| |
| |
| |
Charles Lamb.
Letters and Memorials of Charles Lamb, by Sir Thomas Noon Talfourd.
Wie kent niet die meesterstukken van humor, die kleine opstellen, waarin diep gevoel, fijne opmerking en levendige verbeelding zich paren met schalke geestigheid, diepzinnig nadenken en schertsende luim, om een geheel te vormen van onnavolgbare schoonheid, de ‘Essays of Elia’? Minder algemeen bekend echter is de schrijver van die opstellen; de persoon van den meester is verdwenen in den glans van zijn werk. Dit zou minder te beteekenen hebben, indien het leven van Charles Lamb niet even schoon was als zijn essays, terwijl bovendien die essays zelve eerst uit de persoonlijkheid en de bijzondere levensomstandigheden van hun schrijver ten volle kunnen worden begrepen. De ‘Essays of Elia’ toch behandelen geen algemeene onderwerpen, die afgetrokken nadenken vereischen, en waarbij de gedachte van den schrijver zich losmaken moet van zijne bijzondere aangelegenheden; maar hun stof staat in onmiddellijk verband met het leven van Lamb, en is geheel ontleend aan zijn persoonlijke ondervindingen en herinneringen. Van de talrijke lezers dier Essays weten misschien slechts weinigen, door welk een ontzettenden slag Charles Lamb op naauwelijks twintigjarigen leeftijd getroffen werd, en onder welke moeijelijke omstandigheden, met welke donkere vooruitzigten hij na den dood zijner ouders zijne loopbaan in de wereld intrad; vermoeden misschien weinigen, dat de kostelijke vruchten van zijn geest gerijpt en voortgebragt zijn te midden van afmattenden arbeid en aanhoudende zorg. De bovengenoemde ‘Letters and memorials’, eerst geruimen tijd na den dood van Lamb
| |
| |
in hun geheel uitgegeven, maken ons van nabij met hem bekend.
Aan den noordelijken Theemsoever, tusschen Blackfriars- en Waterloo-bridge, staat de Temple, een aloud en aanzienlijk gebouw, of liever uitgestrekte verzameling van gebouwen: kerk, bibliotheek en klooster, met fraaije en ruime tuinen aan den rivierkant, eenmaal eigendom en verblijf der tempelridders; na de opheffing der orde tot geregtshof ingerigt. In de tweede helft der vorige eeuw woonden daar, in Crowns office-row, de ouders van Charles Lamb, onaanzienlijk van stand en afkomst maar hoogst achtenswaardig door gedrag en karakter. De vader, John Lamb, was als knaap van Lincoln gekomen om in Londen een dienst te zoeken, die hij gevonden had bij Mr. Salt, een der regters van den Temple. Samuel Salt was gehuwd geweest, maar had zijne vrouw reeds in het eerste jaar van zijn echt verloren. Droefgeestigheid over dat verlies had hem belet een tweede huwelijk te sluiten. Bij groote goedhartigheid en argeloosheid was hij indolent van aard, weinig genegen en nog minder geschikt om veel werk te maken van zijn persoonlijke aangelegenheden. Daar zijn inkomen slechts geëvenredigd was aan zijne behoeften, zou zijn zorgeloosheid hem in groote moeijelijkheden hebben gewikkeld, wanneer hij aan John Lamb geen strikt eerlijk, regtschapen en onbaatzuchtig bediende had gehad. Lamb werd dan ook allengskens voor zijn meester een vriend, vertrouwde, leidsman en raadgever; kortom zijn factotum en onverantwoordelijk bestuurder van al zijn geldelijke en huiselijke zaken. Trouwens, die oude Lamb was geen gewoon mensch, maar in innerlijke waardij ver boven zijn stand. Aan regtschapenheid en edelaardigheid van inborst paarde hij een vluggen en opgewekten geest, een aangeboren talent voor humoristische poëzij, voor het boetseren van koppen en figuren in klei of pleister, en het vervaardigen van kleine snuisterijen in hout of papier. Hij was een liefhebber van het tooneel en hartstogtelijk bewonderaar van Garrick, met wien hij in gestalte en gelaatstrekken eenige gelijkenis had.
Hij was even bekwaam in het quadrille- als in het kegelspel; had weinig zijns gelijke in de kunst van punch te maken; was een meester in de hengelvisscherij, en doorgaans vol van aardige zetten en snakerijen. Onder den naam van Lovel is zijn beeld naast dat van zijn meester geteekend in een der schoonste Essays van Elia: ‘the old benchers of the Inner Temple.’
| |
| |
Charles Lamb is geboren den 10den Februarij 1775. Hij had een broer en zuster, John en Mary, die twaalf en tien jaren ouder waren. De eerste levendige indrukken der kindschheid ontving hij van de plaats zijner geboorte, in wier nabuurschap hij zijn geheele leven heeft doorgebragt. De statige en ouderwetsche gebouwen en tuinen van den Temple, de springfontein, de zonnewijzers met hun vreemde opschriften, het terras waar de deftige gestalten der regters met de handen op den rug op en neêr wandelden, maakten op zijne kinderlijke verbeelding een eigenaardigen indruk. Op rijpen mannelijken leeftijd stond hem dat alles nog levendig voor den geest, zoo als hij het in zijne vroege kindschheid gezien had. Indrukken van gelijken aard ontving hij op de school, waar hij van zijn zevende tot zijn veertiende jaar woonde en leerde. Christs hospital, op een kwartier afstands van den Temple gelegen, is aan de lezers van ‘Elia’ genoegzaam bekend uit de beide essays, waarin hij die inrigting van hare licht- en schaduwzijde geteekend heeft. Het is een oude stichting, die tot den tijd van Eduard VI opklimt, waar kinderen van fatsoenlijke, maar weinig bemiddelde ouders, kosteloos gehuisvest en onderwezen worden. Het aantal leerlingen was in Lamb's tijd vijf à zeshonderd. De knapen gaan op gelijke wijze gekleed in een lichtblaauw pak, vanwaar zij in de wandeling den naam dragen van blaauwjassen. Zij genieten zekere privilegiën, hebben vrijen toegang tot den Tower, en maken jaarlijks gemeenschappelijk hunne opwachting bij Lord-Mayor en Aldermen. Het onderwijs strekt tot voorbereiding voor fatsoenlijke betrekkingen; op de hoogere klassen wordt de klassieke literatuur geleerd, en de knapen, die zich daarin onderscheiden (the Grecians), worden door de inrigting in staat gesteld om aan een der hoogescholen theologie te studeren. Toen Lamb in Christs hospital geplaatst werd, was hij een tenger, zenuwachtig knaapje, traag van gang en behebt met
een gebrek in het spraakorgaan, dat zijn spreken langzaam en onduidelijk maakte, weinig geschikt om een levendig aandeel te nemen aan de vlugge spelen en forsche ligchaamsoefeningen, waaraan in het engelsche opvoedingsstelsel zulk een aanmerkelijk deel is ingeruimd. Bij die omstandigheden zou Lamb het hard te verantwoorden hebben gehad onder zijn vijfhonderd medeleerlingen, waarbij natuurlijk een aantal ruwe en roekelooze knapen, wanneer hij niet door een buitengewone zachtheid van inborst de algemeene toegenegenheid verworven en
| |
| |
genoten had. De letterkundige kennis, die hij op deze school opdeed (hij bragt het zoover, dat hij de latijnsche dichters leerde verstaan), werd aangevuld door de bibliotheek van Mr. Salt, waartoe hij vrijen toegang had. Van die vergunning maakte hij met zijne zuster Mary ruim gebruik, wanneer hij des zondags en in den vacantietijd te huis was; wat al vroeg den grond heeft gelegd tot die buitengemeene kennis der oudere engelsche letterkunde, waardoor hij zich onderscheiden heeft. Maar van meer gewigt en invloed dan hetgeen men door onderwijs en boeken leeren kan, was voor hem het leven zelf in Christs hospital. Toeschouwer en opmerker als hij deels van natuur, deels door noodzakelijkheid was, zag en ondervond hij in zulk een uitgebreide inrigting genoeg om zijn nadenken te wekken en bezig te houden. Gevoelig, vasthoudend aan eenmaal ontvangen indrukken, getrouw aan eenmaal opgevatte genegenheid, sloot hij op die school eenige van die vriendschapsbetrekkingen onder knapen, die bij sommige menschen alle wisselingen van lot en leven plegen te verduren. Hier werd hij bekend met den genialen Samuel Taylor Coleridge en met den goedhartigen en geleerden George Dyer, die levenslang zijn trouwe vrienden gebleven zijn.
Nog een andere omstandigheid gaf reeds vroeg voedsel aan zijn smaak voor het oude en ouderwetsche, voor alles wat te midden van het rijke en volle leven van het tegenwoordige oogenblik, de gedachte naar vervlogen tijden terugvoert. Zijne grootmoeder van moederskant was huishoudster bij een oude en aanzienlijke familie, de Plumers van Hertfordshire. Op hun landgoed (door den eigenaar niet bewoond) plagt Charles jaarlijks eenige zomerweken bij zijne grootmoeder door te brengen. Dan kon hij naar believen door de ledige vertrekken dolen en zijn hart ophalen aan de beschouwing van het oude meubelwerk; dan kon hij half nieuwsgierige, half beschroomde blikken werpen op de vreemde figuren in de mythologische tafereelen, waarmeê de wanden behangen waren, en dan weêr het verkleurd en versleten raket en den pluimbal in de hand nemen, waarmeê de kinderen in de vorige eeuw hadden gespeeld; dan kon hij den langen achtermiddag in de breede vensterbank van de provisiekamer zitten mijmeren, of de verzen van Cowley lezen. Geen minder genoegen vond hij in het gezelschap van de eerwaardige grootmoeder, die in de trouwe dienst van een en dezelfde familie vergrijsd, bij de Plumers een dergelijke plaats
| |
| |
bekleedde als de oude Lamb bij Mr. Salt. Onvermoeid kon Charles naar de gesprekken en vertellingen der oude vrouw zitten luisteren, wanneer zij ‘in apt and voluble terms’, schoon wat wijdloopig, begon op te halen van familiebetrekkingen en huwelijken en graden van verwantschap; of wanneer zij de familiegeschiedenissen; die zij reeds dikwijls verteld had, nog eens op nieuw ging vertellen. De goede vrouw leed in hare laatste jaren aan den borstkanker. Charles zag ‘haar eerwaardige gestalte neêrgebogen door pijn en ouderdom,’ maar zag haar tevens geduldig onder het leed, getrouw in de dienst van haar ‘hemelschen meester,’ gelijk zij dat bij hare aardsche heeren geweest was. Hij heeft die herinneringen uit zijn kindschheid bewaard in zijn essay: ‘Blakesmoor in Hertfordshire,’ en in een van zijn schoonste stukken in blankverse: ‘the grandame.’ Maar wie zal ons zeggen welk een mate van zedelijke kracht hij uit den terugblik op die grootmoeder heeft geput hij het torschen van den last, die weinige jaren later hem zelven werd opgelegd?
In November 1789 keerde Lamb uit Christs hospital naar zijns vaders huis in Crowns office-row terug. Zijn gebrekkige spraak sloot hem den weg af tot een kerkelijke bediening, anders had hij misschien op een aanbeveling van het bestuur der school te Cambridge kunnen studeren, waarheen hij Coleridge en Dyer reeds had zien vertrekken, en waarheen zijne eigene wenschen zich uitstrekten. Thans moest hij zoo spoedig mogelijk een betrekking zien te krijgen, die dadelijk voordeel opleverde. Het ouderlijke huis was niet meer wat het vroeger was geweest. Lamb's moeder was aanhoudend ziek en bedlegerig, zijn vader oud en suf; de geheele zorg voor het huisgezin rustte op zijne zuster Mary, die nacht en dag de zieke moeder had op te passen en daarenboven met naaldwerk iets moest verdienen. De middelen van bestaan waren gering; zij bestonden in de lijfrente, die de oude Lamb van zijn voormaligen meester trok, waarbij nog een klein kostgeld kwam van een oude tante, die bij hen inwoonde. De oudste zoon, John Lamb, leefde op zich zelf en was vrij voordeelig geplaatst op een der kantoren van de Zuidzee-Compagnie. Door zijn invloed kreeg Charles op hetzelfde kantoor een kleine betrekking, die hij twee jaren later verwisselde voor een post van klerk bij de Oost-Indische Compagnie.
