dan ook voorgenomen den broeder te doen ontkomen en tot elken prijs ook zich zelven uit de boeien van het Gerecht te houden, terwijl de anderen wel de gevangenneming, maar niet het kwetsen of dooden der tegenpartij bedoelden. Het werd hun nog door de Sheriffs ingescherpt, dat allen levend en ongedeerd gekneveld moesten worden, daar hun eensklaps een licht in het duister was opgegaan, en hier de knoop lag van het vreeselijk eedgespan, dat zij reeds zoo lang hadden vermoed. De Independenten hadden zich met de Papisten vereenigd tegen
| |
| |
het Covenant, en niet alleen was het op het Parlement gemunt, maar tegen allen, die de grondstellingen van John Knox en diens geestelijken vader, Calvinus, in alle oprechtheid des gemoeds waren toegedaan. Men moest dus die vier levend vatten, opdat men hen kon doen klappen en al de vertakkingen van het verraad en al de gangen der reusachtige mijn kon leeren kennen. In hunne schranderheid vorderden zij te veel en verloren daardoor alles.
Den kop van het viertal had men kunnen kloven, maar ze meester te worden vóor dat plaats had, bleek onmogelijk. De kleine minderheid ontzag niets en drong recht op de deur van het voorvertrek aan, de gebroken gelederen der konstabels door, tot in de rijen der Train-bands, die, hoe vijandig ook aan de nieuwe sekte, toch niet besluiten konden, de drie broeders, die straks nog tot de hunnen behoorden, ernstig te bekampen. Den vreemde echter met dat taankleurig gelaat en die zwarte oogen hadden ze gaarne gestrikt, maar het was onmogelijk hem te naderen dan over de lichamen der anderen, die hem van alle zijden dekten. Jean vond zich dan ook weldra op den drempel en zag, toen de Sheriffs eindelijk het bevel gaven om, tot welken prijs ook, de vier muiters te bemachtigen, plotseling de deur van het vertrek dichtslaan en dichtgrendelen, waarin een deel der anderen zich nog bevonden. Het portaal en de trap, dien zij af moesten dalen om naar beneden te komen, waren echter nog overvuld van gewapenden, die de lange hellebarden hielden gestrekt, zonder eene verder aanvallende beweging te maken.
Het was blijkbaar het doel hen op te houden, totdat de deur weêr ontgrendeld was, om alsdan de mannen van den Gerechte vrij spel te geven en zich zelven verder tot een gewapende neutraliteit te bepalen. Men moest dus pogen te ontsnappen langs een anderen weg. Maar welken in te slaan? Er waren er slechts twee, waarvan de eerste versperd was en de ander weinig kans liet tot ontkomen. Het vertrek toch, waarin zij zich bevonden, liep van de eene zijde op den trap en van de andere zijde op een gang uit, die op het eind slechts flaauw verlicht werd door een klein vensterkozijn. Daarheen ijlde het viertal, hoezeer het ook tegen den zin was van Jean, die zijne redders in den grond zijns harten verwenschte. Hij was van Scylla naar Charybdis verzeild! Hij had blijkbaar een verhoor geschuwd, maar hetgeen geschied was om hem daarvan
| |
| |
te bevrijden, had zijn toestand veelvoudig verergerd! Hij was nu schuldig aan verzet tegen den Gerechte en strijdende onder een banier, die de zijne niet was en hem slechts aan te grooter gevaar blootstelde. ‘Laat ons niet langer het onmogelijke beproeven, mannen-broeders!’ fluisterde hij daarom zijn redders toe; maar op de grimmige gezichten las hij vastberadenheid en geen zweem van angst of neêrslachtigheid.
‘Den kinderen Gods zullen alle dingen medewerken ten goede!’ zeide een hunner. Het was het eenig andwoord dat hij ontving.
Men was bij het venster aangekomen, dat men opende. Daar onder lag het achtererf, maar de hoogte bedroeg wel een dertig voet. Toch wilden de redders, dat Jean naar beneden zou springen en dat wel haastelijk, daar de konstabels weder achter hen waren en, zoo men het opzet giste, den aftocht langs het achtererf zouden kunnen afsnijden. Op den grond onder het venster lag wel een hoop bladen, door den tuinier bij het schoonmaken van het erf naar die plek heen gebracht, waar de vuilnis goed verborgen lag en uit het huis niet kon worden bespeurd, maar Jean meende toch gegronde bezwaren tegen den sprong te hebben, terwijl de broeders bij herhaling er op aandrongen, dat hij dien wagen zou.
‘Weifelt gij, broeder? Engelen dragen den geloovige op hunne wieken! Leeft de Geest in u, en weifelt gij?’
Och, zoo gaarne had hij hun willen bekennen, dat de Geest, zoo als zij dien opvatten, nooit in hem geleefd had; maar hij vreesde, dat hij bij die bekentenis wel van den sprong af zoude zijn, maar niet van een nog gevaarlijker val, daar hij, als een kleingeloovige en als een valsche broeder, door hen alsdan uit het venster zou zijn geworpen. Om zoo voorzichtig mogelijk uit dit perykel te geraken en tevens zoo weinig mogelijk zich bloot te geven, wenschte hij dat een hunner hem den sprong vóordeed. Aarzelden zij, dan kon hij ook zich verontschuldigen; gingen zij er toe over, dan kon hij zich aan den voorganger spiegelen.
‘En gij dan, geliefde broeder? Zou ik zoo zelfzuchtig zijn, om alleen voor mij zelven te zorgen? Ik laat u hier niet achter....’
‘Wij zullen volgen... Haast u, of het is te laat.’
De spreker klom het kozijn in, zette daar de armen in de zijden en liet zich neêrglijden zonder zich te bedenken of naar
| |
| |
beneden te zien, want hij was overtuigd, dat de Engelen Gods hem zouden dragen.
De broeder had geenerlei letsel bekomen, zoodat het voorbeeld was na te volgen. Jean haastte zich dan ook het kozijn in te klimmen en zich te laten neêrglijden, wat hem zonder de opoffering van de twee teruggeblevenen niet gelukt zoude zijn, daar de konstabels reeds zoo nabij waren gekomen, dat een hunner de hand naar hem kon uitstrekken en hem zou hebben gevat, zoo de beide anderen den aanval niet hadden afgeslagen.
Hij was vrij, maar zou het niet lang zijn, indien hij zich niet repte heen te gaan, zoo als de broeder, die hem op het erf wachtte en gezind scheen hem te blijven vergezellen, verzekerde. Zij moesten den heirweg schuwen en zochten daarom langs den nabijliggenden oever te ontkomen. Toen zij zich niet langer achtervolgd zagen, waagde Jean een vraag, die hem reeds lang op de lippen had gelegen. ‘Hoe is het mogelijk, broeder! in aanmerking genomen de betoonde wakkerheid, dat ge in den afgeloopen nacht niet beter hebt gewaakt?’
‘Hou het oog open te midden dier Laodiceërs!’ klonk het wrevelig. ‘Wat zij doen is stukwerk, broeder! en het wondert mij, dat gij dát niet weet! Staan wij in den raad op, het is om bespot te worden, en onze voorslagen zijn dwaas nog eer ze zijn gehoord. Den hoofdman vertrouwden zij als hun Profeet. Wij kennen hem nu, broeder! aan het Kaïnsmerk op zijn voorhoofd! Waar zult ge voorgaan in den gebede?’
‘Het is nog ver van hier; eerst moet ik de kranke bezoeken,’ andwoordde Jean gehaast. ‘Maar wat zal het lot zijn der broeders, die wij achterlieten? Maakt ge u niet bekommerd over hen?’
‘Zij durven hen geen hair krenken! De mannen van stroo! Gij moest vrij blijven om het werk des Geestes, dat ge u hadt voorgenomen. Zijt ge reeds eenigen tijd in Londen?’
‘Sedert kort en ik denk de stad weder spoedig te verlaten. Ik hoor in Leicester thuis.’
‘Waar mijn vrouw van afkomstig is. Het rijk Gods breidt zich uit ook in dat Graafschap. Kent ge Breadelband?’
‘Neen.’
‘En hij behoort tot de ijverigste verdedigers der waarheid! Maar dan kent ge toch Oliver?’
| |
| |
‘Ja, dien wel. Ik sprak hem nog kort geleden.’
‘Toch niet in Huntingdon; want hij is hier, lid van de Gemeenten, vol des Geloofs en des Heiligen Geestes.’
‘Een wakkere broeder!’
‘Een van Gods uitverkoren vaten. Ge zult toch niet behooren tot dezulken, wien rapheid van tong en veelheid van woorden en grootschheid van gelaat het eerst bekoren?’
‘Volstrekt niet, broeder! Maar zouden onze wegen hier niet moeten scheiden? Ieder alleen loopen we minder gevaar dan met elkaâr. Ook moet ik ter slinker gaan.’
‘Ik ben niet gehaast en kan dus met u wandelen, wat een verkwikking kan zijn voor onze zielen. Gevaar bestaat er niet, zoolang wij zelven het niet zien; en al zien wij het, we mogen 't niet ontvlieden, wetende, dat wie zijn leven wil behouden, het juist verliezen zal. Wat denkt gij van de dingen der waereld, die er om ons heen gebeuren? Langzaam als krabben, week als veldslakken zijn de hoofden Israëls! Dat de stam Levi zich opmake en de afgoden omwerpe, die Gad en Issaschar niet meer dan heen en weêr durven schudden. Denkt ge ook niet alzoo?’
‘Ja, broeder!’ andwoordde Jean, die moeite had om zijn ongeduld, gemengd met eenige onrust, te verbergen. Hij had nog geene kennis gemaakt met de sekte, waarvan hij een volger naast zich zag gaan. Te midden van de warreling der partijen, van de twisten van het Episcopisme en Presbyterianisme, twisten, die bij wijle een spotachtigen glimlach om zijne lippen te voorschijn brachten, was zijn blik de nieuwe gezinte ontgaan, even als de honderd andere, die, als zoo vele nuances, den overgang tusschen de twee scherpe hoofdkleuren geleidelijk teekenden. Maar zoo zijne redders de werkelijke vertegenwoordigers waren van die gezinte, dan was deze der opmerking wel waardig, dan gaf deze stof tot nadenken, tot berekening van den invloed, dien een dweepende ijver, dien een moed, gereed tot overmoed te klimmen, aan zulk eene, hoe klein ook in aantal, zouden kunnen geven.
Toch wenschte hij op verderen afstand die broederen te hebben leeren kennen en ze te kunnen blijven gâslaan en vooral thands ontslagen te kunnen worden van zijn geleider, die niet ophield te vragen naar zijne gevoelens en meeningen en maar al te gereed scheen, ze bij eene afwijking van de
| |
| |
zijne met schriftuurplaatsen te bestrijden. Hij wenschte ontslagen te zijn van dien man met dat terugstootend gelaat, zoo beenig en scherp gelijnd, zoo stroef en zoo ernstig; maar aan zijn verlangen, dat hoe langer hoe vuriger werd, scheen niet spoedig voldaan te zullen worden. Broeder Loth toch, zoo was zijn naam, bleef naast hem gaan, welke straat hij ook insloeg, en gaf te kennen, dat hij hem tot den kranken broeder begeleiden, ja zelfs met hem tot dezen wilde inkeeren, ten einde gesticht te worden en zelf te stichten en op te bouwen in den geloove. Jean zag hem van ter zijde aan, terwijl hij met de hand als in gepeins door zijn dikken puntbaard voer. Werd hij misschien gewantrouwd en was hij uit de handen der konstabels verlost om te vallen in de macht van een nog strenger vijand? Gelukkig dat hij slechts weinig behoefde te andwoorden en dat het onderhoud voldoende stof ontving door het merkwaardig nieuws, dat ieder voorbijganger bijna behandelde. Het was of zich over gantsch Londen éene mare had heen gespreid, die te gelijker tijd in ieders oor had weêrklonken. Tijdingen van nakend onheil, van aanstaande vijanden, van gesmede aanslagen, doorkruisten alle straten en stegen der stad. Wij weten wat er de aanleiding toe gaf en tot welke uitkomsten zij leidden. De opgewondenheid en verbittering der menigte was ten top gestegen en weinig was er noodig om de volkswoede te doen ontbranden. Jean, die de klimmende ontevredenheid in de laatste dagen had gadegeslagen, bevreemdde het dan ook niet de gisting te bespeuren, de woeste kreten te vernemen, die aan alle zijden werden aangeheven. Hij ontleende er echter een nieuwe aanklacht aan tegen den valschen broeder, die het hoogverraad had kunnen doen betrappen op heeter daad, en zocht den naam van Robert Conway diep in het geheugen zijns geleiders te prenten.
‘Vrees niet, broeder! dat hij in den grooten dag der vergelding vergeten zal worden, wanneer de afgoderij van Babylon zal worden verpletterd en al de verwoesters van de Gemeente der Heiligen zullen roepen: heuvelen bedekt ons!’ hernam Loth op een toon, die den ander een lichte huivering aanjoeg.
Een buitengewoon gejoel gaf plotseling een andere wending aan het gesprek, daar het beider aandacht trok. Zij sloegen een straat in naar de zijde, van welke het gedruisch tot hen kwam, en bevonden zich te midden eener menigte, die naar
| |
| |
éen punt heendrong. Zij vroegen wat er gaande was en ontvingen de meest tegenstrijdige berichten. Eindelijk werd het hun duidelijk, dat een katholiek Priester, als zoodanig op de straat herkend, een processie werd bereid, waarvan de weêrga nog niet was gezien. Een zonderling gevoel maakte zich van Jean meester, en hoezeer hij ook gewoon was alle volkshoopen en, in zijne schuwheid, zelfs de straten, zoo zij druk bezocht werden, te mijden, hij wierp zich thands te midden der menigte en zocht er door heen te dringen om met eigen oog het schouwspel aan te staren. Aan welke onaangenaamheden hij zich ook blootstelde, hij had er zich toch van eene ontslagen; want, toen hij aan broeder Loth dacht en schuw om zich heen zag, bemerkte hij tot zijn groot genoegen, dat de lastige Godsman hem niet meer op zij was. Het was hem ten laatste gelukt den volkshoop door te dringen en in de nabijheid te komen van den binnensten kring, waar hij het ongelukkig offer, dat de volkswoede had opgezocht, gewaar werd. Hij vond den vervolgde in een deerniswaardigen toestand, bespat met het stof en het slijk der straat, den langen tabbert gescheurd en een rozenkrans, waaraan een kruis was bevestigd geweest, gebroken. Er waren nog andere teekenen, waaraan de priester was te herkennen - eene onvoorzichtigheid en, in de tegenwoordige omstandigheden, zelfs eene roekeloosheid, welke de mishandeling had uitgelokt. Er scheen bij Jean een vermoeden op te rijzen, dat hem ontzette, dat hem aandreef alle pogingen aan te wenden om den man in het gelaat te zien. Toen hem dit eindelijk gelukte, kon hij ter naauwer nood een kreet van pijnlijke verrassing weêrhouden en maakte hij onwillekeurig eene beweging met de hand, als wilde hij die ter hulp uitstrekken, toen er op nieuws naast hem eene verwensching, door honderden herhaald, werd uitgeschreeuwd.
