De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 472]
| |
IV.Toen nu deze puinhoopen met zoo gunstig gevolg onderzocht waren, werd spoedig het besluit gevormd om het volgende jaar het dubbel getal werklieden aan de overige heuvels te zetten. Maar het geluk van zulke ondernemingen is zeer afwisselend; het volgende saizoen leverde niets belangrijks op, en ik had alle reden om het te betreuren, dat men voor die opgravingen van Ostia het plan had laten varen om het Forum te Rome op te delven, waarvan ik mij te meer een feest had gemaakt, daar de opgraving vlak onder mijne ramen aan den Clivus Capitolinus moest aanvangen. Eerst in den winter van 1860 werd de spade in het Forum gestoken, derhalve op een tijdstip toen, ten gevolge van bekende politieke verwikkelingen, in alles stoornis was gekomen, en het getal der ledigloopers tot een verbazende menigte was aangegroeid. Doch het kleine hoekje van de Basilica Julia, dat men toen heeft blootgelegd, leverde niets bijzonders op; dit had ik trouwens reeds in de Letterbode van 25 Februarij voorspeld. Gelukkiger was men toen daarentegen te Ostia, waar men in Maart van datzelfde jaar een tempel vond, die aan den Oos- | |
[pagina 473]
| |
terschen God Mithras was gewijd, en, blijkens de consulaire opschriften van 162, uit de tweede eeuw onzer jaartelling afkomstig is. Met genoemde mysterieuse godheid maakte ik het eerst kennis in het Vatikaan, waar zeer vele reliefs en beelden worden bewaard, die betrekking hebben op hare dienst, want die valt juist in een tijdperk, waaruit wij vele overblijfselen bezitten. Het zal niet ongepast zijn hierbij even stil te staan, want het is opmerkelijk, dat juist toen de Christelijke godsdienst, met hare leer van den middelaar die de zondaars met God verzoent, zich verspreidde, in Rome die Perzische godheid werd vereerd, welke de vertegenwoordiger was van het verzoenende beginsel van het goede met het kwade, de middelaar tusschen de godheid en den mensch, een voorbeeld voor de goeden op den weg des levens, een licht voor hen die in de duisternis wandelen en genegenheid gevoelen zich tot het licht te bekeeren, de god des lichts, het voorbeeld van reinheid en heiligheid. De oude Pers zocht bij Mithras steun in vurige smeekgebeden om niet te wankelen, want hij was de helper van hen die de armen ondersteunen, de sterke held met tien duizend armen en oogen toegerust, wien tien duizend hemelsche geesten ten dienste staan; hij was de gezondene om het goede te beschermen en het kwade te verdelgen. Mithras behoorde niet tot de goden die in den beginne geschapen waren, maar vooral in Europa, waar de Oostersche overlevering in den vorm van godsdienst de uitgediende Grieksche fabelleer begon te verdringen, rees hij in aanzien en werd dra naast den hoogsten god aangebeden; men hield hem voor den beschermer van de zielen der afgestorvenen, die de deugdzamen met de zaligheid beloonde. Mithras wordt afgebeeld als een jongeling, die bij den ingang van een heilige grot staat, met een muts, die aan de Phrygische muts van Paris doet denken; en zoo laat het zich hooren, dat men van een Mithrasbeeld den Paris maakte van het Museo Pio Clementino, No. 255, en het met een appel in de hand restaureerde. Hij is gekleed met den Oosterschen χίτων en fladderenden mantel, en knielt op een ter neêr gestrekten stier, wiens staart in korenaren eindigt; hij haalt diens kop met de linkerhand naar boven, terwijl de regter het dier een slagtmes in den hals stoot; als zinnebeeld van de grootste hitte, dat is der hondsdagen, blaft een hond tegen den stier, en de slang, die hem in den voorsten poot bijt, moet, even als de | |
[pagina 474]
| |
