| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
XXII.
Wie ook op Maandag of Dingsdag, den tienden en elfden Mei des jaars onzes Heeren zestienhonderd een en veertig den klopper op de groote poort van Carlisle-house deed neêrvallen, ontving de boodschap dat Mylady plotseling naar het Noorden was vertrokken, waar hare tegenwoordigheid dringend werd vereischt. Haar broeder Algernon keerde met die tijding, even als Lady Stanhope en François Gruau, die zich bij Mylady hadden vervoegd met een dringende uitnoodiging van Hare Majesteit om zich in allerijl naar White-hall te begeven.
François had bij die uitnoodiging nog iets anders te zeggen, wat hij echter den Steward niet wilde mededeelen, hoe deze hem er ook toe poogde over te halen. Onwetend, en misschien zijns ondanks, bewees François Mylady daardoor een werkelijke weldaad, want haar trouwe bondgenoot had haar geheel in het geheim, en als blijk van zijne verknochtheid, van zijn verlangen om haar te dienen, willen melden, wat er was voorgevallen sedert zij White-hall Zondagavond verlaten had. Hij had haar willen melden, hoe de drie Lords, daartoe door Zijne Majesteit gemachtigd, zich Maandagmorgen naar het Huis der Lords hadden begeven, waar de Gemeenten waren opontboden en dan ook verschenen, om tegenwoordig te te zijn bij de hooge plechtigheid, bestaande in het aanraken met den koninklijken scepter van de wet, houdende de veroordeeling van Strafford en de onontbindbaarheid van het Parlement. Hij had haar willen melden, dat Zijne Majesteit in den loop van denzelfden dag beiden Huizen een boodschap had gezonden, die de verzekering inhield, dat het Iersche leger door
| |
| |
den ter dood veroordeelde bijeengebracht en nog altijd in de wapenen tegenover de Schotsche broeders, oogenblikkelijk zou worden afgedankt, ter belooning waarvan de Gemeenten Zijner Majesteit hadden doen verzekeren, dat zij hem een even rijk en roemvol gebieder wenschten te maken als een zijner voorzaten geweest was, indien Zijne Majesteit slechts voortging de raadgevingen te volgen van zijn grooten Raad, het Parlement, in het bestuur van de zaken des rijks; bij de ontvangst van welk andwoord hij, François, Zijne Majesteit had zien glimlachen van genadige welwillendheid, maar toch op een zonderlinge wijze, daar het hem voorkwam, dat de koninklijke lippen zich daarbij pijnlijk op elkaâr hadden geklemd.
Hij had verder nog willen mededeelen wat Zijne Majesteit in het belang van den veroordeelde had gedaan; hoe hij een brief aan het Parlement had gericht en dien door zijn oudsten zoon, den Prins van Wales, had doen bezorgen, in welken brief in de zachtste bewoordingen - zeker om de bestaan hebbende maar reeds eenigzins verminderde verbittering nog meer te doen bedaren - op eene verandering van straf werd gezinspeeld, maar met een post-scriptum, inhoudende dat, indien Strafford moest sterven, het dan barmhartigheid ware hem toch uitstel te geven tot Zaturdag!
Indien Mylady dat alles had vernomen, ware misschien haar zelfbeheersching te loor gegaan, had het oog misschien gevonkeld van verontwaardiging en waren haren lippen wellicht eenige woorden ontglipt, welke, door den trouwen François zeker met de beste bedoelingen naar White-hall overgebracht, een niet te dempen klove hadden gedolven tusschen de Kroon van Engeland en Northumberland.
Na zulk een post-scriptum toch - en de geschiedenis bevestigt de volkomen waarheid van de mededeeling des weinig bekenden en schamelen schrijvers - was de dood van Strafford onherroepelijk besloten. De Koning toch gaf er door te kennen, dat hij werkelijk afzag van alle verder verzet en dat de pogingen tot redding slechts voor den schijn werden aangewend. Zoo begrepen het ook de Lords en de Gemeenten, die - minder wreed zelfs dan hij - de strafoefening niet verschoven en alzoo den doodsangst van den veroordeelde niet verlengd wilden zien.