Er was een oogenblik, dat Jean niet wist wat hij doen zou. Hij voelde toorn over de domme vermetelheid, die het gevaar had uitgetart, maar tevens eene aandoening van medelijden voor den armen lijder, die, de armen op de borst gekruist, het gelaat naar omhoog gekeerd, een tweeden Stefanus geleek. Het was den man aan te zien, dat hij bereid was de martelkroon te ontvangen en smaadheid leed met blijdschap. Maar wat die menigte met hem voor had, zou hem de martelkroon niet doen verwerven, zou hem niet kunnen doen verheffen in de oogen zijner vervolgers. Er was geen ander streven merkbaar,
| |
| |
dan om hem belachelijk te maken, waarom dan ook de daad van een baldadigen jongen, die een langwerpigen roodaarden pot met honig op het hoofd des Priesters zette, met uitbundig gejuich werd begroet. Het kleverig vocht droop hem langs het aangezicht en bleef er in dikke droppelen hangen, wat tot allerlei grove opmerkingen aanleiding gaf.
Jean had een besluit genomen en drong vooruit. ‘Mannen broeders!’ riep hij, ‘deze is volgens Parlementsakte des doods schuldig! Daarom naar de Sheriffs met hem! Eerbied voor de wet!’
‘Hij heeft gelijk! Hij heeft gelijk! - Neen, in den Theems met den Papist! - Zet hem op een ezel, den staart van het beest in zijn hand, en geeselt hem de City uit!’ - riepen anderen; maar de bezadigsten, die juist niet de liefderijksten waren en, even als Jean het scheen te doen, de zaak ernstiger opvatten dan de meesten, wien de ruwste bespotting niet te ruw was, maar die toch de hulp der bloedige wet als te streng afwezen, waren het met den eersten spreker eens en drongen mede vooruit. Zij hadden den Priester aangevat en de jonge gezellen, die hem tot dus verre omringden en plaagden, teruggedrongen.
‘Smijt hem in het water, en daarmeê uit!’ klonk het nog eens uit den volkshoop; maar die meening werd reeds niet meer door velen ondersteund. De zwarte geel-bleeke man, die het eerst van de zaak had gesproken en den Priester des doods schuldig had genoemd, had reeds eenig ontzach opgewekt, wat nog duidelijker bleek toen hij eenige der jongens, die den Priester het meest hadden getergd, terug wees en geen enkele stem zich meer daartegen verzette.
Een van de eerste verrichtingen van Jean was het afnemen van den bewusten aarden pot, hetgeen niet alleen een verlichting was voor den armen man, maar ook het gierend gelach deed ophouden, dat telkens uit de schare opsteeg bij elke schrede, die het offer deed, en de daarmeê gepaard gaande vermeerdering van het neêrstroomend vocht.
Hoe hoog de gedachten des priesters ook boven de aarde verheven waren, toch keerden zij in de laatste oogenblikken naar lager sfeer, naar de werkelijkheid van het ondermaansche terug. Met eenigen schrik had hij zijne tegenwoordige geleiders aangezien. Eerst had zijn oog van dezen naar genen hunner gedwaald, maar weldra zich gevest op Jean, die zich echter niet verwaardigde hem een enkel woord toe te voegen en
| |
| |
hem, stevig in den arm vasthoudend, van tijd tot tijd voortduwde en sneller dwong te gaan.
‘Broeders!’ zeide Jean, na eenigen tijd schoorvoetend te zijn voortgewandeld, tot de mannen, die met hem den gevangene omringden, ‘laat ons zien uit dien volkshoop te raken want het gaan wordt ons belemmerd.’
Indien zich slechts een konstabel opdeed, maar nergens werd er een bespeurd. De ernstige mannen, die den eerbied voor de wet hadden helpen handhaven, waren er niet verre van af, hunne tusschenkomst te betreuren en traden gretig tot het voorstel huns bondgenoots toe, om op die wijze het overleveren van den gevangene te bespoedigen en de afgebroken bezigheden, welke ieder hunner wachtten, te spoediger te kunnen hervatten. De naauwste zijstraat werd plotseling ingeslagen, zonder dat de volkshoop, reeds eenigzins gedund, daar het schouwspel in het laatste oogenblik niet meer in koddigheid was toegenomen, daarop bedacht was, zoodat reeds ettelijken voorbij waren geschoven eer zij het verdwijnen van den gevangene bemerkten. Verscheidene anderen, die mede de zijstraat indrongen, versperden den toegang voor hen, die hun voorbeeld wilden volgen, terwijl de geleiders met den gevangene door het ter zijde afzwenken in plaats van in het midden van den hoop, zoo als tot dusverre, eensklaps in het voorste gelid waren gekomen. Toch raakten zij hun gevolg niet geheel kwijt, en bleven er zoo velen achter hen, dat zij er op konden rekenen, na de zijstraat doorgegaan te zijn, zich weder van velen omringd te zien.
‘Weet gij, broeders! waar wij hem kunnen overleveren?’ vroeg Jean, en het andwoord luidde, dat het nog verre was, aan de overzij van den Theems, en dat de brug, die zij over moesten gaan, nog niet in het verschiet lag. Aan den toon waarop dit gezegd werd, kon bemerkt worden, dat de spreker aan een korter weg, zelfs aan den kortsten, de voorkeur zou geven. Het werd door geen hunner ontveinsd, toen Jean daarop zinspeelde; want de een vertelde, dat hij zijn winkel in de City op het luidruchtig gejoel was uitgeloopen en dat zijn jongen, die nog al droomerig was, nu alleen de voorbijgangers moest aanroepen, wat hij wel vergeten zou, of zoo het gebeurde, zóo ontrouw en gebrekkig zou doen, dat de helft van de kostelijke waren, die hij verkocht, niet zouden opgeteld worden. De ander was op weg om een bloedverwant te bezoeken, toen ook hij door het
| |
| |
gejoel was afgeleid, en ging de dienst van den Heere ook boven alle dingen, zijn hart hing toch ook aan den zieke. Een derde verlangde om eene andere, maar niet minder dringende reden, dat het doel van den tocht bereikt mocht zijn, of dat er een Officier van den Gerechte opdaagde.
‘En nochtans kunnen wij dezen Baälsdienaar niet vrij geven. De schaar, die ons volgt, is te flaauw gezind, dan dat wij hem aan haar kunnen toevertrouwen,’ merkte Jean aan, met norschheid den gevangene, die hem met de groote oogen weder met verbazing aanstaarde, tot meer spoed aandrijvend.
‘Ik heb niet zulke dringende bezigheden als gij,’ vervolgde Jean, ‘hoewel ik ook elders verwacht word; daarom stel ik voor, met dezen over te varen met de eerste de beste tolboot. Als ik mij niet bedrieg, dan ligt er ginds een.’
Allen keurden het goed, daar het den weg belangrijk bekorten zou. Men riep den veerman aan en, gereed om in te stappen, hield Jean den voorsten even terug en deelde hij mede, dat hij zich wel alleen met den Baälsdienaar belasten zou en de anderen alzoo hun weg konden vervolgen. De gevangene zag er niet naar uit, om meer dan éen bewaker noodig te hebben. Hij voegde daaraan toe, toen hij de anderen elkaâr zag aanzien, dat hij het voorstel natuurlijk alleen deed om hun genoegen te doen, en hij, zoo zij liever wilden mede gaan, hun hier eene goede reis wilde wenschen, aangezien hij alsdan zijn weg vervolgen zou. Maar dit verkozen de anderen in geenen deele. Zij waren eenstemmig in hun verlangen om zich den overgang te besparen en lieten den gevangene gaarne in de hoede des broeders, van wiens ijver zij zulke treffende blijken hadden ontvangen. Zij namen zelfs een hartelijk afscheid van hem, deelden de weder toegevloeide schaar het overeengekomene mede, haar geruststellende en verzekerende, dat ieder den papist spoedig aan de kaak zou zien staan, en gunden zich zelfs niet den tijd om de vertrekkende boot een eind weegs na te te staren.
Jean wees den gevangene, met een gebiedende beweging zijner hand, eene plaats in het ranke vaartuig aan; hij zelf ging tegenover hem zitten. Het juist niet schrander gelaat van den Priester scheen nog stomper door de verbazing, die er hoe langer hoe meer op te lezen stond en thands op het punt was zich in woorden te uiten. Ja, hij kon zich niet langer bedwingen en waagde te prevelen, terwijl hij zich tot zijn gelei- | |
| |
der voorover boog: ‘Jezus Maria! ik heb me niet bedrogen.....’
‘Gij kunt zwijgen, tot uw rechter u zegt te spreken!’ riep Jean luide, zoodat de man, die hen voortroeide en hen beiden met nieuwsgierigheid begluurde, de vermaning duidelijk kon vernemen. ‘Berg die gruwelijke teekens van afgoderij!’ gebood Jean, op den rozenkrans wijzende. ‘Leg dat lange opperkleed af; gij zijt dezen man veel schuldig, want de dag kan slecht voor hem zijn, nu hij een Papist heeft overgezet.... Broeder! gij zult wel eenige ellen laken kunnen gebruiken. Gij hebt kinderen?’
‘Zeven, met verlof Uwer Edelheid!’ hernam de roeiende onderdanig, terwijl hij reeds een begeerig oog sloeg op het wijde kleed.
‘Welnu, dan kan er menig wambuis en broek voor de kleuters uit groeien. Gij kunt er minstens een even goed gebruik van maken als de konstabels ginder. Ik zeg u, leg dat kleed af!’ beval Jean met verheffing van stem.
De Priester, hoe moedig hij zich ook straks getoond had, waagde het niet zijn bewaker te weêrstaan. Met tegenzin echter gehoorzaamde hij, want niet dan langzaam gleed het kleed van zijn schouders en in de boot.
‘Ik kan mij zoo niet vertoonen, Sir! Het zal ieders spot uitlokken!’ prevelde de priester, op zijne onderkleederen duidende, die nu zichtbaar werden.
‘Ik dacht juist, dat ge daarop gesteld waart en in den spot van het gepeupel uw martelaarseere zocht,’ voerde Jean hem bitter te gemoet. ‘Maar ik denk er anders over, en daar ik met u zal gaan, wensch ik bevrijd te blijven van knapenmoedwil en jongensscherts. Sla u dezen mantel om; ik kan er voor een oogenblik wel buiten. Werp die zotte snuisterijen in het water,’ beval hij, op den rozenkrans wijzende, dien de ander in de hand had genomen, werkelijk gereed staande, om op den Theems, op klaar lichten dag, in het jaar onzes Heeren zestien honderd twee en veertig, de kralen te gaan verschuiven en de gebeden te stameren naar den ritus der onder den ban liggende Kerk. De Priester scheen van het voorwerp, dat de ander zoo smadelijk als zotte snuisterijen betitelde, niet te kunnen scheiden, zoodat Jean het hem uit de hand rukte en het in de rivier wierp, waar de roeier het met zijn riemen zocht te bereiken, om het vernielingswerk, reeds op de straat aangevangen, te voleinden.
| |
| |
Men was aan de overzij aangekomen, waar de boot aanleî, en Jean de enkele stuivers betaalde, die voor den overvoer gevorderd werden.
‘God zegene u, Sir!’ riep hem de veerman na, terwijl hij den kostbaren tabbart oprolde, dien de Papist moest achterlaten. Het uiterlijk van dezen was veel veranderd door de verwisseling van het bovenkleed. De mantel van Jean, den ander omgehangen, was voldoende om de onderkleederen tot daar, waar de korte zwart laken broek een aanvang nam, te bedekken. Alleen de armen waren het niet, maar Jean gebood hem, dat hij beide onder den mantel verborgen moest houden.
‘Maar om der lieve Heiligen wil! zeg mij toch of gij niet....’
‘Ik wil dat ge zwijgt, tot ge aangekomen zijt waar ik u heenbreng! Geen enkel woord!’ beet Jean hem toe, die den stap versnelde en hem straat in straat uit voerde, de groote brug over, die over den Theems lag, wat den priester niet weinig verbaasde, daar hij uit alles had kunnen opmaken dat de reis te water had gestrekt om de overzij te bereiken, die men echter nu weder verlaten ging. Het droeg er niet weinig toe bij, om het vermoeden, dat hij bij den eersten blik op Jean had opgevat, nieuw voedsel te geven, en in dien fellen vijand veeleer een vurig vriend te zien. Zij hadden reeds geruimen tijd geloopen, zonder een enkel woord te wisselen, wat den Priester bijna moeijelijker viel dan al de straks gehoorde smaadredenen en de toeworpen vuilnis te verduren, toen Jean bij een naauwe zijstraat plotseling staan bleef, en tot den ander, zonder hem aan te zien, zeide: ‘Blijf hier een oogenblik staan; zie goed waar ik blijf; en klop na een paar minuten daar óok aan.’ Daarop liet hij hem alleen, deed eenige schreden in de duistere steeg en verdween er in een der onaanzienlijkste woningen van die reeds zoo schamele buurt. De ander deed zoo als hem geboden was, klopte na eenigen tijd wachtens aan de naauwkeurig opgenomen deur, vroeg een oude vrouw, die hem opende, naar den bewoner, die echter, zoo als de bijna stokdoove hem werkelijk ernstig te kennen gaf, waarschijnlijk niet thuis was, maar werd toch door haar in een soort van kookhuis gelaten, waar hij zich ettelijke oogenblikken in de eenzaamheid ergeren kon over de onbeschaamde logen der oude. De boodschap, die de oude terug bracht, luidde, dat de bewoner toch wel thuis was en de vreemde dus den donkeren trap op kon klimmen, dien zij hem aanwees. Met moeite strompelde
| |
| |
hij naar boven, door niemant te recht gewezen, door niemant in het bijna stikdonker voorgelicht. Eindelijk kwam hij op een eng portaal en stiet de hand al tastend tegen een houten beschot, dat bij nader onderzoek een deur bleek te zijn. Of de bewoner van het vertrek, waartoe die deur den toegang gaf, het rondtasten des zoekenden Priesters voor een bescheiden tikken aanzag, of dat hij hem niet langer in het onzekere wilde laten, hij riep met forsche stem: ‘binnen!’ en hief zelf de klink op, die de ander maar niet scheen te kunnen vinden.
‘Ik hoop voor u dat gij de hemelsche poorte der redding beter zult weten te vinden dan de aardsche,’ zeide Jean op strakken toon. Zijne stem had echter dat smadelijk gebiedende, hetwelk haar straks kenmerkte, verloren.
