De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 443]
| |
Kerk en Staat.V.Het stelsel, door Koning Willem I gevolgd bij de regeling der betrekkingen tusschen Staat en KerkgenootschappenGa naar voetnoot1, had weldra eene dubbele proef te doorstaan, toen het achtereenvolgens met de wenschen der Katholieken en met die eener nieuw ontstane secte in de Protestantsche kerk in tegenspraak kwam. Wij zullen trachten dien strijd te schetsen en de oorzaken aan te geven, waarom hij ten nadeele der Regering uitviel. Koning Willem I was uit innige overtuiging der meening toegedaan, dat hij geroepen was niet alleen door persoonlijken invloed, maar door alle hem ten dienste staande middelen het in zijn oog verderfelijke tegen te gaan en hetgeen hem goed toescheen te bevorderen. Zoo greep hij dan ook de eerste gunstige gelegenheid aan om in de aangelegenheden der R.K. kerk tusschen beiden te treden. Der bepaling in de Schoolwet van 1806, dat in geene school iets meer dan het algemeen christelijke mogt geleerd worden, m.a.w. der uitsluiting van godsdienstscholen was hij met hart en ziel toegedaan, en zoo hij zich al door de omstandigheden had genoopt gezien dit artikel in België niet te handhaven, zoo geloofde hij toch, eenmaal dit ook daar ten uitvoer te kunnen brengen om op die wijze de Ultramontaansche begrippen te bestrijden. Reeds vroeger had de Koning eenige in dien geest gestichte vereenigingen opgeheven, en zoo trachtte hij nu ook het Hooger Onderwijs bij de Katholieken onder zijn opzigt te brengen. Daartoe moest de oprigting van het Collegium Philosophicum | |
[pagina 444]
| |
dienen, waar in 't vervolg al de aanstaande geestelijken een paar jaren moesten studeren alvorens de Seminariën te betreden. Keus van professoren en vakken van onderwijs, schooluren, examens, alles ging uit van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en aan de R.K. kerk was slechts toegestaan, dat aldaar hare priesters docenten en haar aartsbisschop curator (al was het zonder invloed) zou zijn. Deze instelling, welke strekte ter vervanging van het onderwijs, dat vroeger aan dergelijke jongelingen in de humaniora en wijsbegeerte op de Academiën van den Staat gegeven werd, doch waarvan men toen volstrekt geen gebruik meer maakte, beoogde niet meer of minder, dan dat de Staat het geheele personeel der toekomstige geestelijkheid vooraf monsterde en volgens zijn systeem een paar jaren liet onderwijzen. Reeds dadelijk springt ons het ongrondwettige van dit besluit in het oog. De Koning was toch gelijke bescherming verschuldigd aan alle gezindheden, en zoo men nu al uit de Grondwet niet konde opmaken, op hoeveel vrijheid de Kerkgenootschappen aanspraak hadden, toch was alles af te keuren, wat het eene meer dan het andere drukte. Immers, stonden de Gereformeerden en de Lutherschen eenigzins onder eene gelijke voogdij, als bij de voorgestelde inrigting den Katholieken werd beloofd, zoo was het geheel anders met de Remonstranten, Doopsgezinden en toen nog met de Hersteld Lutherschen. Zoude de Koning dan niet te gelijkertijd verpligt zijn geweest voor deze drie gezindheden een Staatsexamen uit te schrijven, waaraan de studenten moesten voldoen, alvorens volgens de instellingen van deze genootschappen in de theologie opgeleid te worden? en zoude het aanstellen van liefdepredikers niet in het algemeen, zelfs voor Doopsgezinden moeten zijn verboden? Nu is het zeker eene lastige vraag, of en in hoeverre de Staat regt heeft van de aanstaande geestelijken eene zekere mate van kundigheden te vorderen, alvorens zij hun ambt aanvaarden, doch tegelijk eene vraag, die naar omstandigheden verschillend moet beantwoord worden, anders voor de uitsluitend Katholieke dan voor de Protestantsche of gemengde landen. De kundigheden van het dagelijksch leven, vervat in de vakken van het gewoon Lager Onderwijs, mag hij zeker overal, doch behoeft hij hier te lande niet te eischen; meerdere ontwikkeling moge hoogst wenschelijk zijn, maar moeijelijk kan deze het onderwerp van eene wet wezen, die slechts ééne poenale | |
[pagina 445]
| |
sanctie kan hebben: verlies van het ambt. Wij kennen de namen van ongestudeerde predikanten, die door andere wel in kundigheden, maar niet in hartelijke en verstandige zorg voor de aan hen toevertrouwde gemeenten zijn overtroffen, mannen, die in alle opzigten ten zegen zijn werkzaam geweest en toch zeker door eene veel eischende wet zouden zijn geweerd. Zoo komen wij tot het resultaat, dat deze materie het best aan de zorg der verschillende Kerkgenootschappen worde overgelaten; ten opzigte van het Collegium Philosophicum hebben wij tegen den Koning nog andere grieven; het onderwijs in de humaniora werd er als een Staatsmonopolie beschouwd; de wijsbegeerte mogt niet aan de Seminariën, alléén aan het Collegium Philosophicum onderwezen worden, en toen de Koning merkte, dat de geestelijkheid de aanstaande Seminaristen, om ze aan het Collegium Philosophicum te onttrekken, op buitenlandsche Hoogescholen deed studeren, vaardigde hij (14 Aug. 1825) een besluit uit, waarbij alle studie in de letteren aan buitenlandsche Hoogescholen belet werd, door de bepaling, dat al degenen, die niet door een bevoegd Schoolbestuur bekwaam werden verklaard de lessen aan de Akademie bij te wonen, bewijzen moesten overleggen, dat zij gedurende eenige jaren onafgebroken in ons land lessen hadden genoten, en dat dit noodzakelijke vereischten waren om een ambt of geestelijke bediening te bekleeden. De aanhef van dit besluit, ‘dat er gegronde vrees bestaat, dat men op eenige dier buitenlandsche scholen beginselen opdoet, die aan onze vaderlandsche instellingen en aan de gevoelens der Nederlanders vreemd en daarmede in strijd zijn’, is een merkwaardig voorbeeld van een beschermingsstelsel op maatschappelijk en intellectueel gebied. Ook uit een politiek oogpunt was 's Konings instelling om verschillende redenen af te keuren. Vooreerst had Karel X in Frankrijk sedert 16 Sept. 1824 den troon bestegen, een vorst van wien het algemeen bekend was, hoe zeer hij de Ultramontaansche denkbeelden was toegedaan. Het was dus te verwachten, dat de geestelijkheid, die toch vroeger reeds zoo zeer het hoofd had opgestoken, bij hem ondersteuning zou vinden, en dit alleen reeds had de regering tot voorzigtigheid moeten aansporen. Maar wat meer is. de Koning en sommige zijner Ministers (mogelijk ook die van Binnenlandsche Zaken, zoo niet toen dan later) waren Protestant: van hun fijn gevoel in dezen had men het mogen verwachten, dat zij zich zelven zoo min | |
[pagina 446]
| |
mogelijk zouden mengen in de belangen van eene andere godsdienst, te meer daar in Duitschland het voorbeeld bestond, dat zoo eenig vorst van de eene tot de andere kerk overging, hij zijne vroegere geloofsgenooten meer vrijheid gaf hunne eigene belangen te regelen, dan vroeger het geval was. Bij de oprigting van dit Collegium bleef het niet: de gewelddadige opheffing van de kleine bisschoppelijke Seminariën, het sluiten van scholen, die al te uitsluitend Katholiek waren, het over de grenzen brengen van geestelijken, die zich naar veler meening voor het onderwijs hadden verdienstelijk gemaakt, een verbod aan missionarissen gegeven om zich tot godsdienstig onderwijs in de parochiën in te dringen (een onderwerp, dat den Staat volstrekt niet aanging), en de gedwongene ontbinding eener in België bestaande maatschappij tot verbreiding van goede boeken, wekten bij de clericalen heftigen tegenstand. Voor het oogenblik wist de regering de bovenhand te houden. Zoowel de conservatieven als de liberalen juichten den Koning luidkeels toe, en het is zonderling, dat deze laatsten zoo gansch en al voorbijzagen, dat hetgene waarover zij zich gewoonlijk beklaagden, denzelfden grond had als de grieven hunner tegenpartij: t.w. in de bestaande Staatsalmagt. Toen het nu bleek, dat de uitkomst van het Collegium Philosophicum niet aan 's Konings bedoelingen beantwoordde, nam hij zijne toevlugt tot het sluiten van een concordaat met den Heiligen Stoel, een maatregel, die op karakteristieke wijze het systeem van Willem I kenmerkte, en door ieder, die met Broes slechts eenigzins de scheiding van wereldlijk en geestelijk gezag begreep, werd afgekeurd. Onzes inziens teregt. Immers als twee personen met elkander een verdrag sluiten, dan onderstelt men zekere gelijkheid van standpunt, en tevens dat beiden met volle vrijheid over hetgeen zij afstaan kunnen beschikken. Derhalve erkent een Vorst door dergelijke daad, dat bij zijne wereldlijke Souvereiniteit hij ook op het gezag in geestelijke zaken aanspraak maakt. Maar beschouwt men den Koning louter als den vertegenwoordiger van het wereldlijke beginsel, en de Paus als die eener geestelijke magt, dan is een verdrag tusschen hen onnoodig, dan verkrijgt ieder het zijne, niet krachtens overeenkomst, maar van regtswege, en de wetten zijn de uitdrukking van de regtsovertuiging, die bij het volk heerscht. Is bijv. 's Pausen inwilliging, dat de Bisschoppen aan den Vorst den eed van trouw moeten afleggen, iets meer | |