hem elders bijtende schorpioen, zich met het bloed van den stier voeden; alles zinnebeeldige teekenen van de oude Perzische godsdienst. Bij dit volk toch was de stier een goddelijk zinnebeeld; uit den linker voorpoot van den eersten door Ahriman gedooden stier ontstond de beschermgeest der dieren, even als hun booze geest uit den linker achterpoot was gekomen; te gelijk met den eersten mensch geboren, leefden deze twee geesten drie duizend jaar in den hemel in bespiegeling van het goddelijke verzonken, voordat zij op de wereld kwamen en menschen en dieren voortbragten. - Naast Mithras staan twee zijner dienaren, een jongeling met opgerigte en een grijsaard met omgekeerde fakkel, dat is de op- en ondergang van de zon. Vóór hem ziet men een boom met uitspruitende bladeren, waaronder nog een stierkop met een opstaande fakkel, en van achter een tweeden boom met vruchten, den schorpioen en de omgekeerde fakkel. Achter Mithras zit een raaf op eene rots; eindelijk komen daarbij nog de zon en de maan: de zonnegod met zijn vierspan en de maan met hare twee paarden beduiden het begin en het einde van het offer, of wel van het leven. Zoo werd namelijk deze dienst door de Romeinsche wijsgeeren ontwikkeld en gewijzigd, die ze met de noodige mysteriën vierden, even als de Grieksche philosophen in de Eleusinische plegtigheden de hand gehad hebben. Deze mysteriën werden in holen of grotten gevierd; de ingewijden moesten eerst als bestrijders van het booze beginsel zeer harde beproevingen doorstaan, zoo als geeseling en vasten, behalve nog een waterproef, voordat zij als strijders voor den god des lichts mogten optreden. Te Rome viel het groote Mithrasfeest op den winterzonnestilstand, als wanneer de zon een nieuwe verlevendigende loopbaan begint; dan liep alles naar buiten om den levenverwekkenden god eere te bewijzen, want de weldaad der liefelijke zonnestralen wordt in den winter in Italië nog meer dan elders gevoeld. Men slagtte voor Mithras gewoonlijk een stier, die in ruwere dagen wel eens door een menschenoffer schijnt vervangen te zijn, want Commodus offerde hem met eigen hand een mensch; wat had ook één menschenleven te beduiden in een tijd, toen men duizenden zwaardvechters met elkaêr op leven en dood of tegen de wilde dieren liet vechten? Die ééne diende dan ten minste nog hunnen god! De door Pompejus overwonnen zeeroovers moeten, volgens Plutarchus, deze dienst naar Ostia hebben gebragt, vanwaar | |
[pagina 475]
| |
zij naar Rome kwam. Onder Domitiaan was zij reeds inheemsch, maar eerst Trajanus wettigde haar even als Commodus; en zulke diepe wortels schoot deze Mithrasdienst, die Julianus zeer voorstond, dat, volgens Hiëronymus en Prudentius, eerst Graecus, de prefect van Rome, haar in 378 onder Gratianus officiëel verbood. Toen werd tevens de grot van Mithras, die op het Campus Martius uitkwam, vernietigd. - Met de Romeinsche beschaving was deze dienst over alle wingewesten verspreid; en zoo vinden wij haar in mystieke diepzinnige begrippen gehuld onder anderen in Duitschland bij Nedernheim in het Nassausche. Kende men tot nu toe reeds verschillende bijdragen voor de Mithrasdienst, aan het geheimzinnige puin van Ostia is, dank de doortastende besluiten der pauselijke regering, en in weêrwil van hare drukkende verlegenheid, een geheel Mithrasheiligdom ontrukt, dat om de grootte en om de zuivere bewaring alle andere overtreft. Tweemaal staat op den ingelegden vloer te lezen, dat L. Agrius Calendio dezen tempel wijdde: ‘Soli Invicto Mithrae.’ Het gebouw wordt door trappen omgeven, aan wier voet verscheidene altaren staan; achter in den tempel verheft zich de absis boven eenige treden, die met het kostbaarste marmer zijn bedekt; midden op die trappen staat het groote altaar met een put er voor; dit hoofdaltaar werd door den priester Caius Caelius Hermaeros gebouwd van schoon cipollino-marmer, eene grijsachtig groene marmersoort met kringvormige vlammen, even als de kringen van een ui, waaraan zij haren naam ontleent. Men vond hierbij drie beelden van dienaars van Mithras, waarvan de een zijne fakkel naar boven, de tweede de zijne naar beneden houdt, terwijl de derde op de uitgedoofde fakkel rust. Dit heiligdom moet rijk geweest zijn in versierselen; de ornamenten zijn van schoonen vorm en zuivere teekening, en uit verschillende marmers vervaardigd, waarvan er twee, onder de zeldzaamste en kostbaarste behooren, daar zij uit groeven gehaald zijn, die óf geheel uitgeput óf nu ten minste verloren zijn. - Zoo luiden de berigten, maar ik durf hier het vermoeden wagen, dat deze zegsman niet geheel op de hoogte is van hetgeen voor weinige jaren ontdekt werd van de marmergroeven, die men voor verloren hield. Het is namelijk aan de moeitevolle onderzoekingen van den Bremer beeldhouwer Siegel, professor der Academie van Athene, mogen gelukken al de verloren marmers der ouden, ten getale | |
