De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Bibliographisch album.
Algemeene Geschiedenis. Een lees- en leerboek tot eigen oefening en ten dienste van het onderwijs, vooral der middelbare scholen; door Mr. A.W. Engelen, eertijds schoolopziener in het 2de district van Gelderland. Tweede vermeerderde en verbeterde druk. Te Tiel, bij H.C.A. Campagne, 1862. Kl. 8o. X en 280 blz.
| |
[pagina 382]
| |
markt, waarop zich al veel koopers bevinden; doch vraagt telkens gestreng af, vooral wanneer het leerboeken zijn die aangeboden worden, of zij hunne raison d'être hebben, of zij ten minste het bewijs leveren van op de behoorlijke hoogte te zijn gebragt, d.i. of bij hunne bewerking de vorderingen zijn opgenomen, welke uit de vroegere studiën van anderen reeds waren aan het licht gekomen. En evenmin mag ook de kritiek zich laten ontwapenen door den naam alleen van eenigen auteur, hoe aanbevelingswaardig die overigens ook zij, om maar blindelings te tasten naar hetgeen hij aanbiedt: geene vlag bij haar die de lading dekt. Ware zulks het geval, de HH. Engelen en Mulder konden al ligt ongevisiteerd en met een vertrouwelijk ‘all right’ doorzeilen, terwijl nu een overigens bescheiden bezoek bij hen aan boord zal worden afgelegd. - Welnu, het opschrift op de papieren van kapitein Mulder is vooreerst altijd beter in orde dan dat op de andere. Dat wil zeggen, dat de titel van het boek van den Hr. E. al zeer onbestemd is, zelfs zeer onlogisch. Beginnen wij eens met te vragen: wat is een lees-, wat is een leerboek? Wil men geene knoopen in biezen zoeken, dan is een leesboek een boek waarin men leert lezen, of wel waarin men - dit laatste men trouwens wordt alsdan meer bepaald de jeugd, inzonderheid de lieve jeugd - zoo genaamd voor zijn plezier leest. - En nu een leerboek? - Dat is toch een boek waaruit, in den regel, eerstbeginnenden iets leeren, telkens onder nadere aanwijzing van wat; als daar is dan: aardrijkskundig-, taalkundig-, rekenkundig leerboek en wat dies meer zij. Maar zal iemand zich nu een duidelijk denkbeeld kunnen vormen van hetgeen men onder deze zamenvoeging van lees- en leerboek te verstaan hebbe, inzonderheid wanneer men nog weêr onmiddellijk daarop ziet volgen: ‘tot eigen oefening en ten dienste van het onderwijs, vooral der middelbare scholen’? - Doch genoeg, want wij willen ons met dien enkelen titel niet langer ophouden en achten het ook voldoende daarop slechts even opmerkzaam te hebben gemaakt, slechts zachtkens hierbij voegende: ‘qui trop embrasse, mal estreint.’ - Wij slaan even het blad om en lezen in het voorberigt onder anderen dit: ‘Van de aanmerkingen, mij door praktische mannen in het vak van onderwijs welwillend medegedeeld (zij waren echter weinige in getal), heb ik meerendeels gebruik gemaakt. Aan ééne opmerking echter, of liever aan één verzoek, dat mij van verschillende zijden gewierd, heb ik, met den besten wil, niet kunnen voldoen. Men wenschte dat de schrijver bij de behandeling van sommige punten der geschiedenis, inzonderheid van die des Vaderlands, zich op een meer onzijdig standpunt geplaatst had, in dier voege, dat zijn werk door leerlingen van alle godsdienst-gezindheden zonder eenigen aanstoot kon gebruikt worden. Ik voor mij acht zulks, zoo al niet volstrekt onmogelijk, dan toch geheel in strijd met den aard en de strekking | |
[pagina 383]
| |
van dit boek. Zóó toch zouden onderscheidene feiten óf met stilzwijgen voorbijgegaan, óf voorgesteld moeten worden op eene wijze, weinig strookende met die, welke voor het overige in dit werkje gevolgd wordt, en, mijns inziens, in geschriften voor de jeugd bestemd, gevolgd moet worden. Is nu hierdoor het gebruik van dit leerboek binnen engere grenzen beperkt, dan welligt anders het geval ware geweest, Schrijver en Uitgever moeten zich zulks getroosten,’ enz. - Ziedaar ten minste wat duidelijk gesproken mag heeten, alhoewel diezelfde woorden daarom nog wel wederom eene enkele vraag overlaten. Wij beginnen echter eens met te erkennen, dat het met den besten en eerlijksten wil van de wereld nogtans onmogelijk schijnt steeds volkomen onzijdig te blijven: namelijk in dien algemeenen zin, waarin men dit woord gewoonlijk zal opnemen. Wij bedoelen ook niets anders, dan dat ieder, zelfs die met de innigste gemoedelijkheid steeds elke partijdigheid buiten het spel zal zoeken te laten, zich nu en dan toch onwillekeurig zal laten medeslepen door de voorliefde, welke hij bij de beschouwing van sommige toestanden of gebeurtenissen, naar men haast zeggen zou, op de wereld medebrengt; - doch neen, die slechts het gevolg zijn van zijne opvoeding in de ruimste beteekenis van dit woord. Evenwel houden wij het daarom nog voor geene onmogelijkheid, om een geschiedkundig handboek te schrijven, dat door leerlingen van alle gezindheden zonder aanstoot gebruikt kan worden, en we weten ook niet beter, of daar zijn genoeg van die werken, die men zoowel bij het onderwijs en op de scholen van A. als van B. aantreft. Blijven er altijd al eenigen die aanstoot zullen vinden in hetgeen vooreerst nóch daarvoor gezegd, nóch geschreven werd: in de eenvoudige en uit den aard der zaak gevorderde voorstelling van eenig geschiedkundig feit, welks herinnering welligt niet aangenaam streelt; - wel, wie zal het zich sterk aantrekken, wanneer het hem blijkt, dat hij zich niet voor alle scheeve of bekrompene opvattingen heeft kunnen wachten? Doch dat het daarom geheel in strijd met den aard en de strekking van dit, of van welk ander schoolboek ook, wezen zou, om het in dier voege te bewerken, dat het - wij zijn wel genoodzaakt de ons zeer hinderlijke woorden nog eens te herhalen - dat het door leerlingen van alle godsdienstgezindheden zonder eenigen aanstoot kon gebruikt worden, - neen, dergelijke uitdrukkingen maken wij nimmer tot de onze, en al hetgeen wij daarop verder lezen, verklaart onzes inziens ook nog geenszins het goed regt, om zóo te mogen schrijven. Ja, toen wij zoo even zeiden, dat er in deze woorden duidelijk genoeg gesproken werd, ofschoon daarin nog wel eene enkele vraag overig bleef, lag in onze gedachte eenvoudig deze: of de schrijver alles wel zoo gemeend heeft, als men blijkbaar uit die regelen zou kunnen lezen? - Neen gewis. - Men behoeft ook, - liever nog zeggen | |