[pagina 447]
| |
dan eene aanmaning aan de verpligting, die allen inwoners van het land is opgelegd, t.w. dat zij gehoorzaam zullen zijn aan de wetten van den Staat? Of is de afstand van allen invloed op de Bisschopskeuze iets meer dan eene erkenning van het geestelijk element, gelijk zulks bij andere Kerkgenootschappen altijd werd erkend? En wat onnoodig is, is ook gevaarlijk. Wat tot het geestelijke behoort of niet, wordt soms naar tijd en plaats anders beoordeeld. Zoo bijv. maakt het een groot onderscheid, of de burgerlijke stand uitsluitend aan den Staat is toevertrouwd dan aan de verschillende geestelijken. Veranderen nu de inzigten of de omstandigheden, dan behooren ook die grenspalen te worden verzet, en geen verdrag kan zulks keeren. Maar dan is het verkeerd, dat, zoo de eene partij in die verandering geen genoegen neemt, zij der wederpartij, hoezeer deze ook te goeder trouw handelt, de letter van een onnoodig verdrag voor de voeten kan werpen. Het Concordaat van 1827 werd voor Koning Willem I een valstrik. Wiens schuld het was, of de Koning bedrogen was of niet, is moeijelijk uit te maken, maar zooveel is zeker, dat hij zich op zulk eene dubbelzinnige wijze gedroeg, dat de verbittering der Katholieke partij nog hooger steeg. De voornaamste feiten zijn de volgende: 1o. bij de vacature van een aartsbisschoppelijken of bisschoppelijken zetel kende art. 3 den Koning het regt toe, uit eene hem aangebodene lijst van kandidaten de namen dergenen te schrappen, die hem minder aangenaam mogten zijn. De Kapittels zouden kiezen en de Paus òf de keuze bevestigen òf vergunning geven tot eene geheel nieuwe verkiezing. Na de afkondiging dezer overeenkomst zond de Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gouverneurs der Provinciën, d.d. 5 Oct. 1827, een schrijven, dat, zoo in 't algemeen als in 't bijzonder, met den inhoud van dit artikel op zeldzame wijze streed. Wij lezen daar het volgende: ‘Dan de tusschenkomst des Konings in deze benoemingen zal zich niet enkel bepalen tot datgene wat bij dezen (!) artikel wordt vastgesteld: men is overeengekomen, dat bij eene afzonderlijke breve van Z.H. zal worden gelast om vooraf aan Z.M. te vragen, welken persoon Hoogstdz. tot den openstaanden Stoel zou wenschen voorgedragen te hebben, ten einde de Kapittels overeenkomstig het verlangen des Konings te doen handelen. Hierdoor is de invloed des Konings op de benoeming der Bis- | |
[pagina 448]
| |
schoppen genoegzaam gewaarborgd’ enz. De Koning beweerde dus, dat in naam de Kapittels en de Paus, inderdaad hij zelf de persoon was, die bij dergelijke keuze den meesten invloed had. Toch is, zoo men niet alle geloof aan deze bewering wil ontzeggen, het niet te verklaren, hoe de Koning aan zulk eene met het Concordaat strijdende belofte heeft gehecht, ja nog meer hoe hij ze heeft durven bekend maken. 2o. Iets dergelijks had met art. 2 plaats. Dit bepaalt eenvoudig, dat elk Bisdom zijn Kapittel en Seminarie zoude hebben, doch aan wiens leiding dat Seminarie zou worden toevertrouwd, en of de wereldlijke magt daarop ook invloed zoude hebben, dit was niet uitgemaakt. Ieder rekende dus naar zich toe, en toen de Paus de geestelijkheid als vrij beschouwde, verklaarde de Koning, dat deze bulle slechts in zoover was aangenomen, als zij bestaanbaar was met 's lands wetten. Het oude verschil bleef dus bestaan, en men vroeg zich af: wat nut brengt het Concordaat? 3o. Het bezoek van het Collegium Philosophicum zou slechts facultatief worden gesteld, doch in het bovengenoemde schrijven stelde de Koning de opheffing der daaromtrent bestaande besluiten uit, tot na de voorziening der openstaande vacaturen: de Koning zag dan ook het hoofddoel der overeenkomst hierin gelegen, dat tegen de afschaffing der verpligting dit Collegium te bezoeken, de Paus den regeringsinvloed op de Bisschopskeuze zou bevestigen, en liet de uitvoering van het eene van die van het andere door de wederpartij afhangen, hetgeen volstrekt niet in de bedoeling van het Concordaat lag. Het gevolg was, dat het misnoegen omtrent het Collegium Philosophicum bleef voortduren, totdat dit ter elfder ure in Junij 1829 werd opgeheven. Het is meer dan waarschijnlijk - en zoo is ook het oordeel van Mr. Groen van Prinsterer, - dat, zoo de Koning er nimmer aan had gedacht op dergelijke wijze in de opleiding der Katholieke priesters zich te mengen, ook de geheele Belgische Revolutie was achtergebleven. Voortgekomen uit de hoogst inpolitieke Unie der liberalen en clerikalen, twee partijen, die wel dezelfde klagten, maar geenzins hetzelfde, ja veeleer een tegenstrijdig programma hadden, ware die omwenteling voorkomen, wanneer de Koning althans één van beide ter wille was geweest en door verstandige maatregelen haar het belang in eene Unie met eene fel gehate wederpartij en in een opstand had benomen. Hoe het zij, de uitkomst heeft bewezen, dat de | |
[pagina 449]
| |
clericalen ten koste van hunne toenmalige bondgenooten hebben gewonnen, en het zal de vraag zijn, of de vruchten van Belgiës afscheiding wel zoo duurzaam zijn, als zij in den beginne zich lieten aanzien. Terwijl het regeringssysteem in België plaats maakte voor eene volledige vrijheid der kerk in den Staat, gevoelde Noord-Nederland zich nog niet bezwaard; daar waren andere gebeurtenissen noodig, alvorens het vaderlijk bestuur van Willem I ophield het voorwerp van aller bewondering te zijn, en daaronder behoorde in kerkelijke zaken het volgende: Er openbaarde zich eene rigting in de Hervormde kerk, die, ontevreden dat in 1816 de verbindende magt der formulieren was afgeschaft, met kracht zich aan die door de vaderen afgelegde geloofsovertuiging wilde houden. Zij ging gepaard met eene reaktie tegen het dorre en koude rationalisme, dat in den aanvang dezer eeuw alom heerschte, en zoo was die beweging gelijksoortig aan de herleving in het Catholicisme, waarmede Koning Willem I vroeger te strijden had gehad. Was er in België strijd geweest van vrijheid tegen het Staatsmonopolie van onderwijs, ditmaal gold het het regt om nieuwe Kerkgenootschappen vrij en onbelemmerd te mogen oprigten. De regering had zulks tot nog toe steeds geweigerd, en dat niet om reden van gevaar voor 't algemeen, maar omdat zij hetzij de leer afkeurde, hetzij het nut van eene afzonderlijke gezindheid niet inzag, kortom om redenen, wier beoordeeling niet aan eene regering toekwamen, welke alleen in finantiëele en politieke aangelegenheden zich met de Kerkgenootschappen te bemoeijen had. Zoo was er onder de Joden eene nieuwe sekte van Chasideërs opgestaan, die zich door hunne groote naauwgezetheid en ijver voor zekere oude joodsche instellingen onderscheidde, zonder iets berispelijks in leer en zeden te hebben: hun werd het regt zich af te scheiden van Staatswege geweigerd. Zoo werden ook oefeningen (naar zekeren Vijgeboom van Axel genoemd), vooral te Arnhem en te Amsterdam over 't IJ gehouden, als verboden conventikelen onderdrukt, ja zelfs de deelnemers gestraft en beboet. Beide feiten hadden plaats vóór 1830. Van de eigenlijke iets later ontstane beweging, die eene herleving van het Calvinisme in leerstellingen en kerkbegrip ten doel had, waren twee predikanten, H.P. Scholte te Doveren en Genderen (Noord-Braband) en de Cock te Ulrum (Groningen), | |
[pagina 450]
| |
