| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 25 April 1863.
Een der laatste zangen van de Edda behelst het tooverachtig verhaal van den slag tusschen Hedin en Högni. Högni's dochter, Hilde, was door Hedin ontvoerd, toen haar vader ter koningsvergadering gereden was. Toen hij terugkeerde en het feit vernam, zeilde hij met zijn vloot noordwaards langs de kusten tot boven de eilanden van Noorwegen. Op één dier eilanden had Hedin zijn leger geschaard. De slag werd aangenomen, en zij begonnen den strijd, zij kampten den ganschen dag, en des avonds trok elk der koningen zich terug op zijn schepen. In den nacht echter ging Hilde naar de legerplaats en wekte door tooverkracht al de dooden op, en toen des anderen daags de koningen weder naar 't slagveld renden en gingen strijden, streden ook weder allen mede die ten vorige dage gesneuveld waren. Alzoo duurde de strijd den éénen dag na den anderen voort, en allen die nedervielen, en alle zwaarden, die op de strijdplaats lagen, en alle schilden werden tot steenen. Maar zoodra de morgen daagde stonden alle dooden weder op en zij kampten weder, en hun wapens werden wederom bruikbaar. En zij voeren dus voort tot op de voleindiging der dagen.
Deze noordsche sage komt ons telkens in de gedachte, wanneer wij aan den strijd tusschen Denemarken en Duitschland over Sleeswijk-Holstein denken. Het is dezelfde rustelooze ééntoonigheid: slechts zijn het geen legers die kampen, maar diplomaten die nota's wisselen, en doodbedaard de argumenten van de ééne maand weder in de depêche van de volgende opnemen. Een resultaat is nog nimmer behaald en wellicht ook niet bedoeld. Wanneer de zaak
| |
| |
van Sleeswijk-Holstein op de rol voorkomt, dan laat die goede oude bes - de Duitsche Bond - zich de stukken daarop betrekkelijk voorlezen en zendt een nota naar Copenhagen, die stiptelijk punt voor punt wordt beantwoord. De nota handelt dan over en weêr alléén over Holstein. Sleeswijk toch, hoewel ook voor een groot deel door Duitschers bewoond, behoort niet tot den Duitschen Bond; maar de gedachten, eens over Holstein aan 't mijmeren, slaan dadelijk over op Sleeswijk, want Sleeswijk-Holstein zijn (het is ons duizendmaal voorgezongen en voorgeschreeuwd) niet alleen te zamen ‘meerumschlungen’, maar ook ‘stammverwandt’. Nu neemt gewoonlijk elke twee jaren ééns de Deensche regering den Duitschen Bond bij het woord. Zij zegt dan hoe zij alle hervormingen, door den Bond gewenscht, in Holstein wil volvoeren; hoe zij steeds zich beijverd heeft om de tractaten na te leven, en hoe zij ook nu bereid zal gevonden worden om haar plichten na te komen - en als ter loops wijst zij er op, hoe de duitsche nota aan een kleine verwarring van begrippen zich heeft schuldig gemaakt, daar Sleeswijk tot nu toe wel een Deensche provincie is, maar niet onder het toezicht van den Duitschen Bond staat. Dadelijk daarop vaardigt het Deensche kabinet een besluit uit, waarbij aan Holstein een bijzondere regering wordt gegeven, enz., en waarin eenige zinsneden voorkomen over de grootmoedige en edele wijze van denken van den Deenschen koning. Het besluit is niet zoo haast door de dagbladen openbaar gemaakt of een groot rumoer ontstaat in het Duitsche rijk. Naar de bierhuizen stroomen de jeugdige germanen, zij ledigen glas op glas, en met toornig vuur in de oogen, terwijl de gebalde vuist de tafel beukt, zweren zij, bij 't schuimend glas bier, met ontzettend zware stem, dat het alzoo niet kan blijven. Een of andere volksvertegenwoordiger meent het aan zijne kiezers verplicht te zijn, eene interpellatie aan de regering van
't land, waarin hij woont, te richten; in een rede, waarin hij noodzakelijk grondig alle nota's en stukken moet behandelen - de redevoering van professor Pözl te Munchen in Februarij 1861, in het Beijersch huis der vertegenwoordigers gehouden, duurde dan ook twee en een half uur - spreekt hij alles, regering, oppositie, reactie en democratie, Sleeswijk-Holsteinsche questie, geweten en trouw, enz., enz., in slaap, en het incident is voor dien dag uit den weg geruimd. Ondertusschen sommeert de Duitsche Bond den koning van Denemarken zich te verklaren over een of ander provisorium - er zijn er zooveel, dat de Bond slechts
| |
| |
te kiezen heeft - en geeft hem zes weken tijd als uitstel, na welk tijdsverloop men tot een uitvoering der bondsbesluiten zal overgaan: de bezetting der bondsvesting Mainz wordt met honderd man versterkt, en de zes weken verloopen als alle andere weken van 't jaar: waarna de historische school beweert, dat de termijn is verjaard en dat men dus weder van voren af aan moet beginnen.
