De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.Het Oordeel gaat wijder dan de Konst. Na meer dan tien jaren zwijgens hebben de steenen der Parijsche voorstad eindelijk gesproken; gesproken van de beken bloeds die in den namiddag van den 4den December 1851 gestroomd hebben tusschen hunne voegen; en hetgeen de wereld niet of slechts ten halve geloofd heeft, toen het haar door Victor Hugo verhaald werd op den hartstogtelijken toon van ‘Napoléon le Petit’, wordt te regt of ten onregte, sedert zij het 14de Hoofdstuk van Kinglake's ‘Invasion of the Crimea’ heeft gelezen, door haar aangemerkt als een feit. Op dien 4den December, zegt zij voortaan, heeft Lodewijk Napoleon zich aan broedermoord bezondigd, en het Kaïnsteeken is hem voor alle eeuwen door Kinglake in het voorhoofd gebrand. Hetzij het nageslacht al dan niet instemme met dit oordeel, het zal in elk geval met ons getuigen van Kinglake's talent, dat groot is en hem eene plaats verzekert in de letterkundige geschiedenis van zijn vaderland. Herlezen wij die bladzijde waar hij de wraak van den President beschrijft: ‘Geene stad op aarde kan in schoonheid en pracht, in vermaardheid, in het plegen van krijgshaftige daden, in het voeren van heerschappij over den wil eener magtige natie, in het oprigten en omverwerpen van de troonen dergenen aan wie die natie gehoorzaamt, vergeleken worden met Parijs. Doch sedert de | |
[pagina 338]
| |
slagting op den Boulevard, en sedert den doodelijken schrik die ten gevolge van dit bloedbad in de aderen der bevolking gevaren wasGa naar voetnoot1, zag dit zelfde Parijs, dit wonderschoon en manmoedig Parijs, deze koningin der steden, zich gebonden overgeleverd in de handen van Prins Lodewijk Bonaparte, en van Morny, en van Maupas of De Maupas, en van Le Roy bijgenaamd Saint Arnaud. En de baten, door Prins Lodewijk uit den aangerigten moord getrokken, waren van blijvenden aard. Een van de hoofdbeginselen der fransche staatkunde brengt mede dat, het koste wat het wil, niemand die naar de heerschappij over Frankrijk staat belagchelijk wezen mag. Twaalf jaren lang, van 1836 tot 1848, was Prins Napoleon alleen dan niet te eenemaal onopgemerkt gebleven, wanneer hij bij tijd en wijle aan de wereld de gelegenheid verschafte om zich vrolijk over hem te maken; en zijne verheffing tot President der Republiek had hem slechts in verdubbelde mate tot een mikpunt gesteld van dien minachtenden spot, welks wapen Parijs met zoo groote vaardigheid weet te hanteren. Zelfs na den koenen en volkomen goed gelukten aanslag in den nacht van den 1sten op den 2den was Parijs niet te bewegen geweest om ernstig over hem te denken. De stoutheid en buitensporigheid zelven der gepleegde daad herinnerden zoo levendig aan het Straatsburgsch komediespel en aan de potsierlijke landing te Boulogne, dat gedurende de eerste vierenvijftig uren na het aanbreken van den 2den Decembermorgen de verontwaardiging des publieks getemperd werd door den steeds bovendrijvende lust tot glimlagchen. De laatdunkende kreet van “Soulouque!” duidde aan dat Lodewijk Napoleon door de stad Parijs op dezelfde lijn geplaatst werd met den zuid-amerikaanschen Negervorst, die zich een naam maakte door het parodiëren van den Eersten Bonaparte; en menigeen geloofde dat deze nabootsing van den 18den Brumaire eene daad was uit denzelfden koker waaruit ook de nabootsing van de terugkomst uit Elba voortgekomen was. Doch toen op den 9den de klok drie ure in den namiddag geslagen had, | |
[pagina 339]
| |
dacht men er anders over; en het geschiedde dat juist de felste tegenstanders van dezen met zoo zonderling een helm geboren Prins hem de beste dienst bewezen die hij verlangen kon. Want hoe meer zij zich beijverden aan te toonen dat hij en hij-alleen den moord bevorderd had (eene beschuldiging die ik slechts ten deele voor gegrond houd), des te volkomener zuiverden zij hem van de blaam die op hem rustte en die het onmogelijk maakte dat hij immer erkend werd als Frankrijks heerscher. Nog voor de zon in den namiddag van den 4den December was ondergegaan, had hij opgehouden belagchelijk te zijn. De stapels lijken op den Boulevard verstrekten hem ten bolwerk tegen den spot.’ Herlezen wij ook deze andere bladzijde, waar antwoord gegeven wordt op de vraag hoe het tweede fransche Keizerrijk, in beginsel aldus gegrond, nader bevestigd werd: ‘De mannen van het Élysée zagen in, of hadden reeds vroeger begrepen, dat zij een aanmerkelijk voordeel zouden behaald hebben, indien het hun gelukte de meening te wekken dat hun bestaan eene oorlogsverklaring aan het socialisme was. De kleine scharen van gewapenden die zich na het ontmannen van Parijs hier en ginds met geweld tegen het gouvernement verzetteden, bestonden ongetwijfeld voor een deel uit socialisten; doch voor een deel waren zij ook zamengesteld uit personen die om geene andere reden tegen de regering opstonden als alleen omdat hunne fierheid niet gedoogde dat zij lijdzaam bleven toezien hoe de wetten huns lands getreden werden met voeten. Intusschen, de kameraden van het Élysée waren meester, uitsluitend meester, van de drukpers. Zij alleen konden spreken tot het volk. De berigten van wanordelijkheden, voorgevallen in sommige provincien des rijks, werden dus met opzet door hen overdreven; al degenen die het waagden hun te wederstaan brandmerkten zij met den naam der gehate sekte; en zoo wisten zij duizenden, millioenen welligt, te doen gelooven dat hun strijd een oorlog op dood en leven tegen het socialisme was. Al naarmate dit voorgeven meer algemeen ingang vond, werd de stroom dergenen die aan het Uitvoerend Bewind hunne ondersteuning schonken breeder en magtiger. Zelfs is er reden om te meenen dat ook in den boezem der hoogere klassen, die naar het uitwendige te oordeelen het Élysée op den verst mogelijken afstand hielden, menigeen in stilte blijde was over den loop der zaken. Bevrijd te worden van de vrees voor de demokraten, al moest dit geschieden ten koste van een schouwspel zoo smartelijk als dit: Frankrijk voor eene | |
[pagina 340]
| |
poos overgeleverd in de handen van lieden gelijk Morny en Maupas - scheen eene niet onaannemelijke keus. Velen, dit staat vast, meenden in de speculatie van het Élysée, en in het gelukken daarvan, een veilig en gemakkelijk middel ontdekt te hebben om ontslagen te worden van den kwelduivel der demokratie. Is de Arabier tot de overtuiging gekomen dat de burnous, die hem bij dag tot mantel en des nachts tot slaaprok verstrekt, aanvangt aan overbevolking te lijden, zoo spreidt hij het kleedingstuk uit over een mierennest, opdat de eene soort van zesvoetig gedierte verdreven worde door de andere; en is dit geschied, dan heeft hij met het achtereind van zijne zweep of met het roer van zijne pijp het geslacht der overwinnaars er spoedig uitgeklopt. In eene gemaklievende bui van humeur meenden een aantal welgeboren lieden aldus met Frankrijk te kunnen handelen; en de eerste helft der proefneming gelukte tamelijk wel. Al het roode gedichtsel toch werd gedood of verpletterd of op de vlugt gejaagd. Doch toen dit verrigt was, ving het aan te blijken dat zij van wier opgewekten eetlust men zich bediend had om de taak te volbrengen, in het minst niet van zins waren om zich te laten uitborstelen. Zij lieten niet los; en nog op den huidigen dag, na zoo vele jaren tijds, zitten zij waar zij zaten en doen zich te goed.’ Eindelijk, opdat wij de wordingsgeschiedenis van het tweede Keizerrijk nog uit een ander oogpunt mogen leeren bezien als uit dat van menschelijke berekening alleen, laat ons ook de volgende nabetrachting herlezen: ‘Dezen dan waren de daden van Karel Lodewijk Napoleon Bonaparte. Hetgeen hij gezworen had te zullen doen, stond uitgedrukt in den eed, den 20sten December 1848 door hem afgelegd. Te dien dage verscheen hij voor de Nationale Vergadering, hief de regterhand ten hemel, en zwoer aldus: “In de tegenwoordigheid van God, en in het aangezigt der Fransche natie, door de Nationale Vergadering vertegenwoordigd, zweer ik getrouw te zullen blijven aan de eene en ondeelbare demokratische Republiek, en al de pligten te zullen volbrengen die mij door de Constitutie opgelegd zijn.” Hetgeen waartoe hij zijn eerewoord verpandde stond uitgedrukt in de belofte, uit eigen vrije beweging door hem aan de Vergadering gedaan. Een blad papier opheffend, van te voren door hem in gereedheid gebragt, las hij deze woorden: “De stem der natie, en de daareven door mij afgelegde eed, bakenen de gedragslijn af die ik voortaan zal hebben te volgen. Mijn pligt is aangewezen; als man van eer wil ik dien vol- | |