‘Eindelijk zijn wij dan alleen! Los mij nu het raadsel op! Neen, ik heb mij niet bedrogen. Gij zijt wel...’
‘Jean van Verviers, een om den geloove vervolgde. De rondkop opent de houten armen, om mij aan het steenen hart te drukken, zoodra hij het hoort. Gij moet niet minder doen dan hij; gij moet vooral een vervolgde hoogschatten, want het bleek mij hoe gij naar de doornenkroon stondt. - Arme Priester, merktet gij niet dat het een nagemaakte was, en dat ze veel had van een narrenkap!’
‘Heilige Jezus, hoe ge spot! Maar verklaar mij dan toch het raadsel. Gij behoort niet tot de vermaledeide ketters, de verdwaasde rondkoppen! Neen, ik bedrieg mij niet, al wies er ook een koolzwarte baard, waar alles vroeger glad was, gij hebt toch uwe oogen niet kunnen veranderen; gij zijt de man, jegens wien ik veel heb goed te maken en voor wien de allerheiligste Maagd een groot wonder heeft gewrocht! Monsignore, ik heb u miskend, toen ik u een voorzichtigen leek dacht, terwijl gij de afgezant waart Zijner Heiligheid! Monsignore, vergeef mij wat ik voorheen deed, en zeg uwen oodmoedigen dienstknecht wat hij doen moet met het leven, dat gij in uwe goedertierenheid hebt gered.’
De Priester had zich voor den ander op de kniën geworpen en kuste een slip van diens wambuis, maar de vroegere twijfel moest wel weêr ontwaken, toen zijn redder, die gedurende de laatste woorden achteloos in zijn leunstoel was blijven liggen, luidkeels lachte en zeide: ‘De dankzegging is te vurig voor een martelaar, die de hemelpoort heeft willen bestormen! De erkentelijkheid is groot, ik erken het, want ik moet het er
| |
| |
voor houden, dat ik aan haar de metamorphose heb dank te weten! Monsignore! Waarlijk een schoone titel! Sta op, man! noem mij uw naam, opdat ik wete wie mij hier te lande de waardigheid van afgezant van den Paus - rinkinken mijn vensterruiten niet bij dien naam? - waardig keurt.’
‘Heb ik mij dan toch bedrogen, werkelijk bedrogen? Maar de gelijkheid is treffend; die stem is bij wijlen dezelfde - neen, toch niet dezelfde!’ mompelde de Priester, het hoofd schuddende. De man, voor wien hij zijn redder hield, had bij wijlen een liefelijk geluid gehad, had soms fluweelzachte woorden kunnen spreken, maar deze was daartoe zeker niet in staat.
‘Spaar mij uw uitroepen, die ik toch niet begrijp, en noem mij uw naam. Gij zijt geen geboren Engelschman, evenmin als ik.’
‘Gij kent mij dan waarlijk niet? Maar waarom zoudt ge u hier ook jegens mij vermommen, als ge werkelijk Monsignore waart. Ik heet Con, en ben uit Schotland geboortig.’
‘En waarvoor hieldt ge mij dan wel, Master Con?’
De ander zag hem voor het eerst eenigzins achterdochtig aan.
‘Welnu? Als ik een Sheriff ware, dan zou ik u toch niet hierheen hebben gebracht. Begint ge bang te worden, Master Con?’
‘Waar het de eer der Heilige Kerk geldt, vrees ik altijd haar niet krachtig genoeg te kunnen verdedigen...’
‘Tot zelfs in den modder van de straat verdedigt gij hare eer. Ik was er getuige van!’
‘Dat verwijt is onverdiend! De lieve Jezus hoort het mij zeggen, dat ik mijn arm lichaam gaarne had willen offeren om....’
‘Een eereplaats te ontvangen in het Paradijs. Maar de Kerk hier op aarde wordt in deze tijden niet gediend door zieltogende martelaars...’
‘Die grondstellingen hoorde ik weleer uit den mond van Rosetti.’
‘Wij, van de gezuiverde leere, koesteren juist geene hooge achting voor de zoogenaamde lammeren die niet blaten, omdat ze wel weten toch niet naar de slachtbank te gaan,’ zeide Jean, de vorige afgebroken zinsnede aanvullende. ‘Gij noemdet daar een naam. Hieldt ge mij misschien voor Rosetti, den vorigen schrijver der Koningin? De man is immers dood, en de dooden staan heden ten dage niet meer op.’
| |
| |
‘God, die om den wille der Heiligen zoo menig mirakel verrichtte, kan een zoon Zijner Kerk, zoo ijverig en voortreffelijk als Monsignore was, uit de dooden doen opstaan. Ja ijverig en voortreffelijk was hij als niet een! Bisschop Turner ontzette zich ook bij het vernemen van zijn dood. Zijn Hoogeerwaarde had de genade mij mede te deelen wie hij eigenlijk was en hoe Monsignore werkte aan den opbouw der Heilige Kerk. Ik heb strenge boete gedaan voor mijne zonden jegens Monsignore!’
Con kon blijkbaar het denkbeeld nog niet prijs geven, dat hij werkelijk tot dengeen sprak, die gestorven was maar opgewekt kon zijn. Jean bemerkte het, maar viel hem niet in de reden, en wendde ook geene poging meer aan, om een blijkbaar ongeneeselijken zieke te doen herstellen.
‘Waar kwaamt ge van daan? Ik onderstel toch dat ge niet in Londen woont, daar ge anders reeds voor lang op een langoor de stad waart doorgejaagd en te Tyburn aan de kaak hadt gestaan. Waar komt ge dus van daan? En wat is uw doel?’
‘Een woord van u, en ik vraag uwe bevelen.’
‘Zoo ík nieuwsgierig ware en begeerig om in te dringen in de geheime bedoelingen uwer geloofsgenoten, dan zou ik dat woord spreken, want ik behoef juist niet schrander te zijn, om te weten welk woord gij wenscht te vernemen. Maar ook zonder dat woord zult ge wel een raad van mij willen aannemen. Ik heb u gered, zoo als ge zelf zegt, en heb dus eenig recht op uw leven. Vertrek dadelijk uit Londen, en ga naar Ierland; daar kunt gij alleen straffeloos het kleed dragen, dat u, naar het schijnt, zoo lief is.’
‘Ik blijf hier. De Eeuwig Gebenedijde zal mij nabij blijven. Ik moet de verstrooide kudde weiden, de afgedwaalde lammeren zoeken.’
‘En de kudde nog meer doen verstrooien, en de lammeren nog verder doen afdwalen. Denkt gij uwe Kerk aldús te dienen? denkt gij haar te kunnen dienen?’
‘Ja, en zijt ge waarlijk niet voor wien ik u hield, dan hebt gij geen recht daarover te oordeelen, dan doe ik zelfs zonde door er met u over te redetwisten.’
‘Zacht wat, zacht wat! Vergeet ge reeds dat ik uw redder ben? Maar dat verklaar ik mij; minder goed evenwel, dat ge ook vergeet alleen vrij te zijn omdat en zoo lang ik het wil.
| |
| |
Gij gaat nog dezen dag van hier, of ik lever u aan de konstabels over. Gij hebt de keus, Mr. Con!’
‘Maar wie zijt ge dan? Behoort gij werkelijk tot de vijanden der Heilige Kerk, waarom mij dan te redden met gevaar uws levens? Zijt gij een trouw zoon dier Kerk, waarom mij dan te beletten wat ik behoor te doen, en de Bisschop mij zelf heeft bevolen.’
‘Ik heb weinig eerbied voor de scherpzinnigheid van uw Bisschop, indien hij u waarlijk beval te doen wat en zoo als gij het deedt. Waarom ik u redde? Uit puur medelijden, Mr. Con! Waarlijk gij wektet daar ginder medelijden op, dezelfde aandoening als de kreupele of de blinde, die om een aalmoes bidt. Welnu, ík gaf u die aalmoes voor een enkelen keer; maar ik wil er u voor behoeden van giften te gaan leven; het is zulk eene schrale kostwinning, en eindelijk voert de bedelarij toch naar het rasphuis.’
Cons oogen flikkerden; zijn gelaat wisselde telkens van kleur. Hij was opgestaan en schoof den stoel, waarop hij gezeten had, driftig achteruit, zoodat deze dreigde te kantelen. ‘Neen, gelijkt ook uw uiterlijk op hem, uw innerlijk is geheel anders. Gij zijt geen vriend, maar een vijand der Kerk, en van zulk eenen neem ik geen raad aan, daar die ten verderve zou zijn van mijn allerheiligst geloof.’
‘Gij schijnt u wel eens meer bedrogen te hebben in uw oordeel over vriend of vijand, over het goede of het booze van een gegeven raad. Gij doet het u ook thands. Dien Signor Rosetti, dien ge nu ten hemel verheft, schijnt ge ook miskend te hebben en wellicht verdacht van vijandschap jegens uw Kerk. Uw eigen woorden doen het mij vermoeden,’ haastte Jean er bij te voegen, toen hij weder den ouden twijfel op 's Priesters gelaat zag verschijnen.
‘In den naam der Heilige Drievuldigheid, bezweer ik u de waarheid te spreken en u niet langer te vermommen!’ riep Con, die werkelijk weder genegen was zijn allereerst vermoeden op te vatten, nu hij den ander zulk een duidelijk en waar beroep hoorde doen op het verleden; maar Jean aarzelde noch haperde bij het andwoord, dat niets anders inhield dan eene herinnering van Cons eigen woorden, straks in dit vertrek gesproken. Op de hartstochtelijke en plechtige bezwering klonk dat andwoord al zeer koud.
‘Ik heb nog meer te doen dan u een geloof te geven dat
| |
| |
ge blijkbaar niet wilt aannemen, en er een te doen verdwijnen dat ge evenmin gezind zijt prijs te geven,’ vervolgde Jean. ‘Slechts nog éene vraag, en ons onderhoud kan eindigen. Wilt ge mijn raad volgen en naar Ierland gaan of niet? Ja of neen, een ander andwoord verlang ik niet.’
‘Maar waarom mij niet in staat gesteld te andwoorden? Is het nuttig voor de Kerk dat ik ga, dan zal zelfs geen heir van ketters mij terughouden, dan vertrek ik, al moest ik ook de reis op mijn kniën afleggen zonder rust of zonder brood. Maar is het ten nadeele, is het om mij te onttrekken aan den opbouw der vervolgde Kerk in Engeland, dan blijf ik, al zengt ook het vuur van de houtmijt mijn voetzool, al dreigt mij ook het rad, of de worgpaal...’
‘Al genoeg, al genoeg!’ riep Jean lachend. ‘Wat ge toch hoogmoedig zijt in uwe nederigheid! Leer toch wat natuurlijker te zijn, hetgeen een bewijs zou kunnen worden van uw beter inzicht in de werkelijke dingen om u heen. Treurig ware het voorzeker met uwe Kerk gesteld, als uw verblijf of uw vertrek iets tot haar toekomst afdeed! Maar nogmaals herinner ik u mijn vraag. Ja of neen? Slechts dit eene nog, om u de keuze wat gemakkelijker te maken: Gij wordt in Ierland gewacht.’
‘Hoe nu? Gij weet dat? Gij behoort dus wél tot de geloovigen?’
‘Wel zeker; de vraag is maar wat gij onder geloovigen verstaat.’
De Priester schudde weder met eenigen wrevel het hoofd; hij werd dit dobberen tusschen twee onderstellingen moede, dat geven en nemen, waarin de taktiek bestond van den man, die tegenover hem zat en wiens waar charakter hij maar niet ontdekken kon. Toch had die zonderlinge man een deel van het masker opgeheven; want hij had hem gezegd dat hij, de Priester, ginder verwacht werd. Maar dan door wien? Hij vroeg het en vernam dat de man, naar wien hij verwezen werd, Thomas O'Neil heette.
‘Een Priester onzer Kerk?’ vroeg Con, het andwoord schier met ingehouden adem wachtend.
‘Een leerlooier.’
‘En wat heb ik met zulk een te doen?’ borst hij los in werkelijke verontwaardiging.
‘Dat zult ge van hem hooren. Ik kan u alleen de verzekering geven dat hij u niet in zijn vak zal opleiden.’
Die spotternij was te veel. Con was zijn ergernis niet meer
| |
| |
meester. Hij ontveinsde niet langer, dat hij zijn redder voor zijn doodvijand hield, die hem de gevaarlijkste strikken spande, dat hij alzoo dit huis dadelijk wilde verlaten, al was hij ook zeker dat de konstabels hem aan den hoek der steeg opwachtten.
‘Blijf nog een oogenblik!’ riep Jean gebiedend. ‘Wat gij wilt doen is tegen de afspraak; want ik heb u immers gezegd dat ik, indien gij neen zegt, voor de konstabels zal zorgen. Gij wilt niet gaan, omdat de man die u wacht, een leerlooier is? Toch zal die man u vruchtbaarder doen werken dan de Aartsbisschop van St. Andrews het u in Schotland wist te laten doen.’
‘Heilige moeder Gods! hoe weet gij dat ik in Schotland ben geweest, dat ik daar...’
‘Niets uitvoerde, he? Ik heb in Edinburgh óok mijne bekenden, hoewel niet onder de Priesters uwer Kerk. Ik vernam dat een zekere Con daar de wanhopige poging waagde, om de Hooglanden in oproer te brengen, zonder een enkelen rozenobel in de tasch, door het vuur alleen zijner prediking. Dat was dwaas, zóo dwaas, dat het nog 't verstandigst was, dien man over zijn eigen dwaasheid te doen struikelen. Dat is gebeurd. Nu wil men hem echter weêrhouden hier hetzelfde te doen en hem daarom naar een akker zenden, waar hij een ploeg zal vinden, en dien ploeg zal mijn vriend de leerlooier hem aanwijzen’
‘Jezus Maria! dat ik mijn verstand moog behouden!’ riep Con, de hand aan het voorhoofd brengend. ‘Maar ik kan u niet vertrouwen, hoe gaarne ik het wilde,’ vervolgde hij. ‘Verlos mij van die onzekerheid, Sir! Zweert ge mij, dat mij daar ginder niets gevraagd zal worden, dat tegen de belangen der Heilige Kerk - ik meen de Katholieke Apostolische - strijdt?’
‘Zou men het dan aan u vragen? Zou men u dan vragen een reis te doen die nutteloos ware?’ vroeg Jean ernstiger dan hij tot dus verre gesproken had. ‘Men weet toch dat er getwijfeld kan worden aan uw overleg en beleid, maar niet aan uw ijver. Men wil zorgen, dat men van de beide eerste geene nutteloze offers behoeft te vragen, om zich te beter van den laatsten voor het beoogde doel te bedienen.’
‘En wat is dat doel?’
‘Men zal het u voorzeker zeggen als het bereikt is.’
‘Niet eer!’
‘Niet eer. Priester der Katholieke Apostolische Kerk, u
| |
| |
zal het gebod der gehoorzaamheid toch niet vreemd zijn? Gij zult toch weten dat gij niet u zelven, maar uwer Kerk leeft?’