Maar bleef Mylady van dat alles ook onkundig, zij had het niet noodig te weten om te kunnen berekenen, welk een lot den gevangene wachtte, toen haar de noodlottige tijding in White- | |
| |
hall werd gemeld. Toen Karel verbood niemant tot hem toe te laten, had hij haar misschien wel het meest op het oog, want toen hem den volgenden dag door Henriëtte gemeld werd wat Lady Stanhope en François aan Carlisle-house vernomen hadden, voelde hij zich minder beklemd en had hij lust ettelijke oogenblikken door te brengen met zijn zoon Karel en zijne dochter Maria, totdat deze beiden begonnen te spreken over die benaauwde kamer met al die ernstige en knorrige gezichten, waar zij hadden moeten neêrknielen; bij welke woorden het hem ook daar te eng werd en hij lucht, vrije frissche lucht zocht in den tuin.
‘Een vreemd besluit van Mylady om zoo plotseling te vertrekken!’ prevelden eenige van Myladies bedienden, waarna sommigen zich verstoutten te vragen wie haar wel hadden zien vertrekken. Onder hen, die zich daar bijeen bevonden was er niet een, die het had gezien, en daarom zou men de vraag wel hebben willen richten tot Mistress Rose of tot Mr. Edwards, indien gene zichtbaar en deze in een minder slecht humeur ware geweest. Voor het eerst, sedert zij in dit huis was, werd Nel met belangstelling aangehoord toen zij, nabij den kring gekomen en in den waan dat er van Myladies ziekte gesproken werd, zeide, dat haar dat alles behalve vreemd voorkwam en zij het wel gedacht had, toen zij Mylady den vorigen avond sprak, want dat Mylady toen al zoo gek deed, dat ze er bang voor werd. De weinige woorden van het kind deden den twijfel nog toenemen. Men drong zich met belangstelling en met vertoon van de meeste welwillendheid om het goede kind heen en vroeg haar wat Mylady dan wel gezegd en gedaan had, terwijl de nieuwsgierigheid uit aller oogen straalde. Het ontging Nel niet, en, hetzij uit een ouden wrok jegens hen, die haar eens te lijf wilden, of uit vrees dat zij weêr iets kwaads mocht doen wat haar later weêr ‘op zou breken’, zij vond het niet goed iets meer te vertellen en hield stijf en strak staande, dat zij daar niets meer van wist, want dat er slot noch zin aan geweest was; en toen men haar zeide, dat er dat toch wel aan kon wezen al dacht zij ook dat het er niet aan was, werd zij kwaad en waagde zij te zeggen, dat ze al in haar leven meer gezien had dan zij allen samen genomen en dat ze ook nog wel meer wist, maar in 't geheel niet voornemens was een enkel woord te klikken, want dat ze heel goed begreep, dat het hen daarom te doen was en al hun vriendelijkheid niets anders bedoelde, maar
| |
| |
dat ze de katten veel liever zag met uitgestoken dan met ingetrokken nagels. De onbeschoftheid van het kind had weder tot een ergerlijk tooneel aanleiding kunnen geven, indien men niet den klopper had hooren neêrvallen, wat bij aller geprikkelde nieuwsgierigheid een belangrijk feit werd. De meester-portier ijlde den gang in, maar hoorde daar de stem van Mr. Steward, die hem beval binnen en aan zijn werk te blijven, daar hij zelf de poort wel openen zou. Dat werd nog vreemder gevonden, maar het vreemdst van alles was, dat de teruggewezen bediende, die toch naar de buitendeur was blijven gluren al had hij die ook niet mogen openen, hun allen verzekerde, dat hij met eigen oog den jonkman, die met de jonge Lady eenige dagen geleden boven in de groote zaal had gemiddagmaald, binnengelaten en door den Steward naar boven had zien leiden.