[pagina 341]
| |
brengen. Als vijanden des lands zal ik al de zoodanigen aanmerken die door onwettige middelen datgene trachten te veranderen wat door den wil van geheel Frankrijk tot stand gebragt is.” Er waren destijds in Europa niet weinig mannen, en ettelijke millioenen vrouwen, die hartelijk geloofden dat het waken over de landpalen die het goede van het kwade scheiden toevertrouwd is aan priesters, en dat hetgeen door de godsdienst ingezegend wordt onmogelijk anders als regtvaardig kan zijn. Nu geschiedde het, op den dertigsten dag na den 2den December 1851, dat de stralen van twaalfduizend waskaarsen henenboorden door de digte winternevelen die met het rijzend morgenlicht worstelden: zij verspreidden een weifelenden glans in het schip van het monumenteel kerkgebouw, een opgerigt teeken van het verloop der eeuwen en van Frankrijks merkwaardig wisselende lotgevallen. Daar, daar beidden zij, de bisschoppen en priesters en dekens van de naar Rome genoemde afdeeling van de kerk van Jezus Christus. De reden dat deze bisschoppen en priesters en dekens aldaar en aldus toefden, was dat zij zich zelven beschouwden als de aangestelde middelaars van 's menschen betrekking tot zijnen Schepper; en het had den man des eeds - de eed van 20 December 1848 - behaagd hun kennis te geven dat hij wederom, onder het zegel van hunne goedkeuring, voornemens was te verschijnen “in de tegenwoordigheid van God.” En hij verscheen. Ter plaatse waar de koningen van Frankrijk weleer geknield hadden, stond thans de vaste directeur van het tooneelgezelschap welks voorstellingen een aanvang genomen hadden te Straatsburg en te Boulogne. Met hem, dit mogen wij veilig onderstellen, verscheen Morny, tevreden met den uitslag zijner jongste speculatie; en Magnan, thans niet meer voor eene nietige som van vierduizend pond te koop; en Maupas, hersteld van al zijne, vreezen; en Le Roy, bijgenaamd Saint Arnaud; en de meer algemeen onder den naam van Persigny bekende Fialin; en aller drijver Fleury; de laatste welligt bekropen door den lust om zich voort te maken en de gewonnen schijven vrolijk te laten rollen, liever dan opgesloten te zitten in eene gothische kathedraal en te peinzen over de spelingen van het lot. Dankte hij niet aan zijn bloedrijk gestel de beschikking over de toekomst eener natie? Toen de kerk gewaar werd dat de man des eeds en al zijne trawanten aanwezig waren, maakte zij een begin met de dienst. Met mantels om, op wier achterzijde een borduursel prijkte in de gedaante van een kruis, en zonder | |
[pagina 342]
| |
naar het scheen iets te vreezen, begaven de bisschoppen en de priesters zich in optogt naar het hoogaltaar, en wuifden prachtige wierookschalen, en knielden, en rezen op. Wederom knielden zij, en nogmaals rezen zij op. Daarna weerklonk onder de gewelven, ten aanhoore van duizenden, de welbekende lofzang dien natien plegen aan te heffen, wanneer zij den almagtigen God wenschen dank te zeggen voor eenig nieuw en schitterend blijk van zijne onverdiende goedheid. Er was aan Frankrijk in de laatste dertig dagen iets overkomen: vandaar het dreunen dier Hosanna's binnen de muren van Onze Lieve Vrouw. Wat meer is, ook de priesters hieven hunne stemmen op en riepen overluid, zingend en het aangezigt gewend naar den Allerhoogste: Domine, salvum fac Ludovicum Napaleonem! Behoed, o God, Lodewijk Napoleon!’ Wat is goed, en wat is kwaad, en wie is de man die verdient dat eene natie hem indachtig zij in hare gebeden? Welligt heeft deze of gene in Frankrijk, vroom en naauwgezet van geweten, door de gebeurtenissen van December in zijn vertrouwen geschokt, zijn kerkgenootschap met deze vragen lastig gevallen; en zoo ja, dan heeft hij op dien 1sten van Januarij, in de Lievevrouwekerk te Parijs, antwoord bekomen. Een jaar later, toen het weder December geworden was, werd de uitwendige vorm van het staatsbestuur in overeenstemming gebragt met zijn wezen. De President der Republiek werd hetgeen de wereld een franschen Keizer noemt. Prins Lodewijk gaf de voorkeur aan de volgende formule: Napoleon de Derde, door de gratie Gods en door den wil der natie Keizer der Franschen.’ Dit zijn geheel andere Parijsche tooneelen en toestanden en gebeurtenissen als die vreedzame zitting der Fransche Akademie van den 26sten Maart jongstleden, waarbij Keizerin Eugénie en Prinses Mathilde en Prins Napoleon tegenwoordig waren, en waarin Octave Feuillet, door den directeur der Akademie te woord gestaan, als haar medelid zitting nam en zijne intree-rede hield. De recipiendaris vond gelegenheid om de Keizerin te noemen ‘cette grâce souveraine unie à une souveraine charité, qui semble elle-même avoir été choisie et couronnée par le libre suffrage de cette grande et chevaleresque nation.’ Ook de Keizer werd met eere herdacht. Zijne regering heette ‘un grand règne’; zijne hand ‘une main puissante et sage’; de daden door hem verrigt ‘ces prodiges.’ Als voorbeelden ter opheldering van die wonderteekenen werden aangehaald ‘la confiance et la sécurité rendues au pays’; voorts ‘la loi sociale raffermie et la | |
[pagina 343]
| |
vic nationale florissante sur les abîmes fermés’; vervolgens ‘les triomphes de nos armes éclatant au milieu des magnificences de la paix’; eindelijk ‘les plus précieuses de nos conquêtes civiles sanctionnées.’ Er werd zelfs bijgevoegd dat men was ‘plein de reconnaissance pour le présent et espérant tout de l'avenir.’ Andere tijden, andere zeden; en zoo er al na December '51 in Frankrijk te weinig goedgemaakt is, er is daar in elk geval veel veranderd. Uit Engeland, waar wij in de vorige maand met onze gedachten vertoefden, heeft Kinglake ons overgebragt naar het oord en in het midden der natie over wier letterkunde niemand nalaten kan te spreken en waarop ook wij hier ter plaatse, willens of onzes ondanks, telkens moeten terugkomen. Doch indien wij aan Kinglake dank verschuldigd zijn voor het bevorderen van onzen overtogt, heeft hij ook aanspraak op onze erkentelijkheid uithoofde van de wijze waarop? Over de krijgskundige waarde van zijn boek heb ik geen oordeel. Ook niet over hetzij de politieke, hetzij de historische beteekenis van zijn geschrift. Niemand daarentegen zal ligt ontkennen dat zijn 14de Hoofdstuk een litterarisch monument is; een toegepaste leercursus over de kunst van schrijven. Doch tevens is er in dien stillen toorn, dien bedekten haat, dat zorgvuldig vermijden van alle groote woorden, dat opzettelijk bezigen van sobere uitdrukkingen, dat wederleggen van buitensporige meeningen met het oogmerk om ze des te beter ingang te doen vinden, dat uitpluizen van het ontzettende, dat verdacht en verachtelijk maken door het telkens in herinnering brengen van zekere oorsprongen - er is in dat alles iets zoo daemonisch, zoo satanieks bijna, dat het zeer huiselijke en intieme, het gemoedelijke en teedere en zachtzinnige waarover ik ditmaal wensch te spreken, er wel een weinig al te onschuldig bij afsteekt. Datzelfde Frankrijk toch en datzelfde Parijs, waar in December 1851 zoo vele gruwelen gepleegd zijn, leest op dit oogenblik en met graagte speculatief-theologische romans. Het wordt geboeid door de zielkundige analyse van jonge meisjesharten, in hare genegenheden gedwarsboomd door bezwaren van kerkelijk-dogmatischen aard. Op ‘Sibylle’, den laatsten roman van Octave Feuillet en de hoofdaanleiding tot de laatstelijk hem te beurt gevallen onderscheiding, is ‘Madlle la Quintinie’ van George Sand gevolgd; gevolgd met al den nadruk dien meesterschap van talent pleegt bij te zetten aan de geprikkelde eerzucht. De Lucie van George Sand is eene tweede herziene uitgaaf van Feuillets vroeggestorven heldin. Beide meisjes zijn geloo- | |