De laatste maal dat dit alles met de behoorlijke volledigheid en uitvoerigheid is geschied, schreef men Januarij 1861; thans in April 1863 werd het drama wederom ten tooneele gevoerd. Voor een half jaar geleden, toen graaf Bernstorff Minister van Buitenlandsche Zaken te Berlijn was, had men meenen te bespeuren dat het Engelsche kabinet - of liever graaf Russell - niet zoo gunstig meer als vroeger dacht over de houding van de Copenhaagsche regering. Verschillende privat-docenten in de staatsphilosophie hadden dan ook in enkele Duitsche geleerde tijdschriften opgewonden artikels geschreven over de Sleeswijk-Holsteinsche questie. In die stukken werd veel gesproken van de gewetensschuld, die de Duitschers in het algemeen en de Pruissen in 't bijzonder aan hun arme broeders over den Eider moesten afdoen; nieuwe gezichtspunten werden ook geopend omtrent het vormen eener Duitsche vloot bij wijze van inteekening; en het gevolg van dit alles was geweest, dat het National-Verein met nieuwen lust nieuwe lijsten rondzond voor bijdragen tot de Duitsche vloot. Toen echter de zaken in Berlijn die vreemde wending namen, die men kent, bedankte het National-Verein en de Duitsche burgers om hun groschen te zenden aan den heer von Roon, die geen vaderlandsliefde genoeg bezat om alvast te beginnen met het bouwen van die vloot, onder afwachting dat het geld wel later zou komen. Voornoemde privat-docenten echter - die nu eenmaal van de Sleeswijk-Holsteinsche questie hun hoofdstudie hadden gemaakt - betreurden het dat 't Duitsche volk geen lust had om de questie nu ook in deze phase aan een gezette overweging te onderwerpen. Zij redeneerden dat de kansen allezins waren verbeterd. Engelands minister was gunstig gezind, en nu wilde het toeval, of liever Duitschlands geluk-ster, dat aan de Spree de man minister werd, die tot nu toe het meest had gesproken van handelen en nog eens handelen, die de woorden ‘bloed’ en ‘staal’ steeds in den mond had en die
voorzeker de wereld in vuur en vlam zou zetten. Hoe die Duitsche staatsphilosophen zich in de handen wreven, bij het overpeinzen van al de heerlijkheid die nu door Germanje's zonen zou
| |
| |
worden volvoerd! - Doch helaas! de werkelijkheid beantwoordt ook nimmer aan de ideën der Duitschers; niet alleen dat de questie niet vorderde, zij ging ook vrij merkbaar achteruit. De Engelsche regering haastte zich een diep stilzwijgen aan te nemen, nu zij zag werwaarts het Berlijnsche kabinet de zaken in Pruissen voerde; het huwelijk van den prins van Wales deed zelfs sympathie tusschen Denemarken en Engeland ontstaan; weldra werd zelfs door Engelands bemiddeling aan een Deenschen prins de Grieksche kroon aangeboden: en de Deensche koning nam eens van zijn kant het initiatief, en vaardigde het kabinetsbesluit van 30 Maart 1863 uit.
Bij dit besluit werd Holstein administratief geheel en al gescheiden van Denemarken, terwijl Sleeswijk als een provincie van het Rijk werd beschouwd.
Het is nu weder de beurt der Duitsche regeringen om protesten door de diplomaten te doen opmaken, en reeds hebben dan ook de Oostenrijksche en Pruissische gezant te Copenhagen identieke nota's overhandigd, waarbij wordt beweerd dat de koning van Denemarken zich op een verkeerd standpunt heeft geplaatst; doch voorloopig zal men het hier wel bij laten. Het Pruissische volk ondertusschen gevoelt op vrij grievende wijze den smaad dien het moet lijden, nu, na zooveel trotsche verklaringen, zoo weinig is uitgewerkt, en in het huis der vertegenwoordigers heeft dan ook reeds een interpellatie plaats gehad.
Deze interpellatie, gedaan door den afgevaardigde Twesten, geschiedde op den 17den April, en von Bismarck-Schönhausen heeft toen een nieuwe gelegenheid gevonden om de volksvertegenwoordigers als canaille te behandelen. Reeds had hij op den 31sten Maart, toen een hernieuwde discussie over de Pruissich-Russische conventie ten opzigte van Polen werd gehouden, 't woord nog eens opgenomen, en als antwoord op eenige misschien wat al te pathetische redevoeringen van het drietal professoren von Sybel, Gneist en Virchow, de afgevaardigden nuchter afgeraden om hem raad te geven, daar hij niet gewoon was hun overigens goed gemeende adviezen te volgen; doch het scheen of dit alles nog slechts een voorspel was geweest; het wezenlijke drama, de ontknooping moest nog komen. Het woord, dat geheel en al de positie van regering en volk in Pruissen moest teekenen, zou bij gelegenheid der interpellatie over Sleeswijk-Holstein gesproken worden.
Het zou onnoodige moeite zijn het tooneel dier vergadering te
| |
| |
willen schilderen. Von Bismarck is te dikwijls door ons beschreven, dan dat wij nieuw licht over zijn persoonlijkheid zouden kunnen verspreiden. Op zijn gewone gemakkelijke wijze staat hij daar het huis te tergen, een taak die hem te gemakkelijker valt, naarmate zijn talentvolle welsprekendheid zoo voordeelig afsteekt bij het vrij wel gezwollen pathos der meeste afgevaardigden. De heer Twesten had er op gewezen, dat het bij al de droefheid, die Pruissen thans moest ondervinden, toch een zeker geluk was dat men geen oorlog met het buitenland te vreezen had, wegens den zoo gespannen toestand in het binnenland. ‘Mijne Heeren - zoo antwoordt von Bismarck - ik kan u en het buitenland verzekeren, dat, wanneer wij het noodig vinden oorlog te voeren, wij het doen zullen, met of zonder uw goedvinden.’ - Deze woorden behoeven geen kommentaar; ware het noodig, dan weten wij geen betere illustratie daartoe te geven dan het korte parlementaire bedrijf dat nu volgt, en 't welk wij (ter wille der karakterisering) ook willen verhalen. Na het uitspreken toch van zijn korte rede en terwijl de afgevaardigde Löwe het woord opgrijpt om hem te beantwoorden, verwijdert zich de heer von Bismarck. Na den heer Löwe ontvangt de heer Virchow het woord, doch deze merkt op, waartoe men verder spreken zal, wanneer de minister, op wien men denkt te werken (het is toch een interpellatie aan den minister), niet tegenwoordig is. Terzelfder tijd verschijnt lagchend de heer von Bismarck, en verklaart ter hunner geruststelling dat hij hen best in de kamer daarnaast kon verstaan. Het bloed der afgevaardigden begint te koken; de heer Parrisius barst los, en zegt dat wel is waar de Duitsche natie in hoogen graad geduld bezit, maar dat de minister de zaak tot het uiterste drijft. Hij moet bedenken dat de vertegenwoordigers des volks hier niet voor hun genoegen zitten. ‘Ik zit hier ook niet voor mijn genoegen - zegt von Bismarck - ik heb ook wel
andere zaken te doen, ik moet corrigeren, ik moet personen spreken, en wanneer de sonore stemmen der heeren afgevaardigden mij het voordeel verschaffen ze uit de verte te kunnen hooren, dan weet ik niet waarom ik daarvan niet gebruik zal maken.’ Dus von Bismarck; vorm en inhoud zijn bij hem volkomen aan elkander passend; waar men aan een constitutioneel land verklaart, dat men zijn eigen wil zal doen, met of zonder goedvinden van het land, daar is het niet meer dan billijk, dat men aan het huis der vertegenwoordigers niet te veel gemeenzaamheid gunt met den persoon des ministers.