[pagina 476]
| |
van 32, terug te vinden. Ik zou de mij gestelde grenzen overschrijden, als ik de vele merkwaardige bijzonderheden ging opsommen, die ik hieromtrent uit zijnen mond vernam, of de onoverkomelijke zwarigheden wilde schetsen, waarmeê zijn gevaarvol ronddoolen door de Peloponnesus gepaard is geweest. Het is namelijk het schiereiland Morea, dat in zijn zuidelijke punt die vergeten schatten verbergt; meerendeels zijn zij de reeds door de ouden gebruikte en door Plinius en Pausanias beschreven groeven; en tevens is nu gebleken dat onderscheidene marmers door de ouden niet uit Afrika of Azië, zoo als de Italiaansche overlevering en benaming aanduiden, maar uit Griekenland gehaald zijn. Deze ontdekkingen zijn niet alleen van wetenschappelijk nut, ook voor handel en nijverheid is een nieuw veld geopend. Het groote en welligt nooit te herstellen verval van het tegenwoordige Griekenland had het treurig verschijnsel doen ontstaan, dat het voor beeldhouwers te Athene voordeeliger uitkwam hun marmer uit de groeven van Carrara te laten aanvoeren, dan een stuk van den nabijgelegen Pentelicon te nemen of van Paros, welk eiland voor de beste groef der oudheid gold, omdat de kleine kristallen van dien kalksteen het werk nog warmer van toon maken. Het zoogenaamde ‘rosso antico’, dat helder roodachtig bruine marmer, was slechts onder het puin der oude tempels en paleizen te vinden; nu heeft het opgehouden zeldzaam te zijn. Hetzelfde geldt van het zwarte marmer, niet te verwarren met onze gewone lei, die aan kaap Tenarum gevonden wordt, en daar μάρμαρα heet, gelijk zij ook door Plinius met den naam van Tenarisch marmer wordt aangeduid. De ervaren Romeinsche marmerslijpers weten toch uit de zwarte lei met weinig moeite de sierlijkste schalen en schotels te vervaardigen, die menig onervaren reiziger, door den lagen prijs verlokt, voor marmeren stukken kocht. - Iets noordelijker aan dezelfde kust vond Siegel vóór Cyparissos, het oude Taenarum, voorbij het dorpje Castri, een grooten berg, van de zee tot den top uit wit marmer gevormd, maar die, door eene aardbeving opgeligt en gebarsten, daar aan stukken gespleten ligt, als een reusachtige stapel van onbruikbare scherven, een toonbeeld van treurige verwoesting door de natuurkrachten teweeggebragt. Naar alle waarschijnlijkheid geschiedde dit door de verschrikkelijke aardbeving van 469, door Plutarchus in het leven van Cimon, cap. 16, vermeld. Eene groef van gitzwart marmer, aan de westkust van de uiterste punt van kaap Matapan, was door de ouden ontgonnen. | |
[pagina 477]
| |
Aan de andere zijde vond Siegel iets noordelijker, tusschen Porto Quaglio en de golf Bathy, het zoogenaamde ‘fior di persico’, dat licht roodachtige vóór deze ontdekking geheel verloren marmer, dat zoo zeldzaam geworden was, dat de kooper het met goud moest beleggen. Bovendien vond hij, onverdroten rondreizende, in de schilderachtige Peloponnesus het door Pausanias genoemde Lacedaemonische groene marmer in de groeven van Krokeai bij Levetzova, niet alleen den serpentijnsteen, maar ook het groote groen gevlekte paönazzo of violette. Vóór de ruïnes van Psamathus boven Lagia, te Spira in de zuidelijke punt, is de oude groef van rosso antico, die zich van de zee tot 2000 voet hemelwaarts verheft. Men ziet, dat er na zulke ontdekkingen slechts handen noodig waren om dat kostbare materiaal te breken in een land, waar men dat marmer slechts voor het oprapen heeft, en de inlanders het kortweg steen, λίϑος, noemen. Siegel kocht deze groef van de regering en slaagde er uitmuntend, maar niet zonder de grootste geduldsbeproeving; die bergbewoners, de Mainoten, zijn