‘Ik weet dat, en ik gehoorzaam waar zij het beveelt. Maar wat is mij een teeken dat het thands zoo is? Gij schijnt niet in den schoot der Heilige Kerk te leven, hoe zou u dan hare eer en hare overwinning ter harte kunnen gaan?’
‘Dat is een dilemma, zeker voor u en velen onoplosbaar. Van alle levenden zou Zijne Eminentie de Kardinaal Richelieu u daarop het beste andwoord kunnen geven. Welnu? Geef dan eindelijk uw andwoord. Gaat gij, ja of neen?’
‘Zoo ik kome op de plaats mijner bestemming, van wien moet ik zeggen gezonden te zijn?’
‘Heb ik u dan mijn naam verzwegen? Zeg gerust dat Jean van Verviers u zendt. Maar het zal u niet gevraagd worden, want vóor uwe aankomst zal men weten dat ge komt. Ik begrijp ten laatste dat uwe bezwaren overwonnen zijn. Gij gaat dus; ik wensch dat het morgen vroeg gebeure. Gij kunt tot dien tijd rust nemen te mijnent, en ik zal zorgen dat ge geschikte reiskleêren krijgt. Mary!’ riep hij zonder verheffing van stem aan den trap, en de straks zoo stokdoove klepte op de muilen vlug naar boven. ‘Deze is mijn gast; hij is moê en hongerig. Gelief haar te volgen, Sir!’ zeide hij tot Con, die, hoe gaarne hij ook misschien nog enkele woorden met den raadselachtigen man had willen wisselen, wel genoodzaakt was zijn verlangen op te geven.
Terwijl hij den weg insloeg, dien de oude vrouw hem aanwees, hoorde hij haar nog zeggen, dat de kleine beneden wachtte en er al een paar keeren dien morgen geweest was. Zij had zeker bevel ontvangen om hem boven te laten, want weldra sloop er iemant met zachten tred den trap op tot aan de kamer van Jean. Het was een niet meer dan schamel gekleede figuur, die geleerd had te buigen en te zwijgen, want met het hoofd op de borst bleef hij voor de tafel staan, waarvoor Jean nederzat, blijkbaar in gepeins verdiept. Hij sprak geen woord en wachtte tot de man tegenover hem zich verwaardigen zou te spreken en hem mede daartoe verlof zoude geven. Eindelijk hief Jean het oog op, vestte het op hem en toen op de deur, en de ander, die de richting van den blik gevolgd was, begreep den stillen wenk zonder nadere aanduiding, sloop naar de deur en sloot die af.
‘Hoe is het ginder?’ vroeg Jean.
| |
| |
‘Geene verandering. De Koningin is woedend over de ontdekking van het komplot en verwenscht Mylady.’
‘En dat noemt ge geene verandering. Zij ga nog verder; zij moet nog verder gaan, begrijpt ge? Zij worde er wel van overtuigd, dat zij en de Koning op een mijn wandelen... Zijt ge reeds wat gevorderd met Mylady en hebt gij de eer in haar vertrouwen te deelen?’
‘Ik ontmoette haar juist voor ik u hier straks mijne opwachting kwam maken. Zij wantrouwde mij sterk; zij had ook het schootkind van Hare Majesteit gesproken; wat er voorviel ben ik nog niet te weten gekomen. Zij had echter vernomen dat ik de lieve kleine juist niet veel goeds van haar verteld had; ik deê boete als een berouw hebbend zondaar, maar of het mij iets baten zal, is mij nog onbekend.’
‘Ik weet wat zij met Lady Jane gesproken heeft. Gij zoekt deze te naderen; gij moet haar dikwijls spreken en alsdan ongedaan trachten te maken wat ge deedt. Robert Conway moet zij leeren haten; hoe, dat laat ik aan uw vindingrijk vernuft over; het verstaat zich op die dingen.’
‘Ik zal trachten...... ik hoop uwe goedkeuring te verdienen..... Heeft Uwe Edelheid ook iets voor het Noorden?’
‘De Schotsche broeders zijn wakker genoeg. Zij doen zoo zeer hun best en worden zoo goed geholpen door de godzalige vrienden in het Zuiden, dat het evenwicht dreigt verstoord te worden, en men de tegenpartij haast moet gaan helpen. Maar we kunnen daarmede nog wel eenigen tijd dralen; wachten we geduldig tot ze elkaâr nog wat meer hebben geslagen en verzwakt.’ De laatste woorden mompelde hij meer in zich zelven. ‘Kom dichter bij, François! Gij zult mij misschien in langen tijd niet terugzien, in zeer langen tijd!’ herhaalde hij bijna plechtig. ‘Al moest ik niet van hier, toch zou mijn veiligheid het eischen, daar dit huis niet meer zoo verborgen kan blijven als het tot dus verre was. Ook zijn er nog andere omstandigheden, die mij dringen van kleed en naam te veranderen. Wanneer zal ik het niet meer behoeven?’ vroeg hij zacht, het oog omhoog geslagen, terwijl het gelaat de uitdrukking van stroefheid verloor. Hij bleef een oogenblik zwijgen, als had hij rust noodig om zijne gedachten te zamelen en al de scherpte van zijn brein te richten op hetgeen hij nog met den oodmoedig wachtenden dienaar te bespreken had, die de stilte niet
| |
| |
waagde te storen en den ander zelfs niet durfde aanzien, misschien wel om niet onbescheiden, genoemd te worden. ‘Gebeurt er iets zeer bijzonders, François! en gij weet wat ik daaronder versta, breng het dan ter kennis van Bisschop Turner; houd dien goed op de hoogte; door hem zal ik vernemen wat ik noodig heb te weten. Hebt gij noch de Bisschop in twee maanden iets van mij vernomen, zoo houd dat voor een teeken dat ik in hechtenis ben, en verzoek Zijner Eminentie dan dat hij mij doe opeischen, mij, verstaat ge? op officiëele wijze, door den Gezant. Hebt ge geld noodig?’
‘Ja, Heer!’
‘Zijn al de gelden uitgegeven?’
De ander knikte toestemmend.
‘Laat mij zien hoe gij ze besteed hebt.’
François haalde een briefjen uit den zak, dat hij zijn gebieder overreikte. Deze ging de sommen daarin uitgetrokken na en scheen de beteekenis te kennen van al de zonderlinge teekens, die er achter stonden.
‘Ge kunt de gratifikatie aan den kamerdienaar Zijner Majesteit voor de eerstvolgende maand verdubbelen. Hij zal er scherper door hooren en verstandiger door spreken en gewilliger door overbrengen wat hij overbrengen moet. Gij kent mijne meening aangaande Mylord Strafford. Verdubbel ook uw gifte aan de oude heks, de bewaakster van het schootkindtjen, met het doel als u straks werd aangeduid. Daarentegen kunt ge uw giften verminderen aan de bedienden van eenige leden van den Bijzonderen Raad en vooral aan u zelven, François!’ De man verkleurde; zijne geel-bleeke gelaatskleur verkreeg bijna een licht-groen waas; hij sloeg de oogen neder voor den bestraffenden blik, die op hem rusten bleef. ‘Ik vermoed toch, dat de som, die aan de verandwoording op deze lijst ontbreekt, aan u zelven zal zijn uitbetaald. Ik heb u een ruim maandgeld toegelegd, ruim genoeg voor al uwe behoeften. Is uw taak volbracht, dan weet gij wat ik beloofde, en, hetzij ik dan nog leef of niet, de belooning zal u geworden. Gij hebt toch geene bijzondere, geene geheime behoeften?... De gelden, die gij verandwoordt, zijn overeenkomstig mijn verlangen verstrekt. De vijftig pond, die er aan het bedrag, dat ik u laatstelijk ter hand stelde, ontbreekt, hebt ge dus uitgereikt aan anderen dan ik u opgaf of aan u zelven; beide zou buiten den last zijn dien ik u gaf. In het eerste geval verzoek ik te we- | |
| |
ten, wien ge er meê bevoorrecht, in het tweede wat gij zelf er meê gedaan hebt.’
‘Heer, het leven aan het hof...’
‘Geene uitvluchten, François! Gij zoudt mij beleedigen door te gelooven, dat ik een oogenblik dupe kon zijn. Uw uiterlijk draagt de blijken, dat ge mijn raad om zuinig en nederig te zijn in acht neemt. Ik wil niet hebben dat ge spaart; want het geld, dat gij niet dringend behoeft, kan ik gebruiken; bovendien waarom zoudt ge sparen, daar uw toekomst verzekerd is. Bij onze vorige afrekening kwaamt gij óok te kort, hoewel niet zooveel als nu. Uwe geheime behoeften schijnen te klimmen; welke zijn die?’
‘Ik stond zoo geheel alleen... Uwe Edelheid vond dat noodig, en dat zal dan ook wel noodig zijn; maar ik verviel in een bekoring - ik ontmoette er eene, die....’
‘Gij hebt haar toch niet gewaagd te huwen?’
‘Zij heeft recht het te vorderen!’ klonk het andwoord op schier wegstervenden toon.
‘Ook dát nog! Wie kon dat denken van dezen!’ mompelde Jean. ‘Begrijpt ge dan niet, ongelukkige! dat zij, wie het ook wezen moge, u misleidt, dat zij u aanhangt alleen om de shillings, die gij haar geeft? Welke andere reden zou er kunnen zijn? Gij zijt toch niet blind?’
‘Zij is leelijk als ik, Heer! maar ik weet, dat zij me lief heeft.’
‘Gij weet, gij weet! Wat weet ge? Tot dusverre waart ge zoo bescheiden te bekennen, dat ge niets wist en waart ge dus niet vreemd aan alle wetenschap; maar nu er een kinderachtige hartstocht rondspookt in dat arme hoofd, schijnt ge zelfs het weinige, dat ge bezit, verloren te hebben. Ik weet, dat ze mij lief heeft! Bespottelijk uit iederen mond en niet het minst uit den uwen. Het is een bekoring, die ge ontvlieden moet, hoe eer hoe beter!’
‘Ik kan niet... ik geloof niet te kunnen, Heer!’
‘Maar ik geloof het wel en het is goed voor u, dat ik het geloof. Gij kunt ons niet meer dienen, zoo gij die betrekking niet dadelijk afbreekt. Uwe waarnemingen en gedachten mogen geen echo hebben; begrijpt ge me goed? Gij ziet die vrouw nooit weêr of gij gaat naar Frankrijk terug.’
‘Maar zij heeft mij waarlijk lief, Heer!’
‘Genoeg! Gij zendt haar tien pond tot afscheid. Geen woord meer over die zwakheid, die ik u voor ditmaal vergeef, François!’
| |
| |
‘Monsignore!’
‘Gij weet, dat ik in staat ben u gade te slaan of het te laten doen. Noodzaak mij niet u los te laten. Gij behoort geheel en onverdeeld aan de heilige zaak, of ge wordt haar verrader. Er is geen middelweg. Ik lees nog onrust op uw gelaat; die moet verdwijnen, François!’
‘Verg niet dat offer!’ bad François, voor hem nederknielend met gevouwen handen. ‘Ik erken mij schuldig: ik kan niet gehoorzamen.’
‘Gij kúnt niet? Ik dacht u verder gevorderd in de kennisse uwer dierste plichten!’ Zijn stem klonk bestraffend; het oog zag met strengheid op den gebogene neder, die, hoe verachtelijk hij ook in veler oog mocht zijn, in dit oogenblik een innig medelijden verdiende, daar de strijd dien hij voerde tegen de macht, welke hem beheerschte en welke hij toch vereerde, al zijne krachten uitputte. Jean twijfelde niet langer aan de innigheid der opgevatte genegenheid, maar vond daarin een grond te meer om die te bestrijden. Dat zij ontkiemd was zonder dat hij het had bemerkt, wekte zijn wrevel. Had hij niet gedacht in het hart van dien man te hebben kunnen lezen en diens aandoeningen te kunnen gissen nog eer ze waren ontstaan?
Na den geknielde een wijl aangestaard te hebben, bracht hij de hand aan diens hoofd en richtte dit op, waarna hij ernstig en plechtig en aan het slot zelfs met iets vleiends in den toon zijner stem, hem te gemoet voerde: ‘Al moest ik het ook niet vorderen in den naam van hem, die mij gezonden heeft, mijn zoon! toch zou ik het moeten doen om u zelfs wil. Gij moet dien duivel uit uw hart bannen. Wat is de gehoorzaamheid, zoolang zij geen strijd vordert? Slechts een beweging der lippen. Neen, al wat in u is moet er tegen krijg voeren en nochtans moet ge gehoorzamen, dat is de eisch der Kerk, waaraan zij haar beloftenisse van belooning verbindt. Sta op, mijn zoon! gij zult doen wat ik u zeg. Het is eene beproeving, die ik u waardig keur, en staat gij haar door, wacht dan de belooning; zij zal er eene zijn, zoo als gij u die wenscht. Sta op!’
‘Dus mag ik hopen, dat eenmaal....’
‘Gij moogt hopen, meer niet. Zou het een beproeving zijn, indien ik thands meer zeide?’
François rees op; er lag reeds eenige berusting op het straks
| |
| |
nog zoo bewogen gelaat. Nog waren de oogen vochtig en hijgde de borst, maar toen Jean van zijn gang naar de spijskast was teruggekeerd, was ook dit voorbij en bleven zijne lippen gesloten, terwijl de meester hem eenige goudstukken voortelde. Vijftig pond ontving hij minder dan de vorige keer, maar ten slotte werd hem nog tien pond in de hand gedrukt met een veelbeteekenenden blik.
François had den meester zonder eenige nadere aanduiding begrepen. Was de hartstocht op het machtwoord des anderen ook niet gebannen, toch had François het vaste voornemen om te verrichten wat hem bevolen was, om het offer te brengen, dat, hoe zwaar het ook viel, hem geen enkele klacht ontlokte over den meester, die het van hem eischte. Het was wel verre daarvan. Innige vereering straalde er uit zijn oogen, diepen eerbied verried zijn gansche houding, terwijl Jean, door het zwijgend uitbetalen van de som, als geschenk voor de vrouw bestemd, welke verlaten moest worden, hem een diepe wonde toebracht. Er werd verder met geen enkel woord van deze zaak gerept. Jean hield haar voor geregeld en had nog andere, gewichtiger aangelegenheden met zijn dienaar te bespreken.
‘Ik moet nog in den loop van den dag een geleide-brief hebben voor Geffroy Hawkins,’ zeide Jean. ‘Schrijf dien naam op, om er geen fout in te maken. Zeg Hare Majesteit dat dit de naam is van een vervolgd Priester. Oliver St. John moet zoo mogelijk den geleide-brief teekenen. Die handteekening vooral zal den houder de reis niet weinig kunnen veraangenamen, want Oliver St. John geldt als een overste onder de Belzebubs.’