| |
| |
En dát is de toestand van Pruissen, wel eens met zooveel trots het land der intelligentie genoemd! Helaas, wel vlieden de jaren voorbij, doch ze brengen geen betere dagen. Welk onderscheid toch is er tusschen de taal van von Bismarck en de woorden, die in de vorige eeuw Friedrich Karl Moser zoo deden ontzetten, toen hij ze van den keizerlijken minister te Weenen vernam: ‘Wenn nun aber ihr Herr das Land hat ruiniren wollen, was hat das Sie angegangen? Das Land war ja nicht Ihnen.’
Das Land ist ja nicht Ihnen - dat is het antwoord dat men geeft, wanneer de volksvertegenwoordiging onrustig vraagt of al de handelingen van het tegenwoordig ministerie niet onwillekeurig leiden tot een alliantie met Rusland.
Terwijl toch de drie overige groote mogendheden, Frankrijk, Engeland en Oostenrijk, thans op diplomatieken weg de Poolsche questie zoeken te ontwarren, en Rusland tot concessies willen nopen, weet het Berlijnsche kabinet niets beter te doen dan Rusland in zijn overmoed te stijven. ‘Wij leveren de Poolsche uitgewekenen niet aan Rusland uit - dat verklaarde de Minister van Binnenlandsche Zaken, graaf Eulenburg - wij zetten ze eenvoudig de grenzen over’, en door deze uitvlucht denkt men zich te dekken tegenover de verontwaardiging van zijn eigen volk, tegenover de dagelijks dreigender wenken van Frankrijk. Het kan ook niet lang meer duren, zoo denkt men; is Rusland slechts eens weder der beweging meester, dan zal de toon van Europa wel kalmer worden; een uitgevaardigde amnestie zal aller wenschen bevredigen, en door dat verschiet bemoedigd, helpt men Rusland zijn taak vergemakkelijken. Het bloed stroomt allerwege op de grenzen; de wakkere Polen houden overal stand; zwichten zij voor de overmacht, zij vallen slechts om weder op te staan; geen moord van vrienden of verwanten doet hen een oogenblik wankelen; zij offeren gewillig hun goed en hun leven; voor het oogenblik hebben zij geen anderen wensch dan dat Rusland als weleer Lady Macbeth angstig uitroept: ‘wie zou gedacht hebben dat de oude man zooveel bloed nog had!’
Ja, zij hebben stand gehouden. Het verlies van Langiewiez heeft hen de wapenen niet doen nederleggen. Integendeel, het voorloopig gouvernement te Warschau heeft een verdubbelde werkzaamheid aan den dag gelegd, en op alle punten tegelijk hulp en raad weten te verschaffen. Vooral in de twee palatinaten Kalisch en Lublin heeft de opstand deze maand zich het krachtigst uitgebreid. Alles strijdt
| |
| |
thans mede: de vrouwen dragen den krijgers wapenen toe, indien zij niet mede den strijd wagen: want de vrouwelijke adjudante van den gevangen dictator, Henrietta Poustowoitoff, is niet meer de eenige van haar geslacht. Op de verschillende legerorders, die de opgeworpen aanvoerders der verspreide Poolsche benden uitvaardigen, ziet men onder de namen der eervolsten steeds een vrouwelijke naam vermeld. De Polen hopen den strijd te kunnen volhouden, totdat Frankrijks keizer begrijpt, dat hij zijn bemiddeling moet aanbieden.