[pagina 384]
| |
wij - men mag zelfs van de veronderstelling niet uitgaan, dat wanneer men ‘voor zoo ver dit in zijn vermogen is, de geheele waarheid en niets dan de waarheid spreken wil, bij de te boek stelling der wereldgebeurtenissen,’ zulks voor iemand aanstootelijk of ergerlijk zijn zal. - ‘Voor zoo ver dit in zijn vermogen is’ verstaan wij hier natuurlijk, alsof daar stond: naar zijn beste vermogen, d.i. naar zijne meest eerlijke en meest gegronde overtuiging. Trouwens, altijd nog liever eene histoire bataille, dan, wanneer wij zoo spreken mogen, eene bataillante historie. De geschiedenis diene om te onderrigten, te waarschuwen, te veredelen, niet als een wapen om daarmede te twisten of te strijden. In hoeveel en in welke tijdperken men haar wijders verdeelt, is ons meer onverschillig; doch daarom niet de volgorde, welke men bij de afzonderlijke behandeling der verschillende volken in acht neemt. De Israelieten, gelijk hier alweêr geschiedt, mogen niet vóor de Aegyptenaren komen: dat is onlogisch. De Aegyptenaren waren een veel ouder volk; zij hadden reeds een hoogen bloei bereikt toen Israels geslacht zich in hun midden, wil men zoo, zich aan hunne voeten kwam nederzetten. De laatsten hebben veel van de eersten ontleend, en niet omgekeerd. Daarom, moeten de Aegyptenaren voorafgaan. Geographische grenzen, en dan nog geographische grenzen, welke deze wetenschap eerst gemaakt heeft lang na het tijdperk waaruit wij reeds eenige algemeene geschiedkundige berigten ontvingen, doen hier niets ter zake. Het is zeer natuurlijk, dat men met de geschiedenis in Azië begint. Maar echter niet logisch, dat men daarom eerst al de volkeren en staten van dit werelddeel tot op Cyrus toe afloope (wij gebruiken ook maar werelddeel in den gewonen zin), om daarna tot die van Afrika te komen: de Aegyptenaren en de Karthagers, en eindelijk op Europa over te stappen. Die oogenschijnlijke orde is hier geene. Van die vroegste tijden moest men vooreerst slechts van Lybië spreken. En daarenboven leeren wij bij Herodotus, dat Aegypte, volgens de onden zelven, eigenlijk niet eens volkomen tot Lybië behoorde (de regter Nijl-oever werd in elk geval tot Arabië, d.i. tot Azië gerekend), ja beschouwd kon worden als tusschen de beide werelddeelen in te liggen. Eene later bepaalde geographische grensscheiding kan dus allerminst bij Aegypte op den voorgrond gesteld worden, ten einde daarnaar de geschiedenis der oudste volken achtereenvolgens te behandelen. - Achtereenvolgens... dit woord leidt ons van zelf tot de methode, die men hierbij dient in acht te nemen. Of is het niet duidelijk, dat men bij eene dergelijke beschrijving, even als bij die van afzonderlijke stamhuizen, steeds hooger en hooger zal opklimmen, totdat men eindelijk stuit? Welnu, waar men stuit, dáar zij tevens het uitgangspunt. Dus komen in geregelde orde vóor de aloude Israelieten, de altijd nog weêr oudere Aegyptenaren. En | |
[pagina 385]
| |
ouder dan deze laatsten waren weêr de Indiërs, daar de Aegyptenaren op hunne beurt van hen hunne dierendienst, kastenindeeling enz., hebben ontleend: alzoo ga dan ook, aan hetgeen men over Indië te zeggen weet, dat van Aegypte vooraf. - En de Indiërs weêr....? - ja, daar stuiten wij; doch daarom zij dan ook Indië de bakermat voor ons, vanwaar de algemeene geschiedenis uitga, en derhalve knoope men in de eerste plaats de historie dier volkeren aan Indië vast, welke daarmede in kennelijk chronologisch-geschiedkundig verband staan: even als men ook bij de beschrijving van hoofdrivieren, de zij- en bijtakken onmiddellijk opneemt, wil men een duidelijk en geleidelijk overzigt geven, om eerst daarna weêr tot andere stroomen over te gaan. Immers, die beschrijving wordt toch ook daar niet afgebroken, omdat men inmiddels in een ander land of in eene andere provincie gekomen is, die nog niet aan de beurt ligt? - Het blijft dezelfde rivier, zou men mogelijk willen inbrengen. - Alsof daar in de zaak eenig onderscheid ware en men met Phoenicië, b.v. als met iets vreemdsoortigs mag afbreken, om eindelijk, na Troje, Ionië, Lydië enz. eerst nog behandeld te hebben, eens weêr een oogenblik bij Karthago stil te staan? De geographie blijve een natuurlijk onderdeel, maar worde niet op díe wijze een leiddraad voor de geschiedenis. - Het is trouwens in een handboek voldoende, Karthago slechts te noemen bij Phoenicië en, hetgeen men van hare instellingen en zoo meer weet, eerst in behandeling te nemen in Europa, namelijk bij de Romeinen, even voor de Punische oorlogen. Te gelijk geve men dan eenig overzigt van de vroegere lotgevallen van Sicilië, ofschoon wij daarmede reeds in aanraking kwamen in den Peloponnesischen oorlog en vervolgens weêr bij Pyrrhus: dus vorderen zamenhang en verband, de tweelingen, waarnaar de stuurman, die ons den stroom der voornaamste gebeurtenissen der menschheid wil laten afzeilen, steeds zijnen koers rigten moet. Om die zelfde reden spreke men ook eerst over Troje bij Griekenland, en zoo neme men in 't algemeen de Klein-Aziatische volken en staten, geheel onafhankelijk van alle werelddeels-prioriteit, eerst daar op, waar zij in de geschiedenis te huis behooren, d.i. dan Lydië enz. bij de Perzen, maar de rest, op Troje dan na, eerst bij Alexander en vervolgens bij de Romeinen, na Hannibal en zoo verder. De Hr. M. begint zijne geschiedenis met de Chinezen. Daar zijn enkelen meer, die dat beviel; daar zijn er ook die 't niet - wij behooren tot de laatsten. - Liever zien wij, gelijk Becker nog wel doet in zijne Weltgeschichte, aan dat in den hoogen zin des woords gansch onhistorisch volk in het geheel geene afzonderlijke plaats gegund in de oude geschiedenis, dan dat het nog al deftig voorop kome te staan. Hegel zegt wel, indien men op hem hier soms al steunen mogt: ‘Mit China und den Mongolen, dem Reiche der | |