‘Ik zal trachten, Heer!’
‘Niet alleen trachten, maar volbrengen. Ik heb dat papier noodig. Is Oliver te achterdochtig om dat stuk uit te reiken aan iemant dien hij niet kent, laat Carlton het dan maar teekenen of een ander. Nog iets. Gij kent den jonkman Robert Conway?’
‘Ik geloof hem eens gezien te hebben, toen hij hier aanklopte en ik juist de deur verliet.’
‘Waarlijk? En ik hoor dit nu eerst als bij toeval. Dat kan ons waarlijk bemoeielijken.’ Hij dacht een oogenblik na. ‘Welnu, laat het ergste gebeuren; de taak is weldra afgedaan.’ Hij wenkte François heen te gaan, die, voor hij vertrok, de hem toegestoken hand aan de lippen bracht.
| |
| |
Toen Jean alleen was richtte hij zich uit den stoel op en wandelde hij ettelijke minuten het kleine vertrek op en neder. Slechts eenige afgebroken volzinnen bracht hij uit.
Er mocht uit afgeleid worden, dat hij met zijne verbeelding niet alleen op het gebied der staatkunde verwijlde, maar ook op een ander, waar hij zelfs langer op rondkruiste en hij menig bochtig pad aantrof. Zijne Eminentie had hem niet langer noodig. De partijen stonden scherp genoeg tegen elkander over. Het beoogde doel zou weldra bereikt mogen heten. Hij mocht thands voor zich zelven zorgen, zijne onverdeelde krachten wijden aan datgeen, wat het hoofddoel van zijn eigen leven scheen. Licht moest er komen in het duister om hem heen; de raadselen van het verleden moesten opgelost worden! Maar hoe? Waar lag de sleutel voor dat cijferschrift? Waar het spoor, dat hem in den doolhof zou brengen en weder er uit? Slechts iets wist hij: hij had aanvankelijk goed getroffen, maar om te vernietigen moest hij meer pogen te weten, en hoe te komen tot die wetenschap?
Het overige van dien dag bleef hij opgesloten. Wat hij uitrichtte? Zelfs al had de vrouw, die sedert maanden met hem woonde, op den drempel gestaan en naar binnen gegluurd, zij had van de daar verrichte bezigheden zich geenerlei begrip kunnen vormen. Zij had uit den hoek naast de spinde, uit een kast, die daar in den muur was, verschillende oude, half versleten voorwerpen kunnen zien te voorschijn halen, die alle met de meeste zorg bezichtigd, sommige zelfs werden aangepast. Nu een paar hooge, maar deerlijk gelapte laarzen, toen een leêren jak, waarvan de uitslag afgewischt, maar voor het overige het vuil niet werd afgeklopt. Zij had hem soms kunnen zien stilstaan als een slaapwandelaar, de armen echter heftig zien bewegen, om vervolgens hem weder in den stoel te zien neêrzitten en daar een poos onbewegelijk te blijven, tot hij, plotseling opgesprongen, de spinde openrukte en, uit een der laden, onder oude vodden, een klein voorwerp oprakelde, dat hij aanstaarde en kuste, terwijl hem de tranen over de wangen liepen. Als het haar mogelijk geweest ware hem op dat oogenblik te naderen, dan zou ze een beeltenis hebben gezien van een vrouw of liever een kind, met zwarte lokken, met een paar oogen even donker, maar waarin een rood gouden weêrschijn als verborgen lag; met een klein mondtjen, de mollige rozenkleurige lippen door een spotziek glimlachjen omspeeld.
| |
| |
Maar de oude vrouw mocht evenmin als ieder ander in dat vertrek komen, als de bewoner zijne zwaarmoedige of liever ‘stille’ buien had, zoo als zij het was beginnen te noemen. Zij wist het zoo goed, dat zij zelfs geen enkele poging aanwendde om de deur te doen openen, als de grendel er van binnen was voorgeschoven. Zij kon dus evenmin als ieder ander eene vergelijking maken tusschen den gemoedstoestand van dien man, in de eenzaamheid en in de bezige waereld; tusschen dien man aan gene en dien aan deze zijde van de deur. Toen zij in de schemering naar boven klepte om hem aan te zeggen, dat ‘de bekende’ beneden wachtte, hoorde zij de gewone stem, die haar droog en koud verzocht den wachtende boven te doen komen. François verscheen en reikte hem een stuk papier over. De zweetdruppels stonden hem op het voorhoofd; hij had zich dus wel gehaast. Een enkel woord van erkenning, van dank voor hetgeen hij gedaan had, zou hem een kostelijke belooning zijn geweest; maar de meester achtte dit zeker niet goed en het oogenblik der belooning nog niet gekomen. François begreep het en berustte daarin.
‘Hebt ge mij nog iets meê te deelen?’ vroeg Jean, toen de ander bleef wachten. François boog zich tot den meester voorover en meldde wat er sedert den morgen gebeurd was, hoe Goring zelf de ontdekking van het komplot op zich had genomen en Jove Percy was gevlucht. Een genadige hoofdknik bedankte hem voor de goede tijding en was tevens het teeken dat hij kon gaan.
Het papier, dat Jean ontving, was werkelijk de begeerde geleide-brief, die door tusschenkomst van Hare Majesteit was verkregen. Hoe machtig ook haar invloed binnen White-hall was, hij had zich toch niet kunnen uitstrekken tot Oliver St. John, want de handteekening van dezen, hoe vurig ook verlangd, ontbrak. Toch kwam dat papier Jean bruikbaar voor en haastte hij zich naar het vertrek, waar Con den gantschen langen dag was opgesloten geweest, ten prooi aan zijn innerlijken twijfel en ergernis, geslingerd tusschen vertrouwen en wantrouwen, tusschen erkentelijkheid jegens hem, die zijn redder, en vrees en afschuw voor hem, die zijn verrader kon zijn. Een kreet van blijdschap ontglipte hem, toen hij eindelijk de deur zag opengaan, ofschoon de gemengde aandoeningen, die hem gedurende ettelijke uren beheerscht hadden, den toon waarop hij den ander verwelkomde niet onduidelijk tintten. Jean scheen er niets van te bemerken.
| |
| |
‘Gij zijt Geffroy Hawkins tot dat gij bij Thomas O'Neil zijt aangekomen,’ zeide hij, Con het papier voorleggende, dat van 's Konings zegel was voorzien.
‘Lieve Jezus! hoe komt ge daaraan? Zijn de tijden dan plotseling weder verkeerd? Zijn wij dan niet meer buiten de wet?’
‘De Priester Con is nog buiten de wet; Geffroy Hawkins is een trouw onderdaan Zijner Majesteit, een koopman uit Londen, die leer gaat inkoopen bij Thomas O'Neil. Dat zal hij evenwel alleen zeggen, indien het hem gevraagd wordt, en anders niet. De Priester Con is te gelijk met de kleêren, die hij heeft afgelegd, verdwenen, totdat O'Neil hem weêr doet verschijnen. Waarom trekt Geffroy dat wambuis niet aan, slaat hij zich niet dien mantel om, dien ik hem liet geven?’
‘Het zijn de windselen dier gevloekte Puriteinen!’
‘Gij oordeelt streng over de broeders, die, wat nog meer zegt, de uwe zijn!’ hernam Jean schertsend. ‘Ja, de uwe! Vergeet dat vooral niet op reis. Leer de brabbeltaal aan, zoo ge haar nog niet kent. Toch raad ik u, slechts spaarzaam te wezen met uwe woorden. Gij moet meer laten dan doen, verstaat ge? U wordt dat door uwe geestelijke overheid bevolen.’
‘Gij zijt dus haar tolk? Gij zijt dus...?’
‘Of ik het u al voor de honderdste maal herhaal, gij gelooft het toch niet. Daar is reisgeld. Leg u vroeg te bed, want met het kraaien van den haan moet gij op weg zijn. Den weg dien gij te nemen hebt, teekende ik hier op. En nu, vaarwel! Gedraag u als een verstandig man, Mr. Con! opdat uwe vrienden hun tijd beter besteden kunnen dan om u van nieuwe gevaren te redden.’
‘Zal ik u morgen niet zien eer ik heenga?’ vroeg Con op een onderworpen toon.
‘Neen! ik verlaat dit huis nog heden avond. Vaarwel! Volbreng den arbeid, die u zal worden opgelegd, met ijver, en gij zult vele tekortkomingen bedekken.’
De deur werd gesloten; de voetstap van den raadselachtigen man, wiens aanblik telkens zulke zonderlinge herinneringen te voorschijn riep, werd zwakker en zwakker en weldra niet meer gehoord.
Jean had zich weder in zijne kamer opgesloten, waar hij eenige papieren verbrandde, zijn zwarten puntbaard afschoor,
| |
| |
zijn bakkenbaard even als zijn hoofdhair met eenig poeder bestrooide, waardoor beiden een grijsachtigen tint aannamen. Vervolgens trok hij de hooge laarzen en den lederen kolder aan en zette hij zich een oude wollen muts op het hoofd. Toen hij gereed was, knielde hij een oogenblik in de schaduw, die de sponde wierp, neêr, waarna hij zonder om te zien den trap afsloop en zonder de hulp der oude dienstbode in te roepen, de voordeur opende, die hij niet dichtsloeg, maar achter zich op een kier liet staan. Hij was spoedig de naauwe steeg uit en op de straat, waar hij zich onder de zich aldaar bewegende burgers verloor.
Zonder eenigen hinderpaal te ontmoeten, alleen hier en daar nagestaard door een voorbijganger, die niet zeer gesteld scheen op een soudenier Zijner Majesteit waarop Jean geleek, kwam deze in de nabijheid van den Tower aan, zoo als het scheen moede en uitgeput. Het zweet stond hem op het bruin-geel gelaat en het stof had zich daarmeê vermengd, zoodat zijn uitzicht wel overeenstemde met den toon, waarop hij den buitensten schildwacht toesprak, dien hij verlof verzocht om door te gaan naar het wachthuis aan de poort. De toegesprokene zag er geen bezwaar in, dat toe te staan; hij zag in den vreemde een kameraad en wilde zelfs als zoodanig een praatjen beginnen, wat de ander echter niet scheen te wenschen, daar hij bij herhaling verzekerde doodaf te zijn. De hoofdman van de wacht zag hem verbaasd aan, toen hij het verzoek van den vreemden had vernomen, dat niet minder inhield dan een bede om nachtverblijf en, kon het zijn, om verderen bijstand. Hij had tot het leger Zijner Majesteit behoord, dat nog altoos bij York lag en aan alles gebrek leed. Door fraaie woorden verleid, was hij naar Londen getrokken, waar men hem gouden bergen had beloofd, als hij Zijne Majesteit trouw wilde dienen; maar hier aangekomen, had hij maar al te spoedig bespeurd, dat men hem tot verraad wilde verleiden. Hij had geweigerd en was toen gekneveld geworden en gevangen gehouden in een huis, dat heel eenzaam stond, maar hij had gelukkig daaruit weten te ontkomen. Zonder eenigen maag of bekende had hij den gantschen dag rondgezworven, tot hij op het denkbeeld was gekomen zich hier aan te melden, waar een soudenier, en vooral een, die trouw was gebleven aan zijn eed, wel een gastvrij onthaal zou vinden. De officier vond de mededeeling belanglijk genoeg om haar Sir Balfour over te brengen. De man, die voor hem stond, erkende tot de geworven knechten te be- | |
| |
hooren, die het legerkomplot hadden moeten uitvoeren; die man kon een kostelijke getuige wezen, op wien Sir Balfour
wellicht hoogen prijs stelde. Hij had juist geoordeeld, want hij ontving bevel den vreemden knecht dadelijk bij den Luitenant te brengen. Lichtgeloovig bleek deze echter niet te wezen. Niet te vergeefs toch was hem de grootste behoedzaamheid van wege het Parlement aanbevolen, en zulk een vreemdeling, die als uit de lucht kwam vallen, die een wel niet ongeloofelijk maar toch zonderling verhaal deed, zou onder het voorgeven van een trouw dienaar te zijn, wel eens een zeer ontrouwe kunnen wezen.
‘Uw naam?’ klonk het dan ook met de stem eens rechters, die een beschuldigde voor zich ziet staan.
‘Henri la Faille, in Frankrijk geboren en in Ierland opgevoed, maar in de ware religie.’
‘En gij werdt overgehaald om uw vendel te verlaten, wat u des doods schuldig maakt?’
‘Kogels kwamen er te kort als dat de straf was, want niet éen vendel is meer kompleet. Bovendien waren het mijne officieren zelven, die er mij toe overhaalden.’
‘Hoe heten die?’
‘Mr. Parker en Hugh Potter.’
‘Teeken dat op, Mr. Tebbutt,’ zeide Sir Balfour tot den officier, die den vreemden knecht had binnengebracht.
‘Maar dat waren niet de aanleggers,’ hernam de knecht, die, als door moêheid overmand, zich de vrijpostigheid veroorloofde van op een punt van den naastbij staanden stoel te gaan zitten.
‘Wie waren dat dan?’ vroeg de Luitenant met belangstelling.
‘Ik ken hunne namen niet. Ik heb maar éen hunner gezien - het was nog een knaap, dacht me - zwart hair had hij en kleine moustaches; hij was overladen met linten - een stout drinker en een baas in het zwetsen. Wacht eens; zijn naam... zijn naam was... ik hoorde hem Jove noemen.’
‘En wat sloeg men u voor?’ vroeg de Luitenant op zachter toon.
‘Naar Londen te gaan en daar Zijne Majesteit te dienen zoo als ik straks reeds aan Zijne Edelheid zeide,’ andwoordde Henri la Faille, op den officier wijzende, die hem binnen had gebracht. ‘Ik moest, wanneer ik in Londen op de aangewezen plaats was aangekomen, wachten tot men ons noodig had.’
| |
| |
‘Ons? Hoeveel waren er wel?’
‘Zeker een heele hoop, maar het rechte getal kwam ik niet te weten. Ik werd er met een vijftal opgesloten, maar dit waren wilde Ieren, die alles wilden als ze maar een goudstuk kregen.
Waar moest ge wachten?’
‘In een huis aan een uithoek van Londen. Waar het staat weet ik niet, maar als ik het zie, zal ik het herkennen.’
‘Zoo. Het is mogelijk, dat het u gevraagd zal worden. En met welk doel kwaamt gij eigenlijk hier?’
‘Om huisvesting. Een vreemde soldaat en nog wel een voetknecht, zonder een enkele penny op zak, vindt in Londen nergens een goed onthaal. Ik heb van den vroegen morgen rond gezworven.’
‘Gij hadt u bij een konstabel kunnen aanmelden.’