Ondertusschen heeft het Russisch gouvernement tot allerlei maat regelen zijn toevlucht genomen. Allereerst is in het begin der maand aan vorst Constantijn toegevoegd den generaal Berg. Deze, een krijger uit den wreeden tijd van keizer Nicolaas, had reeds in 1831 en volgende jaren zijn ruwen voet op Polens ligchaam gezet, en is thans, door zijn vroegere ondervinding geleid, begonnen op doeltreffender wijze de opstandelingen te bekampen. Voorts is den 12den April openbaar gemaakt eene Ukase, waarbij de goederen van hen, die aan den opstand hebben deelgenomen, worden gesequestreerd: de hatelijkste maatregel uit de tijden van keizer Nicolaas, waardoor een gansche familie wordt gestraft wegens de misdrijven van één van hare leden, werd alzoo weder in toepassing gebracht. Nadat deze twee besluiten - het benoemen van generaal Berg en het verbeurdverklaren der goederen - waren genomen, vaardigt men den volgenden dag - natuurlijk alles met het oog op Europa - een algemeene amnestie uit. ‘De keizer - zoo luidt dit fraaije stuk - wil de Poolsche natie niet verantwoordelijk stellen voor de tegenwoordige wanorde; hij verleent volkomen vergiffenis aan allen, die tot den 13den Mei de wapenen zullen nederleggen, en handhaaft alle verleende instellingen, zich voorbehoudende om ze te ontwikkelen, wanneer ze eerst den toets des tijds hebben doorleefd.’ De keizer belooft dus de instellingen van Polen te handhaven. Maar de vraag rees dadelijk op: welke zijn die instellingen? Verstaat men daarmede de conscriptie, de langste handeling, die wel ooit is bedacht? Of meent men daarmede den staatsraad, die nimmer te rade werd genomen en wiens leden beurtelings allen hun ontslag namen, terwijl nog niet lang geleden, het kasteel van graaf Poletyllo - een van de leden van dat ligchaam - werd beschoten en in koelen bloede het gezin van den eigenaar werd vermoord? Of bedoelt men den stedelijken raad, wiens leden zonder vorm van proces naar
Siberië werden gebracht, terwijl het wakkerste lid Andreas Zamoiski uit Po- | |
| |
len werd gezet? Meende dan de Russische keizer, dat deze instellingen eerst zulk een toets moesten doorstaan, om ze levenskracht toe te kennen, dan heeft hij zonderlinge begrippen van het staats- en gemeenteleven van een volk.
Nous ne demandons pas - dus schreef in 1854 Manin aan lord John Russell - que l'Autriche soit plus liberale, ce qui lui serait impossible, quand même elle en aurait le désir, nous demandons qu'elle s'en aille. Deze zelfde woorden richt Polen thans tot Rusland, en geen schijnheilige amnestiën zullen iets kunnen doen om dit besluit te doen veranderen.
Intusschen zoekt de diplomatie op het oogenblik tot een zekere schikking te komen, die Polen kan bevredigen. Het is Frankrijk, Engeland en Oostenrijk, die hier een gezamenlijken stap wenschen te doen. Weken achtereen hebben de diplomaten over en weder gereisd en geschreven, en het resultaat is geweest, dat op den 19den April de gezanten der drie genoemde rijken aan den minister Gorchakoff te St. Petersburg elk een nota hebben overgereikt, waarin den Czar wordt aangeraden concessiën aan Polen te doen. Het is echter minder deze stap zelf, dan wel de onderhandelingen, die tot dezen stap hebben geleid, en de verschillende positie der drie rijken tegenover Rusland, welke de aandacht van Europa hebben bezig gehouden. Terwijl toch Oostenrijks houding in deze wordt bepaald door den wedijver tegen Pruissen, door de zucht om tegenover Rusland een dam op te werpen, en eindelijk door het voordeel, waarmede het zich vleit, wanneer een nieuwe catholieke staat wordt gevestigd, wil Engeland zich alleen bepalen tot een aanmaning om de tractaten van 1815 na te leven, wil het volstrekt van geen nieuwe plannen hooren. En wat Frankrijk aangaat: - niemand weet hoever de keizer kan of wil gaan. Omtrent de politiek der Napoleons is geen gissing te wagen. Stort morgen de keizer zijn troepen tegen Rusland, voor niemand zal deze tijding een geheel onverwachte wezen, hoewel het weder even waarschijnlijk zal blijken, wanneer hij rustig de diplomatie congressen laat houden. Vandaar juist het ongeluk, waarin het Europeesch Staten-evenwicht gebracht is. Daar is, zoolang de Napoleons den troon bekleeden, geen zekerheid voor den dag van morgen, geen waarborg voor de toekomst, geen vast plan, geen volgen van traditiën, geen zweem van eerlijkheid: alles gelijkt op het schijnsel van schitterende fantasmagoriën. Onverantwoordelijk zal het echter altijd voor de andere Europesche hoven
| |
| |
blijven, dat zij zooveel gelegenheden hebben aangeboden, dat een Napoleon de rol van een redder kon spelen. Is het zijn schuld, dat overal, waar hij zijn verleiders-blikken richt, een wond blijkt te zijn: quoquo tetigerit ulcus?
Allerlei plannen drijven dan ook nu weder op den zwaren atmosfeer: hier spreekt men van een groot koningrijk Polen, waartoe Gallicië zoude behooren, en dat door een Oostenrijksch aartshertog zou worden bestuurd. Daar wil men meenen gehoord te hebben van een aan Rusland afhankelijk vice-koningrijk, onder bestuur van den hertog van Leuchtenberg. Prins Metternich reist her- en derwaarts; Drouyn de L'huys schrijft nota op nota; Palmerston spreekt den eenen dag dit, den anderen dat; en ondertusschen sneuvelen de Polen voor hun land, wordt de strijd steeds hagchelijker en hagchelijker, trekken steeds meer Russische troepen over de grenzen, vlammen de schoten door de lucht, totdat weder de echo weêrkaatst het finis Poloniae.