[pagina 344]
| |
vig katholiek, elk op hare wijze. Beiden worden bemind door jonge mannen, kinderen van de 19de eeuw. Beiden weigeren om hare hand te schenken aan hetgeen zij het ongeloof noemen. De Sibylle van Feuillet maakt door haar dogmatisme zichzelve en haren Raoul reddeloos ongelukkig; althans, zij overleeft de bekeering van haren minnaar niet of naauwlijks. Wat Madlle la Quintinie betreft, op het oogenblik dat ik deze regelen schrijf is de ontknooping der eerst voor een deel in het licht verschenen novelle nog onbekend; doch tot op de hoogte waartoe het verhaal gevorderd is, heeft Émile Lemontier, dien zij liefheeft en door wien zij aangebeden wordt, nog slechts weinig genoegen aan haar beleefd. Ook hier is leerstellig geloof het groote struikelblok. Émile wil geene kerkelijk-geloovige vrouw hebben, Lucie geen wijsgeerig-geloovigen maar onkerkelijken man. Zonder eenigen twijfel is ‘Madlle la Quintinie’ eene veel beter compositie dan de novelle van Feuillet; en indien Greorge Sand ten oogmerk gehad heeft om aan de wereld te toonen dat zij in geen genre van bellettrie voor iemand harer tijdgenooten behoeft onder te doen, heeft zij, al werd Octave Feuillet nog vijfentwintig malen na dezen tot lid der Fransche Akademie gekozen, haar pleidooi met glans gewonnen. In Feuillets roman worden de gevoelens van het katholicisme onzer dagen - en het is in onze dagen dat het stuk geacht wordt te spelen - door niet een persoon van het drama naar waarheid vertegenwoordigd. De katholiek geworden protestantsche Miss O'Neil is eene karikatuur, eene misteekende charge, een nevelachtig beeld met quasi-scherpe lijnen. De oude markies De Férias, die op zijn landgoed de rol eens patriarchs vervult en 's avonds bij zich aan huis godsdienstoefeningen houdt waarbij hijzelf voorgaat in den gebede, is misschien de getrouwe reproductie van den een of anderen engelschen roman-lord, maar heeft hoegenaamd niets van een aan het katholicisme met hart en ziel verkleefden franschen edelman. De abt Renaud is een bijna verachtelijke sukkel; een roomsch priester met geen enkel dropje roomsch bloed in de aderen; een mengsel van goedhartigheid en potsierlijkheid, van onkunde en ligtzinnigheid, en in een woord een alleronwaardigst vertegenwoordiger van zijn kerkgenootschap. Mevrouw de Beaumesnil, Clotilde's tante, moge in sommige opzigten het getrouwe beeld van eene katholieke helleveeg zijn, zij is toch meer helleveeg dan katholiek. Haar bijgeloof is opgeplakt, hare verwonderlijke devotie is eene toevallige omstandigheid en vloeit in het minst niet regtstreeks voort uit haar | |
[pagina 345]
| |
karakter. Sibylle zelve, eindelijk, is wel de meest willekeurige katholieke creatie die zich denken laat; en alleen de dichtende verbeelding van Octave Feuillet, ditmaal niet bijgestaan door studie of waarneming van de karakters en toestanden dezes tijds, kan het chemisch laboratorium geweest zijn waarin deze homunculus van het vrouwelijk geslacht het aanzijn ontving. Doet haar gansche leven niet denken aan een onbezield organisch voorwerp in eene met sterk water gevulde bokaal? Louis Vitet, in zijn antwoord op Feuillet's intree-rede, noemt Sibylle ‘cette jeune fille, cette Psyché chrétienne, comme égarée dans la molle atmosphère de nos faibles croyances.’ Hij zegt van haar en roemt in haar: ‘La foi des premiers âges est descendue sur elle; et, telle est l'abondance des grâces qui l'inondent qu'incessamment elle est comme entraînée à les déverser sur les autres: de là ces conversions qu'elle opère autour d'elle dès sa première enfance, comme au contact de sa candeur et de sa sainteté.’ Dit is keurig gezegd; doch men gelieve acht te geven dat zich achter deze hulde eene kritiek verbergt. Het oogmerk toch van Octave Feuillet is niet geweest om te schilderen eene christelijke Psyche; niet geweest om een meisje te teekenen waarvan men zou kunnen zeggen dat ‘la foi des premiers âges’ op haar nedergedaald was; maar om in het midden der 19de eeuw de reine katholieke vrouw dier eeuw te doen optreden, vol liefde maar ook vol geloof, vol eerbied voor hare kerk en voor haren zielverzorger; en ik ben niet onbillijk wanneer ik zeg dat de novellist, in stede van zijne heldin te tooijen en uit te monsteren met allerlei sieraden uit de voorraadkamer van zijne eigen onkerkelijke fantaisie, zich had behooren te zetten tot de lezing van bijvoorbeeld het dagboek van Eugénie de Guérin. Wil men katholieke zielen schilderen van den tegenwoordigen tijd, men ga bij die zielen zelven ter schole. Dit is het eenige middel om te verhoeden dat men niet aan het publiek als eene geloovige roomsche onzer dagen een meisje voorstelle dat haar eigen biechtvader bekeert en drilt, naar hartelust met dien eerwaarden vader solt, en er bij slot van rekening geen ander kergeloof op nahoudt als het kerkgeloof van den Vicaire Savoyard. En gelijk met Sibylle, zoo is het Octave Feuillet ook vergaan met de schildering van Raoul de Chalys en van diens boezemvriend Louis Gandrax. Het is alsof de novellist met blindheid geslagen is zoodra het aankomt op het waarderen van de toch door hem zelf geschapen karakters. In Sibylle prijst en verheft hij het meest datgene wat haar karakter | |
[pagina 346]
| |
ten zeerste ontsiert; wat haar somtijds tot eene hardvochtige dweepster en nu en dan tot een aristokratisch zottinnetje maakt. Zoo noemt hij ook aan den anderen kant Raoul, wiens eigenaardigheid juist in zijne godsdienstige aspiratien ligt, een ongeloovige; en Louis Gandrax, die belijdenis doet van zich medelid te gevoelen eener objectieve zedelijke wereldorde, een materialist en godloochenaar. Naar al deze en dergelijke fouten zal men vruchteloos zoeken in den jongsten roman van George Sand. In ‘Madlle la Quintinie’ zijn al de hoofdkarakters naar de natuur geteekend. Voor het minst, en daar komt het op aan, zij zijn altegader waarschijnlijk. Lucie geeft zich niet voor regtzinniger uit dan zij is, doch met datgene waaraan zij gelooft meent zij het eerlijk. Haar katholicisme en zijzelve zijn uit een stuk gegoten. Dit geldt ook van haren minnaar en diens humanisme. Émile Lemontier is nog te jong om een eigen stelsel te hebben; zijne wijsbegeerte is voorloopig de wijsbegeerte zijns vaders; doch in het eene voorname punt waar alles zich voor hem in den roman om heen beweegt, is ook hij met zijne begrippen zamengegroeid. Hij wil het hart zijner vrouw niet deelen met een priester; godsdienstige liefde en menschelijke liefde wil hij tot geenen prijs met elkander vermengd zien; het huwelijk is hem een onschendbaar heiligdom. In zijne gesprekken met Lucie, en ook bij zijne eerste kennismaking met den geheimzinnigen Moreali, is dit zijn hoofddenkbeeld tevens zijne zielsgedachte; zijn geheele inwendige mensch is er mede vereenzelvigd. Moreali: deze vinding vooral is een bewijs voor de meerderheid van George Sand als talent. De theologische roman in Frankrijk eenmaal aangenomen zijnde als schakering van een wettig letterkundig genre, is eene persoonlijkheid als Moreali onmisbaar. Moreali is de vurige katholiek, de heilige ijveraar, de bezielde proselietenmaker. Hij jammert over de teekenen van ontrouw en wereldgezindheid in den boezem van zijne eigen kerk, doch tevens bemint hij die kerk met geheel zijne ziel. Is zij afgeweken, hij wil haar terugbrengen in het regte spoor; wil optreden als haar hervormer. Zij is zijne bruid, zijne verloofde, zijne minnares bijna; en bezwaarlijk kan hij zich voorstellen dat er in eene ziel, vervuld met meer dan broederlijke vriendschap voor eene vrouw, plaats zou kunnen overblijven voor al de liefde waarop aanspraak wordt gemaakt door God. Om kort te gaan, met de helderheid van den haar eigen kunstenaarsblik heeft George Sand gezien en ingezien dat, wil men in den franschen roman van den tegen- | |