[pagina 386]
| |
theokratischen Herrschaft, begint die Geschichte’, maar zulks geldt toch ook alleen voor de wijsgeerige beschouwingen, welke hij zich daar voorneemt te ontwikkelen. Ook leest men reeds een paar bladz. verder in zijne Phil. d. Gesch.: ‘China und Indien liegen gleichsam noch ausser der Weltgeschichte, als die Voraussetsung der Momente, deren Zusammenschliessung erst ihr lebendiger Fortgang wird.’ - Met Indië gaat Hegel gewis te ver achteruit. Maar toen hij zoo schreef, was ook de roode draad nog zoo zigtbaar niet, welke van dien volksstam tot op den onzen zelfs doorloopt. Daarom moeten wij wel tot Indië opklimmen; terwijl het statarisch China nog steeds te geïsoleerd voor ons staat, om ons reeds in de oude geschiedenis afzonderlijk daarmede te bemoeijen. Geschiedt zulks voor de latere aanraking? Waarom wordt dan niet insgelijks gehandeld, b.v. met Japan en Java? Bij den val van het Westersche rijk wisten de Grieken en Romeinen van alle drie al evenveel: van den een niets, en van den ander zoo goed als niets. - Ik heb onzen geleerden Hofmann wel eens hooren uitvaren alleen tegen dien geheel averegtschen naam van ‘het Hemelsche rijk’, welken men mede hier ook nog aantreft in het boek van den Hr. M. - Och, dat in elk geval onze gevierde Sinoloog zijne groote verdiensten eens wat meer algemeen deed genieten, en hij ons allen ten duurzaamste verpligtte, met eene geschiedenis te geven van dat, als in een kaleidoskoop steeds voor ons rondkrielende, volk. Vooraleer men die der Assyriërs en Babyloniërs wat gelukkiger en vollediger uiteen zal kunnen zetten, zouden wij, vooral in een handboek, hunne plaats ook vooreerst nog maar liever zien opengelaten. Zij volgen anders meer geleidelijk op de Israelieten dan op de Indiërs, dewijl alzoo het verband niet verbroken wordt, dat de Aegyptenaren onmiddellijk aan laatstgenoemden vastknoopt, en men tevens op die wijze, door de Meden heen, gansch natuurlijk op de Perzen neêrkomt, met wie, dat heet dan met Cyrus, een eerste algemeen tijdvak welligt het doeltreffendst gesloten wordt. Een tweede loope alsdan tot Alexander, een derde tot op Augustus, een vierde en laatste tot op den ondergang des Westerschen rijks. Deze indeeling (mede in het eerste hier besproken handboek gevolgd) komt ons steeds het aannemelijkste voor. Doch het ‘variis modis bene fit’ moge vooral hier gelden. In ieder geval zij daar, vooral in werken van dezen aard, altijd eenige verdeeling. Want indien wij hierboven al verklaarden voor die zaak niet zoo dadelijk in de bres te willen springen, zoo bedoelden wij daarmede niets anders, dan dat wij alleen de wijze van afdeelen gaarne aan ieders (liefst altijd - door doceren verkregene) zienswijze overlaten. - Om intusschen slechts even aan te toonen, op welk hobbelig terrein wij nog staan bij de volken, die wij daar verlieten, en hoe de knaap, die soms in beide | |
[pagina 387]
| |
handboeken leest (hetgeen immers zeer ligt gebeuren kan), na dan eenmaal gemoedelijk overtuigd te zijn, dat zoowel de eene als de andere schrijver ‘de geheele waarheid’ en ‘niets dan de waarheid’ zal uitspreken, wel eens verdrietig en teleurgesteld zal uitroepen: ‘maar wat is dan de waarheid?’ - daarvoor merken wij slechts dit op. Dat de een spreekt van de Babyloniërs en Assyriërs en de ander van Assyrië en Babylonië; terwijl toch ook beiden hunne prioriteit, wil men zoo, kunnen verdedigen. Even als hunne verdere uiteenloopende voorstelling. Bij den een: dat er twee Assyrische rijken geweest zijn, waarvan het eerste met Sardanapalus in 888 en het tweede onder Sarak in 600 v. Chr. te gronde ging. Bij den ander: dat er in de negende eeuw, nu ja, een nieuw en krachtig vorstelijk geslacht door eene omwenteling aan de regering kwam, maar alzoo toch geen nieuw rijk ontstond, en dat de laatste koning van dit dan eenige Assyrische rijk Sardanapalus was, die in 606 omkwam. - Men kan niet meer zeggen dan men weet, maar men moet ook niet meer wíllen zeggen, noch álles begeeren te zeggen; tegen dit gebrek zondigen onze geschiedkundige handleidingen gemeenlijk al te zeer. Wij begrijpen ook volstrekt niet, waarom men daarin eene geschiedenis, die eigenlijk nog zoo goed als te maken is, reeds zou opnemen. De kennis der historie is gewis zoo nuttig, zoo onmisbaar als daar eene is. Over haar verheven en tevens zeer praktisch doel hier uit te wijden, zal niemand van ons verlangen. Doch om dat te bereiken, althans daartoe te leiden, hetgeen toch wel de bestemming zal dienen te blijven van ieder leerboek, valt er gelukkig al genoeg daarin te schrijven over de wereldgebeurtenissen van de vroegste tijden af, zonder dat wij daarom eerstbeginnenden reeds behoeven bezig te houden met datgene, wat eigenlijk eerst tot de nasporingen en de diepere studiën van lateren leeftijd behoort. Wij nemen het den knaap voor Breda enz., volstrekt niet kwalijk, wanneer hij blijkt van eene geschiedenis van Assyriërs, Chinezen en wat dies meer zij, niets te weten: wel den examinator, die hem daarin ondervraagt. Het is hier voldoende zich bij die volken slechts tot de aardrijkskunde te bepalen. En ach! hoe menig onderwijzer zelf, die getrouwelijk langs den hem aangeboden leiddraad, en alsof het symbool der wetenschap ware ‘de omnibus aliquid, de toto nihil’ hoofdstuk voor hoofdstuk, volk voor volk zijne leerlingen ‘de algemeene geschiedenis’ leert, zal na het eindigen van menige les, zoo hij opregt is, de verzuchting slaken: Dass ich nicht mehr, mit sauerm Schweiss,
Zu sagen brauche was ich nicht weiss!