Eenigzins zonderling is bij dat alles de rol van den koning van Noorwegen en Zweden, Karel XV. Van tijd tot tijd hoort men mompelen dat, wanneer Frankrijk een oorlog tegen Rusland wil beginnen, deze vorst bereid zal gevonden worden Frankrijk ter zijde te staan. Zweden toch heeft nog een oude schuld op Rusland te vorderen. Na den vrede van Titsitt zag Zweden zich in 1808 plotseling beroofd van Finland, 't welk met oogluiking en door toedoen van Napoleon aan den keizer van Rusland werd gegeven. De koning uit het geslacht der Wasa's, Gustaf IV, poogde Finland weder te heroveren, doch werd om die reden afgezet. Sinds kwam, door een zamenloop van allerlei omstandigheden, het geslacht der Bernadottes op den troon te Stockholm, en de zeer sluwe advocaat-koning wist, als één van zijn eerste regeringsdaden, Noorwegen aan Denemarken te ontnemen, en het als compensatie voor Finland aan Zweden toe te voegen. Doch mocht ook deze aanwinst voor Zweden niet onaanzienlijk wezen, in zooverre nu niet langer Denemarken de hoofdrol van het oude Scandinavië kon spelen, zoo was de positie van Zweden toch eigenlijk, juist door het verlies van Finland, veel zwakker geworden dan ooit te voren. Was Zweden vroeger de krachtigste bondgenoot tegen Rusland, daar men door het bezit der vestingen in Finland vlak voor de poorten van St. Petersburg stond, thans was Zweden aan Rusland overgeleverd, en lag Stockholm open voor elken Russischen aanval. Te verwonderen is het dan ook niet,
| |
| |
dat weldra de Zweedsche koningen het als een einddoel van hun streven stelden om Finland te herkrijgen. De tegenwoordige, nog betrekkelijk jonge koning, vertrouwd als hij is met de traditiën van het Scandinavisch koningrijk, en door menige dichterlijke inspiratie geleid, schijnt meer bepaald aan dat streven een zekere leiding gegeven te hebben. Reeds vóór zijn troonsbestijging had Zweden een grievenden spijt geroeld van niet met Engeland en Frankrijk zamen te kunnen werken in den Krimoorlog: en men weet, dat het sluiten van den vrede ook van de zijde van Rusland werd verhaast, daar Canrobert bepaalde toezeggingen van het hof van Zweden had gekregen. Thans wil men weder weten, dat Frankrijk op Zwedens hulp kan rekenen, wanneer die hulp noodzakelijk mocht zijn.
Welke waarde nu ook de onderhandelingen mogen hebben, die over deze questie zijn gevoerd, zeker is het, dat het hof te Stockholm met voorliefde thans zich aansluit aan de politiek der Tuilleriën. De beloften der Napoleons zijn vèrstrekkend; en hoezeer de hertog van Aumale ook hebbe betoogd, dat hun woord dan alléén hem vertrouwen inboezemde, wanneer er van fusilleren werd gesproken - het is niet te ontkennen, dat aan volken en vorsten, die iets anders willen wezen, dan waartoe hun de tegenwoordige staatkundige positie recht geeft, de Fransche keizer van tijd tot tijd een gelegenheid aanbiedt om met hem den weg der avonturen te betreden. Het point d'honneur der Franschen weet dan woorden te vinden voor het waarachtig eer- en onafhankelijks-gevoel der Noordsche of Germaansche stammen. De lust om met het leven te spelen, le plaisir de se sentir homme, dat alles werpt vonken in het gemoed, dat opgekweekt is in de heldenzangen van het verleden, dat in de Edda en in de Nibelungen de daden van vroeger tijd gevolgd heeft.
Uns ist in alten mären wunders viel geseit
Von helden lobebären und groszer arebeit.
Zou daar echter niemand wezen, die aan een koning, wiens hart reeds half gewonnen is door phantastische plannen, wilde herinneren, dat de oude Germanen, juist omdat zij trouw tot in den dood waren, altijd in hun gezangen, naast het figuur van den grooten held, teekenden het beeld van den valschen vriend, den duivelschen raadgever, den verrader. Loki in de Edda, Hagen in de Nibelunlungen zijn toch ook beelden, die zelfs nu hun broeder zouden begroeten in een vrij werkzaam personaadje te Parijs.
| |
| |
De ministers van Napoleon III geven zich thans onbegrijpelijk veel moeite om het nieuwe Wetgevend ligchaam, dat eerstdaags zal moeten verkozen worden, gelijk en gelijkvormig te doen zijn aan datgene, 't welk weldra zijn laatste zitting zal gehouden hebben. Reeds de vorige maand wezen wij er op, dat de liberale en de democratische partij zich aangordden om zoo mogelijk het terrein te betwisten aan de bonapartistische kandidaten. Het is deze maand gebleken, dat al die moeite vruchteloos zal zijn. De regering geeft aan de tegenpartij niet de minste vrijheid. Tot zelfs de meest gewone en (naar ons inzien) onschuldige handelingen worden, der tegenpartij verboden. Zoo had men zich allengs aangewend om den kandidaat, dien men tegenover den regeringskandidaat wilde doen gelukken, te noemen le candidat independant. Een bericht, geplaatst in den Moniteur, zegt, dat dit voortaan niet langer geoorloofd is, wijl de achtingswaardige mannen, die door de Regering worden voorgesteld, aldus als minder onafhankelijk zouden worden gequalificeerd. Daar echter elke naam een uitsluiting te kennen geeft ten voordeele van zich zelven en ten nadeele der anderen - een liberale candidaat toch onderstelt een onvrijzinnigen tegenstander, enz., - zoo zal het best wezen, wanneer de kandidaten der tegenpartij, eenvoudig maar omslachtig, genoemd worden de kandidaten die men niet moet kiezen.
Tot die kandidaten, die men niet moet kiezen, behooren bijna zonder onderscheid alle mannen, op wier roem Frankrijk vooralsnog teert. Al wat karakter heeft en de bewijzen heeft geleverd van groote talenten, schaart zich onder de breede rij. Daartegenover nu plaatsen zich vooreerst de weinige personen, die reeds vroeger naam hebben gemaakt en thans tot het régime der Napoleons zijn overgeloopen: voorts een menigte volslagen onbekende grootheden, en die wel altijd onbekend zullen blijven, tenzij hun welsprekendheid zich op nog andere wijze zal weten te uiten dan in het roepen van ‘zeer goed’ wanneer Billault of Baroche spreken, en eindelijk (last not least) zij, die in de laatste jaren door de verschillende wijze van crediet-omzetting de mannen van de groote industrie zijn geworden.