[pagina 347]
| |
woordigen tijd het godsdienstig vraagstuk mede opnemen; wil men den hartstogt der liefde laten worstelen met het kerkelijk leerbegrip, de natuur met het dogme, het modern humanisme met het hedendaagsch katholicisme, men dit laatste behoort te laten optreden met al hetgeen het in deze eeuw eigenaardigs bezit; in zijne volle kracht en met geheel zijne waardigheid. Al schieten de vermogens van den romanschrijver te kort, al is zijne wetenschap onvolledig, al put hij voor een deel uit zijne fantasie, het moet althans zijn streven zijn om ook op dit gebied zijn uitgangspunt te nemen in de werkelijkheid. Er komen in George Sands novelle, het genre daargelaten, sommige onovertroffen schoone dialogen en episoden voor. Onder de eersten blinkt het straksgenoemde onderhoud van Émile met Moreali uit. Tot de klasse der laatsten breng ik den brief van Émile's vader aan Henri Valmare over de jongelieden van den tegenwoordigen tijd, de aan het geslacht der Childe-Harolds opgevolgde generatie der Lauzuns; voorts den hartstogtelijken uitval van Lucie's grootvader tegen de misbruiken van de instelling der biecht als verwoestend element van den huiselijken vrede; eindelijk en voornamelijk den brief waarin Henri Valmare het karakter teekent van generaal La Quintinie, den vader der heldin. Dit portret is een meesterstuk; en het blijft, met Octave Feuillet gesproken, een van de wonderen dezer eeuw, hoe eene vrouw van zestig jaren, na niet veel minder dan zestig romans geschreven te hebben, steeds met onuitputtelijke geestkracht nieuwe karakters kan weten te vinden, en die telkens kan weten te schetsen in een stijl van zoo ontmoedigende volmaaktheid. Ziehier het diploma van deze lofspraak: ‘Nous avons tous passé l'après-midi à Turdy pour y fêter le retour de Mlle La Quintinie dans ses pénates. Je ne vous dirai rien de ce qui s'est passé entre elle et Émile, d'abord parce qu'en ce moment il est, j'en suis bien sûr, occupé à vous l'écrire, ensuite parce que je crois qu'il ne s'est rien passé du tout. Nous avons été tous fort guindés et presque glacés par la présence d'un nouveau personnage, le général La Quintinie, père de la jeune personne, un être fabuleux en vérité, et auquel je ne puis penser sans rire tout seul en face de mon encrier, en dépit du sérieux de mes réflexions sur tout ce qui vous préoccupe. Je crois que c'est une réaction nerveuse contre la gravité qu'il m'a fallu soutenir toute la soirée. Je m'explique à présent l'epithète d'imposant qu'un jour, avec | |
[pagina 348]
| |
un certain sourire moqueur, le vieux Turdy appliquait à son gendre en parlant de lui, à Émile et à moi, avec éloge. Figurez-vous le général, un homme de soixante-cinq ans, un ancien beau de 1830, très dévasté par les campagnes d'Afrique, un brave, un lion, mais parfaitement incapable, et que de notables fautes ont relégué définitivement, dit-on, dans les emplois pacifiques et honorables. Ce guerrier naïf croit que quelques marques imprudentes de regret pour les princes d'Orléans ont entravé sa carrière, et il passe sa vie à justifier de très honnêtes sentimens dont il voudrait bien se faire un héroïsme politique. Cela est difficile à concilier avec l'enthousiasme qu'il proclame pour le gouvernement actuel; mais j'ai remarqué souvent, et l'histoire du siècle en témoigne, qu'il y a pour quelques hommes un code tout spécial de fidélité militaire, particulièrement pour les hauts grades. Servir la patrie est un grand mot qui implique un magnifique devoir, celui de la défendre contre l'ennemi du dehors, quelle que soit la couleur du drapeau. Sans aucun doute, M. La Quintinie a ce principe dans le coeur et le mettrait encore volontiers en pratique; mais il est de ceux qui adorent tous les pouvoirs, quels qu'ils soient, et qui font, des hommes qui se succèdent sur les trônes, une galerie de fétiches également regrettables, mais également autorisés à se chasser les uns les autres. Ainsi le général est à la fois légitimiste, orléaniste et bonapartiste, ce qui ne l'empêche pas d'avoir quelquefois une parole de sympathie pour le général Cavaignac à cause des journées de juin 1848. Ce qui le fascine c'est l'autorité et ce qu'il appelle invariablement la vigueur. Ainsi les princes d'Orléans avaient de la vigueur, le général Cavaignac a eu de beaux moments de vigueur, et l'empereur Napoléon III est un homme de vigueur. Quant aux légitimistes, ils prennent place dans sa considération à cause de la vigueur de leur principe, qui est d'arrêter l'anarchie des esprits, comme le souverain d'aujourdhui a la vigoureuse mission de réprimer l'anarchie des événemens. Je ne sais pas si les souverains font grand cas de ces admirations banales, ni si elles leur sont véritablement utiles; mais je sais que le général La Quintinie est le plus ennuyeux apologiste du pouvoir que j'aie jamais rencontré. C'est là, j'imagine, le mauvais côté, le côté excessif de l'esprit militaire. Le fétichisme outré de la discipline doit produire ces types, exceptionnels, je l'espère, d'engouement aveugle pour toutes les causes qui triomphent. Le général La Quintinie est un modèle du genre, et, pour complé- | |
[pagina 349]
| |
ter la liste de ses croyances variées et assorties, il s'est fait dévot depuis peu, et tient déjà pour le pouvoir temporel avec fureur. Il faut vous dire, pour excuser ce sabreur papiste, que s'il a beaucoup fait brûler de poudre en sa vie, il n'en a pas inventé le plus petit grain. Je le crois d'une bonne foi parfaite dans ses inconséquences, et le grand cas qu'il fait de lui-même ne doit d'ailleurs pas lui permettre de s'interroger et de se reprendre sur quoi que ce soit. Cette foi en sa propre infaillibilité se trahit dans la raideur et l'aplomb de toute sa personne. Son cou est ankylosé, à coup sûr, par la majesté du commandement. Il coupe son pain avec une dignité hautaine; il avale sa côtelette d'un air féroce; il ne touche à son verre qu'après l'avoir regardé d'un oeil menaçant, et si son fromage se permettait de lui résister, il lui passerait son sabre au travers du corps. Son oeil blond lance des éclairs sur les paltoquets qui se permettent d'avoir une opinion quelconque avant qu'il n'ait émis la sienne. Il a avec le vieux Turdy le ton bref et rogue d'un caporal parlant à un conscrit. Sa voix rauque a la prétention d'être tonnante, et les vieux domestiques de son beau-père prennent devant lui des poses de volaille effarouchée. Mlle Lucie n'a pourtant pas l'air de le craindre, et le grand-père, qui ne manque pas de malice, le traite poliment de crétin sans qu'il s'en aperçoive. Il se pourrait bien que ce pourfendeur au service de toutes les causes gagnées fût dans son intérieur le plus doux et le meilleur des hommes.’ Doch in hoevele opzigten de palm der overwinning ook toekome aan ‘Madlle la Quintinie’, elk onpartijdig beoordeelaar erkent dat ‘Sibylle’ rijker is aan schoonheden van détail. Octave Feuillet is het sieraad van de fransche novellisten van het jongere geslacht, en zijn laatste roman - dit heeft de heer Louis Vitet naar waarheid gezegd - is in weerwil van al zijne gebreken de schoonste parel aan de kroon des auteurs. Noch in ‘La petite comtesse’ noch in ‘Le roman d'un jeune homme pauvre’ treft men zulk een overvloed van schitterende bijzonderheden aan. Sibylle's grootouders van wederszijde, de graaf en de gravin De Vergnes, zijn onverbeterlijk gevonden en geschetst. Dit paar bedaagde wereldlingen uit den Parijschen beau-monde zijn echte typen; en de bladzijde waar de gravin zich opheft uit hare onbeduidendheid, en haar vrouwenhart uitstort voor den meedogenloozen en sarkastischen en jichtigen grijsaard dien de wereld haar echtgenoot noemt, is aandoenlijk van welsprekendheid. Even welsprekend, en daarbij verheven als eene ode, is de | |
[pagina 350]
| |