- Men zal zich dus bij dit onderwijs alleen tot de geschiedenis | |
[pagina 388]
| |
dier volken bepalen, welke men volkomen kent? - Sancta simplicitas! dan wenschten wij eerst wel te weten, welke volken dat zijn kunnen. En alsof men bij de oudsten zelfs maar eene lijn zou kunnen trekken, waarbinnen die zekerheid aanvangt, met al die bestemdheid, waarmede de Heer M. schrijft: ‘Eerst ruim drie eeuwen’ - dit zal bovendien wel niet zoo gemeend zijn - ‘na de stichting van Rome komt men tot volkomen waarheid in de geschiedenis’ - namelijk der Romeinen. - De hemel gave zulks! Dit neemt nogtans niet weg, dat wij daarom zelfs in het beknoptste handboek wel over de vroegste staatsinstellingen van het oude Rome kunnen spreken; eenige van de voornaamste bijzonderheden, welke men uit hunnen voortijd bij hunne zooveel latere geschiedschrijvers vinden opgeteekend, kunnen overnemen; doch met een enkel woord mede ook wel mogen opmerken, zonder daarom zelfs in de verte van kritiek of van Niebuhr te reppen, hoe het zeer natuurlijk is, dat alles wat in de geschiedenis niet op gelijktijdige of op bijna gelijktijdige bronnen steunt, op geene genoegzame grondslagen berust, om daarop onvoorwaardelijk voort te kunnen bouwen. Over de voornaamste bronnen en haren tijd wenschte ik bij ieder volk altijd ten minste iets te zien aangehaald. Hierdoor zou men van zelf bij het onderwijs tot meer helderheid en klaarheid geraken, dan men nu bereiken zal door die vermelding alleen: dat de eerste geschiedenis van dat en dat volk ‘zeer onzeker en zoodanig met verdichtselen en opsieringen vermengd is, dat de waarheid daarvan moeijelijk te herkennen is.’ - Alzoo ‘moeijelijk’, maar dan toch te herkennen, zou men mogen opmerken. - Zullen intusschen bij schoolknapen dergelijke geheel onbestemde en dan weer al te bestemde uitdrukkingen schier eenig ander denkbeeld doen ontstaan, dan alsof dezelfde geschiedschrijvers met die vroegste tijden zoo wat hebben gespeeld, maar vervolgens van toen af geheel overeenkomstig de waarheid hebben geschreven? - Niet gelukkiger in dit opzigt is de Heer M. bij de Grieken. Zijne tweede afdeeling vangt met hen aan, en daar lezen wij: § 1. Aardrijkskundige beschrijving van Griekenland. Voorhistorisch tijdperk. - § 2. Het heldentijdperk. Togt der Argonauten. Trojaansche oorlog. - Waarin dat voorhistorische- eigenlijk van het heldentijdperk verschilt, kan voor niemand duidelijk zijn. Ziehier wat men daaromtrent geschreven vindt. ‘De alleroudste tijd, die zich in den nacht der eeuwen verliest’ (gëeikte term) ‘wordt daarom ook met den naam van het voor-historische tijdperk bestempeld. Het weinige, dat men daarvan weet, is, dat het latere Griekenland toen bewoond werd door een volk, dat in verschillende stammen verdeeld was, die den algemeenen naam van Pelasgen droegen, en die reeds tot eene zekere beschaving moeten gekomen zijn, daar men zelfs in onzen tijd nog overblijfsels van hunne bouwwerken vindt enz.’ - Maar hoe dan | |
[pagina 389]
| |
die voor-historische Pelasgen, die nog vóor het heldentijdperk komen, waarna eerst het geschiedkundige kan beginnen, hier toch reeds als een historisch volk besproken worden, neen, dat vreezen wij, zal geen enkel leerling kunnen ontwarren. Doch verder. - § 2 begint aldus: ‘Op het tijdvak der Pelasgen volgt dat der Hellenen dat onder den naam van het heldentijdperk der Grieken bekend is, en ongeveer van het jaar 1400 tot 900 v. Chr. gerekend wordt.’ - Dus hierna, na 900, begint dan gewis bij den Schr. het historisch tijdperk, ofschoon het niet uitdrukkelijk gezegd wordt: § 3 heeft slechts tot opschrift ‘de terugkomst der Heracliden. Grieksche volkplantingen enz.’ - Ongemerkt, zal men aannemen, zeilt men dus hier de historie binnen. Wij laten voor het oogenblik geheel achterwege, onder welke benefice van inventaris men zulks ook doen kan - wij zouden al te uitvoerig worden. Inmiddels, op dat voorhistorische tijdvak alzoo, dat der Pelasgen, volgt het heldentijdperk, dat der Hellenen. Vergelijk daarmede hetgeen te zeer kwader ure op de voorgaande bladz. geschreven is: ‘de bewoners van Griekenland droegen oorspronkelijk den naam van Hellenen, en kregen eerst later den meer algemeenen naam van Grieken’, en vraag nu eenvoudig den jeugdigen lezer af: wat hij omtrent Pelasgen en Hellenen en Grieken geleerd heeft, in welke verhouding die tot de geschiedenis staan? Geene andere dan zeer verwarde en dan altijd nog zeer scheeve en zelfs zeer valsche denkbeelden kan hij uit zijne lezing hier hebben opgedaan. - Uit die bij den Heer E., zal hij b.v. verkeerd afleiden, dat te Rome de praetors en censors reeds even oud waren als de consuls, om slechts iets uit een zelfde gedeelte te noemen. Op zich zelven beschouwd mogen zulke fouten, dergelijke zonden, voor ieder die althans geen stoicus is, al minder aanstootelijk, ligter te vergeven wezen; maar zij bederven toch het inzigt, dat men van die zaken hebben moet. De Heer E. weet zulks zoo goed als wij. Nu erkennen wij trouwens gaarne, dat er waarlijk geene geringe krachten vereischt worden, om de kern eener geschiedenis, wil die voor het vervolg vruchten kunnen leveren, in betrekkelijk weinige bladzijden zamen te vatten; om daarin het meest wetenswaardige uit te storten, altijd met het oog op hetgeen het meest wetenswaardige, vooral in een handboek voor het onderwijs, blijven moet, wil men het edelste doel der geschiedenis niet voorbijzien, namelijk, om door de kennis der voorgeslachten, mag het maar zoo heeten, wijzer en beter te leeren worden. Het behoeft geen betoog, dat men daarvoor de verschillende perioden of revolutiën, die ieder volk, hetwelk men ten tooneele voert, doorloopen heeft, naauwkeurig moet hebben nagespeurd; hun ontstaan, bloei en verval, of zelfs geheel verdwijnen, in alle deelen hebben nagegaan. Men zal met ons instemmen, dat het voor het verstaan der geschiedenis van ieder volk een onvoorwaardelijk vereischte is, dat | |
[pagina 390]
| |
men bekend zij met den aard hunner regeringsvormen en staatsinstellingen, vooral hunner godsdienst; waarbij wij gereedelijk blijven erkennen, dat het geenszins zoo gemakkelijk is in een bescheiden bestek van dat alles het noodige op te nemen, naast en benevens het kort verhaal der voornaamste gebeurtenissen. En nog wilden wij dan daarbij in ieder handboek voor onze jongelingschap, waaraan men eene zoogenaamde beschaafde opvoeding wenscht te geven, bij ieder volk der oudheid, zij 't ook met de geringste vingerwijzing, maar dan toch altijd eenigzins naar de bronnen geduid te zien, waaruit wij telkens putten moeten. Stip slechts even aan, waar 't vereischt wordt: van hier af steunen wij op meer vasten grond, om die en die reden... dat zal genoeg zijn, om tot nadenken te brengen, en - wij spreken hier eenmaal over handboeken - de onderwijzer moge dan daarbij leeren, waarom nogtans niet alles, wat vóor dat tijdstip ligt, als contrebande behoeft over boord geworpen te worden; uitweiden over de waarde eener volksoverlevering enz. - Gaat hem zelven dat alles nog als ‘ein Mühlrad im Kopf herum’, wel, zoo hij dit slechts inziet, dan is hij reeds een goed eind op weg. Deze enkele opmerkingen houde men echter voor ditmaal voldoende. Want wanneer wij hier schetsen wilden, wat wij alzoo in een degelijk handboek voor algemeene geschiedenis wilden zien opgenomen, wat liefst weggelaten, dan zouden wij nog over chronologie en meer zaken moeten handelen, al hetwelk al ligt tot de uitgebreidheid van een handboek zelven zou kunnen aangroeijen, hetgeen hier niemand verwachten, ja, wij zijn er nederig van overtuigd, van ons vergen zal. Ons oordeel intusschen over de beide hier besprokene werken, al roerden wij ook slechts een eerste gedeelte daarvan aan - waarom zouden wij in elk geval ook nog verder gaan? - is nogtans zoo uit het positieve als uit het negatieve, voor al wie ons de eer mogt bewijzen naar onze meening in dezen om te zien, gemakkelijk genoeg zamen te trekken. Bij allerlei kleinigheden - kleinigheden, in vergelijking van de hoofdvereischten die wij stellen voor elke geschiedkundige handleiding - lust het ons niet verder stil te staan; zulks blijft nu ook, na alles wat hier eenmaal gezegd is, zoo goed als overbodig. Bovendien is toch reeds op andere plaatsen op die zaken gedeeltelijk al jagt gemaakt. Hetgeen wij daarvan gelezen hebben, onderschrijven wij, op zeer weinig na, gaarne; zelfs zouden wij nog genoeg hebben, om daarbij te voegen; doch om aangeduide redenen laten wij dat. Liever eindigen wij hier zelfs met de woorden waarmede onze geachte medearbeider in dit tijdschrift doorgaans zijne opstellen begint: Het Oordeel gaat wijder dan de Konst.