Eigenaardig zou het wezen eens den invloed na te gaan, dien deze mannen ook op het bestaan en den voortduur van het tweede fransche keizerrijk gehad hebben en nog bezitten. De economische en industriële beweging, die ook in de bedoelingen der revolutie van Fe- | |
| |
bruarij 1848 lag, kreeg eerst haar ware richting en kracht, toen de keizer aan de woelingen der republiek een einde had gemaakt, toen de orde was hersteld en het vertrouwen in de vastheid van het bestuur was gevestigd. Al die economische stroomen - als wij ons van dat woord mogen bedienen - kregen een uitweg in dat wat zoo te recht genoemd is l'instrument de travail et de richesse le plus puissant qu'il y ait eu dans les temps modernes: wij bedoelen de spoorwegen. De spoorwegen met al haar machtige vertakkingen en impulsies waren het, die vooreerst als onderneming al het kapitaal van Frankrijks inwoners tot zich trokken, om vervolgens dat kapitaal op allerlei wijze om te zetten en te vermeerderen. Daarna kwamen de verschillende crediet-instellingen die de rol van de associatie op het financiëel gebied eerst recht goed deden begrijpen, die voortdurend alle beschikbare gelden tot zich trokken, om hun een richting te geven tot alle mogelijke kostbare en op groote schaal aangelegde ondernemingen. En daar ten gevolge der kleine actiën een ieder - hoe gering zijn bezit ook was - er deel aan kon nemen, waren de mannen, die aan het hoofd van al dergelijke instellingen stonden, niet alleen de groote financiers, maar ook de politieke mannen van beteekenis. Het was aan onze eeuw voorbehouden om de macht der zoogenaamde rois de la finance te kunnen waarderen, en in die rol - wat zeker door niemand was vermoed - vooral te zien optreden de vroeger zoo uitgelachen leerlingen van den hersenschimmigen Saint-Simon. Rira bien qui rira le dernier, want niemand lacht thans meer om de gebroeders Pereire, de groote industriële staatslieden, die nu op verschillende plaatsen door de
prefecten als de regeringskandidaten aan het volk worden voorgesteld.
Een incident uit den verkiezingsstrijd heeft in de laatste dagen zeer aller aandacht getroffen. Het is de waarschuwing, die voor de tweede maal aan het Journal des Débats wordt gegeven. Prevost-Paradol had getracht in dat blad de positie der tegen het systeem der regering gerichte partijen af te bakenen. Hij had betoogd hoe de verschillende staatspartijen, die de leus van vrijheid voerden, moesten zamenwerken, ten einde een der vrijheid toegedaan kandidaat in het Wetgevend ligchaam te verkiezen. Had men in 1848 een groote partij gevormd, die, welke ook de verschilpunten der leden waren, één leus gemeen had: het handhaven der orde, zoo moest thans een algemeene partij der vrijheid zich organiseren; hij had voorts ont- | |
| |
wikkeld dat ook zij, die vroeger tot een of andere staatkundige partij behoord hadden of nog behoorden, thans eenige opofferingen moesten doen om werkelijk een beginsel en niet langer een persoon te doen zegevieren. De eed aan de constitutie en den keizer kon, volgens hem, wel gedaan worden. On peut prêter ce serment avec une pleine securité de conscience, sans s'obliger à autre chose qu'à ce respect des lois, joint au désir de les améliorer, qui est recommandé par la plus pure morale à tous les bons citoyens. Het Journal des Débats krijgt daarop dadelijk een tweede waarschuwing, zoodat het nu inderdaad à la merci der regering is, en in alle geval gedurende den tijd der verkiezingen onschadelijk is gemaakt. Het motief der waarschuwing was dit, dat de schrijver getracht had de tromper la conscience publique sur la portée d'un acte solennel qui forme un lien d'honneur absolu entre celui qui le prête et celui qui le reçoit, entre l'empereur et le candidat. Een regering, die openlijk op een meineed zijn bestaan vestigt, heeft inderdaad wel het recht over gewetensplichten te spreken!
Met welk een heftigheid overigens die verkiezingsstrijd zal worden gevoerd, blijkt het best uit het verslag van de zitting van het Wetgevend ligchaam op Vrijdag 24 April. De markies de Pierre - overigens een der geestigste leden van het ligchaam - hield een rede, waarin aan Persigny's administratie de grootste lof werd toegezwaaid. Wat overigens de ondersteuning der officiële kandidaten aanging, zoo zeide hij het volgende, en wij halen hier, hoe onaangenaam ook, de fransche woorden zelve aan, omdat het anders wellicht ongeloofelijk zou schijnen, dat zoo iets gesproken was: Je demande - zoo sprak hij - à constater la situation. Il n'y a pas un de nous qui n'ait besoin de l'appui du gouvernement pour entrer dans cette chambre. Heureux, Messieurs, celui qui pourra s'en passer! Moi, je ne crois pas que ce soit possible, et je crains que ceux qui ne sont pas de cet avis se fassent illusion.