de leiders, en dermate groeide de twist tusschen hen en de hoogere kerkelijke besturen aan, dat zij, eerst gesuspendeerd en daarna afgezet, liever dan zich te onderwerpen, uit de kerk traden, en uit de hen volgende personen gemeenten, en uit deze een nieuw Kerkgenootschap trachtten te vormen. Waren zij met minder ijver bezield geweest, welligt zouden ook zij niet hun wensch hebben verkregen, maar terwijl de regering van de harde artikelen van het strafwetboek gebruik maakte en onderscheidene personen, waaronder ook Scholte, liet dagvaarden, predikten de Afgescheidenen, zooals zij zich noemden, des te meer en stichtten gemeente op gemeente. Eene toenadering tot de regering stuitte inmiddels ook daarop af, dat het nieuwe Kerkgenootschap, zich meer gelijkvormig wanende aan de Gereformeerde kerk van 1619 dan de tegenwoordige, op de bezittingen van deze aanspraak maakte. Nu mogt zulks billijk zijn, wanneer al de leden eener eigen fondsen bezittende gemeente de gehoorzaamheid opzeggen aan de Synode, doch in de gegeven gevallen zou iedere regtbank hun eisch hebben afgewezen. De Koning stelde intusschen van zijnen kant voorwaarden, zonder welke hij niet tot de erkenning zoude overgaan; 1o. dat de geloofsbelijdenis niets onzedelijks in zich bevatte; 2o. dat de reglementen en statuten niets behelsden, wat met de orde en wet strijdig was; 3o. dat zij afstand deden van alle vermeende regten op de Hervormde kerk; 4o. dat zij in staat zouden zijn voor eigen kerkelijke en armenzaken te zorgen; en toen op 5 Julij 1836 slechts aan de eerste dier voorwaarden voldaan was, vaardigde hij een besluit uit, waarbij hij, verontwaardigd dat men inmiddels voortging kerkeraden te formeren, predikanten te beroepen etc., al deze vereenigingen als onwettig verklaarde, waarop de strafwet toepasselijk was - en deze werd weldra toegepast - doch aan speciale vereenigingen in iedere stad vergunde om, mits voldoende aan de overige voorwaarden, een aanzoek tot wettige toelating te doen. In het systeem door Koning Willem I gevolgd, dat de regering geregtigd en verpligt is om ter wille van de Staatsbelangen zich een regt van toezigt op de voornaamste handelingen der Kerkgenootschappen voor te behouden, is er naauwelijks eene omstandigheid zoo gewigtig en waarbij de Staat zooveel belang schijnt te hebben als de toelating van nieuwe godsdiensten. En toch de ondervinding heeft het hier gelijk elders | |
[pagina 451]
| |
geleerd, dat te vergeefs voorbehoedmiddelen worden bedacht, die niet òf gevaarlijk, òf loutere vormen zijn. De vraag komt eenvoudig hierop neder: zal de vergunning of weigering van toelating alleen gegrond zijn op politieke overwegingen, b.v. op deze, of het nieuwe kerkgenootschap bestaanbaar is met de maatschappelijke orde en zedelijkheid, dan wel, zal de regering de geloofsovertuiging onderzoeken, en beoordeelen of de nieuwe secte aan eene maatschappelijke behoefte voldoet? Dien laatsten weg met Willem I in te slaan, is eene voortdurende verkorting van de gewetensvrijheid, in zoo verre die niet alleen behoort te bestaan in persoonlijke vrijheid om te gelooven wat men wil, maar ook daarover met anderen te spreken. Vooral was de toepassing van die beginselen op de Afgescheidenen merkwaardig: immers, men kon met zekeren schijn van regt beweren, dat deze secte reeds erkend was, wier beginselen dezelfde waren als het Hervormd Kerkgenootschap tot op 1817 had gehad, en dat juist dit laatste toen ter tijd geheel en al van aard was veranderd. Slaat men daarentegen den anderen weg in en vraagt men alléén naar politieke gronden, dan zijn al dergelijke onderhandelingen, waarop de regering toen zelfs zooveel prijs stelde, dat zij vervolgingen uitschreef, geheel onnoodig. Het regt van den Staat om de maatschappelijke orde te handhaven, is geheel en al onbetwistbaar, en de nieuwe secte, die zich daaraan vergrijpt, moet dus strafbaar zijn volgens de wet. Men is intusschen verder gegaan: men heeft niet willen wachten met maatregelen te nemen tot de overtreding plaats had, maar men heeft vooraf willen onderzoeken of er gevaar bestaat. Men zag voorbij, dat die overtredingen moeijelijk te voorzien en in allen gevalle gemakkelijker te straffen, dan te voorkomen zijn; maar zoo de openbare rust en de goede zeden niet te lijden hebben (en dit is ook ten onzent de voorwaarde van toelating), dan zal het preventive stelsel al ligt dit gevolg hebben, dat om eene enkele fout het goede wordt voorbijgezien, dat er vervolgingen plaats hebben om een vormverzuim, en dat de in 't maatschappelijk leven zoo ware spreuk wordt miskend: ‘frappez fort, mais surtout frappez juste.’ Het gevolg van deze beweging is vooral dit geweest, dat men zich meer en meer van de waarheid overtuigde van het zoogenaamde Amerikaansche stelsel, die de Kerk als eene vereeniging beschouwt, in doel en middelen te zeer onderscheiden van den Staat, dan dat zij elkander ooit vijandig kunnen tegen- | |
[pagina 452]
| |
overstaan: wel verstaan, indien ook de Kerk begrijpt, wat tot hare roeping behoort. Eene enkele tegenwerping in den mond van een regtsgeleerde als Robbert von Mohl, die, der scheiding van Kerk en Staat niet ongenegen, ook de toelating of weigering van nieuwe kerkgenootschappen niet in handen van den Staat wilde gelegd hebben, wenschen wij hier te wederleggen. Hij is bevreesd voor eene groote massa van sekten, die de eenheid des geloofs verstoren en de geestelijke krachten versnipperen zullen. Maar hij vergeet, dat hereeniging mogelijk is; de geschiedenis der Doopsgezinden gedurende meer dan drie eeuwen in ons vaderland, levert daarvan het bewijs, en toont tevens, dat de groote vrijheid, die zij altijd hebben genoten, hun geenzins is ten verderve geweest. Daarenboven, niet altijd ligt de kracht eener gemeente in het getal; de Hernhutters bewijzen, wat een klein kerkgenootschap vermag. | |
VI.Vestigen wij onzen blik een weinig over de grenzen bij onze Protestantsche naburen, zoo bespeuren wij dezelfde verschijnsellen, als wij zoo even ten onzent opmerkten. De strijd der Kerk om hare vrijheid was een teeken des tijds, en wij mogen het ons land tot eere rekenen, dat wij onder de eersten waren, die dit begrepen. Het achterlijkst was toen en is nog Duitschland, waar een Protestantsche Hertog van Nassau voor een paar jaren nog weigerde afstand te doen van zijn regt om predikanten voor de verschillende gemeenten te benoemen; waar een Koning van Hanover nog niet lang geleden op eigen gezag eene nieuwe liturgie invoerde, en waar Katholieke vorsten nog dergelijke magt in handen hebben over Protestantsche Gemeenten. Het is echter onze bedoeling niet alle toestanden aldaar na te gaan; wij wenschen slechts drie hoogst belangrijke gebeurtenissen kortelijk aan te stippen. Frederik de Groote schijnt tot nog toe de eenige van alle Pruissische vorsten geweest te zijn, die het noodzakelijke eener scheiding van Kerk en Staat heeft ingezien. Van hem wordt | |
[pagina 453]
| |
het volgende gezegde aangehaald: ‘Maintenir le gouvernement civil et laisser à chacun la liberté de conscience, être Roi et ne jamais Prêtre est le sûr moyen de préserver son état des tempêtes, que l'esprit dogmatique des théologiens cherche souvent à exciter.’ Dit was het vonnis over de theologische vorsten, waartoe, helaas! reeds zijn opvolger, Frederik Willem II, behoorde, die zijne onderdanen wegens afwijkingen van het geloof liet vervolgen! Beminnelijker mensch was Frederik Willem III, doch ook deze was te veel theoloog en had het tot zijn levensdoel gesteld, de Protestanten, Lutherschen en Gereformeerden te vereenigen. Noch de tijd, noch de middelen waren geschikt; - in een tijd van algemeene laauwheid, waarin naauwelijks een enkel lid der gemeente zich om kerkelijke zaken bemoeide, werd eene daad gedaan, waartoe, wilde men slagen, de grootste ernst, het meeste bewustzijn werd vereischt. En de middelen waren evenzeer onvoorzigtig. Wel werd aan alle gemeenten, 8950 in getal, de vraag gedaan, of zij tot eene vereeniging toetraden; wel kwamen gunstige antwoorden van 7750 onder haar, maar op de waarde dier toestemming was veel af te dingen. Bekend toch was het, dat dikwerf alleen de predikant de beslissing op zich nam van iets, waarover de gansche gemeente moest worden gehoord. Het ergste was de invoering der bekende Kirchenagenda en Liturgie, als het ware bij Koninklijk besluit, en terwijl men overal, en ook in ons vaderland, verstomde over 's Konings ingrijpen in zuiver geestelijke zaken, ontzag deze zich niet degenen, die de liturgie weigerden aan te nemen, fel te vervolgen. In zekere gemeente werden een geestelijke en 40 diakenen (Gemeindevorsteher) gearresteerd; maanden lang bragten zij in de gevangenis te Breslau door, en intusschen werd het dorp, waartoe zij behoorden, door 500 man executie-troepen bezet en de kerk met geweld voor de Unie geopend. Anderen verlieten het land en vertrokken naar Amerika, doch wee hem, die, zoo als zekere Rektor Ehrenström, reeds op weg naar de Nieuwe wereld, door de Hamburgsche regering aan Pruissen werd uitgeleverd - om de gevangenis van Maagdenburg te betrekken. Dit laatste was de daad van Frederik Willem IV, een vorst, die in den beginne had beloofd, van dergelijke bisschoppelijke magt in kerkelijke zaken afstand te doen, en toch de voorschriften van Luther niet eens opvolgde, om alle mogelijke vrijheid van liturgie voor te staan. Aan dit een en ander was vooral | |