‘En was zijn zuster er óok bij?’ vroeg Nel, vol belangstelling weder nader getreden en vergeten, dat zij de anderen tegen zich had ingenomen. Zij kreeg dan ook geen andwoord, maar een duw in de ribben, die haar op zij deed gaan voor den dikken koksjongen, die haar plaats, in de nabijheid van den laatsten spreker, innam.
Waarachtig, hij ging naar boven met den Steward,’ verzekerde de portier. ‘Ik mag de pokken krijgen als het niet waar is,’ vervolgde hij met gemaakte deftigheid, terwijl hij de door die ziekte erg geschonden Moll, Myladies stijfster, aanzag, die, om de bekwaamheid, waarmeê zij de vereischte gele kleur aan de kanten wist te geven, bij de meesteresse hoog in gunst stond en daarom niet zelden benijd en met een boos oog werd aangezien. Moll mocht ook dikwijls eene meening aankleven geheel afgescheiden van die harer kameraden, ditmaal was zij, niettegenstaande de aangedane beleediging, het volkomen met de anderen eens, dat er vreemde dingen in het huis omgingen, en maakte zij geenerlei tegenwerping, toen de overgroote meerderheid alle geloof weigerde aan het gerucht van Myladies afwezigheid, en de ware reden van het voorwenden dier afwezigheid meende gevonden te hebben in het verlangen van Mylady, om eens vertrouwelijk met den knappen jongen, waarmeê Robert bedoeld werd, te praten.
‘De slons had het toch zoo ver niet mis!’ merkte er eene aan, terwijl zij met de oogen vol beteekenis knipte en daarbij op Nel doelde. ‘Ze vroeg immers of de jongen zijn
| |
| |
zuster óok had meêgebracht? Olijkert, je bent niet zoo dom, als je er uitziet; misschien heb je ze wel ter deeg in de mouw, hè?’
Nel zag de spreekster aan alsof ze haar voor gek hield; zij was zelfs gereed uit te spreken wat zij dacht, maar hield het gelukkig nog binnen, en sloop heen onder een algemeen gelach, dat niet alleen door de geestige opmerking van wie het laatst het woord had gevoerd, maar ook door de verbazing op Nels gelaat werd opgewekt.
Maar verlaten wij de groep, die, nog altijd de hoofden bij elkaâr gestoken, het bekende door de gewaagdste gissingen aanvult, onderstelling op onderstelling stapelt, het ongerijmdste bij voorkeur aanneemt, omdat het niet alleen het meest buitengewone is en aller verbeelding het best bevredigt, maar ook de trotsche gestalte der gebiedster, voor wie zij gewoon zijn zich te buigen, doet inkrimpen, bijna tot hun eigen kleinheid. Volgen wij liever den jonkman, die - de portier behoefde geen vrees te koesteren de pokken te zullen krijgen - werkelijk door den Steward naar boven geleid werd en daar Mylady in een der achtervertrekken vond. Een briefjen, in den vroegen morgen te zijnent bezorgd, had hem naar Carlisle-house opontboden en hem tevens de striktste geheimhouding opgelegd. Het gold een zaak van het hoogste gewicht voor beiden, zoo had Mylady geschreven. Zij beriep zich op zijne schranderheid, op zijne vriendschap, en de maatstaf voor deze zou de spoed zijn, waarmeê hij aan hare uitnoodiging gehoor gaf. Zij had alle reden om over zijne vriendschap gunstig te oordeelen, daar zijn bezoek bijna een dadelijk, andwoord op hare uitnoodiging mocht heten. Misschien was het innemend maar eenigzins mat glimlachjen, waarmeê zij hem ontving, wel zijne belooning, en ook de vriendelijke blik, die hem uit die oogen toestraalde. Wat was die vrouw schoon, wat was zij edel! Het laatste had hij nimmer te voren zoozeer opgemerkt als nu, zoo als zij, half op de rustbank neêrgegleden, den blanken, half ontblooten arm als geheel krachteloos deed afhangen op het kussen! Hare geheele houding duidde matheid en krachteloosheid aan. Het hoofd hing eenigermate voorover gebogen op den zwoegenden boezem; de anders zoo scherpe blik der oogen was thands als in een donzen nevel gehuld; het was of er de tranen nog schemerden, die er straks zeker waren opgeweld; de wangen toonden geen blosjen en wedijverden in bleekte en blankheid met den hals en het voorhoofd. Een
zwart flu- | |
| |
weel kleed, zonder eenig ander versiersel dan een Kamerijksch kraagjen en een paar eenvoudige manchetten, deed de matheid van haar gelaat nog meer uitkomen en gaf het geheel iets onbeschrijfelijks weemoedigs, waarmeê de toon harer stem geheel in overeenstemming was. Er was thands eene ongewone liefelijkheid in de enkele eenvoudige woorden, waarmeê zij hem welkom heette en uitnoodigde tegenover hem neder te zitten.