namelijk al zeer woest, en beroemen er zich op van de oude Grieken af te stammen en nooit voor andere overheerschers gebukt te hebben; zij zijn inderdaad van ander ras dan de overige bewoners van Morea, terwijl hunne zeden en gewoonten tot opheldering van menige plaats der oude Grieken kunnen strekken. Niet zoo gemakkelijk was dat ruwe roovervolkje er toe te bewegen, zich aan het harde werk in die groeve te begeven; en zonder de groote vastberadenheid van den koenen Siegel tegenover de altijd trouwelooze Grieken, waarbij hij dikwijls in groot levensgevaar verkeerde, was het nooit gelukt die milde bron van bestaan zoo ruim te doen vloeijen. - Naast deze onuitputtelijke groef, die behalve het effen roode nog allerlei andere kleuren van marmer in verschillende soort oplevert, ligt eene andere geheel van wit marmer. Welke schatten zijn dus niet op die kleine plek zoo maar voor het grijpen! De ondernemingsgeest van den onverschrokken Siegel is aanvankelijk door den besten uitslag beloond; de noodige monsters van de verschillende soorten, naar Rome gezonden, waar de grootste markt is voor marmer, voldeden aan de verwachting; ik zag er de keurigste beelden en vazen van bewerken. Reeds zijn groote bezendingen Grieksch marmer voor de Paulskerk aangevoerd, en reeds hebben de Mainoten menige kostbare zuil gebroken voor de nieuwe kerk, die de Russische keizer naar | |
[pagina 478]
| |
het schoone voorbeeld van de prachtige San Marco van Venetië laat bouwen; deze komen uit dezelfde groef, die, volgens het zeggen der inlanders, de zuilen voor de Sophiakerk van Constantinopel leverde. Zoo is dus door het vinden der oude groeven, met Pausanias en Strabo in de hand, het monopolie der eigenaars van de Carrarasche groeven gefnuikt, en mislukte een oeconomische maatregel van den hertog van Modena, korten tijd voordat hem zijn geheele rijk ontsnapte. Deze had namelijk in de laatste dagen zijner regering, om de Romeinsche beeldhouwers naar Carrara te lokken, de hooge uitvoerregten van het ruwe marmer verdubbeld, maar die van de half verwerkte beelden verminderd. Gelukkig verdween deze staathuishoudkundige ketterij, bij de zamensmelting van dien kleinen staat met de zoo uiteenloopende overige Italiaansche stammen. Sedert kocht Siegel nog groote bergen van wit marmer op Paros, en, volgens de laatste courantenberigten, ook groote groeven van het kostbare ‘verdo antico,’ het donkergroene marmer, op het eiland Tino (Tenos). Hoe lang zal het nog duren, eer onze handelsvaartuigen uit de Middellandsche Zee wat van die schoone bouwstoffen medebrengen? Wanneer zullen onze huizen of kerken met dat fraaije Grieksche marmer worden opgesierd?
Leverden de opgravingen van Ostia menig belangrijk resultaat voor de wetenschap, ook uit een maatschappelijk oogpunt gezien verdienen zij onze aandacht; want zij werden door een 40tal forzati uitgevoerd, dat is door criminele misdadigers, die tot de galeijen veroordeeld zijn. Niet, dat ik het werken van de gevangenen voor rekening van den Staat wil aanbevelen. Verre vandaar! De eerlijke vrije werkman komt op die wijze in een onbillijken wedstrijd met hem dien de arbeid als straf is opgelegd, hetzij de gevangenen de schoenen voor het leger maken, zoo als de 345 in de Granatello te Portici opgeslotene Napolitanen, hetzij zij het laken voor de soldaten weven, zoo als die 170 in de stallen van S. Catharina te Napels, Formello geheeten, aan wie het gezellig bijzijn van vrouw en kinderen werd vergund om des te meer handen te hebben, zonder dat de uitzuigende aannemer zich over de allerverderfelijkste en rampzaligste gevolgen van dat zamenwonen bekommerde. Trou- | |
[pagina 479]
| |