[pagina 454]
| |
de beweging der oud-Lutherschen haar oorsprong verschuldigd, eene partij, die, helaas! even onverdraagzaam is geweest, als de vorsten, wier vervolgingen wij zoo even vermeldden. De opkomst der Duitsch Katholieke gemeente leverde het bewijs, dat ook aan gene zijde van den Rijn de godsdienstigheid evenzeer werd bemoeijelijkt, als vroeger in Nederland ten opzigte der Afgescheidenen. Dat Oostenrijk de prediking verbood was minder vreemd, wanneer men daarop let, dat in alle Katholieke Staten, zelfs in Spanje en Ierland, de Protestanten werden vervolgd, gelijk weder omgekeerd de Katholieken in Rusland en Zweden; doch zelfs Pruissen verbood aan zijne ambtenaren kerkelijke betrekkingen bij de nieuwe sekte aan te nemen, en terwijl men in Saksen den dissenters godsdienstvrijheid wilde toestaan, mits zij hunne kerkelijke lasten aan de Roomsch Katholieke Consistoriën bleven betalen, verbood de Keurvorst van Hessen-Kassel, lijnregt in strijd met de Grondwet, den Duitsch Katholieken, in een openbaar gebouw te zamen te komen, of muzijk en gezang bij de godsdienstoefeningen te gebruiken. Zoo was de toestand der Protestanten in Protestantsche Staten van Duitschland; was het wonder, dat ook de Katholieken soms een strijd met de regering hadden door te staan? Dit lot trof den Aartsbisschop van Keulen; het onderwerp was de gemengde huwelijken en het eind eene gevankelijke wegvoering en eene opsluiting zonder veroordeeling. De indruk, dien dit voorval op ons maakt, is de noodzakelijkheid van de invoering van het burgerlijk huwelijk, vooral in Staten van gemengde godsdienst, en eindelijk ook dit, dat bij dergelijke gebeurtenissen van teederen aard, verzet tegen de regering niet door willekeurige straffen, maar door onderzoek en vonnis van een onpartijdig geregtshof behoort te worden onderdrukt. Meer belangstelling in kerkelijke zaken was in het Protestantsche Zwitserland op te merken, maar des te feller was ook de strijd om de onafhankelijkheid der Kerk. Twintig jaren lang streed Alexandre Vinet tegen de inmenging der regering in kerkelijke zaken, welke niet alleen in de Zwingliaansche kantons heerschte, maar ook in de Calvinistische was ingedrongen. In 1826 behaalde hij in een wedstrijd, door de Société Morale et Chrétienne uitgeschreven, den prijs door zijne Mémoire en faveur de la liberté des cultes, en gelegenheid was er reeds te over om daarvan de toepassing te beproeven. Tot 1844 toe - zijn | |
[pagina 455]
| |
sterfjaar - verhief hij telkens zijne stem, wanneer in de Kerk of in den Staat iets gebeurde, wat streed met zijne beginselen, en deze artikelen, bijeenverzameld na zijn dood, maken op zich zelve eene kerkgeschiedenis uit van de gebeurtenissen dier dagen, bijzonder in het Kanton Waadland, zijne woonplaats. Niet alles is in dezen voor ons doel merkwaardig; slechts dit weinige zij hier medegedeeld. Toen in 1820 in en om Lausanne een meer godsdienstige geest opkwam, meende het kantonnaal bestuur daartegen te moeten waken, en als ware de nieuwe sekte eene der gevaarlijkste, werd den 20sten Mei 1824 eene wet vervaardigd, waarbij niet alleen iedere vergadering verboden was, en die haar bestuurd of het locaal geleverd hadden, met straffen bedreigd werden, maar zelfs las men: ‘Tout acte de prosélytisme ou de séduction tendant à gagner à cette secte est interdit,’ natuurlijk ook met strafbedreiging. Tien jaren lang werd er gestreden, eer deze geloofswet werd opgeheven: met hand en tand wilde de regering de partij verdedigen, die gematigde gevoelens, gelijk men zich uitdrukte, voorstond, doch wier geloofsijver misschien ook des te minder vurig was. In het naburige Genève hadden dergelijke gebeurtenissen plaats; daar werden eenige predikanten afgezet, omdat zij buiten de gewone lokalen godsdienstoefening hadden gehouden. Hoewel nu in Waadland na 1836 de vervolgingen ophielden, volgde de regering echter geene andere politiek: in de nationale Kerk (want de dissenters waren geheel en al vrij) meende zij voor de leer te moeten zorgen: zij hief de belijdenisschriften op en stelde daarvoor in de plaats een jury tot onderzoek der leer, m.a.w. in de plaats van een vasten, al was het dan ook een verouderden band, de reine willekeur. Vandaar (en dat de regeringen niet altijd wisten, wat met de belangen der gemeente overeenkwam, bleek uit de benoeming van Dr. Strausz in Zurich) dat menigeen er aan dacht een Kerkgenootschap te vormen, 't welk geheel en al onafhankelijk van den Staat zijne eigene zaken konde regelen, toen buitengewone gebeurtenissen er als van zelve toe leidden. - Reeds vroeger hadden er van tijd tot tijd gewelddadigheden plaats gegrepen tegen godsdienstige oefeningen; doch vooral in het begin van 1845 was zulks bovenmate toegenomen, en de regering weigerde hare bescherming aan hen, die persoonlijk en in hunne eigendommen bij dergelijke gelegenheden werden aangerand, ja, wat meer is, zij vervaardigde een | |
[pagina 456]
| |
ontwerp van wet, waarbij al de predikanten, die buitengewone godsdienstoefeningen hadden geleid, zouden worden afgezet. Een veertigtal leeraren weigerden dit van den predikstoel aan de gemeente voor te lezen en werden, hoewel daarover aangesproken, door de Classen in 't gelijk gesteld, maar desniettemin zette de regering hen af, en deze willekeurige daad, gevoegd bij al het vorige, gaf aanleiding, dat een aanzienlijk aantal geloovigen zich van de Kerk afscheidden en eene vrije Kerk (église libre d.i. de l'état) oprigtten, waartoe ook Vinet weldra toetrad. Dergelijke gebeurtenissen hadden inmiddels ook in Schotland plaats gehad. Daar was een ander onderwerp van strijd. Het regt der gemeente om hare eigene leeraren te kiezen, was daar eeuwen lang op groote schaal door het patronaat of collatieregt benadeeld. Dit collatieregt, door Cromwell afgeschaft, met de restauratie der Stuarts weder toegelaten, onder Willem III op nieuw verboden en onder de Jacobijnsgezinde Toryregering van Bolingbroke weder ingevoerd, had den toestand der Schotsche Kerk in treurigen toestand gebragt, tot eindelijk ook zij begon te gevoelen wat haar toekwam en dit regt aldus wilde beperken, dat de gemeente, na den aangewezen leeraar driemalen gehoord te hebben, het regt zou hebben hem te weigeren. Dit werd echter noch door de regtbanken, noch door de regering erkend. In het ongelijk werd hier echter niet de minderheid, maar de meerderheid gesteld, en het gebeurde ergens, dat de aangestelde predikant zijne intreerede hield voor een enkel lidmaat, die hoofd was eens huisgezins, terwijl de anderen het kerkgebouw hunner vaderen verlaten hadden om op een andere plek een nieuw te stichten. De twist liep tusschen degenen, die de onafhankelijkheid der Kerk van den Staat begeerden, en zij, die zulks niet begeerden, hoe langer zoo hooger; de Kerk weigerde zitting te verleenen aan hen, die den Staat ter wille waren, en de regering was volstrekt niet van zins eenige regten te laten vallen, zelfs niet de collatieregten, die aan de Kroon toekwamen. Eene scheiding was daarvan het noodzakelijk gevolg, en de Ministers zagen tot hunne verwondering, dat het verzet der leeraren tegen de verouderde instellingen eene nationale zaak was geworden en dat bijna overal de gemeenten (althans het grootste deel) hunne leeraren volgden en de Staatskerk als een ruïne achterlieten. Dit gebeurde in 1843. | |