Zoo begon dan de jonge Lamb zijne leerjaren in de school
| |
| |
des levens. Den geheelen dag rekenen en schrijven achter den lessenaar (voor iemand als hij een harde taak en werktuigelijke arbeid, die hem geen belang kon inboezemen), en des avonds te huis om kaart te spelen met zijn vader, waar de oude man op gesteld was, het eenige genoegen, dat hem in zijn tijdperk van ‘tweede kindschheid’ was overgebleven. De uitspanningen van Charles bestonden alleen in schaarsche bezoeken van den schouwburg, waarbij zijn zuster hem somtijds vergezelde, en nu en dan een gezelligen avond met enkele vrienden. En toch heeft Lamb in die vijf of zes eerste jaren van zijn kantoorleven een aantal van zijn gelukkigste uren gesmaakt. In dit tijdperk ontwaakte bij hem de letterkundige en dichterlijke aanleg en ontstonden zijne eerste gedichten; in dezen tijd sleet hij die onvergetelijke en nooit vergeten avonden of halve nachten in de ‘Cat and Salutation Inn’ in gezelschap van Coleridge. Deze studeerde destijds te Cambridge, maar kwam dikwijls te Londen met Lamb te zamen, die zijn intieme vriend was. Een andere vriend, Charles Lloyd, was somwijlen de derde man van het gezelschap. Allen die Coleridge gekend hebben, getuigen van hem, dat hij naar zijne uitgegeven en nagelaten werken alleen niet kan beoordeeld worden, dat hij in het gesprek en verkeer nog veel grooter rijkdom en kracht van vernuft en kennis ten toon spreidde dan in zijne schriften is neêrgelegd. Dit is bij engelsche letterkundigen juist geen ongewoon verschijnsel; velen van hen waren bij hun leven niet het minst bekend en gezocht om hun conversatiegaaf. Swift kon een geheelen avond het volle gezelschap doen schudden en schateren om zijn koddige verhalen en drooge opmerkingen, waarbij alleen zíjn gelaat strak en onveranderd bleef. Niet minder sterk in de conversatie moeten Burke en Johnson geweest zijn, en zoo ook Coleridge. Wanneer hij in het gezelschap verscheen, wanneer hij, na een poos geluisterd te hebben, den draad van het
gesprek opnam, wanneer hij met zijn zachte en welluidende stem bedaard en langzaam begon te spreken, maar allenskens door de attentie der hoorders en de belangrijkheid van het onderwerp in gloed geraakte, wanneer de vernuftigste opmerkingen hem ontschoten om straks uit den overvloed van zijn alomvattende letterkundige en historische kennis van alle kanten te worden opgehelderd, dan hing iedereen aan zijne lippen, dan dacht niemand er aan, dat er nog anderen dan Coleridge, misschien geen mindere vernuften dan
| |
| |
hij, onder het gezelschap aanwezig waren. Wij kunnen ons dus eenigermate voorstellen wat die avonden in de ‘Cat and salutation’ voor Lamb geweest zijn, waarop hij in zijn latere brieven zoo dikwerf terugkomt. Daar spreidde Coleridge voor hem de schatten van zijn geest en kennis ten toon, in al het vuur der jeugd en der eerste productiviteit; daar maakte hij hem het eerst bekend met zijn eigen voortbrengselen en met de werken van Southey en Wordsworth, die om dezen tijd het licht zagen. Door Coleridge werd Lamb eerlang ook persoonlijk met beiden bevriend; door Coleridge werd zijn eigen dichterlijk talent gewekt en aangekweekt, werden zijn eerste dichterlijke proeven beoordeeld en toegejuicht. Op zijne beurt vernam Coleridge gaarne de kritiek van Lamb over zijn eigen werken. Lamb's brieven, in dezen tijd aan hem gerigt, vol van détail-opmerkingen over zijne gedichten, geven daar getuigenis van. Coleridge was twee jaren ouder dan Lamb, in den jongelingsleeftijd geen geheel onbeduidend verschil; en buitendien was hij verreweg zijn meerdere in uitgebreidheid van kennis, in stoute vlugt van verbeelding, in gloed en kracht van inspiratie. Lamb daarentegen behoefde in kieschheid van smaak, in fijnheid en zuiverheid van oordeel geenszins voor Coleridge onder te doen. Zijne opmerkingen zijn altoos ter zake en raken het juiste punt. Eens schrijft hij hem: ‘leg u toe op eenvoudigheid, of liever, verban moeite en arbeid; want eenvoudigheid ontspringt van zelf uit het hart en komt aan het daglicht met hare eigen natuurlijke knoppen en haar echte, zoete en heldere bloemen van uitdrukking. Ik wil van geen broeikassen weten in de tuinen van den Parnassus.’ Een andere keer raadt hij hem om zijn krachten niet te versnipperen en te verspillen in telkens afwisselende ontwerpen, maar zich te bepalen tot een enkel onderwerp, in omvang en gewigt geëvenredigd aan zijn magtig vernuft, waarin hij al de krachten van zijn geest
concentreren kon. Dat was de vinger gelegd op het voorname zwak van zijn vriend. Ongelukkig hebben de omstandigheden of de aard van zijn vernuft hem niet veroorloofd den raad op te volgen.
Terwijl de geest van Lamb voedsel vond in het verkeer met Coleridge, maakte ook het hart zijn eischen geldend. Onder de sonnetten van Lamb vinden wij er drie, in dezen tijd geschreven, die op een teedere betrekking doelen tot een jonge dame van Islington, ‘Anna, the mild-eyed maid’ (in de ‘Es- | |
| |
says of Elia’ komt zij voor onder den naam van Alice W-n), waarvan ons niets anders bekend is dan hetgeen door Lamb in de genoemde sonnetten wordt aangeduid. Die betrekking werd plotseling afgebroken door een ontzettend voorval, dat op eenmaal alle teedere aandoeningen in het hart van Lamb verpletterde. Het oogenblik was voor hem gekomen om het leven van zijn ernstigste en somberste zijde te leeren kennen.
In de familie der Lambs (die in den tusschentijd van den Temple naar Little Queenstreet, Holborn, verhuisd waren) heerschte een erfelijke kwaal. Van tijd tot tijd vertoonden zich bij dezen of genen van hare leden aanvallen van verstandsverbijstering. Charles zelf had in het laatst van 1795 een ligten aanval van waanzin gehad, ten gevolge waarvan hij een paar weken in een krankzinnigengesticht was geplaatst geweest. De zaak schijnt van weinig beteekenis geweest te zijn; ten minste hij schrijft daarover in het begin van het volgende jaar luchtig en schertsend aan Coleridge: ‘In den laatsten tijd is er in mijn leven eenige variatie gekomen. Uw onderdanige dienaar heeft onlangs zes weken alleraangenaamst in een gekkenhuis te Hoxton doorgebragt. Ik ben nu weêr eenigzins tot rede gekomen en bijt niemand meer. Maar gek ben ik geweest, 't moet gezegd worden; en mijn verbeelding heeft menigen vreemden toer met mij gemaakt, genoeg om een boekdeel te vullen, als ik alles vertellen wilde.’ Zijne zuster had meer dan eenmaal dergelijke aanvallen gehad, schoon tot nog toe van ligten aard. Maar in den loop van het jaar 1796 werd het arme meisje door vermoeijenis en overspanning bij onafgebroken arbeid en oppassing der zieke moeder tot zulk een staat van uitputting en zenuwachtigheid gebragt, dat het op donderdag den 22sten September van dat jaar tot een allerhevigsten aanval van waanzin kwam, waarin zij aan hare moeder een wond met een mes toebragt, die aanstonds den dood der oude vrouw ten gevolge had. Den volgenden dag was er lijkschouwing en regtszitting; de uitspraak luidde: lunacy. Mary Lamb was dadelijk naar een krankzinnigengesticht gebragt. In een brief van 27 Sept. meldt Lamb het gebeurde aan Coleridge: ‘gij zult door iemand van mijn vrienden of uit de dagbladen den verschrikkelijken slag vernomen hebben, waardoor onze familie getroffen is. Ik meld u in 't kort: mijn arme, waarde, waardste zuster is in een vlaag van
waanzin de dood van hare eigene moeder geweest. Ik was slechts even bij tijds ter hand
| |
| |
om haar het mes te ontrukken. Zij is thans in een krankzinnigengesticht, en vandaar zal zij, vrees ik, naar een hospitaal moeten gebragt worden. God heeft mij bij mijne zinnen bewaard; ik eet en drink en slaap, en heb, naar ik geloof, mijn volle verstand en oordeel. Mijn arme vader kreeg een ligte wond, en ik ben thans alleen over om op mijn vader en mijn tante te passen. Mr. Norris van Christs hospital is zeer hulpvaardig voor ons geweest, en wij hebben geen anderen vriend; maar, God zij gedankt, ik ben zeer kalm en bedaard, volkomen in staat alles te doen wat er vereischt wordt. Schrijf mij een zoo troostrijken brief als gij kunt; maar spreek niet meer van hetgeen voorbij en afgedaan is. Met mij zijn de vorige dingen voorbijgegaan, en ik heb thans iets anders te doen dan te gevoelen.’ Acht dagen later, den 3den Oct., schrijft hij aan Coleridge: ‘Het zal u een troost zijn te vernemen dat onze vooruitzigten eenigzins verhelderd zijn. Mijn arme, waarde, waardste zuster, het ongelukkige en onbewuste werktuig van het oordeel des Almagtigen over ons huis, is weder tot bezinning gekomen; tot het ontzettend gevoel en de herinnering van hetgeen gebeurd is; ontzagwekkend voor haar geest en indrukmakend (zoo als het tot het einde des levens wezen moet), maar getemperd door godsdienstige onderwerping en door de redeneringen van een gezond oordeel, dat onderscheid weet te maken tusschen een daad gepleegd in een voorbijgaande vlaag van waanzin, en de verschrikkelijke schuld van moedermoord. Ik heb haar gezien. Ik vond haar dezen morgen kalm en rustig: ver, zeer ver verwijderd van een onbetamelijke en vergeetachtige opgeruimdheid; zij heeft een zeer gevoelige en teedere aandoening van hetgeen voorgevallen is. Inderdaad, ik had van den beginne af aan, zoo ontzettend en hopeloos als haar verbijstering ook scheen, genoeg vertrouwen in de kracht van haar geest en godsdienstige beginselen, om vooruit te zien naar een tijd, waarop zelfs zij tot
bedaren zou komen. God zij geloofd, Coleridge, wonderbaar als het is, ik ben nooit anders dan bedaard en kalm geweest; zelfs op den verschrikkelijken dag, en te midden van het ontzettende voorval, behield ik een bedaardheid, die de omstanders wel voor onverschilligheid kunnen aangezien hebben - een bedaardheid, die toch geen uitwerksel van wanhoop was. Is het dwaas of zondig van mij om te zeggen dat het een godsdienstig beginsel was dat mij het meest staande hield? Ik schrijf veel aan andere gunstige
| |
| |
omstandigheden toe. Ik besefte dat ik iets anders te doen had, dan spijt te gevoelen.’ Nog een paar weken later, den 17den October: ‘Mary blijft voortdurend helder en blijmoedig. Ik heb een kleinen brief, dien zij mij geschreven heeft, niet bij mij; want ofschoon ik haar bijkans dagelijks bezoek, schrijven wij elkander toch gaarne, daar wij geen onderhoud kunnen hebben dan in gezelschap met eenige lieden van het huis. Ik heb den brief niet bij mij, maar citeer uit het geheugen, wat zij mij geschreven heeft: ‘Ik heb geen akelige, schrik aanjagende droomen. Wanneer ik somwijlen midden in den nacht wakker word, terwijl de oppasster naast mij ligt te slapen, en met het gedruisch van de arme krankzinnigen om mij heen, gevoel ik toch geen vrees. Het is alsof de geest van mijn moeder op mij neêrdaalt, mij toelacht, en mij beveelt om het leven en de rede te genieten die de Almagtige mij gegeven heeft. Ik zal haar in den hemel wederzien en dan zal zij mij beter begrijpen. Mijne grootmoeder zal mij ook beter begrijpen, en niet meer zeggen, zoo als zij weleer plagt: “Polly, waar is dat zwakke en weeke brein van u toch altoos over aan 't mijmeren?” Arme Mary! mijn moeder heeft haar inderdaad nooit regt begrepen. Zij beminde haar, zoo als zij ons allen deed, met een moederlijke liefde, maar in denkwijs, gevoel en geaardheid had zij zoo weinig overeenkomst met hare dochter, dat zij haar nooit regt begrijpen kon. Zij kon nooit begrijpen hoe zeer Mary haar beminde, en beantwoordde hare kinderlijke liefkozingen al te dikwerf met koelheid en terughouding. Toch was zij altoos een goede moeder. God verhoede dat ik anders van haar zou denken dan hoogst eerbiedig, hoogst liefhebbend. Zij hield echter altoos meer van mijn broêr John, dan van Mary, schoon hij geen tiende deel van die genegenheid waard was, waarop Mary aanspraak maken kon. Maar mijn zuster kan tevreden zijn in de herinnering dat zij elken
liefdepligt aan haar heeft vervuld, en haar in haar langdurige zwakheid en ziekte alle vriendelijkheid heeft betoond, die haar maar mogelijk was; en ik spreek de waarheid, als ik zeg, zelfs tot benadeeling van haar eigen gezondheid toe, en allerwaarschijnlijkst voor een groot deel tot die verbijstering van zinnen, die haar getroffen heeft. Ik zal nog eens, zoo als ik beloofd heb, voor u uitweiden over de voortreffelijke hoedanigheden van mijn zuster; het zal overdreven schijnen, maar ik zal het toch doen.’ Een paar maanden later (23 December) is de toestand zoo ver ver- | |
| |
beterd, dat hij weêr met Coleridge over hun gemeenschappelijke letterkundige aangelegenheden kan spreken. De herinnering aan hun voormalige bijeenkomsten komt weêr boven, de exaltatie die hier en daar in de vroegere brieven doorstraalt, is geweken. ‘Zullen wij,’ schrijft hij, ‘nooit weêr te zamen komen? Welk een onderscheid met vroeger! Ik heb nooit iemand ontmoet, en zal nooit iemand ontmoeten, die mij uw gezelschap vergoeden kan. Ik heb niemand om over deze dingen (nam. letterkundige onderwerpen) meê te spreken. Ik heb geen vrienden; niet eens boeken om hun gemis eenigzins te herstellen; maar deze klagten betamen mij niet. Laat ik liever mijn tegenwoordigen toestand, vooruitzigten en gemoedsgesteldheid vergelijken met hetgeen zij twee maanden geleden waren - slechts twee maanden! O mijn vriend, ik loop gevaar om de ontzaggelijke lessen te vergeten, die mij toen zijn gegeven. Herinner mij er aan, herinner mij aan mijn pligt! Spreek ernstig met mij, wanneer gij schrijft. Van ganscher harte dank ik u voor uw bezorgdheid om mijn zuster. Zij is geheel wel, maar ik vrees dat het nog een heele tijd duren zal eer zij weêr bij ons komt wonen. In de eerste plaats, omdat het voor haar en voor mijn vader nadeelig zou zijn, wanneer zij weêr bij elkander kwamen; en ten andere uit schroom voor het gepraat der wereld, want ik vrees
dat de tongen aan den gang zullen raken als zij weêr t'huis komt, wanneer dat ook wezen mag. Sommigen hebben mij te verstaan gegeven, en een persoon met veel aandrang (zijn broeder John wordt bedoeld), dat zij levenslang opgesloten moet blijven; wat zij gedaan heeft om zulk een hard lot te verdienen, of waarom dat noodzakelijk wezen zou, zie ik niet in; ziet gij het? - Ik ben bezig te verhongeren aan het Oost-Indische huis; het wordt zeven uur voor ik mijn middagmaal krijg; zoo gaat het tegenwoordig bijna alle dagen. Ik kom des avonds oververmoeid, uitgeput te huis; en dan aan het kaartspelen met mijn vader, die mij naauwelijks rustig laat eten. Maar ik moet mij schikken in mijn toestand, en ik hoop dat ik, over 't geheel, niet ontevreden of ondankbaar ben.’