wens, het koninklijk bestuur van Napels liet zich hoegenaamd niets gelegen zijn aan het stoffelijk of zedelijk welzijn van de 4381 gevangenen, die de Sardinische commissie in December 1860 in de 10 gevangenissen langs de kust der overheerlijke Middellandsche Zee vond opgesloten. Behalve deze waren er 9 andere tijdelijk niet bezet, maar toch 2 nieuwe in aanbouw. En in welke stad van Sicilië zag ik niet eene nieuwe gevangenis verrijzen? alsof die conservatieve monarch het meerendeel zijner onderdanen voor de veiligheid van de overigen moest achter slot zetten! Al laat men door veroordeelden alleen het meest vernederende werk verrigten, toch moet de staathuishoudkunde het afkeuren. Waar toch zal de vrije arbeider gevonden worden om wegen te bouwen, als hij zich daardoor gelijk stelt met de grootste misdadigers, die, in boeijen geslagen of aan ketenen geklonken, vier aan vier in het afzigtelijke roode buis moeten werken, terwijl de onmisbare sterke wacht met geladen geweer het toezigt houdt. Ja, al zijn de straatwegen langs het bekoorlijke strand van Napels naar Pozzuoli of naar Amalfi nog zoo stout aangelegd, al zijn zij nog zoo verrukkelijk voor het oog, welk regtgeplaatst hart bloedt niet bij het zien van al dat grootsche werk, dat door zulke ongelukkigen wordt tot stand gebragt? Neen, ik kom er rond voor uit, bij het bezoeken van die gezegende streek heb ik mij aan die met bloed bevlekte stoffage op 's heeren weg vreeselijk geërgerd! Voor de wezenlijke verbetering dergenen, die de Staat voor korter of langer tijd onschadelijk moet maken, zorgde Ferdinand in het geheel niet. De Napolitaan zag dagelijks die misdadigers met hun schavotkleurig gewaad, of die andere minder zwaar gestraften in hun kanariegeelGa naar voetnoot1 pakje, die vrij door de stad boodschappen mogten doen, mits een Zwitser met geladen geweer achter hen stond en ging. Men raakt gewoon aan dat gezigt; de afschuw voor zulk gevaarlijk gespuis houdt op, en gaat bij den toegefelijken Italiaan in verkeerd geplaatst medelijden over. Dikwerf zag ik, hoe iemand uit het volk zulk een boosdoener op straat staande hield, en zoodoende den Zwitser noopte geduldig het einde van het aangeknoopte gesprek af te wachten. En hoe mag nu het bewaken van een boosdoener, dien hij om | |
[pagina 480]
| |
een boodschap bij den kruidenier moet vergezellen, zoo als ik te Palermo zag, of om water te halen, hetgeen ik te Syracuse opmerkte, toch wel werken op het eergevoel van den soldaat, die straks dezelfde boodschap moet gaan doen of dat zelfde werk moet verrigten? Welk een onteerende dienst vergde men niet van die Zwitsersche soldaten, en wat een verzwaring dier dienst volgde niet daaruit! Na de komst van Garibaldi heeft het werken aan de straatwegen, dat een cent zes, zeven per dag aan dat volkje opleverde, geheel opgehouden, en zijn de crimineel veroordeelden behoorlijk opgesloten, ontdaan van hunne zware ketenen, die, ter bezuiniging van de wachten, bij openbaar werk onmisbaar waren. Maar van den anderen kant kom ik er niet minder tegen op, als men het lot der gevangenen zoodanig verzacht, dat zij het beter hebben dan die onbruikbare leden onzer maatschappij, die naar de bedelaarskolonie worden overgebragt; zoolang zulke kerels uit die gestichten wegloopen om met getuigen en al te gaan stelen, ten einde in de goed ingerigte gevangenis te komen, is dat voor hen geen straf, en is het dringend noodig hen harder te behandelenGa naar voetnoot1. Verwerpt dus de staathuishoudkunde elk werk, dat den vrijen werkman buiten billijke mededinging houdt, ze zal niet in gebreke mogen blijven de pauselijke regering te prijzen, die hare booswichten bezig weet te houden met zwaar doch inproductief werk, waarvoor geen kans van vrije mededinging bestaat. Ik bedoel het oprakelen van oudheden en ruïnes van onder het puin, dat over het geheel zelden materieel voordeel afwerpt en slechts voor de wetenschap vrucht kan dragen. Zoo is het Colosseum uitgegraven, en werd door handen van boosdoeners hersteld wat de misdadige hand had afgebroken of de aanhoudende kracht der sloopende elementen had vernield. Zoo is de Via Appia door veroordeelden opgegraven; zoo begon men weder aan het Forum, en zoo was men ook te Ostia bezig geweest. Weinige staten verkeeren trouwens in zulk een buitengewonen toestand; en te midden van zoo vele grove ketterijen in de huishouding van des pausen staat, als mijn oogen aanschouwd hebben, zou deze in allen gevalle toch wel de minst gevaarlijke zijn. | |