Waar zoo iets gesproken kan worden en men dan nog voorgeeft een vertegenwoordiging des volks te zijn, daar is, dunkt ons, de atmosfeer van een staatsleven al zeer met allerlei bederf doortrokken. Te verwonderen is het ook niet, dat een vreemde gloed door de antwoorden van de HH. Favre en Picard begon te schitteren. Zij vergaten een oogenblik onder het keizerrijk te leven, en Favre liet, onder het rumoer en de tegenspraak van allen, zich eindelijk deze woorden ontvallen, die den sleutel van het geheele geheim vor- | |
| |
men: Le gouvernement serait détruit, si l'on renonçait aux candidatures officielles. Men kan zich het tooneel voorstellen, dat nu volgde: Baroche begon te spreken van de regering van 1848: détruit par le dégont et par la haine publique. De graaf d'Ornano wist niets beters te doen dan uit te roepen: Vous voulez renverser le gouvernement; nous qui avons fait l'Empire, nous le défendrons. Maar men kan na dit alles slechts te levendiger begrijpen, hoe broos en wankelbaar de fundamenten van het keizerrijk zijn. Waarlijk, Saint Mare Girardin had gelijk toen hij schreef (moest ook al het Journal des Débats er zijn eerste waarschuwing voor ontvangen): het is alleen de keizer, die het keizerrijk steunt. Zoodra Napoleon III zal aftreden van het staatstooneel, zal ook het gansche gebouw inéénstorten.
De Fransche Kamer heeft overigens vóór die zoo merkwaardige zitting nog eenigen tijd zich bezig gehouden met enkele veranderingen in den Code Pénal, die achtereenvolgens, zij het ook na eenige oppositie, zijn aangenomen. Voorts is deze maand de heer Fould als minister van financiën bepaald gehandhaafd tegenover den ministre orateur voor de financiën, den Heer Magne. Deze had in een communiqué doen beweren, dat er inderdaad zoo groot een onderscheid niet was tusschen zijn vroegere administratie en die van Fould, en Fould, die er belang bij heeft, om zijn systeem als een geheel nieuw stelsel te doen beschouwen, gaf zijn ontslag. Het werd niet aangenomen, en Magne werd opgeofferd. De senaat besprak de Algiersche questie, waar de keizer zeer de rechten van de Arabieren tegenover die der colonisten op den voorgrond heeft gezet. Van de niet officieel-staatkundige ligchamen heeft deze maand de Académie Française zich belachelijk gemaakt door de verkiezing van de onbeteekenende middelmatigheid, den graaf de Carné en van den weinig litterairen (zij het ook uiterst rechtschapen) Dufaure, terwijl zij den meer dan begaafden. Littré en den schitterenden feulletonschrijver Jules Janin, had moeten benoemen.
Wij wenden ons thans tot Engeland, hetwelk deze maand weder een van zijn meest uitstekende mannen, den baronet Sir Cornwallis Lewis heeft verloren. Hij was pas 57 jaar oud, en had geheel zijn leven aan de meest rustelooze werkzaamheid gewijd. Eerst in 1847 was hij bepaald zich gaan bezig houden met de politiek; vóór dien tijd was hij bekend door zijn arbeid als secretaris der commissie ter hervorming der armenwetten. Doch hoc moeitevol deze zijn arbeid
| |
| |
ook was, hij wist tijd, en tijd in overvloed, te ontwoekeren om de meest geleerde werken over Romeinsche en Grieksche oudheidkunde te schrijven. Waardige mededinger ook op het gebied der letterkunde van Gladstone, behandelde hij 't liefst den oorsprong van de macht der Romeinen, terwijl Gladstone in de zangen van Homerus de eerste jeugd der Grieken bleef bewonderen. Na 1847 werd hij in al de ministeriën van lord Russell of lord Palmerston opgenomen; nu eens was het 't ministerie van koloniën, dan dat van oorlog, dan dat van binnenlandsche zaken, en dan weder dat van financiën, dat aan zijne zorgen werd toevertrouwd: en telkens, wanneer hij zulk een ministerie bestuurde, wist men er van te gewagen, dat goede hervormingen waren op touw gezet, dat een massa werk was afgedaan en dat Sir Cornwall Lewis ook hier weder de rechte man op de rechte plaats bleek. In het belang der Whigpartij belastte hij zich nog eenige jaren met de redactie van de Edinburgh-Review, die hij echter in 1853 aan Henry Reeve overdroeg. Resoluter nog als vroeger ondersteunde hij in de laatste jaren zijn ouden premier lord Palmerston, zonder het daarom op te geven over de meest absolute geleerdheid van geheel het koningrijk heerschappij te voeren. Een zijner laatste werken was het schoone boek ‘Treatise of the methods of observation and reasoning in politics, hetwelk voor de leerlingen van onzen de Bosch Kemper waarlijk geen gesloten boek was. Het zou ondeugend schijnen, - en wij weten reeds een orgaan te noemen, dat nu de ooren spitst - den zoo weldadigen en allerwege zegen verspreidenden arbeid van den Engelschen staatsman te vergelijken met de gewrochten van den Pruissischen geestelijken vader der Kreuz-Zeitung, en, om den lieven vrede te bewaren, zien wij af van deze anders uittartende studie.
‘Gij dwingt mij wel om oud te worden, wanneer gij allen de één na den ander wegsterft,’ zeide lord Palmerston, toen hem de dood van dezen liefsten zijner ambtgenooten werd gemeld. Gedurende zijn laatste ministerie toch zijn hem reeds door den dood ontvallen lord Campbell, lord Herbert, lord Canning en nu weder sir Cornwallis Lewis. Hij moet dus wel al zijn krachten nog bij elkander garen, want geen nieuwe staatslieden staan ook op om de reeds zoo verdunde rijen weder aan te vullen; het schijnt dan ook dat de Engelsche natie de laatste jaren, die zij nog het voorrecht bezit, hem te kunnen volgen, waar hij telkens de beste gids blijkt te zijn, hem 't leven
| |
| |
zoo aangenaam mogelijk wil maken. Zelfs de Tory-partij zou niet gaarne hem door een ander zien vervangen, en vrij karakteristiek was het dan ook, dat lord Palmerston een der meest gewilde eereposten aanbood aan.... Disraeli, die de betrekking uit de handen van zijn groote tegenpartij aannam. Het budget, dat Gladstone deze maand aan het parlement aanbood, werd zoowel door de oude tories als door de ministeriëelen toegejuichd; in de binnenlandsche politiek heerscht toch ook waarlijk geen verdeeldheid en wat de buitenlandsche staatkunde aangaat, Disraeli's volgelingen interpelleren wel keer op keer den grijzen lord, maar vinden met dat al, dat hij is (wat zij noemen) a safe man.