In Januarij van het volgende jaar stierf eindelijk de oude Lamb. Daar hij de laatste jaren in een staat van bijkans volstrekte vergetelheid en gevoelloosheid gevegeteerd had (het ontzettende voorval met zijne vrouw en dochter had naauwelijks indruk op hem gemaakt), was zijn dood in één opzigt meer
| |
| |
verligting dan verlies. Maar door zijn overlijden hield de lijfrente op, waarvan de familie in den laatsten tijd grootendeels had bestaan, en Charles was thans alleen over, met een inkomen van weinig meer dan 100 pond st., om voor zich zelven, zijne zuster en zijn oude tante te zorgen. Mary Lamb, schoon reeds lang geheel hersteld, bevond zich nog altoos in het gesticht, waarheen zij na haar moeders dood gebragt was. Haar broeder wenschte nu niets liever dan haar ontslagen te zien. Maar aan dien wensch stonden groote moeijelijkheden in den weg: zijn eigen geringe middelen; de bezwaren die het gemeentebestuur maakte om haar in vrijheid te stellen, wanneer er geen geneeskundige zekerheid kon gegeven worden dat de toevallen niet zouden terugkeeren; eindelijk de tegenkanting van den oudsten broeder, een man van invloed en aanzien in familiezaken, die een vrij aanzienlijken en winstgevenden post bij de Zuidzee-Compagnie bekleedde, en die beter vond dat Mary maar haar leven lang in een hospitaal bleef. Die John Lamb behoorde tot de practische en positieve menschen, of wilde er ten minste toe behooren; schoon ook hij (blijkens de teekening van Charles in zijn essay: my relations) eenige trekken van genialiteit der Lambs weg had. Met dat al was hij te zelfzuchtig om het uitstekende karakter van Mary te kunnen waarderen en ook niet vernuftig genoeg om den buitengewonen geest van Charles te begrijpen. Het pleit voor de inborst van dezen, dat hij dien ouderen broeder altoos in eere heeft gehouden, en zijn leven lang in goede verstandhouding met hem heeft gestaan, ondanks de botsingen waartoe het verschil van aard en inzigten somtijds aanleiding moest geven. Nog weinige weken geleden had hij Charles ernstig boos gemaakt met zijn broederlijke verwijten en waarschuwingen tegen de vriendschap en den omgang met Coleridge. Charles schrijft daarover aan zijn vriend: ‘Ik heb uwe meeste brieven verbrand, of, even erg, ik heb ze aan een vriend geleend, om ze uit het
bereik van mijn broeder te houden, wanneer hij eens komen mogt en onder onze papieren snuffelen; want met zooveel ophef als hij ook over uwe conversatie sprak, toen gij nog hier waart, en zooveel behagen als hij er ook in vond om in uw gezelschap te zijn, heeft hij toch sedert niet opgehouden u te verkleinen en in minachting te brengen. Gij alleen waart de oorzaak van mijn verstandsverbijstering - gij en uw verwenschte kinderachtige gevoeligheid en zwaarmoedigheid; en hij be- | |
| |
treurde het met een waar broederlijk gevoel dat ik ooit met u in kennis was gekomen.’ Wij vinden hier een trek van diezelfde inconsequentie, die in het bovengenoemde essay zoo geestig geteekend wordt. Wanneer Coleridge in Londen kwam, dan was mijnheer John aanstonds bij de hand om zijn gezelschap te zoeken en van zijn conversatie te profiteren, maar naauwelijks was hij vertrokken, of de arme Charles werd overstelpt met waarschuwingen om zich toch niet te laten wegslepen en influenceren door zulk een verleidelijk en gevaarlijk mensch. Met hem, John, was het natuurlijk een ander geval; hij was, als man van jaren en ondervinding, voor zoo iets berekend, maar de zwakke, de impressionable Charles!
Intusschen wist Charles zijn voornemen uit te voeren. Hij nam de uitdrukkelijke verpligting op zich om zijne zuster levenslang bij zich te houden en voor haar zorg te dragen, waarop zij uit het gesticht ontslagen werd en naar haar broeders huis terugkeerde. Om harentwil liet hij alle gedachten van liefde en echt varen, en vergat de schoone lokken en de zachte oogen van het jonge meisje uit Islington, om geheel te leven voor die zuster, die van jongs af aan zijn trouwste vriendin was geweest, en die door haar ongeluk, en door de gedurige bezorgdheid voor vernieuwde aanvallen van hare kwaal, hem slechts zooveel te dierbaarder geworden was.
De bijzondere gehechtheid van Charles Lamb aan zijne zuster berustte deels op zijn natuurlijken en aangeboren eerbied voor den familieband, deels op overeenstemming in aard en aanleg, deels op dankbaarheid en gevoel van verpligting. Mary, tien jaren ouder dan hij, had hem van zijn kindschheid af aan moederzorg bewezen; zij had hem in Christs hospital bezocht; zij was te huis, in de vacantiedagen, zijn voornaamste, meestal zijn eenige speelnoot geweest. Te zamen hadden zij de bibliotheek van Mr. Salt doorsnuffeld, te zamen den schouwburg bezocht. Zijn eigen gedichten had Charles het eerst aan Coleridge en aan zijn zuster Mary medegedeeld. Overeenkomst van smaak en aanleg voor dichtkunst en letteren versterkte de banden die reeds tusschen hen beide bestonden. Mary Lamb was door haar uitstekend verstand en vernuft (helaas, al te dikwerf verduisterd door hare kwaal) haren broeder waardig. De bekende ‘tales from Shakspeare’ zijn door hen beide gemeenschappelijk vervaardigd, en voor de grootste helft het werk van Mary. Ook zijn er eenige gedichten van haar onder die van
| |
| |
haren broeder opgenomen. Wat haar echter meer dan alles aan Charles dierbaar maakte, dat was de uitnemende schoonheid van haar karakter en inborst, die door hem alleen reeds vroeg begrepen, maar door de overige leden der familie, de moeder en grootmoeder niet uitgezonderd, nooit naar verdienste gewaardeerd was. Dit alles in aanmerking genomen, zullen wij moeten zeggen dat de levenslange, getrouwe toewijding van Charles Lamb aan zulk een zuster, hoe schoon en edel ook op zich zelve onder de hoogst moeijelijke omstandigheden waarin hij die daad ondernam, toch geenszins een onvruchtbaar werk en een zaak van enkel opoffering van zijne zijde geweest is, maar dat zij hare onmiddellijke belooning heeft moeten vinden, niet alleen in de daad zelve en in de zelfvoldoening die zij met zich voerde, maar tevens in de zamenleving met die zuster, die in haar gezonde dagen hem tot steun en troost was, en die zijne toewijding met gelijke toewijding en met de innigste genegenheid beantwoordde. En wanneer wij vinden, dat Charles zijn geheele leven niet weêr is aangetast geworden door die verstandsverbijstering waaraan hij een jaar vroeger eenige weken lang geleden had, dan zullen wij dit wel niet zonder grond grootendeels mogen toeschrijven aan de gewigtige verantwoordelijkheid die hij op zich had genomen, en aan de spanning en veêrkracht die zij zijn geest geven moest door de strenge eischen die aanhoudend aan hem gedaan werden; zoodat in zijn geval een leven van opofferende toewijding door het bestendig bezit van een onbewolkte en onverduisterde rede beloond werd.
Van nu af biedt het leven van Lamb weinig of geen verscheidenheid van lotgevallen meer aan. Zijn post aan het Oost-Indische huis bleef hij tot zijn vijftigste jaar waarnemen. Natuurlijk waren de eerste jaren van zijn zamenleven met zijne zuster de moeijelijkste. Haar toestand vereischte buitengewone uitgaven, waarvoor hij een reservefonds, af te trekken van zijn sober inkomen, in gereedheid moest hebben, zoodat hij zijn leven op den allerzuinigsten en bekrompensten voet moest inrigten. Naarmate hij echter aan zijn kantoor met der tijd in rang opklom, stelde de verhooging van zijn inkomen hem in staat om wat ruimer en onbezorgder te leven. De toevallen van Mary Lamb herhaalden zich jaar aan jaar, en zij moest dan een maand, soms twee maanden en langer in het gesticht voor krankzinnigen doorbrengen. Meestal werd zij er door aangetast kort na het uitstapje, dat haar broeder in zijne zomer- | |
| |
vacantie met haar plagt te doen. Deze ondervinding bewoog Lamb op het laatst om zelfs die uitstapjes op te geven en zich in zijn vacantietijd met wandelingen in en bij Londen tevreden te stellen. Mary bemerkte de nadering van hare kwaal altoos eenigen tijd te voren aan zekere vaste kenteekenen: koortsachtigheid, gejaagdheid en slapeloosheid. Zoo zachtkens als zij kon begon zij dan haren broeder voor te bereiden en zocht hem op de minst pijnlijke wijze te kennen te geven, dat zij eerlang naar het gesticht zou moeten vertrekken. Een vriend ontmoette Lamb met zijne zuster eens op den weg door Hoxtonfields, en zag met verwondering, toen hij naderbij kwam, dat zij beiden bitter schreiden. Het was de weg naar het krankzinnigenhuis, waarheen Mary door haren broeder geleid werd. Hoedanig de toestand van Lamb was gedurende zulk een afwezigheid van zijne zuster, zien wij uit den volgenden brief (van 14 Junij 1805) aan Miss Wordsworth, de zuster des dichters, in antwoord op een schrijven van haar aan Mary, dat juist op zulk een tijdstip was aangekomen.
‘Uw lange en vriendelijke brief is niet vruchteloos geweest, schoon Mary hem nog niet kan genieten. Zij is aangetast door een van haar ernstigste toevallen, en is op het oogenblik van huis. Verleden maandag acht dagen heeft zij mij verlaten; ik hoop er op te mogen rekenen, dat zij over een maand of daaromstreeks zal kunnen terugkeeren. Ik ben eenigzins bevreesd, dat laat uitgaan in dit geval iets tot hare ongesteldheid heeft bijgebragt. Maar wanneer zij de kenteekenen der naderende kwaal begint te bespeuren, dan is het niet gemakkelijk te weten wat het beste is om te doen; t'huis blijven is verkeerd en uitgaan is ook verkeerd. Ik word zoo ellendig zenuwachtig van vrees en bezorgdheid, dat ik ieder keer de ongesteldheid verhaast. Gij kunt u de akeligheid van zulk een vooruitzigt niet voorstellen. Ik ben zeker, dat ik de geheele week vóór haar vertrek niet veel beter dan ligt in het hoofd ben geweest. Thans ben ik bedaard, maar bitter neêrslagtig en mismoedig. Ik heb alle reden om te gelooven, dat deze ongesteldheid, even als de vroegere, slechts tijdelijk wezen zal. Maar ik heb dat geloof niet altoos. Ondertusschen is zij voor mij dood en ik mis een steun. Al mijn kracht is weg en ik ben gelijk een dwaas, verstoken van haar medewerking. Ik durf naauwelijks denken, uit vrees van verkeerd te denken, zoo gewoon ben ik om tot haar op te zien in alle
| |
| |
kleine en groote verlegenheden. Alles van haar te zeggen wat ik van haar weet, zou meer wezen dan iemand, naar ik meen, zou kunnen gelooven of begrijpen; en wanneer ik hoop haar weêr gezond en wel bij mij te zullen hebben, zou ik zondigen tegen haar gevoel met haar lof te verbreiden; want ik kan niets van hetgeen ik doe voor haar verbergen. Zij is ouder en wijzer en beter dan ik; en al mijn ellendige zwakheden en fouten verberg ik voor mij zelven, door stoutweg aan hare goedheid te denken. Zij zou leven en dood, hemel en hel met mij deelen. Zij leeft alleen voor mij, en ik weet, dat ik haar leven in de laatste vijf jaren aanhoudend bedorven en gekweld heb door mijn verwenschte manieren van doen. Maar zelfs met deze zelfverwijtingen beleedig ik haar, want ik weet dat zij zich aan mij gehecht heeft voor goed en kwaad, en als het nadeel tot dusver aan haren kant is geweest, haar bedrijf is er zooveel te schooner om.’