‘Maar ik was er juist niet op gesteld met zulk volk in kennis te komen, Sir! Het was een vuile zaak en zoo licht kon ik er ook in betrokken worden. De kleintjens hangt men en de grooten laat men in zulke gevallen wel eens loopen. Ik had graag stil naar huis willen gaan; maar ik had honger en geen geld. Een leêge maag scherpt soms de zinnen en zoo kwam het, dat ik na uren omzwervens de stoute schoenen aantrok en hier aanklopte. Misschien kon Uwe Edelheid mij wel gebruiken; zoo niet, dan zal ze me toch wel wat stroo willen geven en een korst brood.’
Was Sir Balfour ook nog niet geneigd volkomen vertrouwen te stellen in de gehoorde woorden, hij werd er toch door bewogen om het laatste verzoek in te willigen, zoodat Mr. Tebbutt last ontving den knecht een legersteê aan te wijzen, waarbij echter werd voorgeschreven, dat de deur van het aan te wijzen hok uit voorzichtigheid dien nacht moest gegrendeld worden.
‘Die man kan ons misschien goede diensten bewijzen, indien hij waarheid heeft gesproken. In allen gevalle is het echter noodig, dat hij bewaakt wordt,’ zoo luidde de meening van den Luitenant, die in deze oogenblikken schier gebukt ging onder den zwaren last zijner verandwoordelijkheid en aan alle zijden verraad en bedrog meende te zien.
Wat men hem den volgenden dag boodschapte aangaande Harry - zoo was de Fransche naam reeds verbasterd, - deed gelooven, dat de genomen voorzorgsmaatregelen wel overbo- | |
| |
dig mochten heten. De man had zijn kruik water geledigd, het harde brood, dat men hem bezorgd had, opgegeten en leî nog altijd te snorken op den stroozak, dien men in de enge cel, hem tot verblijf aangewezen, in der haast had neêrgeworpen. Toch was zijn waarheidsliefde nog niet bewezen; maar zelfs al bleek het tegendeel, toch wilde Sir Balfour hem niet wegzenden vóor hij het Parlement had geraadpleegd. In dien tusschentijd kon men de proef nemen van 's vreemden ware gezindheid, indien men hem schijnbaar de volle vrijheid gaf, hem toestond den Tower te doorloopen, maar hem, zonder dat hij 't bemerkte, deed gadeslaan. Daartoe besloot Sir Balfour. Harry werd dien ten gevolge te kennen gegeven, dat hij zijn ontbijt kon gaan nemen in de spijskamer der bezetting en vervolgens doen kon wat hij verkoos, totdat Sir Balfour hem riep, met dien verstande echter, dat hij geen hok zou openen dat gesloten was, geen gang zou inslaan, waarvan de toegang niet openstond, een en ander op poene van dadelijke inhechtenisneming. Harry rekte, halverwege van den stroozak opgerezen, met innig welbehagen de verkwikte leden, geeuwde zoo luid, dat de knecht, die hem het besluit van den Luitenant kwam mededeelen, zich zelven bijna niet verstond, en zeî ten slotte, dat hij te blij was onder een goed dak te wezen, om het door een nieuwsgierigheid, die toch niets gaf, zoo maar dadelijk bij den Luitenant te verkerven. Hij liet zich al heel spoedig de spijszaal wijzen, wat een teeken was, dat zijn honger nog niet gestild en zijn dorst nog niet gelescht was en zat weldra te midden van eenige knechten aan, die den afgeloopen nacht de wacht hadden gehad, vroeg in den morgen naar kooi gekropen waren en dus later dan de kameraden, die hen hadden afgelost, ontbeten.
De Towerbezetting dier dagen bestond, op slechts weinige uitzonderingen na, uit het schuim der natie, want ieder, wien nog eenig middel van bestaan restte, schuwde den soldatenstand en vooral dien van wachter in de groote gevangenis van het koninkrijk. Wie er den drempel van den Tower betrad, had gewoonlijk afscheid genomen van de zachtere aandoeningen der menschelijke natuur, maar indien dat niet reeds had plaats gehad, dan geschiedde het toch weldra, dank zij het verkeer met de oude kameraden, met de vereelte folterknechten en cipiers. Een strenge tucht was dan ook alleen maar in staat om de stipte orde te handhaven, die
| |
| |
er zoo dringend noodig was, en felle lijfstraffen alleen weêrhielden de ruwe knechten van uit te spatten. De vreemde gast scheen er van gehoord te hebben en dus niet begeerig om zich in het gesprek te mengen, dat zij, toen hij binnentrad, onder elkaâr voerden, en dat voornamelijk in het behandelen van de stuitendste onderwerpen, ondermengd met de grofste vloeken en verwenschingen, bestond. Harry had op zijn bochtig levenspad vele en velerlei menschen ontmoet; hij was niet schuchter van nature, niet teder van oor. Toch keek hij thands verlegen voor zich, was hij ondanks zich zelven in een gepeins verzonken, dat niet van de aangenaamste soort bleek te zijn, want zijn gelaat was strak en drukte walging uit, wat bij de uitbundige losbandigheid der anderen niet weinig afstak en juist de aandacht, die hij zeker niet had willen trekken, opwekte. Indien het kind, welks spoor hij altijd nog bleef zoeken, werkelijk de deerne was, die hier was opgevoed, hier, te midden dier liederlijke gemeenheid? Het hart kromp hem werkelijk ineen van wee, en de haat, die er zulk een stage bewoner van was, de haat jegens de vrouw, die hij vervolgde met de sluwheid der slang, steeg tot zulk eene hoogte, dat hij de woede der razernij naderde. Een hevige slag op den schouder deed hem opschrikken. Een der knechten was hem op zij gekomen en gaf daarvan op die wijze blijk.
‘Heb je je handgeld beet? Daar zullen we een vrolijken avond van maken.’
‘Nog niet, maar als ik het krijg is het tot uw dienst.’
‘Hoor me dat papkind eens!’ bulderde de ander tot de broêrtjens, die mede nader waren getreden en, bezig met het drooge brood met moeite te kaauwen en door te slikken, hem omringden. ‘Denkt het jong, dat het al vaâr is? Wat breng je meê in de tasch?’
‘Ik heb geen penny, mannen! Laat mij dus met vrede!’ hernam Harry met kwalijk verborgen onwil. Maar dat vuurde de baldadigheid der anderen des te meer aan. Als hij nog niets had, dan zou hij toch iets krijgen; want achttien shillings was het handgeld voor den kleinsten en hij gold zeker wel twee shillings meer. Men kon er vast een worp op wagen en wat er overbleef bestemmen om den eersten feestavond den besten - en er was er spoedig een in 't verschiet, als de groote heer, die boven zat, op het blok moest en zijn rijke opperkleêren hun ten deel vielen - er een vat porter meer van te
| |
| |
leêgen. Maar Harry weigerde; hij geloofde niet eenig handgeld te zullen krijgen en wilde daarom geen geld verliezen, dat hij nooit zou kunnen betalen; hij was er in 't geheel niet zeker van, dat Sir Balfour hem als knecht zou aannemen.
‘Maar iets zal je toch wel bij je hebben! Voor den dag er meê, en als je 't niet geven wilt zullen we 't wel vinden.... Kom aan, jongens! het papkind is nog te schuw; we zullen hem een beetjen helpen!’
Zij wilden hem te lijf om zich er van te vergewissen of hij geenerlei waarde bij zich had. Harry scheen echter gewichtige redenen te hebben om een plaatselijk onderzoek te schuwen en achtte het oogenblik gekomen om zich minder gedwee en vreesachtig te toonen dan waarvoor zij hem hielden. Was hij ook niet opgewassen tegen de Herkuleskrachten der gespierde knechten, toch kon hij misschien door vermetelheid eenig ontzach inboezemen. Met een snelle wending ontging hij den greep der uitgestoken handen, terwijl hij een houten zit opnam, dien hij in het rond zwaaide, met de korte maar ernstige verzekering, dat den eersten, die nader trad, de hersens zou worden ingeslagen. Dit hielp, en bovenal de daarop volgende mededeeling, dat hij geen nieuweling was en met plezier den dans wou beginnen, niet met groote dikke woorden, waar de kinderen meê naar bed gejaagd konden worden, maar met knods of musketkolf; wilden zij goed, hij zou het ook zijn, maar indien niet, dan zou hij graag de proef willen nemen of hun kop harder was dan die van de anderen, waar hij wel een bres in had weten te beuken. De aanvallers zagen elkaâr even veelbeteekenend aan, waarna de voorste hem de hand toestak onder verzekering, dat hij een kaerel was, dien zij maar spoedig het handgeld toewenschten en waarachtig een deel zouden gunnen van de plunje, dien de Lord van daar boven, die op den dood zat, welhaast zou afleggen. De vrede werd gemaakt, evenwel niet dan nadat Harry, die er eerst bezwaar tegen scheen te hebben, de ongewasschen handen der nieuwe wapenbroeders had gedrukt. Van de zijde des nieuw-aangekomenen scheen het gesloten bondgenootschap goed gemeend, want hij vroeg hun of hij ook eenig werk voor hen kon doen; dat hij goed uitgerust was en dus, in afwachting dat hem werd aangezegd wat er over hem besloten was, hun de dagtaak wel wat wou helpen verlichten. Het aanbod werd gunstig opgenomen, en schijnbaar in de beste overeenstemming trokken zij gezamenlijk naar een der
| |
| |
naastbij liggende wachtkamers, waar de nieuw aangekomene bij de anderen werd ingeleid en weldra bezig was eenige hellebards en musketten schoon te maken. Op den bevelvoerenden Officier scheen de hulpvaardigheid, de zucht naar gezelligheid en de rustigheid van den vreemden knecht mede een gunstigen indruk te maken, waarvan Sir Balfour niet lang onkundig bleef. Het wekte dan ook geenerlei argwaan, dat Harry, na een tijd lang gepoetst te hebben, den arbeid staakte, de binnenplaats eens opwandelde, een praatjen maakte met den schildwacht, die wat verder stond, den hoek omsloeg en met licht verklaarbare nieuwsgierigheid de torens en muurkanteelen, die zich aan zijn oog opdeden, bezag. Aan het wachthuis in den Bell-toren werd hij aangeroepen en maakte hij zich bekend. Weldra was hij er ingetreden en stond hij achter de knechten, die aan het verkeerbord zaten. Hoe daartoe ook uitgenoodigd, hij bleef weigeren om zelf te spelen, getrouw aan zijne vroegere verzekering, dat hij geen penny bezat en eerst meê kon doen als hij zijn handgeld ontving. Hij had reeds ettelijken tijd met veel belangstelling de kansen van het spel gâgeslagen, toen hij in zijn aandacht gestoord werd door het plotseling zichtbaar worden van een stijlhairigen kop en een lomp bot gelaat, in welks midden een roode neustop zich verhief.
‘Wat is er dat voor een?’ vroeg Harry, een der knechten op de schouders kloppend.
‘Kom binnen, Phil! Hoor je niet, hondsvot? Kom binnen; daar is er een die de moeite doet naar je te vragen! Nooit gedacht, hè?’
Maar Phil, die eenige woorden, welke een of andere vraag behelsden, had uitgebromd, scheen de eer, die hem weêrvoer en zoo vleiend werd aangekondigd, niet te achten; want, na een grimmigen blik om zich heen geworpen te hebben, trok hij den kop terug en verdween.
‘Dien kaerel moet ik toch even in zijn geheel bekijken!’ zeide Harry.
‘Waag je niet aan hem!’ riepen verscheidene stemmen hem toe; maar hij lette niet op de waarschuwing en sloop den cipier achterna, met de verzekering, dat hij juist niet voor een kleintjen vervaard was en dien Filistijn wel eens van nabij wilde bezien. Vreemd zou het den anderen, zoo zij hem gevolgd waren, wellicht zijn voorgekomen, dat Harry, die voor de eerste maal in den Tower heette te zijn, toch het verblijf van Phil
| |
| |
Whistle scheen te kennen; want, toen hij in den gang kwam en den Filistijn niet meer gewaar werd, ging hij recht op een der gesloten deuren af, beproefde of hij haar met de klink openen kon en tikte, toen hem dat niet gelukte, aan.
Eerst vernam hij niets, maar toen hij driftiger en luider blijk gaf van zijne tegenwoordigheid, werd hem brommend gevraagd wie hij was en tevens meêgedeeld, dat de bewoner niet te spreken was; toen deze echter hoorde, dat het een boodschap betrof van Sir Balfour, stond hij grommend op en opende hij de deur op een kier, gereed om haar dicht te slaan en zich weder in zijne eenzaamheid af te sluiten, indien hij daartoe gelegenheid zag. De ander echter bracht snel den eenen voet tusschen de deur en den drempel en belette Phil alzoo zijn voornemen gevolg te geven.
‘Nou, wat moet je?’
‘Kennis maken.’
‘Ben je dol, kaerel? Terug zeg ik je met je lompe vlerk, of je hebt er een minder.’
‘Wat ik tot nog toe van je gezien en gehoord heb, doet me verlangen nog meer van je te zien en te hooren. Laat me maar binnen. Ik heb je wat te vertellen - ik kom uit het Noorden.’
‘Wat?’ Phil mat hem van het hoofd tot de voeten. ‘Uit het Noorden? Ben je dol? Wat heb ik daarmeê te maken?’ Maar terwijl hij dit zeî werd de deur met minder kracht dicht geklemd, zoodat Harry hem wijder open duwen en zich door die opening heen kon wringen.
‘Dat zal ik je vertellen, Phil! Heb je niet voor een paar maanden een bezoek gehad van een rondkop, die je geld beloofde om je te doen klappen? Bezin je maar eens goed, broêr! 't Was een vent vrij wat magerder dan ik en ook met een vreemden tongval.’
‘Wel verdoemd! hoe kom je op die gedachte?’ vroeg Phil, den anderen onderzoekend aanstarend.
‘En je hebt toch niets geklapt? Die rondkop was je ergste vijand.... Laat me eens even nippen uit dat glas,’ en of het verzoek reeds ware ingewilligd, greep hij het glas aan, dat in de breede vensterbank stond, ter zijde van den stoel waarop Phil straks had gezeten. ‘Kostelijk, kameraad! kostelijk! Waar haal je dien brandy van daan! Daar zou een Christenmensch zijn laatste penny voor over hebben, Phil!’
| |
| |
‘Halt! Brutale rekel!’ schreeuwde de ander, terwijl hij den arm van Harry vastgreep; hij vreesde ook, en waarlijk niet ten onrechte, dat de zonderlinge gast, niet tevreden met het glas te hebben geledigd, de onbeschaamdheid zou hebben naar de bron onderzoek te doen, waaruit de nektar was gevloeid.
Harry toch had blijkbaar weinig ontzach voor het Algemeen Gebedenboek, dat vooraan in het geopend kastjen lag, want hij schoof het op zij, zoodat de toegang tot het dierbare fleschjen, dat er achter stond, geopend was. Phil wierp het kastjen dicht met een woedenden blik op den indringer, die een oog moest hebben zóo scherp, dat een kat of een valk nog veel van hem zou kunnen leeren; want hoe had hij anders de ware schatten van Phils heiligdom zoo dadelijk kunnen leeren kennen?