Twee questies zijn er voor het oogenblik, die telkens stof tot zulke interpellaties geven, de Amerikaansche en de Grieksche.
Amerika heeft wederom deze laatste weken aanleiding gegeven tot velerlei verontrustende zorgen. De kruisers der Noordelijke Staten toch hebben eenige koopvaardijschepen der Engelschen opgebracht, en de publieke opinie van Engeland heeft dadelijk van deze gelegenheid partij getrokken om woedend tegen het Noorden van Amerika uit te varen. Het incident is dan ook nog niet geheel uit den weg geruimd, hoewel het alles behalve zeker is dat aan Engeland niet zijn goed recht worde verleend. De zaak is deze, dat drie Engelsche schepen, de Dolphin, de Peterhoff en de Adela door de Noord-Amerikanen zijn gegrepen, als beschuldigd van de blocquade der Zuidelijke Staten te hebben verbroken. Nu schijnt het - ten minste dit wordt in Engeland beweerd - dat deze schepen niet directelijk de blocquade hebben geschonden, maar indirectelijk oorlogscontrabande aan de Zuidelijken hebben geleverd. Met andere woorden, deze vaartuigen zeilden van Liverpool naar Matamoras in Mexico, uit welke laatste plaats de goederen naar de Zuidelijke Staten werden geëxpediëerd. Het Engelsch ministerie heeft deze laatste uitlegging der feiten aangenomen en gelooft dat het volkenrecht dus door Amerika is geschonden. Intusschen kunnen de Amerikaansche zee-rechtbanken ook van deze meening zijn, en alsdan is de questie reeds van zelve opgelost. Eenigzins onhandig heeft zich ook in dezen laatsten tijd de Amerikaansche gezant te Londen, de heer Adams, gedragen, door aan een schip dat naar Mexico voer (the Sea-queen) een soort van vrijgeleide te geven, wijl het volstrekt geen contrabande bezat; deze laatste handelwijze is te recht zeer afgekeurd, en ook daarvoor vraagt het Engelsch ministerie voldoening.
| |
| |
Wat eindelijk de Grieksche questie aangaat, wij huiveren bijna daarvan te spreken. Zij hadden dan eindelijk een koning gevonden, die gelukkige Hellenen, in den broeder van de zoo even gehuwde princess of Wales. Wel is waar was het weder een Duitscher (ietwat Deensch gekleurd); wel is waar was hij wederom minderjarig; wel is waar moest hij wederom huwen en was het dus wederom onzeker of hij nakroost zou hebben; wel is waar was hij natuurlijk wederom niet van de Grieksche godsdienst....... maar men had meenen te weten, dat hij het zich dan zou laten welgevallen als koning te heerschen over de afstammelingen van Epaminondas; lord Palmerston knikte toe; ijlings werd hij gekozen; de Grieken liepen zoo hard zij konden om hem de kroon aan te bieden; maar ook dit jonge mensch blijkt, nu het op stuk van zaken aankomt, al wederom een zeer verstandig en positief jongeling te zijn, die met vrucht in het zesde boek van de Ilias gelezen heeft hoe Homerus zaliger Glaucus niet weinig bespot, wijl hij het goede wat hij had (zijn gouden wapenen) tegen de niet zeer kostelijke prullen van Diomedes Tydeus zoon verruilde. De gouden wapenen schijnen hier 't uitzicht op de Deensche kroon uit te maken.
Wellicht komt ook dit alles nog in orde. Engeland schijnt ook te begrijpen, dat het haast te erg een spel met het arme Griekenland heeft gedreven.
Of zouden zij misschien gelijk hebben, die op droefgeestiger wijze dan men haast zou vermoeden, het gansch gewoel der tegenwoordige wereld vergelijken met een weinig verheven comediespel? die zeer ernstig blijven volhouden, dat er waarlijk groote questiën in overvloed thans ter beslissing aan de menschheid zijn gegeven, doch dat de pygmeën van onzen tijd tegen hun' taak niet zijn opgewassen? die verzekeren dat het dus allen schijn heeft alsof een schertsende Genius met de volkeren van den tegenwoordigen tijd den spot drijft, volkeren, die haast reuzen wilden zijn, maar nu bitter moeten gevoelen, dat zij slechts dwergen blijken? die meer dan eens, wanneer een of andere illusie weder opkomt, aan de oude noordsche sage herinneren, door Rückert zoo schoon in verzen gebracht:
Es ging die Riesentochter, zu haben einen Spasz
Herab vom hohem Schlosse, wo Vater Riese sasz;
Da fand sie in dem Thale die Ochsen und der Pflug,
Dahinter auch den Baner, der schien ihr klein genug.
Die Riesen und die Zwerge.
| |
| |
Pflug, Ochsen und den Bauer - es war ihr nicht zu grosz -
Sie faszt's in ihre Schurze und trug's auf Riesenschlosz.
Da fragte Vater Riese: ‘Was hast du Kind gemacht?’
Sie sprach: ‘Ein schönes Spielzeug hab ich mir gebracht.’
Die Riesen und die Zwerge.
Der Vater sah's und sagte: ‘Das ist nicht gut, mein Kind!
Thu es zusammen wieder an seinen Ort geschwind....
en wat verder volgt. Hopen wij, dat de Spasz, die dan met Europa gedreven wordt, ook op zoo goede wijze eindigt.
H.P.G. Quack.
|
|