[pagina 481]
| |
Zelfs Pompeji kan nooit op deze manier worden opgegraven; te regt heeft de daarover in den Franschen tijd geraadpleegde Aviti (in Fiorelli's Pompejan. Antiquit. hist. I, p. 177) in een zeer uitvoerig verslag zich tegen die krachtige, maar gevaarlijke hulp verklaard. Daar zou het in alle opzigten nadeel opleveren; men zou korter werken wegens den afstand van het bagno; de zware slepende ijzeren ketenen zouden de marmeren vloeren te veel beschadigen of de asch bij zwakke muren te gemakkelijk doen afglijden, terwijl de vele in Pompeji te vinden kostbaarheden des te zekerder zouden worden gestolen door kerels, die dieven van hun ambacht waren geweest. ‘Wie zou,’ zoo eindigt hij zijn rapport, met de woorden van den Latijnschen dichter, ‘op de bewakers het oog houden?’ eene uiterst gegronde vrees, maar die voor gewone menschen in de hoogste mate grievend zou zijn! Geen van deze wezenlijke bezwaren bestaat te Ostia; die veroordeelden des pausen dragen geene ketenen, zij loopen en werken geheel vrij en fraterniseren met de wacht - eene wacht zoo zwak, dat ik mij schier begon af te vragen, of dit stelsel ook soms op de Italiaansche luiheid steunde, en men overtuigd was, dat zij toch niet zouden ontsnappen? Noch op de Via Appia, noch te Ostia en zelfs niet op het Forum bestaat de kans groote schatten van innerlijke waarde, als metalen huisraad of munten te vinden, zoodat ik gerust durf volhouden, dat de zaakjes van dien aard, welke die kerels aan de vreemdelingen te koop aanbieden, van nieuw maaksel moeten zijn. Keur ik dus in allen deele dit inproductieve werk der zoogenaamde galeislaven des pausen goed, ik veroordeel de gewoonte van hen met windassen de reusachtige marmerklompen naar de beeldhouwerswerkplaats te laten voortslepen; want dit geschiedt om den wille van geldelijk voordeel: een eerlijke sjouwer vraagt hooger loon. Ook acht ik dat graven minder geschikt voor jeugdige veroordeelden. Monsignore Merode was met het oppertoezigt op de gevangenen belast, en zoo is er een Belgische broederschap naar Rome gekomen om de jongens, die door de straffende hand der justitie getroffen worden, zedelijk te verbeteren. Ook deze werden aan het opgraven gezet, en wel op den zuidoostelijken hoek van den Aventijn, bij de helling, die tegen de stoute ruïnes der Caracalla-thermen uitloopt. Werkt dan, vraag ik, onze Maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen niet beter dan die geestelijke vereeniging? - Ik | |
[pagina 482]
| |
heb er niets tegen, dat de laatste zich op de Christelijke liefde steunt, terwijl de eerste zich door philanthropie laat bewegen; - meer dan één abt wilde mij bewijzen, dat de ‘carita’ hooger staat dan de algemeene liefde; - maar ik beweer, dat men bij ons verstandiger handelt door die jongens, met het overigens zoo noodige onderwijs, ook een nuttig ambacht te laten leeren, dan ze naar verborgen schatten te laten zoeken. Hoe ver zij het in dien arbeid ook brengen, toch wordt de maatschappij door dat vak niet gebaat; terwijl juist de rijke bodem van Latium groote verleiding tot het oprakelen van verborgen, goed aanbiedt. En zal nu het slechte karakter van die jonge deugnieten niet door dit handwerk ontwikkeld en des te eerder er toe gebragt worden om in stilte te gaan graven en het gevondene te stelen? Doch hoe het zij, op deze wijze kwam de topographie van Rome toch eene schrede vooruit; want nu weten wij, dat de kerk van S. Balbina gebouwd is tegen het schoone huis van zekeren Cilo, dat ons uit de stedebeschrijvingen van Rome slechts bij name bekend was. Ik zag daar liet fraaije pas opgegraven bad en eenige bustes van leden der familie van Augustus, waarvan er een paar in het Vatikaansche Museum kwamen; de zieke koning van Pruisen kreeg als aandenken aan zijn toenmalig verblijf in Rome er een paar andere ten geschenke, terwijl eenige half voltooide koppen gebragt werden naar die afdeeling van het Lateraansche museum, waar, voor de geschiedenis van het handwerk, zulke niet afgewerkte stukken worden bewaard.