Engelbregt. | |
[pagina 391]
| |
Zur Geschichte der national-ökonomischen Ansichten in Deutschland während der Reformations-Periode, von Gustav Schmoller. Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, 1860. Blz. 461-716.
| |
[pagina 392]
| |
teres, de ervaring, te raadplegen. Een enkele heeft de zaak anders ingezien. Hij heeft met mannen van den ouden tijd omgegaan, m.a.w. boeken gelezen, en zij hebben hem gezegd, dat in hunne dagen eene dergelijke kwestie voorgekomen is. De vorm was wel wat anders: in wezen was zij aan de latere gelijk. Zoo is hem langzamerhand een licht over de geheele kwestie opgegaan: het raadsel is opgelost. Aan de hand der geschiedenis is hij er gekomen. Hetzelfde geldt, als de burgers van den staat, door dwaallichtjes verleid, den verkeerden weg op willen. Of men al praat en met uitheemsche woorden schermt, de niet-liberale mannen voor conservatief, de niet-protectionistische voor progressistisch uitmaakt, het blijft vaak bij een heilloozen woordenstrijd. Toon den protectionist, dat het eigenbelang, even als Saturnus, zijne eigene kinderen opeet; laat hem dat zien en tasten en voelen; misschien dat hij zich nog bekeeren zal. Ook - en dit is niet van het minste gewicht - mag de geschiedenis der staathuishoudkunde eene oefenschool heeten voor hem, die de wetenschap dáár brengen wil, waar zij moet worden gebracht, onder het publiek. Niet iedereen heeft tact, zoo als men zegt, om te doceren. De meesten hebben het aan zich zelven te wijten. Vraag aan de menschheid, hoe zij zoo ver gekomen is; tracht met haar den weg als het ware mede te maken; let op hare afdwalingen en zoek naar de oorzaak daarvan; laat u niet afschrikken, als gij soms niets dan historia morbi zult vinden, want om het publiek te doceren, moet gij weten, hoe het waarneemt, en oordeelt, en besluit, naar welke motiven het handelt, met welke vooroordeelen het behebt is, en dat kunt gij niet beter te weten komen, dan door kennismaking met het groote publiek, de menschheid. Als gij b.v. het volk wilt leeren wat geld is, moet gij niet alleen zelf eene heldere voorstelling daarvan hebben, maar wel degelijk weten, welk denkbeeld zij van geld hebben, die niet weten, wat het is. Gij zijt dan gewapend; gij kent tevens de kwetsbare plaatsen van uw vijand; gij kunt uwe taktiek daarnaar inrichten: de overwinning zal ongetwijfeld aan uwe zijde wezen. Ik bepaal mij bij dat weinige. Wie er meer van begeert te weten, leze de eerste bladzijden van de geschiedenis der économie politique, door Julius Kautz. Wat de beide stukken van Schmoller en Wiskemann betreft, deze zijn in vele opzigten zeer leerrijk. Over het algemeen is door de schrijvers van de geschiedenis der Staathuishoudkunde het tijdvak der Hervorming zuinigjes bedeeld: zelfs Kautz zegt er niet veel van. En toch hadden zij daartoe niet het minste recht. ‘Nicht nur für Kant und Hegel,’ Schmoller merkt het zeer juist op, ‘auch für Adam Smith und die grossen Geister im Gebiete der | |
[pagina 393]
| |
technischen Erfindungen bildet - so paradox es klingen mag - die nothwendige Voraussetzung die deutsche Reformation.’ De kennis van dat tijdvak is onmisbaar om het organische proces der latere eeuwen goed te begrijpen: wie het beginsel der reformatie, d.i. het levensbeginsel der westersche volken, tot op den huidigen dag niet kent, is een vreemdeling in zijn eigen land en niet op de hoogte van zijn eigen tijd. Als historische studiën vullen dus de beide monographiën eene leemte aan, die in de geschiedenis der staathuishoudkunde reeds veel te lang heeft bestaan. Maar zij hebben meer dan historische waarde. Met veel, dat ons uit die opstellen wordt geleerd, kunnen wij nog winst doen. Die winst is dubbel, positief en negatief. Veel oude bekenden zullen wij weder eens ontmoeten: wij waren wel is waar al lang gemeenzaam met hen, maar zoo'n ontmoeting kan toch nooit kwaad. Die oude luidjes redeneren en betoogen zoo geheel anders dan wij: licht dat er aan de helderheid van onze voorstelling eene kleinigheid ontbrak, repetitio non nocebit. Van den anderen is de winst negatief, m.a.w. verlies. Verlies namelijk van hetgeen niet alleen overbodig maar bepaald verderfelijk mag heeten en toch - zoo gewoon en algemeen is. Het zal ons blijken, dat de valsche voorstellingen van dien tijd, zelfs bij de geleerdste mannen, volmaakt dezelfde zijn als die, waarin de leek nog verkeert: ofschoon zij toen, om niet te zeggen verschoonbaar, verklaarbaarder waren dan tegenwoordig, nu de schatkamer der staathuishoudkundige wetenschap voor ieder open staat. Die dwalingen zullen wij in al hare schadelijke werking zien, en, het is te hopen, afleggen; ‘qui perd gagne.’ Mijn bestek gedoogt niet in bijzonderheden te treden; ik zou daartoe geheele bladzijden letterlijk moeten overschrijven en dat is monnikenwerk. Met belangstelling zal men kennis nemen van hetgeen over verdeeling van arbeid, armwezen, secularisatie van geestelijke goederen, geld in het algemeen, luxe, enz., werd geleerd in de XVde eeuw. Vele wetten betreffende faillissement en bankbreuk, bepalingen ter bescherming van misleide schuldeischers en ongelukkige schuldenaars, verdienen ten volle de aandacht; Melanchton's denkbeelden over interest en woeker, uitgesproken in een tijd, waarin eene bepaalde antipathie tegen huurprijs van kapitaal, onder welken vorm ook, bestond, getuigen van een juist inzicht in het wezen daarvan. Van Agricola's beschouwing over geld, verklaart Schmoller, dat er slechts weinig aan ontbreekt, om haar onveranderd in een handboek van staathuishoudkunde op te nemen. Het onpartijdig oordeel van Sebastiaan Frank over opkoopers verheft hem niet alleen hoog boven zijne tijdgenooten, maar evenzeer boven menig beursbezoeker der XIXde eeuw. Met die wenken zal wellicht menigeen winst kunnen doen, en er dit uit leeren, dat veel, zeer veel, waarvan de | |
[pagina 394]
| |