uitboezeming van Raoul in het kerkje van Férias, wanneer Sibylle hem vervolgt met hare onhartelijke taal en hij haar verwijt dat de snaar der goedheid aan haar gemoed ontbreekt. Voortreffelijk is voorts de tegenoverstelling van de beide karakters van Clotilde en Blanche, van Raoul en Gandrax. Min des auteurs eigen waardering van laatstgenoemd vriendenpaar uit zedelijk en godsdienstig oogpunt, verraden deze scheppingen eene meesterhand. Clotilde is misschien al te zeer eene wederopvoering van Dalila, uit Feuillets eigen novelle van dien naam; en welligt herinnert hare betrekking tot Louis Gandrax van al te nabij aan die der italiaansche prinses tot haren minnaar den componist. Doch Blanche is een vonkelnieuw en verrukkelijk vrouwenbeeldje, een van de liefste kopjes in Feuillets galerij; en het tooneel waar zij Sibylle met eigen handen kapt om zich met haar te begeven naar de soirée van Mevr. de Guy-Ferrand en haar in betrekking te stellen met den man dien zijzelve in stilte liefhad, zou waardig zijn te worden uitgesneden en achter glas geplaatst. Inderdaad, zoo slechts de auteur zich niet op den voet of zich niet in het hoofd gezet had om tegelijkertijd romanschrijver en godsdienstleraar te zijn; zoo hij ons zijne heldin eenvoudig gegeven had voor hetgeen zij was, een in onzen tijd bij ongeluk verdwaald fantastisch wezentje, eene vrouwelijke Lavater zonder phrenologisch stokpaard, een zamenstel van romaneske denkbeelden ondermengd met aristokratische sympathien en eene hooge mate van godsdienstig gevoel; zoo hij zich vergenoegd had met ons te toonen hoe zulk een vrouwenkarakter, in betrekking gebragt met een man als Raoul de Chalys, eene zoekende ziel der 19de eeuw, een ondogmatisch schepsel, bij voorkeur kunstenaar en in het minst geen zendeling, zich aan den eenen kant aangetrokken en aan den anderen afgestooten gevoelen moest; hoe uit die ontmoeting, die schier noodlottige ontmoeting van twee zoo eenvormige en toch zoo hemelsbreed verschillende harten, allerlei botsingen moesten voortkomen; botsingen die onder andere omstandigheden tot eene harmonische oplossing zouden hebben kunnen leiden, doch die, gegeven zijnde hetgeen gegeven was, noodwendig moesten uitloopen op een treurspel, een hartverscheurend treurspel; zoo de novellist, in een woord, novellist gebleven ware en niet gepoogd had om ter wille van Keizerin Eugénie, of van welken anderen imperalistischen imperativus het wezen moge, aan den roomschen klerus eenen arbeid uit de handen te nemen waarvoor hij niet berekend is en die best toevertrouwd blijft | |
[pagina 351]
| |
aan de priesters van beroep, dan zou ‘Sibylle’ behooren te worden medegeteld onder de fraaiste en edelste fransche romans van den tegenwoordigen tijd. De gunst van het tweede Keizerrijk heeft de vleugelen van het eene der beide meestbelovende talenten in Frankrijk - Edmond About - reeds, zal ik zeggen, gezengd of geknot. Zal ook het andere, want Edmond About en Octave Feuillet vormen het rijkst begaafde tweetal onder de fransche novellisten van jonger leeftijd, zal ook Feuillet door de keizerlijke genade verteerd worden en omkomen? Neemt men zijne antecedenten in aanmerking, dan behoeft daarvoor geene vrees te bestaan. About is levendiger, vloeijender, geestiger dan hij. About is in den ondeugenden, niet in den verontwaardigden zin van het woord een satiricus en daarbij een alleraangenaamst verteller. Getuige ‘la Grèce contemporaine’, mijns inziens zijn beste boek, is er in zijne manier van persifleren iets kolossaals; eene weldadige breedte van opvatting. Ongewoon is de geest van hem die een geheel koningrijk, al is het er dan ook een koningrijkje naar, op de vleugelen van zijne spotzucht nemen en er mede sollen kan als de kat met de muis. De Parijsche studenten hebben About uitgefloten en voor het oogenblik zedelijk vernietigd, enkel en alleen omdat hij een middelmatig drama geschreven heeft en omdat hij opgetreden is als een voorstander van den Keizer en als de lofredenaar van Prins Napoleon. Doch welligt zou men kunnen wenschen dat deze Parijsche jongelingschap minder smaak had in het zingen van bloeddorstige en wraakgierige revolutie-liederen, en een geopender oog toonde te hebben voor gaven zoo zeldzaam als het vernuft van hun slagtoffer. De vader van Émile Lemontier, in den nieuwen roman van George Sand, schrijft aan Henri Valmare: ‘Du talent, tu en as; mais qui n'en a pas aujourdhui? Tous les jeunes Français savent faire un livre, comme tous les jeunes Italiens savent chanter un air, comme tous les jeunes Allemands du temps de Werther savaient jouer de la flûte. Ah! cette flûte allemande, je la regrette bien! Elle était si candide!’ Als vaderlijke vermaning is dit een behartigenswaardige wenk; doch behalve dat eene studentenwereld die gaarne aanheft van: ‘Il veut manger du Bonaparte, le lion du Quartier Latin!’ niet bepaaldelijk kan worden aangemerkt als een kinderlijk gestemd en op de dwarsfluit kweelend geslacht, kan het ook bovendien moeijelijk geloochend worden dat de schrijver van ‘La question romaine’ en van ‘Les mariages de | |
[pagina 352]
| |
Paris,’ behalve de aan alle fransche jongelieden gemeenzame hoeveelheid talent, ook nog voorregten en gaven bezit gelijk slechts aan enkele uitverkorenen plegen geschonken te worden. Octave Feuillet zette nooit tot hiertoe den voet op het terrein der politiek, en dit is de eerste, hoewel niet de voornaamste reden dat zijne zon tot hiertoe niet onderging als die van About. Hij is imperialist, doch niet stelselmatig; niet in de kunst. Hij brandt een weinig wierook op het altaar van den dag; doch zoodra de plegtigheid afgeloopen is, ziet of hoort gij hem niet meer. Zoo komt men het verst, helaas, en zoo leeft men het langst. Doch zijn grootste voorregt bestaat hierin dat hem bij eene mindere mate van speelsche geestigheid eene diepte eigen is die aan de geschriften van zijnen mededinger te eenemaal ontbreekt. Sommige ondeugden van den maatschappelijken toestand zijnes tijds worden tot op den bodem door hem doorzien. De weedom van sommige gemoederen is voor hem een ontsluijerd geheim. Het bestuderen van een deel zijner tijdgenooten, bepaaldelijk van hen die of tot de hoogere kringen, of tot de kunstenaarswereld behooren, heeft hem tot verrassende ontdekkingen geleid. In het minst geen misanthroop, stelt hij sommige verborgen deugden of beminnelijke hoedanigheden in een helder licht; doch hij kent ook gebreken, kent verleidingen, kent zonden, die voor een oppervlakkigen waarnemer niet bestaan en alleen opgemerkt worden, en kunnen worden, door den aandachtigen menschenkenner. Dit verheft hem tot den rang van moralist. Hij is de apostel van sommige zeer verheven en zeer edele gevoelens; en dan is hij het gelukkigst in het spelen van deze rol, wanneer hij er zich het minst bewust van is. Daarbij teekent hij uitnemend; mits hij zich namelijk bepale tot die kringen en die karakters waarmede hij vertrouwd en waarin hij te huis is. En hoewel zijn stijl uit het oogpunt der soberheid en van het doorschijnende te wenschen overlaat, schrijft hij zoo puntig, zoo keurig, zoo kunstig natuurlijk, dat zijne meest bestudeerde volzinnen en wendingen hem niet de geringste inspanning schijnen gekost te hebben. ‘Tusschen Pozzuoli en Napels’: dus luidt het opschrift van een der tusschentooneelen uit ‘Dalila’; niet eene van Feuillets laatstgeschreven stukken, maar welligt de rijpste vrucht van zijne eerste periode. Gelijk blijkt uit het fragment dat ik mij veroorloof hier in te lasschen, is ‘Dalila’ eene dier dramatische of gedramatiseerde novellen die het midden houden tusschen de tooneelpoësie en den | |
[pagina 353]
| |