[pagina 457]
| |
VII.Nergens behaalde de godsdienstvrijheid zoo spoedig de overwinning als in ons Vaderland. Koning Willem I deed afstand van de regering, overtuigd dat de beginselen, door hem voorgestaan, volkomen schipbreuk hadden geleden, en met zijn opvolger begint het tijdperk van hervorming, dat in eene volledige grondwetsherziening eindigde. Eene der eerste daden van den nieuwen Vorst was eene wijziging te brengen in het Koninklijk besluit van 5 Julij 1836 ten opzigte der Afgescheidenen. Had de regering zich toen nog voorbehouden, of zij in weerwil van het inzenden der vereischte stukken tot de erkenning van eene nieuwe gemeente zoude overgaan, Willem II beloofde dit, mits aan vier voorwaarden werd voldaan, te weten: de toezending van de reglementen en kerkelijke organisatie, een certificaat van het Burgerlijk Bestuur, dat men een behoorlijk kerkgebouw heeft, eene verklaring, dat men in de kosten van de dienst enz., behoorlijk kan voldoen, en eene dergelijke dat men nimmer eenige aanspraak zoude maken op de goederen der Hervormde of eenige andere Kerk. Al was nu de opmerking onder de latere grondwet van 1848 allezins juist, dat deze twee laatste vereischten onnoodig waren, zoo was het voor die dagen toch een aanmerkelijke vooruitgang. Nog belangrijker was de uitvaardiging van het Ministeriëele Rescript van 1 Julij 1842, waarbij de Koning (ofschoon met de restrictie: ‘buiten de bestaande reglementen’) verklaarde zich niet langer te zullen bemoeijen met zuivere godsdienstzaken, gelijk zoo dikwijls door zijn vader was gedaan. Alleen het zoogenaamde jus circa sacra, de burgerlijke politie der kerkgenootschappen, meende Willem II niet te moeten opgeven; in dien geest werd dan ook het beruchte 15de artikel van het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk, dat ‘het regt, in dit Algemeene Reglement veranderingen te maken, den Koning bleef voorbehouden, na de Synode daarop te hebben gehoord,’ aldus veranderd: ‘Geene veranderingen kunnen in dit Reglement gemaakt worden dan door de Synode... en zal zoodanig besluit, alvorens te worden uitgevoerd, aan Z.M. ter bekrachtiging worden aangeboden.’ De betrekking tusschen Kerk en Staat trad eene nieuwe | |
[pagina 458]
| |
periode in; het hoofd van den Staat drong niet meer zijne eigene zienswijze op, maar trachtte door bepaalde vormen voor de belangen van het algemeen te waken, en al bleef nu menige oude bepaling in wezen, inderdaad mogten de kerkgenootschappen eene veel vollediger vrijheid genieten. Slechts eene enkele uitzondering is ons bekend: de organisatie van het Israëlitisch kerkbestuur in Limburg geschiedde geheel in den geest van de vorige regering, doch dit besluit dateerde van 28 Maart 1841, dus vóór de uitvaardiging van het zoo met regt toegejuichte Ministeriëele Rescript. Trouwens men mogt het zich niet verhelen: in de gemeente was de belangstelling in kerkelijke zaken uit ontevredenheid over het vroeger voorgevallene aanzienlijk vermeerderd. De vervolgingen hadden doen inzien, dat het ideaal van Ypey en Dermout, des Vorsten vaderlijk bestuur, inderdaad zeer wrange vruchten had opgeleverd; het was nu uitgemaakt, dat in de dienstvaardige hulp van den Staat niet altijd de bloei van een kerkgenootschap was gelegen. Men herinnerde zich hoe Koning Willem I, toen de behoefte aan hulppredikers zich begon te doen gevoelen, uit eigen beweging ƒ 2500 beschikbaar stelde - maar daarvoor ook regt meende te hebben zelf een aantal hunner te mogen aanstellen. Nu begreep men althans dat de Regering in dit opzigt geen regt meer mogt uitoefenen, dan der gemeente een zestal of drietal voor te leggen, al werd dan ook geheel of gedeeltelijk uit Rijkskassen die betrekking betaald. En wakker bragt Ds. Hooijer door zijne moedige kritiek op de Kerkelijke Reglementen er toe bij, dien meer vrijen geest in de gemeente te ontwikkelen. Daarenboven vormde zich in de Gereformeerde Kerk zelve eene partij van strenge Calvinisten, die, eenigzins van dezelfde gevoelens als de AfgescheidenenGa naar voetnoot1, te gelijk met de handhaving der vroegere geloofsbelijdenis, ook de onafhankelijkheid van het Kerkbestuur, een grooter invloed der leeken en eene meer ware vertegenwoordiging der Kerkelijke Besturen wenschte. Deze wendde zich met die grieven bij adres in 1842 aan de Synode, en een jaar later aan de Hervormde Kerk zelve. De Synode antwoordde op het eerste punt ontkennend, en onzes inziens te regt: het treurige schouwspel van 1618 te hernieuwen, door de uitbanning van al degenen, die aan de toen gemaakte geloofsformulieren niet konden | |
[pagina 459]
| |
geloovenGa naar voetnoot1, eene veroordeeling uit te spreken over de Groninger School, lag en ligt nog niet in den wensch van de meerderheid der Gereformeerden, maar daarenboven zou de Synode door zoodanige daad hare eigene bevoegdheid te ver overtreden hebben. Lag toch niet haar ontstaan in het Koninklijk besluit van 1816, dat uitdrukkelijk der nieuwe vergadering het regt ontzegde in leergeschillen uitspraak te doen? en was niet de eenige wettigheid van dit besluit gelegen in de overweging, dat de gemeente daarin had berust? - Maar op de andere grieven werd onzes inziens te weinig gelet, al werd er ook nu en dan eene enkele verbetering aangebragt. Ééne belangrijke verbetering, door de Synode in 1845 voorgesteld, was zoo ongelukkig ingerigt, dat zij geheel en al mislukken moest. Het hinderde die Vergadering, dat de Professoren in de Theologie in zoo weinig betrekking stonden tot de Kerk, wier leerlingen zij zouden onderwijzen, doch in plaats nu van datgene te vragen, wat de eenige oplossing konde zijn dier moeijelijkheid, te weten de regering te verzoeken de benoeming der Hoogleeraren aan de Kerk over te laten, stelde zij voor van de Hoogleeraren te vragen eene adhaesie aan de beginselen der Hervormde Kerk, - eene formule in de meeste gevallen onnoodig, wanneer de benoemde personen òf Predikanten òf Kandidaten tot de heilige dienst waren, - onder voorbehoud echter (en dit was het gevaarlijkste), dat de Synode zou beoordeelen, in hoe verre de Hoogleeraren aan hunne beloften waren getrouw gebleven. Door dit laatste werd niet alleen de vrijheid der wetenschap aangetast, maar zou ook eene jury de doctrine worden ingesteld (niet ongelijk aan die van Waadland), des te gevaarlijker, naarmate zonder bepaald geloofsformulier, der ligt veranderlijke meerderheid eener vergadering bij vonnis zou kunnen uitmaken, wat overeenkomstig Gods woord zoude zijn. Men zag dan ook spoedig in, dat hierdoor het doel niet bereikt zoude worden, ja dat men terugkeerde tot hetzelfde, wat men in het Adres der Heeren van Hogendorp, Groen van Prinsterer en anderen had verworpen - en de zaak bleef bij het oude. Eene regeringsbeschikking ten opzigte van de Waalsche Ker- | |
[pagina 460]
| |
ken was het onderwerp van veel geschrijfs; den 29sten Julij 1843 werd in beginsel besloten aan bepaalde Waalsche gemeenten het regeringssubsidie te ontnemen, wanneer daar eene vacature zou ontstaan. De grond was vooral gelegen in den merkelijken achteruitgang dier gemeenten, zoodat eene afzonderlijke Waalsche Kerk overbodig scheen. Was het intusschen hoogst zonderling, om niet te zeggen onhoffelijk, dat dit belangrijk besluit geheel en al zonder overleg met de Waalsche Kerkvergadering werd genomen, iets anders was 't, of dit besluit tegen art. 194 der Grondwet streed, welk artikel aan de verschillende gezindheden de tractementen, pensioenen enz. waarborgde, die zij in 1815 genoten. Sommigen meenden, dat aan iedere gemeente de in 1815 verleende subsidiën waren gewaarborgd, doch met anderen komt het ons waarschijnlijker voor, dat, om te berekenen, of de regering aan hare verpligtingen had voldaan, men den toestand van ieder kerkgenootschap in 1815 en vooral in 1808 moest vergelijken met den tegenwoordigen. En dat het der regering vrijstond bij eene vacature de eenmaal verleende toelage te weigeren, blijkt vooral uit de handopening, d.i. de verpligting om bij iedere vacature de continuatie der vroeger verleende subsidie aan te vragen. Bij de Grondwet van 1848 werd één nieuw beginsel opgenomen ten opzigte van de betrekking der kerkgenootschappen tot den Staat, te weten het vrije regt der ingezetenen niet alleen tot vergadering, maar ook tot vereeniging. Immers moest daaruit noodzakelijk volgen, dat de Kerkgenootschappen zelve in eene onafhankelijker stelling tegenover de regering zouden komen, gelijk dan ook in een bijzonder artikel het regt van placet en het verbod van briefwisseling met buitenlandsche kerken werd afgeschaft. Toch was de Staat - en dit vergeet men te veel - daardoor niet magteloos geworden om zich tegen de inbreuken op zijn wettig gezag te verdedigen; slechts de wijze was veranderd - en onzes inziens verbeterd. Het vroegere systeem trachtte preventief door bepaalde vormen de mogelijke inbreuken op het staatsgezag te voorkomen; het nieuwe laat wel de ingezetenen vrij handelen, doch stelt hen verantwoordelijk voor hunne daden. Beide hadden begrepen, dat men de godsdienstige meeningen vrij moest laten ontwikkelen, dat haar strijd moest zijn een kamp van den geest en het hart, zonder dat daaraan uiterlijke middelen mogten worden toegevoegd, en | |