Het droeg er niet toe bij, om Phil tegenover dien vreemden zachter te stemmen. Hij had grooten lust om hem te bevelen zich weg te scheren en des gevorderd hem daartoe te dwingen; maar de enkele woorden, straks gesproken, hadden toch zijne belangstelling opgewekt, hetgeen hij deed blijken door op den rondkop terug te komen, ware het ook om te zeggen, dat hij zich niet herinnerde dien kaerel ooit gezien te hebben, en hij niets had kunnen klappen, daar hij niets te klappen had.
‘Toch wel, vriendlief! toch wel! Ik wil wedden, dat de vent je gouden bergen beloofde, als je hem omtrent dat kreatuur had willen inlichten, dat je onder je bescherming hebt genomen. Je weet wel... Maar hij in het Noorden heeft alle reden te gelooven, dat je niets gezeid hebt.’
‘Wat blief je? Hij uit het Noorden? Van wien spreek je? En jij bent gisteravond den Tower komen binnenrollen om.....? Ik wou wel eens weten wat je hier kwaamt doen?’
Meende Harry sluw te zijn, de ander scheen tegen hem opgewassen. Harry bemerkte, dat hij op onvasten grond stond en dat zijn masker vrij los zat en gevaar liep van verschoven te worden. Hij had mogen wenschen iets later gekomen te zijn en Phil in een hoogeren graad van devotie te hebben aangetroffen, en om dat alsnog te kunnen, gaf hij het onderhoud een snelle wending en bracht hij het weder op den nektar, dien hij verzocht nog eens te mogen proeven; al pratende en proevende, zouden zij de zaak wel eens worden.
‘Mocht je de Satan!’ riep Phil. ‘'t Is kostelijke medicijn,
| |
| |
dien ik alleen verkoop aan wie het noodig hebben, versta je! Kwam je alleen daarom hier, pak je dan weg!’
‘Je bent den duivel te slim af, kompeer!’ zeide Harry, die eensklaps van batterij veranderde. ‘Om je dan de waarheid te zeggen, ik ben daar ginder nieuwsgierig geworden naar je persoon. Ze hadden me zooveel van je verteld, dat ik Belzebub zelf wel eens van nabij wou bekijken, om te zien of zijn nagels wel zoo lang en zijn bokkenpoten wel zoo lomp waren; waarachtig ze logen niet. Je kunt me een plezier doen, natuurlijk niet voor niets; daar is wat op te verdienen...’
‘Wat leuterde je dan straks? Koldert het je nu of deed het je een oogenblik te voren?’ vroeg Phil, de borstelige wenkbraauwen saâmtrekkend en de oogen bijna dichtknijpend, wat zijn gelaat een afzichtelijk grijnzende uitdrukking gaf.
‘Wat meen je?’ vroeg Harry onnoozel.
‘Wat kalde je van de weggeloopen meid en van een rondkop, kaerel?’
‘Gekheid! Ik wou en ik zou een praatjen met je maken.... Weet ik wie ze daar ginder in het wachthuis bedoelden! Dat er eens zoo'n snoeshaan van een rondkop bij je is geweest, en dat die uit het Noorden kwam is zeker, want daar hadden ze den mond vol van; en dat die kaerel je niet veel plezierigs vertelde is ook zeker; want ze zeiden me daar ginder, dat als ik je kwaad wou maken en meteen goed doen luisteren, ik dan maar daarover beginnen moest, begrepen?’
‘Zoo, zoo, zeiden ze dat. Dat lieve gebroed, dat iedere penny verdobbelt! Jij kunt nu vertellen, dat ik me niet kwaad heb gemaakt om het flaauwe sprookjen.... Heb je nu genoeg van me? Ik waarachtig wel van jou.’
Hoe bar de woorden ook waren, het ontging Harry toch niet, dat de uitdrukking van Phils gelaat iets van zijne terugstootende ruwheid had verloren en de blik der oogen veel minder schuw was. Vond Phil den gast ook lastig, hij scheen hem toch niet meer met zooveel achterdocht aan te zien, en ditmaal zelfs gematigd klonk Harry de vermaning toe om heen te gaan en hem niet langer te storen.
‘Eerst moet je me een plezier doen, Phil!’ zeide de ander, terwijl hij onder zijn wambuis tastte en na veel moeite een stuksken papier vandaar te voorschijn bracht. ‘Drink nog maar een glaasjen brandy, Phil!’ vervolgde hij lachend, toen hij het oog van dezen met een uitdrukking van begeerte naar
| |
| |
die zijde zag afdwalen. ‘Kijk, dat 's een ring van goud, best goud! Hoeveel geef je me daar voor?’
Phil nam het gedeukte kleinood in de breede lompe vingers, die als van genot en genoegen trilden. Met het oog eens kenners sloeg hij het voorwerp gade en met het geweten van een koopman was hij bezig het te waardeeren.
‘Kostelijk goud, niet waar?’
‘Koper, man! koper!’
‘Gelogen! Zóo veel verstand heb ik er ook wel van.
Hoe ben je aan dat ding gekomen? Gestolen, zeker! Als ik je verklap, dan hang je; want o! ze zijn tegenwoordig zoo streng; het moet in den bijbel staan, dat je niet mag stelen,’ zeî Phil, die eens aardig wou wezen en den grooten mond daarbij opensperde, wat Patty, zoo zij tegenwoordig ware geweest, een kreet van verbazing over zulk een wijde kloof zou hebben ontlokt. ‘Als ik het dus van je aannam, zou ik je een groot plezier doen.... maar het ding is niet veel waard, hoor!’
‘Slim moog je zijn, maar verspreken doe je je toch... 't Is niet veel waard, zeg je, en je denkt dadelijk dat ik 't gestolen heb. Als 't maar van koper was, dan zou ik 't toch wel gekregen of geërfd kunnen hebben. Maar stel je gerust, eerlijke Phil! ik heb het ding eerlijk verdiend. Ik kreeg in mijn kwartier bij York nat noch droog en als vergoeding werd me dit bij mijn vertrek aangeboden.... versta je?’ De laatste vraag ging van een vertrouwelijk oogknipjen vergezeld, wat Phil al heel goed begreep; want hij mompelde grinnikend, dat hij 't dan toch niet zoo ver mis had, en dat wat Zijner Majesteits knechten krijgen noemden, hier in Londen nemen werd geheten. Maar plotseling kwam er een ander denkbeeld in hem op. Wat kon die vreemde knecht bewegen, om dien ring, die wel degelijk van goud was en daarbij zwaar woog, aan hem te verkoopen? Waarom had de schooier die, naar hij vernomen had, den geheelen vorigen dag door Londen had gezwalkt zonder te eten of te drinken, dan toen dit kleinood niet te gelde gemaakt? Hij maakte die opmerking en ontving het geruststellend andwoord, dat ieder koopmen in de City dadelijk hetzelfde zou hebben gezegd wat Harry van zijn vriend Phil had gehoord, maar aan dezen met minder gevaar en met meer kans op voordeel kon verkoopen; ‘want,’ zoo vervolgde hij lachend, ‘ik zou me veel kwaadaardiger gemaakt hebben, als zoo'n koopman met uitgestreken facie me dief had genoemd, dan nu het me
| |
| |
maar onder vrinden verteld wordt.... Bovendien, kompeer! wist ik gister nog niet, dat je in den Tower zooveel leêgen tijd hadt te korten, en dat daar wit geld voor noodig was. Straks wilden ze me bijna te lijf, toen ik zeî, dat ik geen penny had. Je zult me dus plezier doen, met me dit stuk goud te wisselen en het dan met me en de anderen daar ginder te gaan verdobbelen.... Hoe meer je me er dus voor geeft, hoe meer je er meê winnen kunt.... Vijftien shillings, hè, maat?’
‘Ben je razend? Ik geef je er vijf en dat nog alleen omdat... omdat....’
‘Je liefst driehonderd percent verdient. Kom, Phil Whistle! vijftien shillings! Ik hou niet van dingen. Niet?... Geef me dan den ring weêrom.’
Phil bleek echter wel genegen den koop te sluiten, want hij hield het kleinood tusschen de vingeren, beademde het en wreef het dan weêr schoon; waarlijk, 't was een verrukkelijk gezicht, zoo'n stuk echt goud! Hij bood zes, zeven, acht, en eindelijk met een zucht tien shillings, bij welk laatste bod hij, als om te doen zien, hoezeer het hem nu ernst was, de hand, waarin de ring gesloten was, naar Harry uitstrekte.
‘Geluk er dan meê, ouwe vrek!’ bromde deze wrevelig, ‘maar dan ook dadelijk betalen, hoor je! en in klinkende munt, dadelijk, hoor je?’
‘Nu ja, ik zal 't je op het oogenblik brengen... Ik draag zoo'n schat maar niet om het lijf; ik moet het uit mijn spaarpot gaan halen,’ zeî Phil met eenige onrust.
‘Ga je gang en haal dan je spaarpot.’
‘Maar dat kan ik zoo dadelijk niet....’
‘En dat waarom niet? Wil je me zoo beet nemen, grijp? Geef me den ring weêrom.’
‘Ik zal je waarachtig de negen shillings op het oogenblik in de wacht komen brengen.’
‘Tien shillings en dadelijk.’
‘Ga dan een oogenblik de deur uit.’
‘Die je dan achter me zoudt sluiten om veilig je devoties voort te zetten met mijn ring in je tasch en mijn geld er bij; dank je, kameraad! Mijn ring weêrom!’
Phil wist niet wat hij doen moest. Den koop verbreken? dat niet, want daarvoor was hij te voordeelig. Maar den vreemden knecht te laten gissen waar hij zijn schat verborg en gevaar te loopen, dat oververteld te zien aan de andere boeven, die
| |
| |
al wat dikwijls er naar gespeurd hadden, dat was toch ook onmogelijk! Toch moest hij tot het laatste besluiten; hij voedde daarbij de hoop, dat de vreemde nog wel op een dwaalspoor kon gebracht worden en bovendien, dat hij spoedig van hier en weêr naar York zou trekken.
‘Je zoudt zelfs den heiligen Mozes niet vertrouwd hebben, die, zoo als ze zeggen, water in brandy veranderen kon! Ik zal dan zien of ik je helpen kan! Mijn spaarpot is boven, maar vertrouw jij me niet voor wat wit geld, ik doe het jou niet bij mijn brandy! Ik zal dus zien of ik in mijn huishoudkast nog iets heb.... Ga daar maar zitten, kwant! Ik gun je een enkel glaasjen, een enkel, hoor je!’
Harry liet het zich geen tweemaal zeggen; hij greep naar de brandyflesch, maar zette zich niet neêr op den stoel, dien Phil hem toeschoof en wel in dier voege, dat hij, er op neêrgezeten, wel het uitzicht op de binnenplaats maar niet in het vertrek zou hebben, hetgeen hem om zekere redenen niet aanstond. Wel scheen hij met innerlijke verheuging den nektar te proeven, zelfs met eenige aandacht het gebedenboek in te zien, toen Phil naar het achterste gedeelte van het vertrek sloop en, daar gekomen, schuchter even omkeek; maar toen de oude voor de bedstede zich neêrboog, de bergplaats, die zich onder de onderlagen bevond, opensloot en in de donkere ruimte met de hand grabbelde, die hand zelfs diep daarin stak, had Harry, ofschoon hij in dezelfde houding bleef staan, het oog toch zoodanige richting doen aannemen, dat hij dat alles zeer goed kon waarnemen. Daar lagen dus de schatten van den woekeraar, maar niet open en bloot, zoodat de hand, van wie die bergplaats opensloot, ze maar voor het grijpen had; ze lagen er zeker op een verborgen en gedekte plek.
‘Ze hebben waarachtig kennis gemaakt met mijn reuzel!’ zeide Phil, en zijn stem had iets ongewoon gejaagds. ‘De shillings zijn wat kleverig; maar dat zul jij ze wel verleeren!’ grinnikte hij.
‘Een veilige plaats voor je provisie, Phil!’ viel Harry schertsend in; ‘daar zal het niemant invallen die te zoeken.’
‘Dat mag je wel zeggen, ha, ha, ha!’ lachte hij. ‘Maar al zochten ze, ze zouden niet veel vinden, begrijp je! want veel doe ik nooit op... veel heb ik nooit gehad en zal ik ook niet krijgen, begrijp je.... En wat ik dan nog heb, bewaar ik op een andere plaats, vat je?’
| |
| |
‘Ja wel, boven in je spaarpot.’
Harry liet zich door die woorden niet misleiden, al nam hij daar den schijn ook van aan; want toen hij met zijn shillings in den zak naar het wachthuis terugkeerde, waar de andere knechten hem wachtten en er reeds van gesproken hadden hem te gaan zoeken, kwam hem dat kastjen onder de bedstede telkens voor het oog en poogde hij het zich duidelijk te maken hoe het er daar binnen wel moest uitzien.
Hij werd met vragen bestormd over zijn langdurig onderhoud met het barre Satanskind, met wien geen hunner twee woorden achter elkaâr had kunnen wisselen. Het andwoord, dat alles spoedig verklaarde, gaf hij door een paar shillings op het verkeerbord te werpen met de mededeeling, dat de eenige buit, dien hij in den tegenwoordigen oorlog met de Schotten behaald had, bij den woekeraar was verkwanseld, waarbij hij wel iets verloren had, maar dit toch had gewonnen, dat hij de kameraden nu genoegen kon doen en een kans met hen wagen. De goede verstandhouding, die er reeds tusschen hen en Harry bestond werd er nog beter door, al bleek deze ook niet zoo luidruchtig in zijne vrolijkheid te zijn als de anderen en zelfs van tijd tot tijd zóo afgetrokken, dat hij het valsche spel van zijn tegenspeler niet bemerkte en zonder eenigen vloek afstand deed van het laatste stuk wit geld. Men kon echter nog niet gelooven, dat dit het laatste was, waarom Harry zijn tasch omkeerde. ‘Zeker heeft de gevloekte grijp je deerlijk beet gehad, en bij den ruil je het vel over de ooren gestroopt!’ merkte er een aan. Harry gaf te kennen, dat hij 't ook begon te gelooven en vertelde argeloos wat hij gewisseld had. Er ging een algemeen spottend gelach op en menige kwinkslag, die juist niet vereerend voor Harries schranderheid was, werd er vernomen. Het scheen hem te ergeren, want hij gaf veelbeteekenend te kennen, dat hij den gaauwdief in het oog zou houden en de eerste gelegenheid de beste te baat zou nemen om het hem nog toekomende op te vorderen.
‘Vorderen kun je 't, maar als je 't krijgt, dan hou ik het er voor, dat je ook in staat bent van Misstress Wollasten een warmen kus te krijgen en nog wel meer.’