Om een blik in de regtsbedeeling van den pauselijken staat te slaan, kon ik mij niet weêrhouden om, van de opgravingen teruggekeerd, een gesprek aan te knoopen met die forzati, welke daar vrij op de opene plaats van het oude fort rondliepen. Dit voor de helft ingevallen fort, dat juist daardoor er zoo teekenachtig uitziet, is het geliefkoosd verblijf van uilen en roofvogels, die daar vreedzaam met die galeislaven onder hetzelfde dak leven; zoo wordt het spreekwoord bevestigd: ‘soort zoekt soort!’ Natuurlijk was de eerste vraag om tabak en sigaren, die terstond den mond openden voor hetgeen ik van die heeren wilde weten. Zij waren allen wegens verwonding en bloedstorting veroordeeld; ongelukken, die onder den zuidelijken hemel bij een opvliegend volk, dat voor alle indrukken zoo vatbaar is, | |
[pagina 483]
| |
meer voorkomen dan wij ons kunnen voorstellen. Hun warm bloed maakt, dat er bijna geen marktdag voorbijgaat, zonder dat een boer, die zijn hart aan den vurigen wijn van Marino of Velletri heeft opgehaald, een ander zoo al niet overhoop steekt, dan toch een meer of min belangrijke wonde toebrengt. Meestal was het oogenblik zoo gekozen, dat de aanwezige policie-dienaar het niet zag, maar is het te erg, dan wordt de zaak vervolgd en vroeg of laat gestraft. Die steekpartijen liepen zoo erg, dat de vaderlijke regering den regel is gaan toepassen: ‘sublata causa, tollitur effectus’, en, om door de oorzaak weg te nemen het gevolg te voorkomen, een bevelschrift uitvaardigde, waarbij aan de messenmakers werd voorgeschreven, hoe zij hunne messen moesten vervaardigen. De messen geheel af te schaffen was welligt wel zoo doeltreffend geweest, even als het dragen van vuurwapenen zonder bepaalde vergunning niet veroorloofd was; doch zonder messen is, helaas! zelfs de grootste Arcadische eenvoud ondenkbaar. Dus mogten er wel messen gemaakt worden, maar niet zulke waarmeê men zijn naaste kan doodsteken; die met een scherpe punt mogen dus niet in den winkel van den messenmaker te vinden zijn noch uitgevent worden. Maar, zoo als het in dergelijke zaken gewoonlijk gaat, de vaderlijke bedoeling werd deerlijk ontdoken. De messenmakers lieten hunne eerlijke nering niet zoo gemakkelijk den doodsteek geven; wat is dat voor een ketterij met dat pauselijk verbod? dachten zij; een snoeimes zonder scherpe punt kan geen boer gebruiken! En dra hadden zij het huismiddel gevonden om hun dagelijksch brood te blijven verdienen; zij laten sedert aan den achterkant van de dun uitloopende punt van het mes een stomp plaatje slaan, met het aan elken Romein bekende doel om het met den eersten besten hamer er af te slaan en de punt een weinig bij te slijpen! Op den invoer van gewone puntige messen voor de galanteriewinkels wordt niet gelet. Gelukkige inconsequentie; want welke verstandige wetgever zal op deze wijze de misdaad voorkomen? Of nu die 40 boosdoeners zich hunne regtmatige straf op den hals gehaald hadden met puntige of ronde messen, heb ik niet onderzocht; genoeg, dat ik duidelijk bemerkte, dat zij met hunne zwarte macaroni met twee broodjes en twee dubbeltjes daags niet ontevreden waren; terwijl mijn medelijden met hun ongeluk werd opgewogen door het bewustzijn, dat zij, billijk gestraft, tevens een nuttig werk voor de wetenschap hadden | |
[pagina 484]
| |