[pagina 461]
| |
beiden stonden dus over tegen de beginselen van Willem I, die van den troon af bepaalde meeningen voorstond en bepaalde meeningen trachtte te doen zegevieren. Nu dit systeem gevallen was - de autocratie in democratische vormen - moest het den scherpziende weldra klaar worden, dat vrijheid, het gevoel van onafhankelijkheid en het bewustzijn van verantwoordelijkheid eene voorwaarde van bloei is voor ieder Kerkgenootschap, en tevens het onderpand, dat op die wijze het meeste nut voor de geheele maatschappij zal ontstaan. Daarbij komt, dat de bestaande preventieve vormen door ondervinding waren gebleken ijdel en dikwijls ook drukkend te zijn. De goedkeuring van de predikantsberoepingen, het verbod van buitenlandsche briefwisseling zijn daarvan sprekende bewijzen, en het regt van placet, het vereischte van koninklijke goedkeuring op kerkelijke reglementen was toen niet meer dan eene formule, toen men goedkeurde behoudens handhaving der bestaande wetten - en toch was dit voorzigtiger dan eene onbepaalde goedkeuring; wie toch ziet alle bezwaren vooruit? En wat moet men zeggen van al die kleinigheden van kerkbestuur, waarin het gouvernement gemeend had zich te moeten mengen, wanneer zelfs meer belangrijke bemoeijingen als de bovengenoemde zoo weinig nut bleken op te leveren? Ieder Kerkgenootschap organisere zich zelf dus vrij en onafhankelijk - was het beginsel van de nieuwe Grondwet; tegen dat beginsel zondigde de Aprilbeweging, toen de Roomsch-Katholieken van die vrijheid wenschten gebruik te maken. Vandaar ook, dat de uitkomst van het grootsche petitionnement ten opzigte van het hoofddoel zoo weinig werd bereikt, en het eenige resultaat was eene wet op de Kerkgenootschappen, - voor het grootste gedeelte eene policiewet. De eenige belangrijke gevolgtrekking uit het beginsel van scheiding van Kerk en Staat aldaar gemaakt, was, dat alle titulaturen, grensbepalingen van geestelijke ressorten, kortom alle dergelijke beschikkingen op het wereldlijk bestuur volstrekt geen invloed hebben, en verder dat de Staat slechts den sterken arm leent tot handhaving van die bepaling, die vooraf door hem is goedgekeurd. Van de bevoegdheid om zich zelven te organiseren maakten weldra ook de Gereformeerden en Lutherschen gebruik. Van 1852 af tot 1859 zijn in het Hervormde Kerkgenootschap bijna al de belangrijke reglementen herzien, geheel en al in den geest van volkomene scheiding van Kerk en Staat. De | |
[pagina 462]
| |
moedige kritiek van Ds. Hooijer had na tien jaren rijpe vruchten gedragen, en men mag zich nu in alle opzigten verblijden over de opname van allerbelangrijkste veranderingen, bijv. dat in beginsel de benoeming van predikanten en diakenen bij de gemeente berust, dat collatiën en floreenpligtigheid hiermede strijdig zijn en dergelijke. Aan regeringsinmenging is hier zoowel als bij de Lutherschen een einde gemaakt; kennisgevingen en subsidiën zijn bijna de eenige onderwerpen van correspondentie, en al mag het nu wezen, dat op het inwendige gebouw nog menige aanmerking is te maken, voor ons doel, voor de betrekking van Kerk en Staat, is in dezen genoeg gedaanGa naar voetnoot1. Intusschen waren na den val van het Ministerie Thorbecke in 1853 de door dezen ingetrokken Ministeriën van Eeredienst weder hersteld, doch door de nieuwe organisatie der kerkgenootschappen moesten de werkzaamheden hoe langer zoo meer verminderen, en met ernst werd aan de wederopheffing gedacht, toen voor den Minister Bosscha Mr. J.A. Jolles in de plaats trad. Aan diens bestuur dankt men twee belangrijke maatregelen: de opheffing der aan den Staat behoorende collaties en de nieuwe organisatie van het Israëlitische kerkgenootschap; beide maatregelen die nog te versch in het geheugen liggen om daarover lang uit te weiden, waardoor tevens mogelijk werd gemaakt, dat met de wederopheffing der Ministeriën te gelijker tijd eene vereenvoudiging van werkzaamheden gepaard ging. | |
VIII.Hoe ver men ook gevorderd zij in de verwezenlijking van het denkbeeld, dat Kerk en Staat volledig gescheiden behooren te zijn, zoo zijn er - gelijk ook reeds uit de door ons verhaalde geschiedenis bleek - nog enkele instellingen over, die lijnregt | |
[pagina 463]
| |
daarmede strijden. Het is nu onze taak te onderzoeken, wat in elk geval te doen staat. Vooreerst komt ons iets in het geheugen terug, dat onder de regering van Koning Willem II de oorzaak van vele moeijelijkheden is geweest, te weten de verhouding van de theologische Professoren tot Kerk en Staat. Zij zijn staatsdienaren en geheel en al onafhankelijk van de Kerk; daarom is het niet onnatuurlijk, dat de Kerk op hen meer invloed verlangt te hebben. Zal zij van hen een eed vorderen, dat zij der Gereformeerde Kerk hartelijk zijn toegedaan en de leer zullen onderwijzen overeenkomstig Gods woord? Doch als iemand den eed weigert, zal de Staat zich dan verbinden aan dergelijke benoeming geen gevolg meer te doen geven? Zal men bepalen, dat niemand dan een Predikant of Proponent tot het hoogleeraarsambt worde geroepen? Maar behalve de praktische bezwaren is het nog zeer de vraag, of staatsambtenaren als zoodanig wel tot een eed kunnen worden gedwongen? Een ander middel, eene kerkelijke censuur over het onderwijs der Hoogleeraren, strijdt geheel en al tegen de waardigheid der wetenschap en is des te moeijelijker, naarmate een vaste, voor geen twijfel vatbare maatstaf niet is te vinden. Toch heeft de Kerk het regt te vragen, dat zij invloed hebbe op de opleiding harer toekomstige leeraren, en het eenige waarlijk afdoende middel om deze moeijelijkheid op te lossen, die de eischen der Kerk en de waardigheid der wetenschap te gelijk handhaaft, is deze, dat de keuze der Hoogleeraren zal worden teruggegeven aan het Hervormd kerkgenootschap. Men zegge niet dat de theologische faculteit een integrerend deel uitmake der Academiën, dermate, dat geen verschil zou mogen plaats hebben in den persoon die hen aanstelt; wat verhindert toch, dat de Hervormde Professoren, even als nu die der Seminariën, examen afnemen, en wat is er tegen, dat tot de beraadslaging over algemeene wetenschappelijke en academische belangen ook anderen geroepen worden, dan die tot dat Kerkgenootschap behooren? Ten tweede moeten wij opmerkzaam maken op het bestaan van twee instellingen, die, hoewel niet direct met den Staat verbonden, toch overblijfsels zijn van vroegere staatkundige en maatschappelijke toestanden, en daarom hier besproken mogen worden. Het zijn de collaties en de floreenregten. Wel heeft de Staat afstand gedaan van het hem | |
[pagina 464]
| |