Lamb's zelfbeschuldiging in dezen brief doelt op een fout, waartoe hij inderdaad somwijlen verviel, schoon geenszins op zulk een wijze, als zijn overdreven zelfverwijt zou kunnen doen vermoeden. In zijn essay ‘Confessions of a drunkard’ beschrijft Lamb de uitwerkselen, die het gebruik van geestrijke vochten op menschen van een prikkelbaar gestel te weeg brengt; hij schildert met even ware als afschrikkende trekken den onmerkbaren voortgang der kwaal tot aan dien staat van magteloosheid en volstrekte uitputting der wilskracht, waarin de hand onwillekeurig en onweêrstaanbaar gedreven wordt, om den beker te grijpen als het eenige middel, dat nog een oogenblikkelijke veêrkracht aan den geest kan verleenen. Dit stuk werd door Lamb geschreven op verzoek van zijn vriend, den filantroop Basil Montague. In de periodieke schriften van dien tijd werd aan dit essay een voor Lamb hoogst aanstootelijke en beleedigende uitlegging gegeven. In de Quarterly Review, destijds een orgaan van magtigen invloed, vooral in de hoogere kringen, werd het in den letterlijksten zin opgevat en voorgesteld als een in alle deelen waarachtige beschrijving van Lambs eigen bevindingen en werkelijken toestand. Het genoemde tijdschrift stond onder redactie van Gifford, en was over het geheel hoogst ongunstig gestemd tegen Lamb en tegen den geheelen letterkundigen kring, waartoe hij behoorde. Reeds meer dan eenmaal had Lamb voor zijn persoon daar de bewijzen van ontvangen, in minachtende beoordeelingen van zijne
| |
| |
werken zoowel, als in bittere en boosaardige, meestal zijdelingsche uitvallen tegen zijn persoon. Eenmaal was hij zelfs, met wreedaardige toespeling op de kwaal van zijne zuster, een arme waanzinnige (poor maniac) genoemd geworden, met menschlievende insinuatie, dat hij als zoodanig aanspraak had op een meer toegefelijke beoordeeling. Nu werd hij, naar aanleiding van het genoemde essay, voor een volslagen dronkaard verklaard. Het ongerijmde van die opvatting blijkt aanstonds uit het essay zelf. De ‘Confessions of a drunkard’, en de weinige jaren later geschrevene ‘essays of Elia’ zijn waarlijk geen uitvloeisels van een dronkenmansbrein. Evenmin zouden de bestuurders van het Oost-Indische huis hem drie en dertig jaren op hunne kantoren hebben gebruikt, en hem, zoo als wij aanstonds zien zullen, op de eervolste en voor hem voordeeligste wijze hebben ontslagen, als de beschuldiging van de Quarterly Review waarheid ware geweest. Zooveel alleen is waar, dat Lamb, schoon hij het streven van zijn vriend Montague waardeerde en bevorderen wilde, voor zijn persoon geen voorstander of beoefenaar was van diens onthoudingstheorie. Hij was een beminnaar, gelijk van het tabakrooken, zoo ook van geestrijke dranken; hij kwam er voor uit, dat hij in het een en het ander somwijlen de maat te buiten ging, en schoon hij het rooken een tijdlang geheel heeft nagelaten, heeft hij nooit gemeend zich, om het gevaar van misbruik, zijn glas punch of grog of ale te moeten ontzeggen. Hij had, in gezelschap, aan een opwekkende teug behoefte. Wanneer hij den geheelen dag op zijn kantoor in geestdoovenden arbeid had doorgebragt en des avonds met eenige vertrouwden aan de whisttafel was gezeten, of een grooter aantal van zijne vrienden (grootendeels de eerste vernuften van dien tijd) bij zich vereenigd zag, dan werd zijn geest eerst regt opgewekt en zijn tong losgemaakt (wij weten, dat hij eenigzins gebrekkig en stamelend was van spraak), als hij een paar
keeren het geliefkoosde glas had aangesproken. Zijn gestel was echter zoo gevoelig van aard, dat de minste overschrijding van een zeer geringe maat nadeelig werkte. Dat hij dit niet altoos strikt in acht nam, daarin bestond zijn geheele fout. Die fout mag hem eenige wenken en aanduidingen gegeven hebben van den toestand, waartoe aanhoudende onmatigheid ongevoelig leiden moet, en hem in staat hebben gesteld om dien in het genoemde essay met zulke juiste trekken te teekenen; hij was en bleef er ver van verwijderd om
| |
| |
de boosaardige beschuldiging van de Quarterly Review te verdienen. Heden ten dage zal wel niemand nog matig en zedelijk genoeg zijn om den steen, door de Quarterly tegen hem geslingerd, nog eens te willen opnemen. In ieder geval zou hem zulks thans niet meer schaden, nu hij het onbetwistbaar voorregt bezit van ruim vijf en twintig jaren overleden te zijn en zijn reputatie bij alle minder brave en matige lieden voor goed gevestigd is.
Lamb's kantoorarbeid, die hem het grootste en schoonste deel van den dag wegnam, wekte menigmaal, vooral in de latere jaren, zijne ontevredenheid en deed hem jegens zijne vrienden in bittere klagten uitbarsten. Van 's morgens tien tot 's namiddags vier ure was de gewone tijd, dien hij in het Oost-Indische huis doorbragt, maar in drukke tijden duurde zijn arbeid tot 's avonds zeven of acht ure. De vier vacantie-weken in een der zomermaanden, waren de eenige tijd waarover hij als eigen heer en meester te beschikken had. Geen wonder, dat hij op het laatst naar rust en vrijheid begon te verlangen. ‘Dertig jaren,’ schrijft hij in 1822 aan Wordsworth, ‘heb ik de Filistijnen gediend, en mijn nek is nog niet gewend aan het juk. Gij weet niet hoe vervelend het is om dag aan dag de lucht in te ademen tusschen vier gesloten muren; al de gouden uren van den dag tusschen tien en vier ure, zonder verpoozing en onafgebroken.’ Men zou zich echter bedriegen, wanneer men uit deze en dergelijke klagten, die dikwijls in de brieven van Lamb voorkomen, wilde opmaken, dat hij zijn dagelijkschen arbeid enkel van de schaduwzijde beschouwde en geen oog had voor de onschatbare voordeelen, die hij daarvan trok. Hij waardeerde ten volle het voorregt van een vast inkomen en een onafhankelijk bestaan, dat die arbeid hem waarborgde. Dit blijkt zonneklaar uit een brief aan Bernard Barton, the quaker poet, met wien hij in 1822 bevriend was geworden. Barton verkeerde in gelijke omstandigheden als Lamb, daar ook hij, dichter en letterkundige van aanleg, een post aan een bankierskantoor bekleedde. Die post begon Barton tegen te staan, en aangemoedigd door den bijval, dien zijn eerste dichtbundel gevonden had, koesterde hij een tijdlang het voornemen om zijn kantoor vaarwel te zeggen en enkel van dichterlijken en letterkundigen arbeid te leven. Toen hij daaromtrent Lambs raad inriep, ontving hij van hem het volgende antwoord (Jan. 1823.): ‘Gij wilt u in de wereld
wagen zonder eenig redelijk plan van be- | |
| |
staan, behalve wat gij door occasionelen arbeid voor uitgevers zoudt winnen! Mijn waarde heer, werp u liever hals over hoofd boven van de Tarpejische rots op ijzeren pieken. Al hadt gij tot uw troost slechts vijf minuten dagelijks tusschen den lessenaar en uw bed, maak er van wat gij kunt, liever dan een slaaf der uitgevers te worden. - Houd u aan uw bank, en uw bank zal u onderhouden. Vertrouw u niet aan het publiek toe; gij kunt u ophangen, verdrinken, verhongeren, zonder dat die achtbare personage zich er een zier over bekommert. Ik zegen mijn gesternte, dat de Voorzienigheid, daar zij niet heeft goed gevonden mij onafhankelijk te maken, ten minste heeft goed gevonden mij te vestigen op de vaste stichting van Leadenhall. Beste Barton, blijf zitten in uw bankierskantoor; hoe! hebt gij niet zes dagen in de week, van zes tot elf ure des avonds, en den geheelen zondag? Welk een overvloed van tijd, als gij het goed kondt vinden! Genoeg voor ontspanning, vrolijkheid, conversatie, poëzij, goede gedachten, rustige gedachten. Wee de verterende, kwellende, martelende gedachten, die het brein verwarren van het ongelukkige schepsel, dat daaruit zijn dagelijksch onderhoud moet putten. Van dit oogenblik af aan herroep ik al mijn dwaze klagten over kantoorwerk; beschouw ze als kibbelarijen van gelieven; zij waren maar half gemeend. Welkom, gij doode planken van mijn lessenaar, die mij doet leven! Een weinig beklag en geknor is een heilzaam middel tegen den spleen; maar in mijn binnenste hart waardeer en omhels ik dit besloten maar onbekommerd leven. Ik schrijf in vollen ernst.’
Toen Lamb dezen brief schreef, was voor hem het oogenblik van verlossing en vrijheid niet meer ver verwijderd. In het begin van 1825 (hij was toen vijftig jaar oud) vroeg hij zijn ontslag aan de bestuurders van het Oost-Indische huis. Het duurde ruim twee maanden voordat er een beslissing genomen werd, voor Lamb een bange tijd van onrustige slingering tusschen hoop en vrees. Eindelijk ontving hij zijn ontslag op een wijze, die zijn beste verwachtingen overtrof. Een pensioen van 450 pond st., twee derde van zijn inkomen, werd hem toegestaan, en ook aan zijne zuster werd een ruime lijfrente verzekerd, voor het geval dat zij hem overleven mogt. Hij meldt zijn wedervaren aan Wordsworth in een brief van 6 April 1825. ‘Hier zit ik dan, na een slavernij van drie en dertig jaren, als vrij man op mijn eigen kamer, ten elf ure van den schoon- | |
| |
sten Aprilmorgen ter wereld. Verleden week dingsdag kwam ik voor goed te huis. De onbegrijpelijkheid van mijn toestand overstelpt mij. Het was gelijk een overgang van het leven tot de eeuwigheid. Elk jaar zal voortaan zoo lang zijn als drie van vroeger, d.i. ik zal ieder jaar driemaal zooveel werkelijken tijd, tijd die mij toebehoort, hebben. Ik liep rond met de gedachte aan mijn geluk, maar zonder het nog te kunnen gevoelen. Die onstuimigheid komt allengskens tot bedaren, en ik begin den aard van mijn geluk te begrijpen. Feestdagen, zelfs de jaarlijksche vacantiemaand, leverden slechts een onrustig genoegen op; de bewustheid van hun vlugtigheid, de zucht en zorg om er zooveel partij als mogelijk van te trekken. Nu alles feestdag is, zijn er geen feestdagen meer.’ In zijn kostelijk essay: ‘the superannuated man’, heeft hij den hier aangeduiden toestand met uitvoerige trekken geschilderd.
Intusschen moest Lamb ondervinden, dat de vervulling van den vurigsten wensch de meeste teleurstelling baart. Die vrijheidsdag, waarnaar hij gehaakt, en welks aanbreken hij met zooveel verrukking begroet had, bragt voor hem geenszins bij voortduring dat genot mede, dat hij er zich van voorgesteld had. Die gezette en dagelijksche arbeid, waarover hij zich zoo dikwerf had beklaagd, maar waaraan hij toch, al was het alleen door de gewoonte, gehecht was geworden, werd op den duur door hem gemist. Die overvloed van vrijen tijd, waarover hij zich zoozeer had verheugd, bleek eerlang al te ruim en niet altoos gemakkelijk te vullen. Misschien hebben menschen van buitengewoon vernuft, van levendige verbeelding en fijn gevoel, van aanleg voor kunst, poëzij, letteren of wetenschap, nog meer dan anderen behoefte aan een geregelden, ja zelfs eenigzins werktuigelijken arbeid. Dit hebben de rabbijnen begrepen, toen zij aan hunne scholieren de verpligting oplegden om een handwerk te leeren. Groote vernuften hebben somwijlen, instinctief of met overleg, zulk een arbeid gezocht en zich zelven opgelegd. Michel Angelo bereidde zelf zijn verwen en sleep zijn beitels. Beethoven zette zijn koffij, waarvoor hij naauwkeurig het vereischte aantal boonen aftelde, en las geregeld elken avond de verslagen van de Parlementszittingen te Westminster. Spinoza vervaardigde brillenglazen; Kant hield voorlezingen over land- en volkenkunde, wandelde elken dag precies van vier tot vijf ure, wist een naauwkeurige beschrijving te geven van iederen boog en pijler der Westminsterbrug
| |
| |
(die hij nooit gezien had), met juiste opgaaf van hoogte, breedte en doorsnede, en had zijn hoofd vol van dergelijke bijzonderheden. Goethe heeft zijn leven lang een schat van tijd besteed aan allerlei liefhebberijen, teekenen, anatomie, mineralogie, chemische en optische experimenten, copiëren van arabische en perzische manuscripten, en dergelijke dingen, die voor een deel met dichterlijke en letterkundige productie niets gemeen schijnen te hebben. De stroom van het genie moet in een vaste bedding en tusschen rotsoevers ingesloten worden om weldadig en zuiver te vloeijen. Het is de vraag, of Lamb, als dichter en essayist, diegene zou geworden zijn, dien wij kennen en bewonderen, als hij niet drie en dertig jaar in het Oost-Indische huis dag aan dag aan den lessenaar gewerkt had. Wie weet, of het niet het grootste ongeluk van Lambs oudsten vriend, van Coleridge geweest is, dat hem zulk een gezette arbeid altoos heeft ontbroken. Maar het vernuft, geen beperking duldend, zoekt meestal de banden te verbreken, die een schijnbaar hard, maar weldadig noodlot het oplegt. Om tot Lamb terug te komen, de laatste tien jaren van zijn leven, de lang gewenschte jaren van vrijheid en genot, zijn niet zijn gelukkigste geweest. Herhaalde en langdurige ziekte-aanvallen van zijne zuster maakten het verblijf op het land voor haar verkieslijk. Lamb, die geen beminnaar van het buitenleven was, moest nu zijn geliefkoosd Londen verlaten, om zich te Enfield, later te Edmonton, te vestigen. Hier stierf hij aan de gevolgen van een val, dien hij op een wandeling, over een steen struikelende, het ongeluk had te doen, in het laatst van December 1834, bijna zestig jaar oud. Zijne zuster heeft hem nog elf jaren overleefd.