roman. Om den naam te bezigen waarmede Alfred de Musset deze varieteit op zijne eigenaardige wijze gedoopt heeft, ‘Dalila’ is evenals ‘La coupe et les lèvres’ eene tooneelvoorstelling in een leunstoel. De lezer is hier schouwburgbezoeker, en is dit zonder dat hij genoodzaakt wordt het hoekje van den haard of zijne gemakkelijke zitplaats onder de warande te verlaten. In het voorbijgaan gezegd, de heer Vitet heeft naar waarheid doen opmerken dat Octave Feuillet in zekeren zin kan beschouwd worden als de erfgenaam van Musset. Toch verlieze men niet uit het oog dat hier alleen spraak kan zijn van Musset als novellist. Van den toondichter in hem is in Feuillet niets te bespeuren; en tot hiertoe zijn en blijven de handvol verzen van Henri Murger de eenige uitingen der moderne fransche muze, die in eenen adem verdienen genoemd te worden met het lied van ‘Rolla's’ zanger. De bladzijden uit ‘Dalila’ die ik wensch aan te halen zijn voorts in meer dan een opzigt merkwaardig. De kunstenaar is hier geslaagd in het scheppen van een karakter - den italiaanschen edelman en melomaan Ridder Carnioli - dat bestemd is om tevens aan te trekken en afkeer in te boezemen. Carnioli's zedeloosheid is volkomen, is door het cynisme heen; nogtans wint hij tot op zekere hoogte onze sympathie door zijne brooddronkenheid en zijn vernuft. Men veracht hem, men haat hem, en desniettegenstaande is er in hem iets beminnelijks. Doch ook de tegenovergestelde indruk blijft niet achterwege. Al Carnioli's geest en goedhartigheid is niet in staat ons te verzoenen met de zedelijke verdorvenheid van zijne natuur. Een onbedriegelijk voorgevoel zegt ons dat deze man der kwinkslagen en der paradoxen een doodelijk noodlottigen invloed zal uitoefenen op de gevallen van Otto Roswein, den jongen componist. Hoewel zelf geen tijger, zal Carnioli niettemin de man worden, dit voorzien wij, die het levensgeluk van zijnen beschermeling reddeloos verwoesten, en op de wreedste wijze het gemoed van Martha Sertorius, de dochter en het eenig kind van den trouwhartigen duitschen violoncellist en muziek-onderwijzer, verscheuren zal. Alles zegt ons dat Carnioli zal komen, dat hij Delila op den jeugdigen kunstenaar zal aanhitsen, en dat Otto Roswein, een Simson naar den geest, bezwijken zal en verteerd zal worden door den oneerbaren gloed van Leonore's hartstogt. Niet zoozeer aan de vinding als wel aan het uitwerken van zulk een karakter zijn groote moeijelijkheden verbonden, en de kunst heeft hier te kampen met dezelfde hinderpalen | |
[pagina 354]
| |
als het leven. Droeg het kwaad in onze oogen voortdurend een voorkomen van gemeenheid, dan zou de verleiding alleen vat hebben op ruw-zinnelijke menschen. Velen, zoo niet de meesten, zouden ontkomen. Doch in de werkelijkheid is het er geenszins aldus mede gesteld. Al het verkeerde hier beneden vertoont de eene of andere beminnelijke zijde, en wanneer deze aantrekkingskracht er aan ontbreekt, kan het ons niet bekoren. Het is beurtelings wegslepend en amusant, onderhoudend en majestueus. Het spant zamen met sommigen van onze beste eigenschappen; ons schoonheidsgevoel, onzen aanleg tot gezelligheid, onzen onbevooroordeelden blik op menschen en dingen. En gelijk er veel noodig is om een karakter te zijn of te worden dat voor dezen eigenaardigen vorm der verleiding niet zwicht, wordt er ook veel vereischt om eene dergelijke persoonlijkheid voor te stellen op het tooneel of in de litteratuur. De volgende episode, die overigens in zijne geschriften geenszins alleen staat, komt mij voor het bewijs te leveren, dat Octave Feuillet een der altoos zeldzame geesten is die dit talent bezitten en deze kunst verstaan. | |
Tusschen Pozzuoli en NapelsGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 355]
| |
Carnioli. - Wat ik mij daarover bekommer? Ik smeet u liever hals over kop het rijtuig uit op dien hoop steenen! (Tot een voorbijganger:) Pas op je schenen, lompert! Hopla! Otto. - Zijt gij bijgeval zelf verliefd op dat jonge meisje? Carnioli. - Loop naar de maan met uw meisje, kwajongen daar gij zijt! Ik maak mij bezorgd over uw talent, dat mijn werk, mijn geluk, mijn roem is, en dat gij zoolang ik leef niet uit zult dooven onder het deksel van een kookkagchel. Trouwen gaan, driedubbele domoor! Weet gij dan niet dat het huwelijk een dier barbaarsche natuurwetten is die de instandhouding van het geslacht beoogen ten koste van het individu? Otto. - Is de bedoeling van uwe excellentie dat ik dezen uitval als een argument zal aanmerken? Carnioli. - Noem mij geen excellentie en doe wat ik u zeg, kleuter! Ik zeg u dat uw genie mijn eigendom is en dat ik u bij dezen verbied er dien gemeenen huwelijksdomper overheen te zetten. Otto. - Zoudt gij de vriendelijkheid willen hebben mij te zeggen waarom het huwelijk een domper is, ridder? Carnioli. - Waarom? Omdat men slaap krijgt van opium, omdat water vuur bluscht, omdat het eene fataliteit is, verstaat gij? Omdat er in dat dommelig plantenleven, en in dien staat van zalige verdooving, bijgenaamd het geluk van echtgenoot en vader, ik weet niet welke versteeningskracht gelegen is, die langzaam-aan de wanden van het verstand met een korst overdekt en het inwendige van iemands hersenpan kristalliseert in de gedaante van een bijenkorf aan den binnenkant. Een getrouwd kunstenaar is een kunstenaar af. Hij is echtgenoot, vader, burger, al wat gij wilt; maar de dichter in hem is overleden. Daar hebt gij Rossini, den grooten Rossini. Hij is getrouwd, en wat voert hij uit sints dien tijd? Uit hengelen gaan, mijnheer. Luister dus naar mij: aangezien het geval er toe ligt dat gij verliefd zijt op dit meisje, maak haar zoo gij wilt tot uw maîtresse; maar tot uw vrouw - ik zal het niet gedoogen! Otto. - Is dit uwe moraal? Zij is de mijne niet. Carnioli. - Wat komt gij mij aan boord met uw moraal! Sints wanneer is de moraal eene muze geworden? Genadige hemel, hoe verfoei ik de hedendaagsche mode om het huwelijk en de goede zeden, onzen lieven Heer en het burgerlijk wetboek, in proza en poësie te brengen en op muziek te zetten! Hoe verveelt mij dat volkje met | |
[pagina 356]
| |
hunne tweestemmige kerkliederen en hunne huwelijkslyriek! Wie zal ons verlossen van al die sakristij-rhapsodisten in miniatuur? Mag ik weten, lieve vriend, wat ter wereld hebt, gij uitstaans met de moraal? Zijt gij kostersknecht? zijt gij kwaker? lid van het bijbelgenootschap? Zijt gij zelfs wel eens een christen? Het mogt wat! Gij twijfelt aan God, aan onze lieve Vrouw, aan de Heiligen, onsterfelijke deugniet! Gij zijt een kunstenaar, een dichter, een heiden. De kunst is uw moraal, uw god; en de kunst is uit den Booze! Het vuur, ziedaar uw element. Krijgt gij het te warm, men zal u beklagen; maar zoo gij er uit wilt, zijt gij een kind des doods. Otto. - Gelijk ik u gezegd heb, ridder, ik wil er uit. Misschien ben ik te zwak van hoofd of te teeder van hart; maar ik voel mij ongeschikt voor het kunstenaarsleven. En zoo gij wist hoe ik er onder lijd, zoudt gij de eerste wezen om mij uit dien maalstroom uit te helpen. Carnioli. - Maar bij alle heiligen, knaap, gij beklaagt u dat de bruid te schoon is! Wat u boven het janhagel verheft is juist uwe overgevoeligheid. Gij hebt de koorts, niet waar? Voortreffelijk! Uw zenuwgestel is uiterst prikkelbaar? de zamenleving kerft u in het vleesch? Voortreffelijk! Gij ligt des nachts te schreijen om uw verloren geloof en uw verraden liefde? Wederom zeg ik u, voortreffelijk! Onweerswolken in het hoofd en laaije vlammen in het hart, ziedende verzoekingen, verleiding en naberouw, zielsverrukkingen en wanhoopsvlagen die het gepeupel niet kent - ziedaar uw lot, uw deel, uw levensbrood! Elke traan van u is een gedicht, voelt gij dat niet? Iedere kreet uwer ziel is de kiem eener compositie. Lijdt gij, zoo zeg tot uzelven: Bravo, altemaal glorie-kiemen! Weet gij waarom heden ten dage de kunst in verval is? omdat gijlieden niet ongelukkig genoeg meer zijt, verrukkelijke smeerpoetsen van kunstenaars! omdat gij niet meer zooals voorheen, in haar gouden eeuw, van honger ligt te sterven op een zolderkamertje; omdat gij te hoog wordt betaald en te goed wordt gevoed. Otto. - Het ware ruim zoo eenvoudig indien men ons de oogen uitstak en ons opsloot in een kooi. Carnioli. - Nu, nu, mijn waarde Otto, bedaar, mijn lieve vriend. Ik ben wat al te heftig geweest, gij hebt gelijk; die afgrijselijke huwelijksplannen van u hebben mij buiten mijzelven gebragt; maar gij weet dat ik u liefheb als mijn kind, als den appel mijner oogen. | |