XIXde eeuw zich het brevet van uitvinding heeft aangematigd, ik noem alleen de verdeeling van arbeid, reeds lang te voren is aangeprezen en toegepast. Maar bovenal acht ik de lezing der beide opstellen nuttig en noodig om het verlies, dat wij er door kunnen lijden. Het is natuurlijk, dat in de XVIde eeuw de kennis der wetten, die het maatschappelijk organisme beheerschen, nog onvolledig en bekrompen was. Er waren lichtpunten, maar licht was het nog niet. Integendeel. Nog veel was in nevels gehuld en duister, zoodat men vaak in den blinde rondtastte en ronddoolde. Tal van voorbeelden voeren Schmoller en Wiskemann aan, waarin men oorzaak, werking en verspreiding der dwalingen, die toen heerschten, als in een spiegel ziet. Bij een paar hiervan wil ik een oogenblik stilstaan. Ik bedoel de eenzijdigheid, waarmede men in de XVIde eeuw alles beoordeelde, en de oppervlakkigheid, waarmede men zich in zijne wetenschap vergenoegde. Schijnbaar zijn ze ‘zoo erg niet’; inderdaad hebben zij tot de schromelijkste gevolgen geleid. Als men zich een tijd lang uitsluitend met ééne bepaalde zaak bezig houdt, zoodat men er geheel van vervuld is, aan niets anders denkt, over niets anders spreekt, hoe ligt gebeurt het dan niet, dat men zich door zijn ijver te ver laat voeren, bevooroordeeld en vooringenomen en eenzijdig wordt, alles beschouwt uit het oogpunt van dat ééne en daarnaar afmeet. Ik behoef niet te herinneren, tot hoeveel dwaasheden zoo iets dikwijls aanleiding gegeven heeft. Een voorbeeld geeft ons de geschiedenis der staathuishoudkunde van Luther's tijd. De bijbel, waarvan men zoo lang was verstoken geweest, was heroverd uit de handen der vijanden; het dierbare kleinood, voor allen bestemd, gegeven aan wie het begeerde. De bijbel, en geen wonder, werd voor hervormers en hervormden het Boek der boeken, de onfeilbare maatstaf van al hetgeen waar, recht en goed is. Maar daarbij bleef het niet. De bijbel werd de eenige maatstaf van alles, ook van datgene, waarvan hij de maatstaf niet kon wezen, zonder uiterst bekrompen te worden. Calvijn heeft het reeds opgemerkt, zegt Wiskemann, dat ‘die gegenwärtigen Verhältnisse ganz andere seien als die unter denen die Juden lebten.’ Dan - juist dat zag men in zijn blinden ijver te veel voorbij. Men deed verkeerd zich bij het beoordeelen van verschijnselen, op welk gebied dan ook, altijd op bijbelsch standpunt te plaatsen, en alles door een bijbelsch gekleurd prisma te zien. Dat men zoodoende eenzijdig oordeelde, moge uit het vervolg blijken. De andere dwaling is oppervlakkigheid van kennis, verwarring van den schijn met het wezen. Van de groote rijzing der prijzen met al hare gevolgen, zegt Schmoller, bevroedde niemand de ware reden. Men trachtte haar | |
[pagina 395]
| |
op allerlei wijze te verklaren, en gebruikte, door eene scheeve voorstelling misleid, dikwerf geheel verkeerde middelen om die ramp te heelen en te keer te gaan. Vandaar de sterke aandrag om de prijzen voor eens en voor goed vast te stellen, de hevige storm tegen de woekeraars, de algemeene klagten over monopolie, vennootschappen, luxe, handel met het buitenland; vandaar de verbodsbepalingen tegen dat alles gericht: aan het uitwendige bleef men hangen en roeide den wortel des kwaads niet uit. Deze twee opmerkingen zijn, om zoo te zeggen, de sleutel, waarmede wij de denkbeelden over staathuishoudkunde in de XVIde eeuw kunnen verklaren. Ten bewijze daarvan volge een en ander uit de meer genoemde opstellen. Op gezag van Mozes, Job en den Prediker wordt de akkerbouw als het eerlijkste bedrijf aanbevolen, want reinheid van zeden, onschuld en eenvoud des harten worden daardoor aangekweekt en bevorderd, winstbejag en weelderigheid, handelaar en koopman zoo eigen, geweerd. De arbeid des menschen zelf heeft geen de minste waarde: ‘waar de Heer het huis niet bouwt, is alle arbeid ijdel.’ Wel is waar, beweert Luther, moet men niet lijdelijk zitten wachten, totdat een gebraden hoen in den mond komt vliegen; tot arbeiden is de mensch geboren, maar - even als de vogel tot vliegen. Voor lichaam en geest is arbeid noodig, maar ook voor weinig meer. Liegt nicht an Arbeit oder Fleiss
Dass wir erlangen Trank und Speis,
Wann wo Gott segnet nit ein Haus,
Da ist all' Müh und Arbeit aus:
zong Hans Sachs. Zwingli, en met hem de Zwitsersche hervormers in het algemeen, dacht er beter over; hij noemt den arbeid ‘ein gut, göttlich Ding,’ maar toch bovenal, omdat hij een preservatief tegen lediggang en egoïsme is. Daarom wordt den monniken, die door het bidden het werken wel eens verzuimden, niet alleen ‘ora’ maar ook ‘labora’ toegeroepen. Naar eisch werd derhalve de arbeid niet gewaardeerd, hoe juist het overigens ook zij, wat Wiskemann zegt, dat wij niet moeten vergeten, dat desniettegenstaande toen de weg is gebaand, om tot de grondige kennis des arbeids te komen. Met dezelfde eenzijdigheid werd het koopcontract beschouwd. Luther, als ik mij niet vergis, gaat zelfs zoover van te beweren, dat het niet Christelijk is, als ook de motiven van den wil der beide contractanten niet identiek zijn. Over vraag en aanbod redeneert hij aldus: ‘Der wahre Grundsatz sei (dit is zijne thesis in het kort zamengevat) allein der, wenn man sage: Ich mag meine Waare so theuer geben, als ich soll, oder | |
[pagina 396]
| |
als recht und billig ist; denn, dein Verkaufen soll nicht ein Werk sein, das frei in deiner Macht und Willen, ohne alle Gesetz und Maass, stehe, als wärest du ein Gott, der Niemand verbunden wäre, sonderlich weil solch dein Verkaufen ein Werk ist, das du gegen deinen Nächsten übest, soll es mit solchem Gesetz und Gewissen verfasset sein, dass da es übest ohne Schaden und Nachtheil deines Nächsten.’ Vraagt men wat dan rechtvaardig en billijk is, hij antwoordt: ‘Nun ist's aber billig und recht, dass ein Kaufmann an einer Waare so viel gewinne, dass seine Kosten bezahlt, seine Mühe, Arbeit, und Gefahr belohnt werden. Muss doch ein Ackerknecht Futter und Lohn van seiner Arbeit haben, wer kann umsonst dienen oder arbeiten? So spricht das Evangelium: “Ein Arbeiter ist seines Lohnes werth.”’ Op grond van Luc. VI: 35Ga naar voetnoot1 wordt het ter leen geven op interessen verboden. Wie zoo leent, bemint immers zijn naaste niet, maar eigenlijk zich zelven! Ook borgtogt is sommigen een gruwel. Luther o.a. keurt die verbindtenis af, omdat ‘men alleen op God moet vertrouwen.’ Hoe men in het algemeen over crediet dacht, is niet moeilijk te gissen. Veler geliefd ideaal was eene gelijkheid, zoo als Erasmus bedoelde, toen hij schreef: ‘Quidquid habet Christianus aut est, id omne non sibi tribuat sed Deo authori ferat acceptum, omnia sua bona omnibus existimet esse communia. Proprietatem Christiana charitas non novit.’ Meer analoge getuigenissen zou ik kunnen aanvoeren, maar het medegedeelde zij voldoende. Men keek door een gekleurd glaasje en - men had door een kleurloos moeten kijken, dat was de groote fout. De bedoelingen van die eerbiedwaardige mannen uit het tijdvak der Hervorming waren, wie betwijfelt het, ‘rein en edel, maar zij begrepen hun tijd niet. Zij zagen voorbij, dat, als in het ontwikkelings-proces der menschheid nieuwe elementen in werking komen, deze nieuwe elementen niet moeten worden onderdrukt, maar alleen zooveel mogelijk de schadelijke invloed daarvan behoort te worden geweerd. Zij waren in dat opzicht volkomen gelijk aan hen, die liever van daag nog dan morgen zich van machines, fabrieken, spoorwegen en telegraphen zouden willen ontdoen, en in een teruggang naar den goeden ouden tijd hun eenig heil en de roeping van onze eeuw zien.’ Ik sprak ook van oppervlakkigheid. En men wane niet, dat die oppervlakkigheid alleen hinderlijk en voor het overige zoo schadelijk niet was. Het tegendeel is waar. Omdat men alleen zag, wat voor oogen was, omdat men verband meende te vinden waar het in het | |
[pagina 397]
| |
geheel niet bestond, omdat men den schijn met het wezen verwarde, tastte men, als er gehandeld moest worden, in den blinde en kwam niets verder. Uit de vele voorbeelden daarvan gegeven, deel ik er een mede. Van 1525-1535 en later heerschte eene geduchte duurte der levensmiddelen, die zwaar drukte op alle standen der maatschappij, maar inzonderheid op den mingegoeden burgerstand, door de ongunstige verhouding der loonen tot de prijzen der allereerste levensbehoeften. Men trachtte natuurlijk de reden van dat onheil te verklaren. Maar hoe zocht men het te doen? Niet door zooveel gegevens mogelijk te zoeken - neen, met slechts een enkel verschijnsel vergenoegde men zich; iets dat wel eens duurte veroorzaken kon en inderdaad veroorzaakt had, moest noodwendig deze duurte hebben berokkend; die oorzaak weg te nemen scheen daarom het eenige, het onfeilbare redmiddel. Zoo, meenden sommigen, was zij grootendeels te wijten aan de groote handelscompagniën, die alles opkochten en feitelijk een monopolie van alles bezaten, de prijzen dus zoo hoog stelden als zij goedvonden. ‘Denn sie haben,’ roept Luther uit, ‘alle Waaren unter ihren Händen und machens damit, wie sie wollen, und treiben ohne alle Scheu die obberührten Stücke, dass sie steigern und niedrigen nach ihrem Gefallen, und drücken und verderben alle geringen Kaufleute, gleichwie die Hechte die kleinen Fische im Wasser; gerade als wären sie Herren über Gottes Kreatur und frei von allen Gesetzen des Glaubens und der Liebe.’ Door allerlei wetsbepalingen trachtte men den schadelijken invloed van de handelscompagniën zooveel mogelijk te temperen en de prijzen der levensmiddelen volgens een vast tarief te bepalen. Aan de hebzucht der woekeraars, beweerden enkelen, dat de duurte te wijten was; anderen wederom aan den buitenlandschen handel, meer speciaal aan den invoer van luxe-artikelen; eenigen ook wel aan de muntvervalsching, maar - niemand had de ware reden gevonden. Niemand had gedacht aan de ontginning der Duitsche zilvermijnen en aan de steeds toenemende circulatie van het geld, waaraan de verandering in de prijzen was toe te schrijven. Het onderzoek van Helferich, zoo getuigt Schmoller, heeft aan het licht gebracht, dat de waardevermindering der metalen van 1500-1560 tot bijna 50 pCt. niet door den aanvoer van het Amerikaansche zilver is veroorzaakt, maar door de toegenomene productie der Europesche, vooral der Duitsche mijnen, en door de verandering van bestemming, die het geld had ondergaan, dat van lieverlede van spaarpenning circulerend medium was geworden. Het kon wel niet anders, men moest verkeerde middelen te baat nemen om het kwaad te keeren; geen wonder derhalve, dat men zich in zijne verwachting bedrogen zag. | |
[pagina 398]
| |
Ik bepaal mij bij dit weinige uit den inhoud der beide opstellen; het zij voldoende om van hunne belangrijkheid eenig denkbeeld te geven. De bronnen, waaruit beide schrijvers hebben geput en veelal zuiver, ongefiltreerd water te drinken geven, zijn de litteratuur en de wetgeving der XVIde eeuw. En niet alleen de litteratuur ex professo over economie - neen, de litteratuur in haren geheelen omvang, zoo uitgebreid mogelijk genomen. Wat den vorm betreft der beide stukken, dat van Schmoller laat zich met het meeste genoegen lezen. Zijne wijze van behandeling is veel beter dan die van Wiskemann. De laatste deelt successivelijk mede, hoe de humanisten, reformatoren en radicalen (de wederdoopers c.s.) over de verschillende onderwerpen van staathuishoudkunde hebben gedacht, en heeft zijne verdeeling gebaseerd op die categoriën van hervormers: Schmoller daarentegen heeft eene meer geleidelijke en rationele verdeeling, namelijk naar de verschillende onderwerpen, die hij ter sprake brengt. Terwijl de een het nu eens hier-, dan weder daarover heeft, houdt de ander veel beter voet bij stuk en geeft daardoor een helder overzicht aan zijn lezer. De moraal van beider mededeeling is vervat in de woorden van Schmoller: ‘Die ideal transcendente Einseitigkeit des Mittelalters, dessen Grundprincip der im Bruche mit der materiellen Wirklichkeit nur auf das Jenseits gerichtete Glaube ist, war bereits längst durch die Verweltlichung dieses Princips in Wissenschaft, Staat und Kunst beseitigt; die positiven Mächte der Wirklichkeit, zu denen vor allem das ökonomische Leben der Völker gehört, waren eingedrungen in das Leben, hatten sich ihre Berechtigung erkämpft, hatten aber eben damit das Grundprincip des Mittelalters negirt, das mittelalterliche Kulturgebäude unterhöhlt und vernichtet. Die hiemit gegebene Auflösung machte eine neue innerlichere Versöhnung von Geist und Welt, von Ideal und Wirklichkeit, nöthig und fand diese in dem zunächst auf kirchlichem Gebiete durchgreifenden Principe des Protestantismus. Die Durchführung dieses Principes auf alle Lebensgebiete ist eine Aufgabe für Jahrhunderte, ist die Aufgabe der ganzen modernen Zeit. Eine Beschränkung auf das kirchlich religiöse Gebiet war vorerst nothwendig, brachte aber gewisse Einseitigkeiten, besonders eine Verkennung des Berechtigung, welche das materielle, das ökonomische Leben hat, mit sich. Einen Vorwurf machen wir der Reformationsperiode nicht hieraus. Jede Zeit hat ihre Aufgabe und hat ihr Ziel erreicht, sobald sie diese, wenn auch mit Hintansetzung anderer Lebensgebiete, löst.’