Charles Lamb behoort tot de dichterlijke school, of hoe men het noemen wil, die zich in het laatst der voorgaande en het begin van deze eeuw allerwege in de Europesche literatuur begint te vertoonen, en die, ofschoon velerlei zeer verschillende elementen in zich bevattende, in haar geheel, en ter onderscheiding van de naast voorafgaande rigting, onder de een of andere algemeene benaming, de moderne, de romantieke en dergelijke wordt zamengevat. Hoofdkenmerk dier nieuwere
| |
| |
school is een besliste reactie tegen het stijve, gecompasseerde, correcte, dusgenaamd klassieke van het onmiddellijk voorafgaande tijdperk; tegen de tot orthodoxie geworden vormen en regelen der Fransche hofliteratuur van de zeventiende eeuw, die min of meer door geheel Europa waren doorgedrongen. Het is tevens, in stof en onderwerp, een terugkeer tot het inheemsche en eigene, tot het leven des volks waartoe de dichter behoort, tot de nationale zeden, geschiedenis en overleveringen. De poëzy, die in aloude volkszangen en melodiën schuilt, wordt opgezocht en gewaardeerd. Men verlaat de hoogere kringen, het beperkte terrein waarop de muze zich in het voorgaande tijdperk bewogen had, om de natuur en het menschelijk leven in zijn geheelen omvang onder haar gebied te trekken. In Duitschland neemt die nieuwe rigting een aanvang met Lessing en Klopstock, en wordt krachtig bevorderd door Herder, om in de lyriek, den roman en het drama van Goethe haar voleinding te vinden. In Zweden wordt zij vertegenwoordigd door de oprigters van het Gothische verbond, en het tijdschrift ‘Iduna’: Jacob Adlerbeth, Ling, Geyer en Tegnér; terwijl gelijktijdig Atterbom, redacteur van den Phosphorus, bij scherper kritiek en vinniger bestrijding van de klassieke school, voor het romaneske en fantastische element ruimer terrein in de literatuur zoekt te winnen. In Italië maakt Alfieri zich los van de overgeleverde vormen en van de zoetvloeijende maar zinledige rijmelarij der Arcadiërs en dergelijke genootschapsdichters; hij tracht de Italiaansche taal en dichtkunst terug te voeren tot hare echte bronnen, die in de divina commedia vloeijen. In Frankrijk wordt het nieuwe tijdperk geopend door André Chénier, die het klassicisme van Boileau vaarwel zegt om tot de echte klassieken, de Grieksche dichters, terug te gaan, terwijl hij uit de studie der Fransche schrijvers van de zestiende eeuw, inzonderheid van Régnier,
nieuwe vormen van rythmus en dichtstijl put. In Engeland zijn Burns en Cowper de voorloopers der nieuwe dichtschool; Burns, die de echte poëzy aan het licht brengt, welke in het Schotsche volks- en landleven met zijn markten, feesten, gebruiken en bijgeloovigheden ligt opgesloten; Cowper, wiens taal en dichtstijl in zijn gemeenzame en losse vormen, wiens goddelijk gekeuvel (‘divine chit-chat’, zoo als het door Coleridge genoemd wordt) zoo zeer afsteekt bij de afgemeten deftigheid van Pope en Johnson.
| |
| |
De door hen ingeslagen rigting wordt vervolgd door Coleridge, Wordsworth en Southey. Zij onderscheiden zich door die liefde voor het landleven en bewondering van natuurtooneelen, die in de laatste helft der vorige eeuw in Rousseau een welsprekend en invloedrijk voorstander had gevonden, en die een hoofdtrek in de zeden van dien tijd uitmaakt. Hun geliefkoosd verblijf zijn de romaneske streken in het noorden en westen van Engeland, Cumberland, Westmoreland en Wales, met hun meeren en bergen; maar hun liefde voor de natuur ontaardt niet zelden in sentimentele natuurdweeperij. Zij begroeten de Fransche revolutie bij haar eerste uitbreken, even als in Duitschland Klopstock, met hartstogtelijke geestdrift; zij verwachten van haar een geheel nieuw tijdperk voor het menschdom, en de vervulling van al die wenschen naar vrijheid en geluk die men tot dus ver te vergeefs gezocht had. Wanneer echter die verwachtingen ijdel blijken, hechten zij zich met verdubbelde liefde aan de politieke en kerkelijke instellingen van Engeland. In poëzy en letteren huldigen en beoefenen zij het groote beginsel, dat de stof onverschillig is, dat elke stof tot een meesterstuk kan worden bewerkt, wanneer de meester ze weet te bezielen met idee en gehalte, en er den gepasten vorm aan weet te geven. Zij ontleenen bij voorkeur hun stof aan het gewone, alledaagsche, vulgaire leven; zij bezingen den glimworm, den spinnekop, het madeliefjen, den koekkoek, den hond, die een haas over ijs van één nacht wil najagen, maar er doorzakt en ellendig verdrinkt. Niet altoos echter weten zij de alledaagsche stof door gehalte en vorm in de hooge sfeer der kunst te verheffen, en vervallen dan bij natuurlijk gevolg tot het platte, onnoozele en kinderachtige. De voorname verdienste van Coleridge bestaat daarenboven in de vernieuwde liefde en grondige studie, waarmeê hij tot de dichters en schrijvers van 1575-1625, het heldentijdperk der Engelsche literatuur, terugkeert, en waardoor hij
een einde maakt aan de scheeve voorstelling en het bekrompen oordeel, dat zich door den invloed en het gezag van Samuel Johnson omtrent Shakspeare en zijn tijdgenooten had gevestigd.
Ofschoon Charles Lamb, in het algemeen gesproken, tot bovengenoemden kring behoort, en levenslang de letterkundige vriend en vertrouwde van het genoemde drietal is geweest, onderscheidt hij zich zeer bepaald van hen door een aantal eigenaardige trekken. Lamb staat in de Engelsche literatuur
| |
| |
tamelijk op zich zelf; hij is als schrijver, even als in zijn leven en karakter, een individu in den vollen zin des woords. Hij teekent zich zelven zeer juist en treffend in een brief aan Wordsworth, van 1822, waar hij over het ongenoegzame van zijn gewone conversatie klaagt. ‘Gewone naturen voldoen mij niet. Goede lieden, zoo als men ze noemt, kunnen mij niet baten. Ik heb individuen noodig. Ik ben zamengesteld uit een aantal vreemde punten en hoeken en behoef punten en hoeken, die daaraan beantwoorden. (I am made up of queer points and I want so many answering needles.)’ In tegenstelling tot zijn romaneske vrienden, was Lamb een echt Londenaar, geen vriend van het landleven, en ver verwijderd van alle dweeperij met natuurtooneelen. Hij beschouwde hemel, aarde en zee op zijn hoogst als de vergulde zoldering en de met spiegels en schilderijen rijk versierde wanden van een vertrek, waar men niet op let, wanneer men zich in goed gezelschap bevindt, en waarvoor de eigenaar, door gewoonte, spoedig onverschillig wordt. ‘Ik heb mijn leven in Londen doorgebragt,’ schrijft hij aan Wordsworth in 1801, ‘totdat ik even zoo vele en even zoo innige locale betrekkingen heb aangeknoopt, als iemand van ulieden bergbewoners met de doode natuur kan gedaan hebben. De verlichte winkels van het Strand en van Fleetstreet; de tallooze bedrijven; de winkeliers met hun kalanten; de koetsen, wagens, schouwburgen; al het rumoer en de ondeugendheid in den omtrek van Coventgarden; de nachtwachts en dronkenmanstooneelen; het woelige leven op al de uren van den nacht; de onmogelijkheid om in Fleetstreet dof en stomp te zijn; de drukte van menschen; het slijk zelfs en de modder; de schijn van de zon op de huizen en op de straatsteenen; de prentwinkels, de boekenstallen, de koffijhuizen, de poppenspellen - Londen zelf een poppenspel en een maskerade - al deze dingen prenten zich in mijn ziel, en voeden mij, zonder mij te verzadigen. Bewondering van
deze tooneelen drijft mij aan om des avonds door de opgevulde straten te wandelen, en dikwijls krijg ik tranen in de oogen in het bonte Strand, uit overmaat van blijdschap over zulk een woelig leven. Deze aandoeningen moeten u vreemd zijn; even zoo zijn uwe landelijke aandoeningen mij vreemd. - Al mijne gehechtheden zijn zuiver locaal. De kamers waar ik geboren ben, de meubelen die ik mijn geheele leven voor oogen heb gehad, een boekenkast, die mij als een trouwe hond
| |
| |
(maar hem overtreffend in kennis) overal heen gevolgd is, oude tafels, oude stoelen, straten, pleinen waar ik mij in de zon heb gekoesterd, mijn oude school - dat zijn de dingen waar ik verliefd op ben; heb ik niet genoeg, zonder uwe bergen?’
Bij de gehechtheid van Lamb aan Londen, en zijne onverschilligheid voor bergen en meeren, is het niet onaardig den indruk op te merken, dien de romaneske natuurtooneelen in het noorden van Engeland op hem gemaakt hebben, toen hij die, een jaar na dezen brief, ter gelegenheid van een bezoek bij Coleridge te Keswick, voor het eerst leerde kennen. Hij schildert die indrukken in een brief aan zijn vriend Manning, eenige weken na zijn terugkeer. ‘Ik ging met Mary op reis naar Keswick, zonder Coleridge gewaarschuwd te hebben. Hij ontving ons met alle mogelijke gastvrijheid, en gaf ons al zijn tijd ten beste om ons de wonderen van het land te toonen. Hij woont op een kleinen heuvel bij Keswick, in een comfortabel huis, aan alle kanten omwikkeld door een net van bergen; het schenen groote, spartelende beeren en monsters, allen ter neder liggend en slapend. Wij kwamen des avonds aan bij een prachtigen zonsondergang, die al de bergen in kleuren veranderde, purper enz. Wij meenden dat wij in het tooverland gekomen waren. Wij traden Coleridge's studeervertrek binnen, juist in de schemering, toen alle bergen donker begonnen te worden, met wolken op hun toppen. Ik heb nooit te voren zulk een indruk van zigtbare voorwerpen ontvangen, en denk niet dat ik ooit een dergelijken hebben zal. Prachtige schepsels, mooije oude knapen, Skiddaw enz. Ik zal u nooit vergeten hoe gij daar dien avond om ons heen laagt, even als een verschansing; naar bed gegaan, zoo als het scheen, voor dien nacht, maar met belofte dat gij u des morgens weêr vertoonen zoudt. Coleridge had een helder vlammend haardvuur in zijn kamer laten aanleggen; het is een groot, oud vertrek, van een leelijk fatsoen, met een ouderwetsch orgel, waar nooit op gespeeld wordt, groot genoeg voor een kerk, boekenplanken met dooreen geworpen folianten, een aeolische harp, een oude sofa enz. En wij zagen allen uit naar het laatste verdwijnende gezigt van den Skiddaw en zijn breedgeschouderde broeders; welk een
avond! Wij zijn daar drie volle weken gebleven, en hebben dus alles gezien: Keswick, Grasmere, Ambleside, Ulswater en Patterdale, waar wij op een zeer hee- | |
| |
ten dag naar toe zijn gegaan, midden over den Helvellyn. Wij hebben ook den top van den Skiddaw beklommen. O welk een mooije zwarte kruin, en dan de bleeke, koude lucht op den top, met een vergezigt van bergen overal in de rondte, dat gij er duizelig van wordt; en heel in de verte Schotland en de Border-countries, zoo befaamd in zangen en balladen. Kortom, ik heb mij zelven overtuigd, dat er inderdaad zoo iets bestaat, wat de toeristen romanesk noemen, waar ik vroeger sterk aan getwijfeld heb; zij maken er zoo veel rumoer van, en werpen hunne schitterende epitheta om zich heen, totdat ze even weinig licht meer geven als de lampions ten vier ure in den morgen na een illuminatie. Die dag op den Skiddaw zal mijn leven lang, ik ben er zeker van, als een berg in mijn herinnering overeind blijven.’ Men ziet, dat Lamb geenszins het vermogen miste om natuurtooneelen op een eigenaardige wijze op te vatten en te gevoelen. Met dat al komt zijn liefde voor Londen spoedig weêr boven. ‘Alles te zamen genomen,’ vervolgt hij, ‘zijn Fleetstreet en het Strand veel beter plaatsen om voor goed in te leven, dan Skiddaw. Ik zou wel een jaar of twee, drie op die bergen kunnen doorbrengen; maar ik zou toch het vaste vooruitzigt moeten hebben om aan het einde van dien tijd Fleetstreet terug te zien, anders zou ik wegkwijnen.’
Evenzeer onderscheidt zich Lamb van zijne vrienden op het punt van politieke gevoelens. Zijn onpartijdigheid of liever onverschilligheid in die dingen is volkomen en onovertrefbaar. De Fransche revolutie met haar heroïsme en hare gruwelen, haar enthusiasme en hare teleurstellingen, het consulaat en het keizerrijk, de overwinningen en de val van Napoleon; dat alles werd door hem ter naauwernood opgemerkt, maakte althans geen indruk op zijn denkwijs en gevoelens. In de vrij omvangrijke verzameling van zijne brieven aan verschillende, niet enkel letterkundige vrienden, vindt men uiterst zeldzaam een toespeling op gelijktijdige gebeurtenissen. Men zou het er bijkans voor houden dat hij nooit een dagblad las, en dat hij, in de veilige rust van zijn Londen en van het Oost-Indische huis, geen de minste notitie nam van de wereldgebeurtenissen. Daarbij had hij ook zijn aandeel van die soevereine geringschatting, waarmeê een Engelschman en een Londenaar neêrziet op alles wat niet Engelsch of Londensch is. Maar hij bekommerde zich evenmin om de tegengestelde rigtingen en partijen in zijn eigen land;
| |
| |
toryism, whiggism vonden in hem noch een vriend noch een vijand. Deze onzijdigheid of onverschilligheid is uit Lamb's aard en karakter wel te verklaren. Hij was zonder sympathie voor al wat niet op de een of andere wijze met hem zelven en zijn persoonlijk leven te zamen hing. Hij was geen man van algemeene begrippen, zienswijzen en beschouwingen, die men uit berigten van anderen, uit boeken en dagbladen put. Hij was een van die menschen, die van geen ‘adelaarsvlugt’ zullen spreken, als zij nooit een arend hebben zien vliegen. Hij was een realist in den volsten zin des woords. Al zijn voorstellingen en denkbeelden waren gebaseerd op onmiddellijkeervaring en eigen aanschouwing. Om zich voor de politiek en hare rigtingen te interesseren, zou hij op de een of andere wijze een persoonlijk aandeel aan het staatsleven en staatsbestuur hebben moeten nemen. Daar dit niet het geval was, kwam hij er ook niet toe om zich bepaalde denkbeelden over die zaken te vormen. Wat anderen hem daarover mogten voorpraten, beschouwde hij waarschijnlijk op ongeveer dezelfde wijze als de beschrijvingen der toeristen van romaneske natuurtooneelen. Zijn manier was om zich te houden aan de voorwerpen die hem omringden, aan het leven dat hem onmiddellijk raakte, en waarin hij deelde; om aan die zaken als het ware vast te kleven, zich daarin te verdiepen met al de werkzaamheid van zijn geest en gemoed, en dan de aandoeningen, voorstellingen en gedachten, die zich van zelf bij hem ontwikkelden, langzaam, en zeker tot rijpheid te laten komen. Deze wijze van doen en bestaan gaf hem somwijlen een schijn van koelheid en onverschilligheid; zijn gezigteinder bleef beperkt, en op het speeltuig van zijn talent trilden slechts weinige snaren. Maar hij hield zich daardoor ook vrij van dweeperij en van een oppervlakkig entbusiasme.