[pagina 357]
| |
Otto. - Zoo gij mij liefhebt, in Gods naam laat mij gelukkig wezen op mijne eigen wijze! Carnioli (van nieuws tot dezelfde opgewondenheid vervallend). - Op uwe eigen wijze? Op de wijze van een slaapmuts ja! op de wijze van een knolradijs! op de wijze van dien ezel daar, met zijn ligtblaauwen kuitendekker! (Een eerzaam burger, van vrouw en kinderen vergezeld, wendt verwonderd het hoofd om. Carnioli spreekt hem regtstreeks toe:) Ja, vriend, gij zijt een ezel, gij en uw vrouw en uw vier kinderen zamen! Hij grinnikt, de botterik! Kijk, Otto, hij grinnikt; dit is uw voorland. Otto (lagchend). - Geen onaardige type. Carnioli. - Ploert daar gij zijt!... Ik maak mij boos, vergeef mij; ik heb ongelijk. Stoor u niet aan mijne beleedigingen: gij weet, zij spruiten voort uit een hart dat u aanbidt. Laat ons de zaak bedaard overleggen, niets liever dan dat. Gij wilt gelukkig zijn, niet waar? Kondt gij het wezen in die toekomst waarvan gij droomt, ik heb u lief, ja lief genoeg voor den duivel, om mijn eigen geluk aan het uwe ten offer te brengen. Maar noem mij een schepsel dat gelukkig kan zijn elders als in zijn eigen weg, overeenkomstig zijn aanleg en bestemming! Zie dat schip daarginds, dat groote, om den hoek van Ischia. Met uitgeslagen vleugelen zoekt het den vrijen Oceaan en wil er zijn trotsche loopbaan loopen, heden bij helderen zonneschijn, morgen bij het licht van den rossigen bliksem, nu eens lek gestooten op een klip, dan voor anker komend aan een veilig strand. Welnu, onderstel dat dit schip door het een of ander toeval plotseling wierd neergesmeten in een vijver vol eenden, in een gemeenen waterplas, en dat het veroordeeld ware daar ten eeuwigen dage te liggen verrotten als een wrak uit de voorwereld; onderstel dit, en onderstel tevens dat er eene ziel woont in dat schip: zal het gelukkig zijn? Houdt gij dit voor mogelijk? Otto. - Wat gaat mij dat aan? Ik zal het wezen. Carnioli. - Gij zult het niet zijn, afvallige! Ik tart u. Uw geluk zal zijn als het geluk dier verachtelijke monnikken, door eene gewaande roeping in het klooster gedreven, en die wegkwijnen aan de tering, met de tanden in de ijzeren staven hunner cel. Otto. - Praatjes! Carnioli. - Praatjes, vlegel? Maar zoo als ik zeide, ik wil mij dezen roemrijken avond niet boos op u maken, al beleedigdet gij | |
[pagina 358]
| |
mij nog tienmaal ruwer. Neen, mijn vriend, wat ik zeg zijn geen praatjes. Uwe voorgewende roeping voor het kalm huiselijk leven is niet meer dan eene opwelling des oogenbliks. Gij zijt dezer dagen uitgeput van het werken, moe van aandoening en gejaagdheid; uw weerzin tegen het kunstenaarsleven is een dier aanvallen van onlust die de menschen doen snakken naar het buitenleven op den avond voor een veldslag of in den morgen na eene slemppartij. Bereid toch uzelven geene wereld van bittere teleurstelling; ga u toch in den bloei uwer jaren niet begraven in dat kille schimmenrijk des huwelijks. Weet gij wat gij te ondernemen staat? Gij wilt de verbeelding van een dichter opsluiten in de kooi van een marmot; wilt de hartstogten van een reus achter de tralies zetten in de gevangenis van een dwerg; en gij verbeeldt u dat, om het geluk van een gezeten burger te smaken, het genoeg is u te krommen in is mans schelp. Waant gij het uitzettingsvermogen van uw bloed en van uwen geest te kunnen vernietigen door het te onderdrukken? Neen, dat vermogen zal u verteeren op de plaats zelve! Het zal u vergaan als eene uit het spoor gesprongen locomotief, die hare stoomkracht om niet ligt te verspillen naast de spoorbaan; uw geknotte vleugelen zult gij met smart zich naar de vrije ruimte voelen uitstrekken, even als aan een verminkt soldaat het gevoel bijblijft van den arm of het been dat hem werd afgeschoten. Gij spreekt van de ellenden van het kunstenaarsleven: maar die ellenden, zij zijn althans vruchtbaar. Durft gij ze op eene lijn plaatsen met die andere martelingen, dubbel smartelijk omdat men zich van hare nutteloosheid bewust is? Gij staat nog naauwlijks aan den ingang uwer loopbaan; tot hiertoe hebt gij alleen de schaduwzijden van dat leven gekend. Oordeel dus niet, voor en aleer gij werkelijk alles zult genoten hebben wat dit bestaan aan een genie vermag te schenken; en dan, wanneer gij u baden zult in het goud als een jood, in de vrouwen als een turk, in den roem als een halfgod, dan geef ik u permissie des noods de Elfduizend Keulsche maagden te trouwen, zoo gij lust hebt... Uilskuiken daar gij zijt, indien gij wist hoe geen twintig minuten geleden de prachtigste vrouw van gansch Italie zich te mijnen aanhoore over u heeft uitgelaten! Otto. - Wie dat? Uw prinses? Carnioli. - Zij is mijn prinses niet, oneerbiedige knaap. Zij is de edelste en deugdzaamste en tevens de fraaist gebouwde aller weduwen op den aardbodem. De prinses Leonora Falconieri, ge- | |
[pagina 359]
| |
parenteerd aan de Colonna's van Rome, de Doria's van Genua, de Zustiniani's van Venetie, en aan het huis van Este op den koop toe. Verstaat gij, mijnheer de schooijer? Buitendien, gijzelf hebt haar ontmoet verleden maandag op het bal bij den Spaanschen gezant waar ik u introduceerde. Otto. - Is het die dame met wie gij toen gewalst hebt? Een jaar of dertig, eer groot dan klein, met raafzwarte haren, bleek van tint als een onweder, en met die antieke schouders die als vloeibaar marmer golfden op haar bevel? Carnioli. - Neen maar, uitmuntend! Welzoo, hebt gij dat alles opgemerkt, vriendje, en woudt gij gaan trouwen? Bij alle heiligen voorspel ik u: die schouders, gij zult ze meer dan eens zich zien komen indringen tusschen u en uw vrouw! Om tot de zaak terug te keeren, deze zelfde dame heeft mij zoo even naar u gevraagd. Otto. - En wat vroeg zij u? Carnioli. - Zij vroeg mij, luister goed - eene vrouw zoo trotsch als koninginnen zijn en die gewoon is de gansche wereld voor zich te zien nederknielen! - zij vroeg mij: Lieve ambassadeur, wanneer denkt gij mij nu dien uitstekenden jongen mensch eens voor te stellen? Otto (lagchend). - Is dat al! Carnioli. - En wat zoudt gij meer verlangen, eerlooze struikroover? Woudt gij bijgeval dat zij begon met kamers te huren bij u aan huis? Otto. - Laat ons over ernstige dingen spreken, ridder, want wij naderen. - Het zou eene groote teleurstelling voor mij wezen, zoo gij niet tegenwoordig kondt zijn bij mijn huwelijk. Blijft het bepaald dat gij morgen naar Madrid vertrekt? Carnioli. - Ja, en vóór mijn vertrek schiet ik u voor den kop. Op mijn woord van eer, gij zijt krankzinnig. Trouwdet gij ten minste nog de eene of andere gloeijende Italiane, zoo bleef althans de levenslust er in. Maar neen, de dochter van Sertorius, een meisje van wit en rood, eene soort van Hollandsche, die bloembedden zal aanleggen in uw hart - en met het meest mogelijke flegma u een legio kleine familie zal bezorgen, als een knaap die bellen blaast! Otto. - Daar reken ik stellig op. Als gij uit Spanje terugkomt, ridder, zullen zij u bij de knevels trekken. Dat zal u amuseren. Geloof mij, gij zult van ze houden. | |
[pagina 360]
| |
Carnioli. - Ik zal ze den nek omdraaijen, ja! (Zij houden stil voor de gaanderij van den schouwburg San Carlo; twee bedienden in livrei nemen de teugels over; Carnioli springt uit het rijtuig). Zoo als gezegd is, Otto: zweer mij dat gij geen gevolg zult geven aan die boerenkinkelsgrillen, anders rui ik op staanden voet het gansche publiek in den schouwburg tegen u op, al moest het mij honderd duizend kroonen kosten. Otto. - Ga uw gang, excellentie. Carnioli. - Ondankbare rekel! verwaande bedelaar! Komaan, gaat gij niet mede naar binnen? Otto. - Ik zal het wel laten. Ik heb daarbinnen niet van doen. Ik blijf hier op het plein heen en weder wandelen en sigaren rooken tot mijn laatsten ademtogt. Carnioli (hem zijn sigarenkoker overhandigend). - Sigaren? daar hebt gij er zoo als gij ze van uw leven niet geproefd hebt, bandiet! Rook vrij; uw opera is toch geblazen, maak daarop staat! (Hij treedt den schouwburg binnen).