Het wekte na dat oogenblik geenerlei bevreemding op, dat Harry in den loop van dezen en van den volgenden dag gedurig om Phils verblijf heendwarrelde. Menig spottend woord moest hij daarbij verduren, en meer dan eens was hem reeds
| |
| |
gevraagd of de eerbare huishoudster van Sir Balfour het roode mondtjen hem ook reeds had toegestoken.
De volharding van Harry moest men echter prijzen, hoewel de gejaagdheid, die bij de telkens vergeefsche poging toenam, niet weinig nieuwe stof tot spot gaf. Werkelijk wist Phil hem meesterlijk te ontwijken. Harry had hem in den gang zien aankomen, maar ook terstond weêr in een der hokken, die er op uitkwamen, zien verdwijnen; hij had allerlei listen gebruikt om het vertrek binnen te komen, als hij wist dat Phil er in was en - wat niemant bemerkt had en, hoewel bespeurd, toch niet zou hebben begrepen - vooral als hij er niet in was, maar immer had hij de deur gesloten gevonden en niet in staat die te doen open gaan. Hij had op de binnenplaats weten te komen en door het kleine venster naar binnen gegluurd, maar de luiken zelfs dicht gevonden. Phil scheen meer dan gewonen argwaan te voeden en Harry had er reden voor te wenschen dat die verdween, dat de woekeraar zelfs meer vertrouwend was dan ooit te voren. Of Phil iets begreep van hetgeen Harry bedoelde? Maar dat was onmogelijk, ten zij hij het waar charakter des anderen had doorgrond, en om dat te kunnen moest hij een raadvermogen bezitten, dat bovenmenschelijk was. Neen, veeleer mocht het ondersteld worden, dat de argwaan ontsproot uit het bewustzijn, dat Phil den ander zijn werkelijke schatkamer had ontdekt, uit de vrees, dat de opgespaarde muntstukken in die geheime bergplaats niet meer veilig waren, terwijl hij er nog geene andere voor had kunnen vinden.
Vreesde Harry ook zijn vurigst verlangen te moeten prijs geven, hij zag een ander zijner wenschen echter verhoord. Sir Balfour, die van Pym vernomen had, dat men het onderzoek naar de aanleggers van het komplot voor het oogenblik zou laten varen, maar dat het nochtans goed zoude zijn alle getuigen onder zijn bereik te houden, had Harry laten roepen en hem te kennen gegeven dat hij, op grond van de ingekomen gunstige getuigenissen, hem in soldij nam voor twee maanden, zonder eenig handgeld evenwel. Van dat oogenblik ontving hij een hellebard en een zwaard en moest hij dienst doen, wat hem, den zoogenaamden ouden krijger uit het Noorden, echter zóo averechts afging, dat er aan het gejoel, wanneer hij op wacht stond, geen einde kwam en hij dikwijls het bloed in zijn aderen voelde koken bij de telkens minder onschuldige spotternijen, waaraan hij stond blootgesteld.
| |
| |
Na zulk een doorgestanen storm zat hij den derden avond na zijne komst in het wachthuis moede neêr, morrend en mokkend in zijn binnenst zoo als het ieder toescheen, toen een zonderling geluid aller ooren trof; een geluid, dat van lieverlede bestemder werd en eindelijk zich oploste in den angstkreet van: het witte wijf! het witte wijf!
Tot op de plek waar Harry zich bevond drong weldra het gerucht der gevreesde verschijning door, en hij had geen kind van zijn tijd moeten geweest zijn, indien hij terstond aan bedrog had kunnen denken. Moediger echter dan de anderen, vluchtte hij niet, maar zocht hij het gevaar op. Hij kwam juist een oogenblik na de ontdekking aan en ontmoette de knechten die den bewustelozen Phil naar zijn woonvertrek brachten en, om dat te kunnen doen, ettelijken tijd aan den riem, dien hij om het lijf droeg, naar den sleutel moesten zoeken waarmeê de deur was afgesloten. Zij legden den kaerel in de bedstede neêr en gaven op de opmerking van Harry, dat de gekneusde toch niet zoo alleen kon blijven liggen, vrij bar ten andwoord, dat hij dan zelf maar bij hem moest blijven, als hij er lust in had; voor den meester zou Sir Balfour wel zorgen, als die meende, dat het de kosten en de moeiten waard was. Harry pruttelde niet meer, maar bleef, hoewel oogenschijnlijk met eenigen weêrzin. Toen hij alleen was veranderde echter zijne apathische houding. Met rappen tred schreed hij naar de deur, die hij achter zich sloot. Toen nam hij de walmende lamp, die de knechten hem gelaten hadden, op, sloop zachtkens naar de bedsteê, waar de afzichtelijke met gestolt bloed bevlekte gekwetste neêrlag, bij welks aanblik hij zich niet weêrhouden kon te huiveren, zoodat hij zijn onderzoek naar die zijde niet verder uitstrekte. Vervolgens zette hij de lamp op den vloer, boog zich naar de kast onder de bedsteê, en tastte, na haar ten laatste geopend te hebben, daarin rond. Het was lang te vergeefs. Toch niet geheel ijdel scheen zijne verbeelding gewerkt te hebben, zoo dikwerf zij hem, na het bewuste onderhoud, telkens de bewegingen van den woekeraar, toen deze bezig was geweest naar zijn geld te zoeken, te binnen bracht. Niet al de bakken waren vast gemetseld; eindelijk had hij tastend bespeurd, welke er los lagen, en na menige nuttelooze poging gelukte
het hem ten laatste de losliggende op te lichten. Daar lag een leêren tasch, die hij met moeite omhoog tilde en naar buiten haalde. Ze was meer dan half gevuld met groote goud- en zilstukken - het woekerloon van jaren. Menig oog zou gevonkeld
| |
| |
hebben bij het zien van zulk een buit, maar Harry had er bijna geen aandacht voor. Hij groef met de handen in de geldstukken, niet om ze te tellen of te waardeeren, maar om te zien of er niets anders aanwezig was dan goud of zilver. ‘Zou hij de papieren verscheurd hebben!’ mompelde hij gedurig bij het onderzoek, dat hij eindelijk staakte. Maar misschien had hij nog niet alles gevonden. Hij strekte de hand nogmaals uit in het gat, voelde naar alle kanten en haalde eindelijk een oude, door de vocht aangedane, blikken doos te voorschijn, waarin, onder waarlijk kostbare kleinodiën - zeker oningeloste panden - eenige geel-geworden en stuk-gevouwen stukskens papier lagen. Hij wierp de leêren tasch in allerijl in het kastjen en wilde de doos onder zijn wambuis verbergen, toen een schor geluid hem trof, hetgeen hem onwillekeurig het hoofd deed opheffen. Welk een aanblik! Phil had zich, steunend op een zijner elbogen, even opgericht, terwijl hij de vrijgebleven hand naar het beleedigde achterhoofd bracht. De oogen staarden, maar zielloos als verglaasd, den appel als zwemmend in bloed. Of hij bij zijne kennis was en begreep dat zijn eigendom werd aangetast, of dat hij in den waanzin der koorts die beweging en dat geluid maakte, onderzocht Harry niet. Daarvoor was hij ook te verschrokken. Een half gesmoorde kreet van ontzetting ontglipte hem, en zonder om te zien ijlde hij het vertrek uit, waarvan hij de deur liet openstaan. Van hetgeen hij het laatst had gezien gaf hij dadelijk verslag, wat ten gevolge had, dat er naar een meester werd gezonden, die Phil in een aanval van woede aantrof en hem woorden grommen en telkens luider hoorde uitgraauwen, welke door de spottende knechten, die uit nieuwsgierigheid meêgeloopen waren, vertolkt werden als de verwenschingen te zijn van den woekeraar, die zich bestolen waande en de grove vuisten krampachtig gesloten hield, in de meening er een geldbuidel in vast te houden.
Het gerucht van Nels gevangenneming was in een oogenblik verbreid en ook Harry ter oore gekomen. Wat sperde hij de ooren toen hij het vernam! Wat vroeg hij belangstellend of dat kind dezelfde deerne was die vroeger door den ellendeling ginder mishandeld was geworden! Toen men zich daarover verwonderd toonde, nam hij plotseling een veel onverschilliger toon aan, en gaf te kennen over dat kind in den Tower te hebben hooren spreken. Hij werd aangewezen om dien nacht in het vertrek van Phil te slapen, en dezen, zoo hij middelerwijl
| |
| |
niet stierf, op te passen, waardoor hij dien nacht van het op de wacht staan zou ontheven zijn; maar, ook dát was vreemd, hij vroeg met aandrang daarvan ontslagen te worden, voorgevende dat het laatste gezicht van dien man hem te zeer had ontsteld. Men lachtte om die teêrgevoeligheid en toch was zij niet voorgewend. Hij was ook de eenige, die begrijpen kon wat de doodsangst van den woekeraar beteekende, de eenige, die in de rusteloosheid van den gekwetste eene beschuldiging vernam, en dat woog op dit oogenblik nog krachtiger dan het verlangen, om eenige minuten alleen te zijn, en, onbespied en ongestoord, kennis te mogen maken met den inhoud dier stukjens papier. Daartoe had hij echter in het wachthuis aan de hoofdpoort waar hij dienst moest doen, dien nacht toch eindelijk de gelegenheid. Hij had den tijd, die hem opgelegd was, met den hellebard geschilderd en mocht rust nemen. Hij kon niet slapen, maar wachtte tot zijne kameraden het oogenblik van ledigheid, dat hun verbleef, gebruikten om zich uit te strekken op de harde banken en snorkend waren ingeslapen. Toen bracht hij zijn schat voorzichtig te voorschijn. Had hij de doos met kleinodiën kunnen wegwerpen zonder eenig spoor achter te laten, hij zou het terstond hebben gedaan, maar dit was dit oogenblik onmogelijk. Daarom borg hij haar weder zoo goed hij kon, na de papieren er uitgenomen te hebben. Zijn hand beefde toen hij deze voorzichtig openvouwde. Hij zou een blik in het verre verleden slaan; hij zou misschien het spoor vinden dat hij jaren, jaren lang had gezocht, een spoor aan welks bestaan hij door raadpleging en vergelijking van de soms nietigste en schijnbaar onbeteekenendste omstandigheden was gaan gelooven. Hij las. Hoe klopte hem het hart! De eene brief was gedagteekend Januari 1626, de andere Oktober 1639. Gene was geteekend door W. Staunton, en met moeite geschreven. Het schrijven handelde over een kind, Ned genaamd - Harry las en herlas, maar er scheen dat
woord, den naam van een jongen, te staan - dat de persoon, tot wien dat schrijven gericht was, zou doen groot brengen voor tien pond 's jaars, totdat het kind achttien jaar was geworden, welk geld ieder half jaar te halen was bij Mr. van der Meer, een Hollandsch wisselaar in de City. De tweede brief scheen een andwoord te wezen op eene mededeeling, door Phil Whistle of door hem, tot wien deze brief in der tijd gericht werd, aan gezegden wisselaar gedaan, van den dood van het kind en het bericht, dat voor kos- | |
| |
ten van verpleging, voor den meester en voor de begrafenis nog eens vijftien pond extra betaald moest worden, waarmede dan alles was afgedaan. Harry kon of liever wilde zijn oogen niet vertrouwen. Dat kind was dan dood! Maar dat kind was zeker een ander dan hij bedoelde, zoodat de naam, dien hij aanvankelijk verkeerd of onduidelijk geschreven dacht, werkelijk te recht zou zijn vermeld en er in die brieven alleen sprake was van een knaap die Ned, eigenlijk Edward heette. Maar wie was dan die Nel? Een of andere vagebonde? Maar Phil had haar voor vijftien of zestien jaren als kind van drie jaar medegebracht, zonder dat iemant wist vanwaar, en hij had nooit een ander kind bij zich gehad. Het bericht van den dood van dat kind, dat hij den kost had gegeven, moest dus gelogen zijn; maar waarom had hij gelogen? Om nog vijftien pond machtig te worden, daar het pleegkind juist in het achttiende jaar was getreden en de toelage alzoo ophield? Waren echter die brieven wel tot den cipier gericht? Behoorde het ook bij de snuisterijen waarop de vrek geleend had? Al waren die brieven ook werkelijk in der tijd aan den cipier geschreven, dan nog zou het kunnen zijn dat een ander kind bedoeld werd. Hij herlas nogmaals den oudsten brief, waarin van het grootbrengen van het kind gesproken werd. Onderstelde dat hiermede Nel niet bedoeld was, waar was dat kind dan van daan gekomen? Met welk oogmerk zou Phil haar dan den kost hebben gegeven? Het was toch niet te
onderstellen, dat zulk een ellendig wezen als de cipier was, zich met een werk van liefdadigheid belast zou hebben zonder eenig gewin? Wie gaf hem zekerheid, wie gaf hem licht? Leefde de wisselaar nog, en zoo ja, was Staunton te vinden? Hij verloor zich in gissingen; hij wikte en woog, totdat een schelle lach in zijne nabijheid hem deed opschrikken. Het was een zijner kameraden, die, voor eenige oogenblikken wakker geworden, hem verwonderd had gadegeslagen.
‘Hoe maakt het je liefste? Laat me meê lezen? Blieft ze niet meer van je gediend; licht wacht ze op mij. Lees me eens voor, want ver bracht ik 't in 't lezen nooit.’
Maar Harry stiet hem onzacht terug en verliet zonder een woord te spreken de wachtkamer, waarin hij den gantschen nacht niet terug kwam.
Bij de terechtstelling op den volgenden morgen werd hij gemist, ofschoon hij verplicht geweest ware dienst te doen. Hij was het laatst gezien bij de wacht, die Strafford had afgehaald.
| |
| |
In den gang was hij nog in het gelid geweest, maar toen de stoet den steenen wenteltrap was afgeklommen, was hij niet meer aanwezig. Wie toen in de stille gaanderij een blik had geworpen, zou hem gezien hebben, den schouder geleund tegen den muur en het aangezicht onafgebroken gewend naar het geopend vertrek waarin de hooge gevangene maanden was bewaard; hij zou op dat gelaat een trek van vreugde hebben kunnen bespeuren, maar eene vreugde, die den ruwsten een koude aan het hart had doen voelen en dien man had doen ontwijken; hij zou hem eenige woorden hebben hooren uiten, waarvan de rechte zin niet begrepen, maar de bedoeling toch gevat en alsdan in volkomen overeenstemming gevonden kon worden met de uitdrukking van het gelaat.
Na den afloop der terechtstelling werd Harry bij den bevelhebber van zijn vendel ontboden, ten einde zich de straf, op het eerste plichtverzuim gesteld, te hooren aankondigen, maar niemant kon hem vinden; hij was spoorloos verdwenen, wat Sir Balfour geboodschapt werd. Slechts zijn hellebard en zwaard vond men aan den voet van den muur, die aan den waterkant den Tower afsloot.
|
|