verrigt. Want zeker zou er anders niets van die opgravingen gekomen zijn; geen ondernemer zou uit winstbejag zich de moeite hebben gegeven om eene plek te doorzoeken, die zoo weinig stoffelijk voordeel beloofde. Weinige weken na mijn bezoek te Ostia moesten de opdelvingen gestaakt worden; de galeotti zouden dus, na eerst bij het bezoek van den Heiligen Vader den apostolischen zegen en welligt vermindering van straf gekregen te hebben, naar Rome vertrekken; want van Junij tot September is Ostia een doodelijk verblijf. De schamele bevolking van naauwelijks 100 zielen zoekt dan veiliger oorden op en laat huis en erf over aan de bewaking van eenige weinigen, die, ofschoon, blijkens de ondervinding, onvatbaar voor de koorts, er toch ziekelijk en betreurenswaardig uitzien. Wie zal beterschap durven wachten van zulke toestanden, hoe wenschelijk dit ook zijn moge? Hoe kan zulk een gehucht vooruitkomen, wanneer de bewoners er een groot gedeelte des jaars niet kunnen blijven en hunne bezittingen moeten toevertrouwen aan de goedheid van anderen, die zich zulk een gewaagd spel met de magtige natuur wel willen getroosten? En toch, die natuur kon daar zooveel zegen verspreiden, mits de mensch behoorlijk had meêgewerkt. Spoeden wij ons dus uit dit ongastvrije oord, en vergezelt mij liever nog even door het schoone bosch van Ostia naar het strand. De puinweg daarheen bleek van scherven wit marmer aangelegd te zijn; het is de Via Severiana, die langs Castel Fusano voorbij de villa van Plinius den Jongere naar Laurentum voert. Men gaat langs de rampzalige vijvers, die, omdat hunne uitloozing in zee niet behoorlijk onderhouden wordt, door hun stilstaand water de oorzaak dier noodlottige uitdampingen worden. Het silva Ostiensis is een prachtig woud van statige pijnboomen, waaronder allerlei hei- en heestergewas als in tropische weelde is opgeschoten; want juist omdat die Italiaansche pijnboomen met groote ronde kruin een hoogen stam hebben, vindt al wat groeijen kan de volle ruimte om daaronder welig te tieren. Bremplanten tot heesters, en heesters tot boomen opgegroeid, schijnen elkaâr de plaats te betwisten, terwijl de volop bloeijende myrte en laurier, de sering en kamperfoelie het schaduwrijke pad met de aangenaamste geuren vervullen. Een breede weg van regelmatige stukken bazalt, in onbekenden tijd gemaakt, bragt mij naar zee, nadat ik eerst over de tamelijk hooge duinen was gewandeld. Verder is het strand vlak en | |
[pagina 485]
| |
biedt dus aan de visschers uit Gaëta de gewenschte gelegenheid om hunne schuiten op het drooge te zetten, wanneer zij hunne vangst naar Rome brengen, waar door de Christelijke godsdienst dit voedsel voor bepaalde dagen wordt voorgeschreven. Daar vinden zij dus eene goede markt, en toch zijn het Napolitanen, die Rome van zeevisch voorzien. Ik waag mij niet aan eene schildering van dat kalme strandgezigt, met de zacht kabbelende golven der zee, waarboven de helderblaauwe hemel zich kromt met die doorschijnende lucht, welke alleen aan het zuiden eigen is. Neen, ik kan dat stille verschiet niet beschrijven, noch dat heerlijke woud met zijne donkergroene tinten op den achtergrond; ik wil mij niet wagen aan een magteloozen wedstrijd met hen, die de gave bezitten om zulk een tafereel op hun doek voor ons te ontrollen! Maar laten zij zich haasten; want reeds bestaat het bosch van Ostia niet meer in de volle pracht, welke ik nog mogt aanschouwen: de schendende hand van onze ijzereeuw heeft sedert beslag gelegd op het ijzerharde hout van die statige pijnboomen, en het staal is gewet en de bijl werd opgeheven, want het doodvonnis voor 2000 dier eeuwenheugende stammen was geteekend. Een derde van dat bosch moest vallen, en met deernis zag ik hoe reeds de houthakker begonnen was zijn schamel brood te verdienen: met die slagting was een aanvang gemaakt. Doch waarom hierover getreurd? Die voortreffelijke stammen moesten de spoorstaven dragen, waarmede onder Pio Nono verschillende maatschappijen het schoone Italië zegenen; dat krachtige middel van vooruitgang, zoo onmisbaar in onze dagen, dat zijne weldaden zal blijven verspreiden, van welken kant ook de bewegingen mogen komen, die Italië nog in de eerste jaren zal te verduren hebben. Leiden, Januarij 1862. Dr. W.N. du Rieu. |
|