Amsterdam. Mr. H.E. Moltzer. | |
[pagina 399]
| |
Korte vergelijking der Grieksche en Latijnsche verbuiging, door Leo Meijer. Een hoofdstuk tot aanvulling der Grieksche en Latijnsche Spraakkunsten, ten gebruike van gevorderde leerlingen. Groningen, de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1862.Het werkje voor eenigen tijd onder bovenstaanden titel verschenen is eene omwerking van Meijers ‘Gedrängte Vergleichung der griechischen und lateinischen Declination,’ die eigenlijk in het nog niet verschenen Derde Deel zijner ‘Vergleichende Grammatik’ te huis behoort, doch naar eene bijzondere aanleiding voorloopig als afzonderlijke verhandeling is uitgegeven en door Dr. van den Es in den vorm van een leerboek overgebragt. De titel zoude, naar het ons voorkomt, juister zijn: De vorming der naamvallen in het Grieksch en Latijn vergeleken met, of afgeleid uit die in het Oud-Indisch. In de Inleiding wordt met een enkel woord gesproken over het belang van de kennis der vormen, die de woorden aannemen, om hunne betrekking in den zin aan te duiden (declinatie). Vervolgens wordt teregt opgemerkt, dat het wetenschappelijk onjuist is die betrekking volgens vijf declinaties, zoo als in het Latijn, of volgens drie, zoo als in het Grieksch, te onderscheiden; daar elke betrekking (b.v. die van Nominativus of Accusativus) slechts door één bepaalden vorm kan worden aangeduid, en de bijzondere wijzigingen van dien vorm naar de vijf of drie zoogenoemde Declinaties eenvoudig gevolgen zijn van den verschillenden aard der stamwoorden, maar geheel onverschillig voor de aanduiding van hunne betrekking in den zin. Daarna worden de stamwoorden verdeeld in vocaal- en consonant-stammen, van welke laatste echter velen weder tot vocaalstammen terug te brengen zijn; en eindelijk de Naamvallen opgegeven, over wier vorming zal gehandeld worden. Die naamvallen of betrekkingen, waarin een naamwoord kan voorkomen, zijn acht in getal: Nominativus, Vocativus, Accusativus, Genetivus (waarom niet Genitivus?), Ablativus, Dativus, Locativus en Instrumentalis, die wel niet allen in het ons bekende Grieksch en Latijn volkomen worden aangetroffen, maar wier werkelijk bestaan uit de gemeenschappelijke beschouwing der Indo-germaansche talen duidelijk blijkt. In het werkje zelf wordt aan elk dezer naamvallen in den Singularis, Dualis en Pluralis, voor zooverre zij in het Latijn en Grieksch bestaan, een Hoofdstuk gewijd. Daarin wordt doorgaans eerst vermeld, hoe in het Oud-Indisch die naamval van het stamwoord wordt gevormd en vervolgens hoe die daaruit door middel van het Grieksch- | |
[pagina 400]
| |
Latijn, den moederstam waaruit zich het Grieksch en Latijn ontwikkeld hebben, in deze beide talen is overgegaan, gewijzigd naar de verschillende vormen der stamwoorden, met eene menigte voorbeelden meerendeels aan Homerus, Ennius en Lucretius ontleend. Het bovenstaande is eene korte inhouds-opgave van het kleine, maar van de diepe studie des auteurs getuigende boekje. Met genoegen zagen wij hier den Locativus zijne plaats onder de naamvallen in het Grieksch en Latijn innemen en zoo van uitdrukkingen als terrae marique eene redelijker uitlegging geven dan de oude Vossiaansche, dat daarvoor in de Eerste declinatie de Genitivus en in de Derde de Ablativus gebruikt wordt. Aan den Instrumentalis was misschien voor deze beide talen minder behoefte, gelijk ook M. zelf zegt, dat daarvan als afzonderlijke vorm zeer weinig sporen voorkomen; wij zouden zelfs betwijfelen of het suffix ϕιν (ϕι) wel een, instrumentaalvorm kan genoemd worden. Eveneens hebben wij er iets tegen om het suffix θεν (θε) als een surrogaat van den Ablativus te beschouwen; wij meenen, dat de Ablativus in het Grieksch vervangen wordt door den Genitivus, en dat de met θεν zamengestelde woorden eenvoudig Adverbia zijn, volmaakt overeenkomende met die in het Latijn het suffix tus hebben (coelitus, radicitus), waarop ook de schrijver zelf wijst. Van eene gezette beschouwing van alle in dit werkje behandelde bijzonderheden meenen wij ons te moeten onthouden, omdat die eigenaardiger in eenig Philologisch Tijdschrift dan in ‘de Gids’ te huis behoort, en ook omdat die meer tijd zoude vereischen dan wij kunnen besteden aan een onderwerp, dat geheel niet tot onze dagelijksche studie behoort. De Nederlandsche bewerker, die blijkens den titel het werkje voor gevorderde leerlingen wil bestemd hebben, oppert in zijne Voorrede zelf de bedenking, of het voor hen niet te geleerd zoude zijn; en niettegenstaande zijne poging om haar te wederleggen, is die bedenking toch ook bij ons blijven bestaan, 't Is allezins waar, dat het ‘de pligt der docenten is, hunnen leerlingen een zoo duidelijk mogelijk inzigt te geven in de wording en ontwikkeling der verschillende vormen;’ maar wij betwijfelen het of de leerlingen, zelfs der hoogste klasse van een Gymnasium, in het algemeen wel op de hoogte kunnen zijn om die stelselmatig tot in het Sanskrit na te sporen. Wij wilden daarom het werkje niet hun, maar den leeraar in handen geven, opdat deze er bij het onderwijs naar omstandigheden gebruik van make, en overigens dit onderwerp aan eigen latere studie overlaten; vreezende dat men ook hier door te veel te willen doen zijn doel geheel zal missen. de Hollander. |
|