Lamb's onpartijdigheid en onafhankelijk oordeel strekten zich evenzeer uit tot het kerkelijke en dogmatische terrein. Niemand was minder dan hij de man om zich te laten imponeren door een vertoon van eerwaardigheid, of om een algemeen geldend dogma zonder kritiek over te nemen. Bij het levendigste en eerbiedigste gevoel voor al wat wezenlijk eerwaardig en heilig is, zag hij te scherp om het formalisme en den ‘cant’ niet op merken, die zich aanstonds vertoonen, wanneer de godsdienst traditioneel gebruik, gevestigde instelling en gezaghebbend dogma wordt. Daarbij kende hij te goed de perken van het men- | |
| |
schelijk vernuft, en was te zeer gehecht aan het reëel en ligchamelijk bestaan, om veel genoegen te vinden in theologische bespiegelingen en in gewaagde stellingen omtrent de onzigtbare dingen. Wanneer hem iets van dien aard voorkwam, betoonde hij zich gewoonlijk sceptisch en kritisch. Een merkwaardig voorbeeld van zijn manier van denken en redeneren over theologische onderwerpen vinden wij in een brief uit het jaar 1825 aan zijn vriend, den kwaker en dichter Barton. Deze had hem een dichtbundel gezonden, waarin, naar het schijnt, wat al te veel plaats was ingeruimd voor troostverzen aan ouders bij het verlies van jonggestorven kinderen. Lamb maakt de opmerking, dat godsdienstige troostgronden, hoe schoon ook, wanneer men ze al te veel herhaalt, afgestompt worden en hun kracht verliezen; terwijl hij zich tevens uitvoeriger verklaart omtrent den voornaamsten troostgrond, dien Barton gebruikt had, namelijk: dat kinderen die vroeg sterven, onttrokken worden aan de mogelijkheid van ijdelheid en zonde (snatched away from ‘possible vanities’). Lamb vindt dien troostgrond ‘hardly sound.’ ‘Ik houd het er voor,’ schrijft hij, ‘dat men daar ten onregte op aandringt. Ik weet wel dat er iets van dien aard in den bijbel voorkomt, maar ik acht dat menschelijkerwijs gesproken. Het is een
natuurlijke gedachte, een aangename begoocheling voor de overlevenden, maar toch een begoocheling. Als die troostgrond rust op de stelling dat ons leven een staat van beproeving is, dan is hij onderhevig aan het volgende dilemma. Alwetendheid, voor wie de mogelijkheid even helder is als de werkelijkheid, moet er meê bekend zijn wat het kind later zou worden. Zou het goed worden, dan zegt men ten onregte dat het onttrokken is aan de mogelijkheid van zonde. Zou het daarentegen boos worden, dan zie ik niet in, hoe het in het voordeel van het kind kan pleiten, dat het onttrokken is aan zekere handelingen, die in de toekomst openbaar zouden zijn geworden, doordien het geheel en al is weggerukt. Gij weêrhoudt den arm van een moordenaar, of de vingers van een gaauwdief; maar is de schuld niet even groot, al wordt de uitvoering belet? Waarom kinderen sterven, terwijl oude verworpelingen van honderd jaar blijven leven, wier beproeving wij, menschelijkerwijs, op hun vijftigste jaar reeds voor compleet zouden gerekend hebben - dat behoort tot de verborgenheden der voorzienigheid. Het begrip zelf van een staat van beproeving heeft duisterheid in
| |
| |
zich. De Alwetende behoeft zijn oogen niet te voldoen door te zien wat wij doen, wanneer hij te voren weet wat wij doen zullen. Mij dunkt, wij konden veroordeeld worden vóór het bedrijf. In deze dingen tasten en spartelen wij in den blinde; en wanneer wij er een weinig menschelijke vertroosting in vinden kunnen, dat het kind weggerukt en bewaard is voor ondeugd (in 't voorbijgaan, geen compliment voor het kind), laten wij die dan aannemen. Wat de plaats betreft waar het beproefde kind heengaat, of het zich gaat voegen bij de schaar der ouderen, die de hitte van den dag hebben gedragen, martelaren door het vuur gelouterd, belijders door pijnigingen beproefd - wat weten wij er van? Mij dunkt dat wij den hemel wat al te goedkoop beloven, en ruime inkomsten aanwijzen aan minderjarigen, die ze nog niet weten te besturen. - Het is alles een verborgenheid; en hoe meer ik tracht mijn meening uit te drukken (terwijl ik toch geen duidelijke meening heb), des te meer spartel ik. Kortom, schrijf wat uw eigen geweten, dat voor u een onfeilbare regter is, goedkeurt, en stoor u niet aan de grillen van zulk een halfbakken notionist als ik ben.’ Met een enkel woord herinneren wij hier aan het schoone vers van Lamb: ‘On an infant dying as soon as born.’
In den aangehaalden brief, zoo als trouwens overal, vertoont zich Lamb als iemand, die geheel vrij is van ‘cant’, wat op zich zelf reeds bij een engelschman geen gering bewijs is van oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid van geest. De Engelschen zijn, zoo als Emerson zegt, ‘dreadfully given to cant.’ Een onbesuisd doordraven op zekere vaste thema's, een temen met zekere gemeenplaatsen en aangenomen denkbeelden, of liever, woorden, waarvan men de eigenlijke gehalte en de juiste waarde nooit heeft onderzocht, is bij hen een vrij algemeene kwaal. Men vindt dat niet alleen op politiek en kerkelijk terrein, in publieke redevoeringen en dagbladen, maar in hun geheele literatuur. Het zou niet moeijelijk zijn om zelfs bij groote en teregt gevierde schrijvers, geheele bladzijden van ‘cant’ aan te wijzen. Zooveel te grooter verkwikking is het, wanneer men bij hen een schrijver aantreft, die, zoo als Lamb, daar geheel vrij van is.
Aan zelfstandigheid van oordeel en oorspronkelijkheid van denkbeelden paart Lamb een uiterst fijnen zin voor vorm. Onder de spreuken van Goethe vinden wij het volgende com- | |
| |
pendium der aesthetiek: ‘de stof heeft iedereen voor zich; de gehalte vindt slechts hij, die er iets heeft bij te doen; en de vorm is voor de meesten een verborgenheid.’ De laatste zinsnede van deze spreuk geldt inzonderheid voor de bewoners der midden-landen van ons werelddeel. Bij de Zuid-Europesche volken en evenzoo onder de drooge, heldere en fijne lucht van Zweden, is de zin voor schoone vormen, voor zuivere lijnen en omtrekken, veel meer ontwikkeld, dan bij de bewoners van onze, dikwerf in mist en nevel gehulde streken. Uit dien hoofde wordt dan ook bij Engelsche schrijvers en letterkundigen een kiesch gevoel voor zuivere vormen van taal en stijl juist niet al te veelvuldig aangetroffen. Lamb is een van de weinigen, die zich op dit punt onderscheiden. Met zijn vormzin hangt ook zijn liefde voor de schilderkunst te zamen, en zijn grondige kennis en juiste beoordeeling van schilderwerken, waarvan zijn essays ‘on the barrenness of the imaginative faculty in the productions of modern art’ en ‘on the genius and character of Hogarth’ afdoende bewijzen geven. Zoo goed ontwikkeld echter zijn gezigt was, zoo weinig was het zijn gehoor. Voor toonkunst had hij weinig vatbaarheid en allerminst voor zuivere instrumentaal-muziek. In een luimig vers: ‘free thoughts on several eminent composers’, steekt hij den draak met de ingenomenheid van zijn meer muzikale vrienden voor de groote componisten van den nieuweren tijd, over welke hij hen waarschijnlijk meer dan hem lief was had hooren spreken. Die onvatbaarheid voor toonkunst deelt Lamb met Swift en met meer andere mannen van scherp verstand, die overal, en teregt, in de eerste plaats klaarheid en helderheid eischen, welke zij in instrumentale toonwerken niet vinden kunnen. Natuurlijk
niet, wanneer zij onbekend zijn met de wetten der harmonie en met de vormen der toonspraak, door middel van welke het eenvoudige muzikale idee, de melodie, met volmaakte klaarheid en helderheid tot een zaamgesteld en veelstemmig geheel kan worden ontwikkeld en uitgebreid. Hoe het zij, Lambs onvatbaarheid voor instrumentale toonkunst wordt ruimschoots vergoed door zijn fijn gevoel voor vorm op het gebied der schilderkunst en der literatuur. In zijn eigen gedichten en opstellen openbaart zich die deugd allerwege; echter niet, zoo als bij sommige fransche dichters van de romantieke school, in haar overmaat en misbruik, in het coquetteren met vreemde rijmklanken en met zonderlinge vormen van dichtmaat, maàr
| |
| |
in de volmaakte overeenstemming tusschen denkbeeld en uitdrukking, in de netheid van teekening en schilderachtigheid van voorstelling door middel van een juiste keus en schikking der woorden. Alleenlijk kan men bij hem een zekere zucht opmerken voor hetgeen de engelschen ‘quaintness’ noemen, voor een uitdrukking, die eenigzins vreemd en ouderwetsch, maar daarbij aardig en zinrijk is. Daartoe behoort ook een zeker spelen met woorden, waarvan de klank geheel of nagenoeg dezelfde, maar de beteekenis geheel verschillend is, waar Lamb een groot liefhebber van was en waar hij inzonderheid in gezelschap gaarne aan toegaf. Zoo zeide hij eens, toen er een geheele poos gedisputeerd was over de eigenlijke beteekenis van het woord ‘nice’, zonder dat men tot een afdoende conclusie was gekomen: ‘well, now we have held a council of Nice.’ Zulke spelingen zijn echter meer op hun plaats in het gesprek dan op het doode papier, waar ze ligt een zweem van gezochtheid aannemen. Lamb's liefhebberij voor ‘quaintness’ en woordspel hangt te zamen met zijn bijzondere ingenomenheid voor de oudere engelsche schrijvers, die daar sterk in zijn en bepaaldelijk voor sommige originele werken, zoo als Waltons ‘complete angler’, Burtons ‘anatomy of melancholy’ en eenige anderen, die zijn geliefkoosde en telkens herhaalde lectuur uitmaakten. In zulke oude en vreemde werken, die alleen nog door enkele liefhebbers gelezen worden, terwijl zij overigens ter naauwernood bij name bekend zijn, vond Lamb een bijzonderen smaak. Een vriend ontmoette hem eens op straat, zwoegende onder den last van een paar lijvige folianten. Het was de ‘Summa theologiae’ van Thomas Aquinas, die Lamb daareven van een boekenstal was meester geworden, en die hij ijlings naar huis sleepte om zijn hart eens op te halen aan de subtiele onderscheidingen en scherpzinnige syllogismen van dien meester der scholastiek.
Overigens bepaalde Lamb's liefhebberij voor ‘quaintness’ zich niet enkel tot de literatuur. Ook in het werkelijke leven openbaarde hij een bijzondere ingenomenheid met zekere verschijnselen, personen en toestanden, die een scherp geteekend, eenigzins vreemd en zonderling karakter vertoonden. Vandaar onder anderen zijn levendige belangstelling in de kwakers en al wat kwakers betrof. De schriften der eerste kwakers: Fox, Penn en Woolman, benevens Sewel's geschiedenis der kwakers had hij gelezen en bestudeerd. Hunne bijeenkomsten werden
| |
| |
niet zelden door hem bezocht. Een zijner oudste vrienden, Ch. Lloyd, behoorde tot een kwaker-familie, en op lateren leeftijd kwam hij in vertrouwd verkeer met den kwaker Barton. Hij vond behagen in die vreemde gestalten met hun tot boven digtgeknoopte bruine jassen en breedgerande hoeden; in hun koele deftigheid van manieren en afgemeten spraak. Die vormen behaagden hem als een herinnering aan het heroïsme der eerste kwakers, ofschoon in zijn tijd de oorspronkelijke geest grootendeels geweken was; terwijl hij tevens genoegen vond in het contrast, dat er bij hen viel op te merken, wanneer dat eenvoudig en schijnbaar onnoozel uiterlijk gepaard ging met een gevatheid, die door niets in verlegenheid kon worden gebragt, of die schijnbare afwezigheid van allen wereldzin met een slimheid in zaken van bedrijf en handel, waarvan de grootste meester in het vak eer zou hebben gehad. Niet het minste behagen vond hij voorts in de kwaker-vrouwen en meisjes, wanneer zij, tegen Pinksteren, uit alle deelen van Engeland naar Londen zamengevloeid, zich in lange witte rijen langs de straten bewogen, of wanneer hij ze in kleiner aantal of afzonderlijk bij den weg ontmoette, waar zij in haar stemmig gewaad, witte mutsjes en doeken zoo aardig afstaken bij het bonte gewoel der omringende menigte. Somwijlen ontdekte hij ook onder die kwakerinnen en kwakerinnetjes een paar oogen, waarvan de glans en de scherpe blik, of een beweging, waarvan de vlugheid en levendigheid een opmerkelijk contrast vormde met de sobere eenvoudigheid der kleeding. Zulke opmerkingen gaven den oorsprong aan een der schoonste van Lamb's ernstige gedichten, aan zijn vers: ‘Hester.’ Het meisje, welks overlijden tot die coupletten aanleiding gaf, heette Hester Savory. Toen Lamb in 1800 in Chapelstreet, Pentonville, woonde, een buurt, die destijds grootendeels door kwakers bewoond was, ontmoette hij dit jonge kwaker-meisje dikwijls des morgens op zijn weg naar het Oost-Indische huis.