Van zulk hout zaagt men geene confessionele theologie; en een ongeroepen verkondiger van het katholicisme, halfslachtig of consequent, is de novellist wiens rigting medebrengt om dusdanige grepen te doen in het breede menschelijk leven. Ook in Frankrijk is er in den loop der nieuwere geschiedenis een tijd geweest, den Hervormingstijd bedoel ik, waarin het niet slechts binnen den kring der mogelijkheden, maar zelfs, gelijk men zegt, in de rede zou gelegen hebben om den strijd over het kerkelijk leerbegrip mede op te nemen in den kring der bellettrie; en zoo er destijds geene romans vervaardigd zijn waarvan dit vraagstuk de spil vormde, moet zulks alleen hieraan worden toegeschreven dat het letterkundig genre waaraan wij heden ten dage den naam geven van roman, gelijk door Octave Feuillet in den aanhef zijner intree-rede zeer goed opgemerkt en uiteengezet is, toen nog niet bestond. Een drie- of viertal jaren geleden zag men voor het winkelraam van al onze vaderlandsche kunsthandelaren eene engelsche gravure ten toon gesteld, vervaardigd naar eene schilderij van John Everett Millais, en met het onderschrift: ‘The Huguenot; Eve of St. Bartholomew's day 1572’. De bruid - deze is de hoofdgedachte van den kunstenaar | |
[pagina 361]
| |
geweest - de katholieke bruid van een protestantsch edelman, zich bewust van het doodsgevaar dat hem dreigt, wil haren bruidegom eene witte sjerp om den arm binden, het herkenningsteeken der roomschgezinden. Doch hoe groot ook de droefheid der wanhoop zij die op haar gelaat uitgedrukt staat, de Hugenoot weert haar met zachtheid af. Sombere vastberadenheid is in zijne vriendelijke trekken te lezen, terwijl hij haar verhindert om hem uitwendig te doen schijnen hetgeen hij niet is en hetgeen zijn geweten hem niet veroorlooft te zijn. Die greep van de hand des Hugenoots, nagegrepen door den engelschen schilder der 19de eeuw, is (ik spreek niet van de bijzonderheden der uitvoering, maar van het hoofddenkbeeld) een echte kunstenaarsgreep. Want ten jare 1572 was in Frankrijk de strijd om het dogme, die in onze dagen slechts eene theologische discussie is, in den vollen zin des woords eene levenskwestie. Men streed om de innigste kern der menschelijke persoonlijkheid, niet als nu om het zijn of niet zijn enkel van een kerkgenootschap of van een formulier. De politiek, de kunst, de wetenschap, het geloof, het geweten, alles worstelde mede. Zal men het mij vergeven, indien ik, na reeds in mijne voorafspraak gewaagd te hebben van een Parijschen moord, thans ten tweedemaal de herinnering verlevendig aan een dergelijk schriktooneel? In elk geval is de Parijsche bloedbruiloft van voor driehonderd jaren een woelen geweest in het verborgenst ingewand der fransche maatschappij; het priemen van een dolk in het hart van een levend gedeelte der natie. En aangezien de volken zich rekruteren in het huisgezin, waarvan de liefde van man en vrouw de geheiligde grondslag uitmaakt, kon de theologie destijds gezegd worden te zijn opgetreden - en welk een optreden! - in de werkelijkheid. Ook in ons eigen vaderland en met name in den tegenwoordigen tijd zouden er welligt termen bestaan om aan het kerkelijk leerstuk eene plaats te gunnen in het rijk der letteren. Wel zal de godgeleerde romantiek, alom en ook te onzent, steeds blijven behooren tot de kunstvormen van den tweeden of derden rang, doch het theologisch leven is in Holland een zoo door en door nationaal verschijnsel, het is met onzen landaard sedert eeuwen zoo innig zamengegroeid, dat de nederlandsche novellist bezwaarlijk schilder van de zeden zijns tijds kan zijn, zonder telkens den voet te zetten op kerkelijk gebied. Doch het hedendaagsch Frankrijk verkeert in geheel andere omstandigheden. De theologie is daar een uitheemsch gewas, en het kerkelijk vraagstuk boezemt er schier uitsluitend be- | |
[pagina 362]
| |
lang in van en om zijne politieke zijde. De fransche romanschrijvers zouden dan alleen slagen in het aanroeren van deze kwestie indien zij zich spiegelen wilden aan George Eliot en van deze engelsche mededingster wilden leeren schilderen zonder partij te kiezen. Lacordaire, eerst advokaat en daarna dominikaner monnik; Lamennais, de in een rooden republikein verkeerde priester en schrijver van het ‘Essai sur l'indifference’; Ernest Renan, die seminarist was en onafhankelijk criticus werd; Chateaubriand, triomfantelijk aan zijne vrienden schrijvend: ‘On me cite partout en chaire comme un Père de l'Église’ - indien men het ernstig wilde, hoe vele zielstoestanden uit den voor- en natijd van de eerste helft der 19de eeuw zouden er in Frankrijk, op religieus gebied, niet te bestuderen en door de kunst te idealiseren vallen! Doch nog zeer onlangs heeft Victor Hugo het bewijs geleverd dat een fransch talent zelfs van de eerste grootte de gave missen kan die daartoe vereischt wordt. Soeur Simplice, in het eerste boek der ‘Misérables’, onderscheidt zich door sommige getrouwe katholieke trekken; doch zij kan niet goedmaken hetgeen reeds voor haar door Mgr. Bienvenu onherstelbaar bedorven is. Er heeft inderdaad moed toe behoord om dezen gesublimeerden modernen theoloog te durven voorstellen als het model van een roomschen bisschop. Doch ook al gelukt het den franschen novellist, gelijk het gelukt is aan George Sand, om sommige kerkelijke karakters te brengen onder een voegzaam licht en te kleeden in een passend kostuum, het theologisch leven, ik herhaal het, is in Frankrijk te weinig fransch dan dat het er de stof zou kunnen leveren tot een subjectieven of partij-roman. Wel verre dan ook dat wij het wandelen van George Sand en Octave Feuillet in dezen tot hiertoe te hunnent ongebaanden weg zouden hebben te beschouwen als eene aanwinst voor de fransche letterkunde, komt het mij voor dat het verschijnsel waarop ik in deze bladzijden gewezen heb - Frankrijk heengebogen over de godgeleerde romans van twee gevierde schrijvers - wel indien men wil merkwaardig, doch meer zonderling nog dan veelbeduidend is. Geen levensteeken vertoont zich hier aan ons oog, geene nieuwe openbaring der kunst, geene uiting van eene diepe en ernstige behoefte, maar enkel en alleen een spel des vernufts. Die groote belangstelling, zij is de daad eener geknevelde en dientengevolge naar allerlei verstrooijing hunkerende maatschappij. Cd. Busken Huet. |
|