toekomende regt tot beroeping van Predikanten, doch in de verkregen regten van anderen heeft hij nog niet ingegrepen. Trouwens er is ook eenig onderscheid. Verdienden de staatskollatiën alle afkeuring, zoo zijn die van particulieren onder omstandigheden niet geheel verwerpelijk. Die gevallen te onderscheiden, is dikwijls zeer moeijelijk; alleen kan men als waarheid aannemen, dat, zoo zonder de voortdurende hulp van den collator de Kerk en hare dienaren niet bestaan kunnen, het de hoogste ongeregtigheid zou zijn diens regten te willen benadeelen, maar dat, zoo zulks niet het geval is en tevens de collator in de gemeente niet of zelden woont, het van hem eene onbetamelijkheid zou zijn aan haar een leeraar op te dringen, wien zij misschien niet kan hoogschatten. Het is de roeping der Kerk in dergelijke gevallen de gemeente langs minnelijken weg in haar regt te herstellen en eene aanhoudende zorg van de Kerkbesturen zal daartoe veel afdoen. Daartusschen liggen vele gevallen, moeijelijk te brengen onder bepaalde afdeelingen, die, alhoewel men in 't algemeen dergelijke collatiën met geen gunstig oog kan aanzien, toch in de werkelijkheid ligtelijk verschoonbaar zijn. Ook hierop moeten wij het oog der Kerkbesturen vestigen, opdat zij met verstand arbeiden voor de meerdere, zoo zedelijke als stoffelijke zelfstandigheid der gemeente, gedachtig vooral aan de lessen van een Vinet, die in de parochie het zwaartepunt vond der gansche Kerk. De geschiedenis van het Kerkbestuur op het platteland van Friesland strekt ten voorbeeld, hoe door het niet veranderen van voorvaderlijke instellingen in den geest des tijds, de meest billijke regten der gemeente kunnen ontaarden in hare eigene slavernij. Immers terwijl in de steden tusschen den Magistraat en den Kerkeraad de invloed op de beroeping van een Predikant was verdeeld, bleef het oude regt, dat slechts den edelen en eigenerfden de keuze van een geestelijke toestond - een regt zelfs door Karel V erkend en tegen het concilie van Trente in gehandhaafd - ook na de hervorming bestaan. In de maatschappij kwam intusschen eene verandering; de edelen en eigenerfden verhuisden langzamerhand van het platteland naar de steden en zelfs buiten de provincie. Vandaar ook het zeer natuurlijke streven van de Friesche geestelijkheid om ook aan huurders en burgerlieden een stemregt toe te staan. Dan de Staten der provincie bewezen, dat in een klein land de rege- | |
[pagina 465]
| |
ring zich eerder in alles inmengt, dan elders. Was het een voorwendsel of eene al te groote naauwgezetheid, dat zij van eenige bewegingen gebruik maakten om het reglement van 21 Februarij 1618 (waarbij dat stemregt aldus tot genoegen van predikanten en gemeenten op meijers en huurders was uitgebreid) weder den 16den April 1622 te vernietigen? - althans zooveel schijnt zeker, dat de regeringskollegiën zelve allerbelangrijkst betrokken waren in dezen maatregel. Te vergeefs trachtte men gedurende eene halve eeuw de herroeping van dit staatsbesluit te verkrijgen - te vergeefs drong men op de uitsluiting aan van hen, die niet tot de hervormde gezindheid behoorden, of die in het dorp, waar de verkiezing viel, niet woonden; even weinig vrucht droeg de poging om den Kerkeraden op die verkiezing eenigen invloed toe te kennen - de Staten voelden zich beleedigd over dergelijke pogingen, en lieten in weerwil van de grootste misbruiken en knoeijerijen zich geenszins van hun voornemen afbrengen. Zoo bleef het tot 1795! Toen hergaf men der gemeente haar regt - dan dit duurde slechts 9 jaren, en de oude orde van zaken werd weder hersteld en den hervormden eigenaren het ontnomen stemregt wedergegeven. Op dit zelfde voetspoor ging Koning Willem I voort. Had het besluit van 1804 reeds de stemmen afhankelijk gemaakt van het aantal florenen, dat aan het land betaald werd, zoo werd dit beginsel in het reglement van 1833 in bijzonderheden uitgewerkt. Geen pachter heeft eene stem, slechts de eigenaar, al woont hij ook elders, mits hij hervormd zij, en zoo zijn nu nog juist zij van invloed verstoken, die er het meeste, en zij daarmede begiftigd, die er het minste belang bij hebben. Was het wonder, dat de Synode, nu niet langer den Koning zoo onderdanig als tijdens het Algemeene Reglement van 1816, daarop wees, als op een onregt der Kerke aangedaan, en al beloofde de regering hare bescherming in dezen niet - (meer toch beteekent de reserve te dien opzigte onzes inziens niet) - dan nog is het wenschelijk, dat men den kerkelijken invloed niet langer afhankelijk make van eene rijksbelasting, waarmede hij volstrekt niet meer in verband staat. Vroeger mogt hij, die aan het eene betaalde, ook in dezelfde mate het onderhoud van het andere behooren te voldoen - thans rust deze pligt op de ledematen der Kerk zelve - en het is dus niet meer dan billijk, dat zij ook naar die mate regten genieten. | |
[pagina 466]
| |
In de laatste plaats moeten wij de verhouding bespreken tusschen Staat en Kerk ten opzigte van de financiëele belangen. Zoo als bekend is, laat art. 168 van de Grondwet toe, dat het rijk subsidiën geeft aan Kerkgenootschappen of gemeenten, die zulks noodig hebben. Intusschen leeft de provincie Limburg en een gedeelte van Gelderland en Staats-Vlaanderen nog geheel en al onder de Fransche wetgeving, welke juist van het tegenovergestelde beginsel uitgaat, te weten dat de burgerlijke gemeenten subsidiën geven, en wel niet alleen in geval van onvermogen der kerkefondsen (kerkfabrijken geheeten), maar ook zóó, dat bepaalde lasten, als het verschaffen van eene pastorij of een equivalent aan den pastoor, en het doen van groote herstellingen aan de kerken, aan de burgerlijke gemeenten zijn opgelegd. De wet, die dit beginsel nader uitwerkt, het Décret Impérial van 30 December 1809, is onder meerdere wetten van Franschen oorsprong nog niet herroepen, en is niet alleen voor Limburg, maar eigenlijk ook voor ons geheele land verpligtend. De korte duur onzer inlijving was oorzaak, dat dit decreet in de overige provinciën nimmer uitgevoerd werd, en vandaar deze nieuwe onregelmatigheid, dat eene tegen de grondwet indruischende wet regtsgeldig is en toch slechts op enkele plaatsen wordt uitgevoerd. Wij meenen dus, dat het ophouden van dezen onwettigen toestand in het belang is van ons land, m.a.w. dat subsidiën aan Kerkgenootschappen voortaan alleen door den Staat zullen worden gegeven. Wij gelooven, dat door dezen maatregel tevens een belangrijke last van de schouders van kleine en alligt behoeftige burgerlijke gemeenten zal worden afgenomen. Hoe groot die last zij, is althans voor de vroegere jaren moeijelijk te bepalen; ook is dit onze voornaamste bewijsgrond niet; doch de opmerking kunnen wij moeijelijk achterhouden, dat tot de gemeenten, wier finantiën minder gunstig staan, meerendeels zulke behooren, die aan kerken belangrijke uitgaven hebben moeten doen. Het decreet van Napoleon legt de Kerkbesturen ten opzigte van de administratie van 't vermogen eenigzins aan band; het vereischt voor het doen van sommige regtshandelingen, als verkoop van onroerend goed, de goedkeuring van bepaalde besturen; intusschen, zoo deze maatregelen uit het oogpunt van een wereldlijk toezigt zijn genomen, zoo moet men erkennen, dat dan het voornaamste is vergeten, namelijk de goedkeuring van | |
[pagina 467]
| |
het budget. Slechts ingeval er een subsidie wordt aangevraagd aan de burgerlijke gemeente, wordt dit overgelegd, gelijk men ook billijkerwijze konde vorderen, maar daarbij blijft alles. Om die reden gelooven wij, dat eene herziening noodig is - in welken geest, zal den lezer blijken uit hetgeen wij over art. 168 zelf nog in 't midden wenschen te brengen. Het komt ons voor, dat dit artikel hoe langer zoo meer moeijelijkheden zal opleveren en aanleiding geven tot eene voortdurende verhooging van het budget van den Staat. Wij hebben reeds vroeger den historischen oorsprong nagegaan: de Staat had bij de Hervorming zich vooral de kloostergoederen toegeeigend en daaruit jaarlijks toelagen tot het Hervormd Kerkgenootschap afgezonderd. De voor de Kerk bestemde goederen werden door geestelijke kantoren beheerd. Al die goederen wilde men in 1798 nationaal verklaren en tot andere doeleinden aanwenden. Gelukkig werd dit verhinderd en Lodewijk Napoleon ging slechts zoo verre, dat hij deze kapitalen in de staatskas overstortte om daaruit het noodige uit te keeren. Ons art. 168 heeft dus zijn oorsprong te danken aan velerlei overwegingen; wel is waar is de algemeenste grond deze, dat de Staat behoort te gemoet te komen aan finantieele ongelegenheden van de Kerkgenootschappen, maar daarbij komt ten opzigte van de Hervormden nog dit, dat de Staat, door de kapitalen der geestelijke kantoren tot zich te trekken, niet alleen moreel, maar ook regtens verpligt was de interessen daarvan ten behoeve van dat Kerkgenootschap aan te wenden. Hoe het ook zij, de eerste alinea, die de tractementen, pensioenen en andere inkomsten, thans (d.i. in 1813 of 1815) door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraren genoten, aan die gezindheden verzekert, wordt geenszins door ons afgekeurd. Wel daarentegen de tweede alinea, in de overtuiging, dat de Staat op dien weg nimmer voort kan gaan met nieuwe tractementen toe te staan of de bestaande te vermeerderen. Vele zijn de moeijelijkheden, verbonden aan het inwilligen van dergelijke verzoeken: immers, men zal toch wel drie dingen in 't oog moeten houden, dat het doel in de oogen der regering lofwaardig is, dat van elders geene hulpmiddelen te verwachten zijn, en dat alle Kerkgenootschappen ongeveer gelijke begunstiging genieten. Er doen zich bij dergelijke gelegenheden een aantal vragen op, van wier beantwoording, zoo men zorgvuldig | |