Haar natuurlijke levendigheid, haar heldere blik en huppelende beweging, juist niet al te zeer conform met de stemmigheid van het kwakergewaad en de koelheid der kwakerzeden, wekten bij hem eene buitengewone belangstelling en genegenheid, waaruit drie jaren later, toen hij haar overlijden vernam, het bovengenoemde dichtstuk ontstond, een vers, waarvan elke regel zuiver goud is. Wij herinneren hier ook nog aan het twintig jaren later geschreven albumvers voor Barton's dochter Lucy.
| |
| |
Lamb's lectuur was niet zeer uitgebreid. Van vreemde literatuur kende hij alleen de latijnsche hoofddichters (onder welke hij een zekere voorkeur gaf aan Ovidius); voor het overige bepaalde zich zijn literarische kennis tot de engelsche dichters en schrijvers, inzonderheid tot die van het Elizabethsche tijdperk. Hij las zijn schrijvers met al de aandacht en werkzaamheid van zijn oorspronkelijken geest, en drong er zoo doende geheel in door. Het behaagde hem om menigmaal van de druk bewandelde hoofdwegen der literatuur af te wijken, en zich op de minder bezochte bijpaden te bewegen, zonder evenwel de grootsche tooneelen en vergezigten van den hoofdweg te miskennen of te minachten. Integendeel stelden die uitstapjes op de bijpaden hem in staat om de schoonheden van den hoofdweg uit eigenaardige gezigtspunten in oogenschouw te nemen, en zooveel te beter te waarderen. Hij beminde Shakspeare, maar hij had zich tevens reeds vroeg bekend gemaakt met zijn groote voorgangers, die de werktuigen hebben volmaakt en de bouwstoffen bijeengebragt, waarmeê die universele geest zijn tooverpaleizen gebouwd heeft. Hij kende ook de tijdgenooten en medearbeiders van den grooten meester, die door den glans die van hem is uitgegaan, wat al te zeer in de schaduw zijn gesteld. Lamb was er juist de man naar, om aan die eenigzins verwaarloosde Di minorum gentium der Engelsche literatuur, aan Marlowe, Massinger, Ford, Drayton, Beaumont en Fletcher, de eer te geven die hun toekomt, en waardoor ten slotte Shakspeare zelf gebaat wordt. Aan zijn grondige bekendheid met de Engelsche dramatisten van dat tijdperk danken wij die kleine meesterstukken van gezonde kritiek, die oorspronkelijk bij zijn ‘Specimens of English dramatic poets’ waren gevoegd, en later afzonderlijk in zijn verzamelde werken zijn opgenomen. Tevens deelt Lamb met Coleridge de eer en verdienste van een juiste beoordeeling en onbekrompen waardering van Shakspeare, in een tijd toen daaraan nog groote
behoefte was. Zijne opmerkingen over Othello, Hamlet, Richard III en vooral over Lear in zijn essay ‘on the tragedies of Shakspeare, considered with reference to their fitness for stage representation’ en die over Malvolio in zijn essay ‘on some of the old actors’ behooren tot het beste dat er in het vak van Shakspeare-kritiek is geschreven, en zijn door zooveel uitstekends, dat later daarin werd voortgebragt, nog geenszins in de schaduw gesteld.
| |
| |
Als schrijver is Lamb voornamelijk, bij velen misschien uitsluitend, bekend door zijn ‘essays of Elia’. Schoon men erkennen moet dat zijn geest zich in die essays in zijn eigenaardige kracht en volle rijpheid openbaart, zou men toch zijn overige werken zeer ten onregte ter zijde schuiven. In zijne, overigens in het geheel niet uitgebreide, verzameling bevindt zich geen enkel stuk, dat men, als middelmatig of minder beduidend, zonder spijt verwijderd zou zien; alles wat er van hem bewaard is, draagt op de eene of andere wijze het kenmerk van zijn fijn en oorspronkelijk vernuft. Hij begon zijn letterkundige loopbaan met eenige gedichten; sonnetten, blank verse (waaronder: the grandame), en nog een paar stukjes (waaronder het schoone vers aan Lloyd: alone, obscure, without a friend), die te zamen in één bundel met verzen van Coleridge en Lloyd in 1797 het licht zagen. Deze eerste gedichten van Lamb onderscheiden zich reeds door geheel die netheid en zuiverheid van vorm die hem eigen was; minder door oorspronkelijkheid en rijkdom van denkbeelden. Zij dagteekenen meest allen van vóór die ontzettende katastrofe, die aan zijn leven een andere rigting, en tevens aan zijn denkbeelden kracht en gehalte, aan zijn geest een buitengewone ontwikkeling en vroegtijdige rijpheid gaf. In al hetgeen hij na dien tijd geschreven heeft, openbaart zich reeds in de hoofdtrekken die rijke en oorspronkelijke geest, dien wij uit de ‘essays of Elia’ kennen. Zijn naastvolgende werken zijn het verhaal: Rosamund Gray, en het drama: John Woodvil; het eerste in 1798, het andere een jaar later geschreven. Beide deze werken zijn eenig in hun soort, en verdienen een bijzondere opmerkzaamheid, daar zij de kracht en de zwakheid van Lamb's geest op eigenaardige wijze in het licht stellen. Lamb heeft zich hier op een terrein begeven, waar hij niet te huis was, en zich bewogen in vormen, waarvoor hij, door den bijzonderen aanleg van zijn geest,
geen geschiktheid had. Het verhaal zoowel als het drama eischt een zeker vermogen van abstractie en generalisatie, benevens een zekere kracht, volheid en duurzaamheid van inspiratie. De verhaler, de dramatist, moet zich in vreemde toestanden en karakters kunnen verplaatsen; hij moet een reeks van gebeurtenissen en tooneelen als één enkel geheel weten te overzien en zamen te vatten; hij moet de afzonderlijke voorvallen en tooneelen, door middel van ongezochte en juiste motieven, uit elkander weten te ontwikkelen en aaneen te scha- | |
| |
kelen; hij moet het juiste punt weten te treffen, waar de katastrofe moet vallen; hij moet aan die katastrofe zelve hare volle kracht en beteekenis weten te geven, om zoo doende zijn werk tot een bevredigende ontknooping en voleinding te brengen. Daarbij komt het in het drama, nog meer dan in het verhaal, op de handeling aan; de dramatist bovenal moet handelingen weten voor te stellen, en wel uitwendige, zigtbare handelingen, niet louter innerlijke en psychologische. Al deze vereischten miste Lamb nagenoeg geheel; de eigenaardige kracht van zijn geest lag niet in de rigting van het verhaal, en nog minder in die van het drama. De geest van Lamb had groote diepte, maar weinig omvang; hij was in staat om in één onderwerp door te dringen, maar niet om een eenigzins uitgebreide reeks van onderwerpen als één geheel te omvatten. Zijn sterkte lag in het kleine, in het bijzondere, maar niet in het algemeene; hij miste die volheid en duurzaamheid van inspiratie, die er vereischt wordt om een kunstwerk van grooteren omvang tot stand te brengen. Allerminst bezat hij het vermogen van den dramatist om zich van zijn eigen persoon los te maken, zich in een vreemde handeling te verdiepen, zich met vreemde karakters te vereenzelvigen; om karakters en hartstogten met elkander in contrast en conflict te brengen, en ze met plastische aanschouwelijkheid terug te geven. De kracht van zijn geest was aan zijn
persoon gebonden; hij kon slechts de weêrkaatsing geven van persoonlijke indrukken en ondervindingen. Die eigenaardigheid van Lamb's geest vinden wij dan ook in de genoemde stukken terug. Al aanstonds bemerken wij dat deze werken niet door de kracht van een en dezelfde oorspronkelijke inspiratie d'un seul jet zijn voortgebragt, maar dat zij stukswijze, bij agglomeratie, als mozaiekwerk zijn ontstaan. De katastrofe, waarop in verhaal en drama alles aankomt, is in Rosamund Gray onvoorbereid, onwaarschijnlijk, uit de lucht gegrepen. De hoofdpersonen van het verhaal handelen niet, maar lijden; en de eenige die er als handelend voorkomt, Matravis, kan ter naauwernood een persoon tot het verhaal behoorend genoemd worden; hij is niet veel meer dan een fantoom, dat met een paar algemeene trekken wordt aangeduid om aanstonds in nacht en duisternis te verdwijnen. Dezelfde gebreken treden nog duidelijker aan het licht in John Woodvil. De hoofdhandeling van dit drama is louter psychologisch; de katastrofe, de openbaarmaking van het
| |
| |
geheim van zijns vaders verblijf door John, is even onvoorbereid en ongemotiveerd als in Rosamund Gray. Lovel, die in het drama de rol van booswicht en verrader vervult, mist even als Matravis alle individualiteit. Blijkbaar ontbreekt aan Lamb ten eenen male het vermogen om booswichten te teekenen; natuurlijk, daar hij naar den aard van zijn vernuft, alles uit zijn eigen persoonlijkheid moet nemen, en er in hem geen laagheid of boosheid aanwezig was. Wij ontdekken in deze beide stukken allerwege den weêrschijn van Lamb's eigen levenservaring Elinor Clare in het verhaal, en Margaret in het drama zijn naar zijn zuster Mary geteekend. In Margaret Gray herkennen wij duidelijk de trekken van Lamb's grootmoeder. John Woodvil wordt door een oogenblikkelijke vlaag van edelmoedige maar roekelooze vergetelheid, de onwillige bewerker van zijns vaders dood, een incident, dat een merkwaardige overeenkomst heeft met hetgeen in Lamb's eigen familie was voorgevallen. Met dat al, en toegegeven dat Rosamund Gray als verhaal, John Woodvil als drama, geheel onvoldoende is, blijft er in beide stukken een rijkdom van détailschoonheden over, die de eene de andere overtreffen. Wij bewonderen de schoone en teedere trekken in de teekening der hoofdpersonen; wij worden getroffen door de hemelsche kieschheid en fijnheid van gevoel, die beide stukken doordringt; wij vinden in John Woodvil tooneelen, die bij een der oude dramatisten, den besten na Shakspeare, niet misplaatst zouden zijn; enkele trekken en passages zelfs Shakspeare zelven niet onwaardig. Taal en stijl van John Woodvil dragen het kenmerk van versche lectuur en grondige studie der oude dramatisten. De ingenomenheid met die oude dichters, die toen ter tijd bij Lamb in haar eerste kracht was, bewoog hem om hunne vormen te adopteren en deze dramatische proeve te schrijven. Daarbij kwam de wensch om zijn werk op het tooneel te zien, en de hoop op de eer en het voordeel (in die jaren voor Lamb een
consideratie van niet weinig gewigt), dat een tooneelsucces hem zou kunnen verschaffen. Zijn hoop werd verijdeld; Kemble, de toenmalige directeur van Drury Lane, aan wien hij zijn stuk had aangeboden, zond het als ongeschikt voor het tooneel terug. Lamb moest zich vergenoegen met zijn drama te laten drukken; het zag in het laatst van 1801 het licht.
In het essay vond Lamb den vorm die voor hem alleen geschikt was. Het is een vorm die wel is waar ook elders wordt
| |
| |
aangetroffen, maar die toch in de Engelsche literatuur eigenaardig te huis behoort; een vorm, uiterst rekkelijk en plooibaar, die zich aan de grootste verscheidenheid van inhoud en aan de meest verschillende manier van behandeling gemakkelijk leent. De grootste, en onderling meest verschillende vernuften hebben daarin soms de beste vruchten van hun geest neêrgelegd. Baco's grootere werken worden niet meer gelezen sedert hun ware beginselen en grondstellingen in het algemeen bewustzijn zijn opgenomen; maar zijn essays zijn nog in ieders handen. Baco is in het essay zin- en zaakrijk, kernachtig en puntig; Addison smaakvol, bevallig, innemend, fijn kenner en zachtmoedig beoordeelaar van menschen en zeden; Macaulay weelderig en schitterend van vernuft en geest, scherpzinnig van oordeel bij universele kennis in het vak van geschiedenis en letteren. De genoemde schrijvers behandelen in het essay een stof die tot het dagelijksche leven, tot de gewone verschijnselen der morele wereld, of tot dat gebied van geschiedenis en letterkunde behoort, dat min of meer voor een ieder belangwekkend en toegankelijk is; maar niet minder leent zich het essay aan onderwerpen van meer afgetrokken aard, die niet zoo aanstonds onder ieders bereik vallen. Zoo geven b.v. Locke en Reid hun onderzoekingen over het denkvermogen ook in den vorm van het essay. Hoofdvereischte bij dien vorm is echter altoos: algemeene verstaanbaarheid. In het essay spreekt niet de geleerde, de letterkundige van beroep, tot geletterden en gestudeerden; maar de mensch, de beschaafde man, de man van zijn tijd spreekt tot zijn medemenschen en tijdgenooten; in het essay verlaat hij de school, het boekvertrek, de afgetrokken gedachtenwereld, om zich op het terrein der zamenleving en der werkelijkheid te begeven; in het essay is voor geleerdheid en letterkunde alleen in zoo ver plaats, als zij een wezenlijk bestanddeel uitmaken van de beschaving des tijds.