[pagina 468]
| |
toezien wil, alles afhangt. Bij voorbeeld, of men nieuw opgerigte Kerkgenootschappen zal ondersteunen, of nieuw opgerigte gemeenten van Kerkgenootschappen, wier onderscheidende kenmerken bijna geheel zijn uitgewischt, de bestaande jaargelden zullen behouden, maar ook als de motieven alle goedkeuring verdienen, b.v. eene splitsing van gecombineerde, al te ver uit elkander liggende gemeenten, dan nog was eene weigering mogelijk, wanneer men konde aanvoeren, dat het Kerkgenootschap rijk genoeg was. Reeds heeft de praktijk talrijke zwarigheden ondervonden, en om niet meer uit te weiden over de intrekking der subsidie aan enkele Waalsche gemeenten, wijzen wij hierop, dat, zoo wij vermeenen, geene der Afgescheidene gemeenten eenige ondersteuning trekt, en toch kunnen zij, om der gelijkheid wil, niet zoo stiefmoederlijk bedeeld blijven. Daarom wenschen wij, dat de onderstand, tegenwoordig aan de verschillende Kerkgenootschappen verleend, geene verhooging en slechts om ernstige redenen eene vermindering zal ondergaan, en dat men voortaan zal uitgaan van die bepaling der Staatsregeling van 1798, dat iedere godsdienst voor haar eigen onderhoud zorge, maar niet van de opvatting, die men destijds daaraan gaf; te ontkennen is het toch niet, dat menigeen in die tijden iets anders wilde dan de vrije ontwikkeling te bevorderen van ieder Kerkgenootschap; menigeen bedoelde de natuurgodsdienst dier dagen als de ware leer het monopolie te verschaffen, en hoe velen waren er niet, die verder niets in 't Christendom zagen, dan een uitstekend politie-middel om de hartstogten van het volk te betoomen. Evenmin is het te ontkennen, dat de beschikkingen omtrent de geestelijke goederen getuigden van een geest van vijandschap tegen de Kerk, en dezen geest wilden wij niet gaarne weder opwekken; wij wenschten iets anders te verlevendigen, namelijk den geest van zelfgevoel, van zelfstandigheid in de Christelijke, vooral in de Protestantsche gemeente. Toen in 1815 de Hervormde Kerk de steunsels der regeringszorgen eenigzins begon te ontberen, toen was het dat zij als met loome schreden zich tot de leden der Gemeente wendde en hulp verzocht; die hulp is herhaaldelijk gegeven, meer dan men dacht; men begon toen eerst te beseffen wat van dien kant te wachten was. En waarlijk, als men zich voor oogen stelt, wat andere Kerken zonder regeringshulpe hebben gedaan, wat vooral de Hernhutters opofferen ten behoeve van | |
[pagina 469]
| |
het Christendom, dan is het niet te veel gezegd, dat door het gemis van regeringszorg geene schade wordt toegebragt aan de Godsdienst zelve. De geschiedenis heeft ook bewezen, dat de krachtigste ontwikkeling niet van boven, maar van onderen, van de menigte uitgaat. Wij mogen dan wel de vraag in overweging brengen, of er genoeg is gedaan om den gemeenteleden hunne roeping en hunne verpligtingen op het hart te drukken? want dit wordt des te meer eene noodzakelijkheid, wanneer iedere kunstmatige steun wegvalt en elk Kerkgenootschap in eigen boezem zijne kracht moet zoeken. Wij meenen dat hierdoor tevens aan eene andere maatschappelijke behoefte wordt te gemoet gekomen; is het zoo geheel onwaar, dat ook ten onzent een gevaar bestaat voor al te groote centralisatie, en dreigt de Staat ook niet een overwegend ligchaam te worden in de maatschappij? Een bekende Duitsche Staatsregtsgeleerde, Dr. Bluntschli, een voorstander van constitutionele begrippen, geeft desniettemin met vele anderen aan den Staat eene persoonlijkheid, niet alleen administratief, finantiëel, maar zelfs moreel en religieus. De Staat moet algemeen Christelijk zijn; hij moet als een vader zorgen voor de onderdanen, zelfs zoo, dat hij de kinderen zich moet aantrekken, die door de ouders worden verwaarloosd. Zoo ver gaat zelfs een liberaal; geen wonder dus, dat eene andere kwestie in de wereld eene hoofdrol begint te spelen, te weten, de verhouding van individu en Staat. En onder individu wordt tevens begrepen de vereeniging (associatie), die zooveel bijbrengt tot de ontwikkeling van het maatschappelijk leven. Meer nog dan door constitutionele begrippen is dit hetgene, waardoor Engeland tegenwoordig navolgenswaardig is. Doch de Grondwet? Wij gelooven, dat haar geest onze beschouwingen ongunstig is, en waarlijk, wij hebben geene hoop, dat om den wille hiervan eene Grondwetsherziening zal worden ondernomen. Maar wat wij wenschen is, dat de uitvoering van hare bepalingen zoo na mogelijk moge komen aan onze bedoelingen, en met genoegen zagen wij, dat daartoe reeds stemmen in de hooge Vergadering van ons land zijn opgegaanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 470]
| |
IX.En nu een kort woord tot besluit. Wij hebben getracht aan te toonen, dat de behartiging der geestelijke belangen aan de Kerk behoort te worden toevertrouwd, en dat de Staat, toeziende, dat de Kerk slechts strijdt met geestelijke wapenen, haar toch zooveel onafhankelijkheid verzekere, als bestaanbaar is met maatschappelijke orde en zekerheid. Wij wezen daartoe op de ervaring van vele eeuwen, hoe de afhankelijkheid der Kerk van de magt of den invloed van 't wereldlijke gezag (onder welken vorm ook) even schadelijk is bevonden, als de voortdurende suprematie van altaar over troon, en tevens, dat eene juiste en volledige afscheiding tusschen beide magten slechts dan mogelijk is, wanneer men op de aan Luther, Calvijn en de Mennonieten gemeenschappelijke denkbeelden omtrent Kerk voortbouwt en den Staat beschouwt als leek. Die beginselen mogen in ons land de zege hebben behaald, het is er nog verre van af dat ze overal zijn aangenomen of geenerlei gevaar meer hebben te duchten; de ergste vijanden zetelen in het Noorden en in het Zuiden van Europa; doch zoo ginds in den boezem van het Protestantisme de geest van Luther wordt miskend, zoo is dit noch voor het land, zelfs noch voor de naburen zoo gevaarlijk als de krachtdadige en eeuwenoude bestrijding van de zijde van den Heiligen Stoel. Vandaar dat de Katholieke Staten zich ten opzigte hunner verhouding tot de Kerk in zeer moeijelijke omstandigheden bevinden, waarvan de toestanden in België en Italië merkwaardige voorbeelden zijn. Maar, en dit behooren wij geenszins te vergeten, waar men, gelijk in ons land, zoo ver is gevorderd, van tot eene oplossing te komen van dit zoo moeijelijk vraagstuk, daar heeft men nog niet alles gewonnen, wat gewonnen moet worden. Even als eene goede constitutie een gezond staatsleven slechts mogelijk maakt, maar nog geenszins noodzakelijk doet ontstaan, zoo | |
[pagina 471]
| |
is het ook op het kerkelijk gebied. Het zou ons kwalijk voegen hier uit te weiden over datgene, wat wij op dit veld bij onze mede-protestanten hebben bespeurd: alleen wenschen wij twee vragen ter overweging te geven en daarmede deze artikelen te besluiten: 1o. Is het mogelijk dat kerkelijke gemeenten, wier leden tienduizenden tellen, door eene indeeling in parochiën de bezorging harer geestelijke belangen zullen bevorderen? en 2o. is het bij voortduring wenschelijk, dat in een Kerkgenootschap de aristocratie zich afscheide en door verschil van taal zich vorme tot eene afzonderlijke gemeente?
Mr. S.J. Hingst. |
|