Lamb had reeds sedert 1810 van tijd tot tijd in dien vorm proeven gegeven van zijn talent als criticus en humorist; maar eerst in 1820 en de naast volgende jaren schreef hij voor het ‘London magazine’, onder den pseudoniem van ‘Elia’, die reeks van opstellen, die zijn naam wereldberoemd hebben gemaakt. Het is volmaakt overtollig om over ‘Elia's essays’ iets te zeggen; wij wijzen alleen met een enkel woord op de merkwaardige verscheidenheid en veelzijdigheid van talent, waardoor zij zich kenmerken. Men kan ‘Elia’ in geheel den
| |
| |
rijkdom van zijn geest uit enkele van zijn essays niet leeren kennen; men zou er bezwaarlijk een bloemlezing uit kunnen trekken, daar hij nooit zich zelven imiteert, maar zich telkens weêr van eene andere zijde en onder een nieuwe gestalte aan ons vertoont. Hebben wij b.v. in ‘the South-sea house, my relations, the old benchers of the Inner Temple, Captain Jackson,’ de fijne karakterteekening bewonderd, straks verlustigen wij ons in den rijkdom van oorspronkelijke denkbeelden en opmerkingen bij de meest alledaagsche zaken, in essays als: ‘Mrs. Battles opinions on Whist, the praise of chimneysweepers, a complaint on the decay of beggars.’ Treft ons de fijnheid en diepte van gevoel, de eerbied voor het heilige, die er ademt uit essays als: ‘a quakers meeting, modern gallantry’; straks worden wij in: ‘all fools day’ onweêrstaanbaar meêgesleept in een vlaag van uitgelaten vrolijkheid, Rabelais in zijn beste oogenblikken waardig. Welk een onderscheid wederom, als wij van het laatstgenoemde essay ons wenden tot de bekoorlijke rêverie: ‘dream children,’ om rond te zweven in een tooverwereld, waar tegenwoordigheid en verleden, verbeelding en werkelijkheid ineensmelten; of wanneer wij van die rêverie ons begeven tot het geest- en vindingrijke: Rejoicings upon the new years coming of age,’ een stuk, dat alle nuances van het luimige en komieke in het kleinste bestek vereenigt. In de tot dusver genoemde essays is de stof uit het werkelijke leven genomen; geen minder meesterschap toont Lamb wanneer hij zich op het gebied van letterkunde, dramatiek en tooneelkunst beweegt. Wij noemen alleen zijn essays: ‘Detached thoughts on books and reading; Stage illusion; On the artificial comedy of the last century; On the acting of Munden; Ellistoniana;’ meesterstukken van het diepste inzigt, den fijnsten smaak en het scherpste oordeel.
Wij hebben reeds gewezen op Lamb's realisme (men heeft het ook wel: egotisme genoemd), en opgemerkt, dat al zijn geschriften gegrond zijn op zijn leven en zijn eigen ondervindingen. Men kan zijn schriften niet afzonderen van zijn persoon; men kan geen smaak vinden in de ‘essays of Elia’, zonder Elia zelven te waarderen en te beminnen; wat hij ons in zijn essays geeft, dat is hij zelf met zijn sympathiën en antipathiën, zijn eigenaardige manieren en denkbeelden, zijn zonderlinge invallen en opmerkingen. In de ‘essays of Elia’ bezitten wij een compendium van Lamb's persoon en leven. Dit komt in- | |
| |
zonderheid aan het licht, wanneer men de verzameling van zijn brieven doorbladert. Van een aantal essays vinden wij in die brieven de eerste kiem, den lossen omtrek, of ook de reeds eenigzins uitgewerkte schets. Wij ontleenen aan die brieven nog eenige bijzonderheden omtrent een van Lamb's oudste en beste vrienden, die aan de lezers van ‘Elia’ bekend is uit de beide opstellen: ‘Oxford in the vacation’ en ‘Amicus redivivus.’ George Dyer was een kweekeling van Christs hospital. Toen Lamb op die school kwam, was Dyer reeds tot den rang van ‘grecian’ opgeklommen en bezat een zekeren naam als een der knapste scholieren. Met Dyer's vertrek naar Cambridge, werd het verkeer tusschen hem en Lamb afgebroken; eerst verscheiden jaren later, toen Dyer zijn studiën voltooid en zich te Londen gevestigd had, kwamen zij op nieuw met elkander in aanraking. Intellectueel was Dyer in elk opzigt het volstrekte tegendeel van Lamb. Was Lamb in alles oorspronkelijk, eigenaardig, puntig en hoekig, Dyer was een prachtexemplaar van die ordinaire geleerdheid, die zich met de traditionele denkbeelden en voorstellingen ten volle kan vereenigen en zich vergenoegt met ze bijeen te zamelen en op te tassen in de ruime voorraadschuren van een veelomvattend geheugen. Lamb wist den geest van
poëzij en humor in zijn vlugtigste verschijning op te vangen en te genieten; Dyer hield zich aan de bestaande vormen, en meende al heel wel op de hoogte te zijn, als hij een ‘pastoral’ van een ‘elegy’ en de Spensersche stanza van ottave rime kon onderscheiden. Lamb kende de wereld en de werkelijkheid, hij zag in de literatuur het leven en in het leven de literatuur; Dyer was geheel en al boekengeleerde; een feit, een denkbeeld had voor hem slechts waarde als het uit een bestoven foliant van de Bodlejaansche bibliotheek was te voorschijn gekomen. Lamb was een karakter, een man, die de hitte van den dag had verduurd en zich in leven en literatuur met strijd en arbeid een eigen weg had gebaand; Dyer bewandelde zonder buitengewone inspanning of opoffering den gewonen, breeden weg der geleerdheid; tevreden met zijn boekenkennis bleef hij in wereldkennis zijn levenlang een kind. Maar juist om zijn naïve argeloosheid en onverstoorbare goedhartigheid werd Dyer door Lamb gewaardeerd en bemind. ‘O George! George!’ roept Lamb in een brief aan Coleridge, na zich vrolijk te hebben gemaakt over eenige proeven van Dyeriaansche kritiek, ‘with a head uniformly wrong,
| |
| |
and a heart uniformly right!’ Gelijk er in Dyer geen boosheid was, zoo zag hij ook nergens boosheid buiten zich. Hij was even optimistisch als het eerste hoofdstuk van Genesis; in zijn oogen was ‘alles zeer goed.’ Te vergeefs rigtte Lamb menigmaal tegen dat optimisme van zijn vriend de pijlen van zijn vernuft en zijn argumentatie; het bleek bij iederen aanval onkwetsbaar. Eens vroeg hem Lamb wat hij wel dacht van zekeren Williams, een persoon, die onlangs een afgrijselijken moord gepleegd, en daarna in de gevangenis zich zelven het leven benomen had. Dyer antwoordde: ‘wel, ik zou denken, dat hij iemand van een eenigzins excentriek karakter moet geweest zijn’ (he must have been rather an eccentric character). Met zijn argeloosheid, naïveteit, ligtgeloovigheid, verstrooidheid en kortzigtigheid, waarbij nog een zonderlinge en meestal vrij verwaarloosde kleeding kwam, was Dyer dikwijls het doelwit van Lamb's onschuldige plagerijen. Eens maakt Lamb hem wijs, dat de ‘Waverley novels’ het werk zijn van Lord Castlereagh. Aanstonds stuift Dyer op en loopt ijlings naar Leigh Hunt, die als schrijver en uitgever van een letterkundig blad ‘the reflector’ zijns inziens niet spoedig genoeg met zulk een gewigtig nieuws kon worden bekend gemaakt. Een anderen keer vertelt hem Lamb met het ernstigste gezigt ter wereld van een loopend gerucht, dat het gouvernement hem, George Dyer, in den adelstand zou verheffen, en verlustigt zich in den naïven schrik en verbazing, waarmeê Dyer, een oogenblik gevleid, maar toch weinig gediend met die eer, dat gerucht tegenspreekt en plegtig verzekert, dat hij hoopt dat er niets van aan is. Het was George Dyer, die in October 1823, na een bezoek bij Lamb, die toen sedert kort in Islington, op kleinen afstand van het watertje New-river woonde, op klaarlichten dag, des middags ten twee ure, in zijn verstrooidheid en kortzigtigheid een verkeerd pad insloeg
en regelregt de rivier inliep. Dit incident, met zijn half ernstige, half koddige omstandigheden en gevolgen, gaf aan Lamb de stof voor zijn essay: ‘Amicus redivivus.’
Lamb wordt ons naar zijn uiterlijk door den verzamelaar en uitgever van zijn brieven beschreven als klein en onaanzienlijk van gestalte, een persoontje om weg te blazen, gewoonlijk in eenvoudig en deftig zwart gekleed; de kop daarentegen fraai en indrukwekkend; zwart krullend haar, zacht bruine oogen, een ovaalrond gelaat van fijne en welbesneden trekken. De
| |
| |
gewone uitdrukking van zijn gelaat was ernstig tot droefgeestigheid toe, maar vertoonde in het gesprek de levendigste, soms plotselinge en schijnbaar grillige overgangen van den hoogsten ernst tot loszinnige scherts en ongedwongen luim. Zijn bekendheid als dichter en schrijver was geruimen tijd beperkt tot een kleinen kring van vrienden en geletterden; eerst door de ‘essays of Elia’ heeft hij een algemeene vermaardheid gekregen. Zijn vroegere werken werden door de gelijktijdige kritiek over het geheel zeer uit de hoogte behandeld, en met een paar woorden van spot en verachting ter zijde geschoven. Die vijandigheid der kritiek was voor een deel het werk van politieke partijdigheid; zij gold zijn persoon en de gevoelens die men bij hem veronderstelde of hem toedichtte, omdat hij in gezelschap en betrekking gevonden werd met personen, die voor franschgezind, revolutionair (jacobijnsch noemde men het toen) doorgingen. Maar buitendien en afgezien van die personele partijdigheid, waren de oogen der toenmalige modekritiek veel te grof om de eigenaardige schoonheden van Lamb's fijnbewerkte stukken te ontdekken. Aan werken als: Rosamund Gray, John Woodvil, de gedichten, werd zonder meer de ordinaire maatstaf gelegd; zij werden volgens de traditionele regels vlugtig en oppervlakkig beschouwd en beoordeeld, gewogen en te ligt bevonden. Slechts enkelen waren scherpzinnig genoeg om te zien, dat men hier iets oorspronkelijks en eigenaardigs voor zich had, werken, die naar hun eigen regel moesten beoordeeld worden, die een nieuwe rigting in dichtkunst en letteren aanwezen en insloegen. Vandaar Lamb's aanvankelijk geringe populariteit, wat niet wegnam, dat hij door sommigen van zijn tijdgenooten, door letterkundigen, die zijn realisme deelden of ten minste begrepen, ten volle gewaardeerd werd.
Wij besluiten dit overzigt met eenige passages uit de lijkrede, die Lamb op Elia gehouden heeft, en die als voorrede bij de uitgave der laatste essays is gevoegd. ‘De arme heer, die in de laatste maanden sterk aan het afnemen was, heeft eindelijk den tol aan de natuur betaald. Om de waarheid te zeggen, het werd tijd dat hij maar heenging. De aardigheid van de zaak, als er ooit veel aardigheid aan is geweest, was er nagenoeg af, en een bestaan van derdehalf jaar is voor een. fantoom lang genoeg. - Mijn overleden vriend was in vele opzigten een zonderling wezen. Wie niet van hem hield, haatte
| |
| |
hem; en sommigen, die een tijdlang van hem hielden, werden later zijn bitterste vijanden. De waarheid is, dat hij zich te weinig bekommerde om hetgeen hij zeide en in wiens bijzijn. Hij stoorde zich aan tijd noch plaats, en kwam maar voor den dag met hetgeen hem op de tong lag. Bij strenge pilaarbijters ging hij door voor een vrijdenker, terwijl de andere partij hem voor bigot uitkreet, of zich overtuigd hield, dat hij zijn gevoelens verloochende. Weinigen begrepen hem, en ik weet niet zeker of hij zich zelf altoos wel begreep. Hij hield te veel van die gevaarlijke figuur: ironie. Hij zaaide dubbelzinnige gezegden en oogstte ondubbelzinnigen haat. Hij kon soms een ernstige discussie met het een of ander luchtig en schertsend woord afbreken; een woord, dat toch misschien voor verstandige ooren wel eenigzins ter zake was. Lang- en veelpraters haatten hem. Zijn ongeregelde manier van denken, vereenigd met een ingewortelde belemmering van spraak, verhinderde hem een redenaar te zijn, en hij scheen het er op gezet te hebben, dat een ander in zijn bijzijn die rol ook niet spelen zou. - Zijn denkbeelden ontstonden gemakkelijker dan hij ze uiten kon, en zijn gelukkigste impromptu's hadden een zweem van gedwongenheid. Men heeft hem beschuldigd van poging om geestig te zijn, wanneer hij inderdaad niets anders deed dan worstelen om zijn arme gedachten verstaanbaar te uiten. Hij koos zijn gezellen om de een of andere eigenaardigheid van karakter, waardoor zij zich kenmerkten. - Zijn zwak was, dat hij den afkeer om er deftig en eerwaardig uit te zien, tot het uiterste dreef. Hij meende, dat hij dat deftig aanzien dagelijks meer nabij kwam en hield een waakzaam oog op zijn vorderende jaren. Hij verkeerde altoos, zoo lang het gaan kon, met jongere lieden. Hij schikte zich niet naar den loop des tijds, maar werd zijns ondanks meêgesleept. Zijn manieren sukkelden achter zijn jaren aan. De toga virilis wou hem nooit regt gemakkelijk zitten. De indrukken der
kindschheid waren in hem ingebrand en hij maakte zich spijtig over de onbeschaamdheid van den mannelijken leeftijd. Dit waren zwakheden van hem; maar die zwakheden zijn een sleutel tot sommige van zijn geschriften.’
D.E.W. Wolff.
|
|