‘Zoo als gezegd is, Edward!’ zeide zij tot den Steward, die een wenk ontving zich te verwijderen.
Zij waren alleen, weder alleen, maar hoe geheel anders dan de laatste maal. Zou het zijn als de eerste keer, en zou hij weder woorden hooren, die al zijne verwachtingen vernietigden? Zou zij, na gered te zijn, hem weder tegentreden als...? Neen, neen, alles wat hem omgaf, de houding der bedroefde en bedrukte - en hij kon gissen waarom zij dat was - deed hem zulk een argwaan als een misdaad zelfs veroordeelen, vertederde hem het hart, deed zijn eerbied tot hooge achting, tot warme gehechtheid zelfs stijgen, want hij, de gelukkige in zijne liefde, wist thands te waardeeren wat zij leed, zij, die trouw bleef aan hare vriendschap, aan hare innige vereering van eenen, dien ook hij niet kon verafschuwen al moest hij hem haten, en tegen wien het gantsche koninkrijk de wapenen had aangegord.
Zij voer met de hand over het voorhoofd toen zij zich met hem alleen zag; zij dacht een oogenblik na. Neen, zij veinsde hare droefheid niet; zij speelde geen rol, de trotsche zelfzuchtige zoo als zij haar zoo lang had geloofd! De zielangst plooide haar werkelijk die rimpels op het voorhoofd en spreidde dat fluweelachtig waas over hare oogen en trilde in die zachte stem. Zijn gelaat drukte de innigste deelneming uit, wel duidelijk, wel welsprekend, want Mylady, die hem een oogenblik aanzag, reikte hem bewogen en als teeken van erkentelijkheid hare hand, die hij vatte en aan de lippen bracht.
‘Ik dank u, ik dank u, Mr. Conway!’ suisde het hem tegen. ‘Ik wees ieder bezoek af maar drong aan op het uwe. Men denkt mij ver buiten Londen; ik ben het voor allen behalve voor u. Gij begrijpt mij ook, zonder dat ik een woord behoef te spreken. Mijn God! duizenden tegen éen ongewapende en slechts een vrouw tot eenige bondgenote!... De tijd is kostbaar en klachten vervelen; vergeef mij dat ik dit niet eer
| |
| |
begreep. Mr. Conway, ik heb u verzocht hier te komen om met u te raadplegen. Kendet gij mij sedert lang, dan zou die mededeeling voldoende zijn om u te overtuigen hoe hoog ik u stel. Raad vragen deed ik nog zelden, hulp verzoeken nog minder, en toch doe ik beiden aan u. Mr. Conway, het is mijn voornemen den Tower binnen te dringen en Mylord Strafford te ontvoeren...’
‘Mylady!’
‘Ligt er afkeuring in dat woord? Neen, dat is onmogelijk. Zelfs al hadt gij reden Strafford te haten zoo als Pym en Hampden, dan nog zou ik gelooven dat de verlatenheid van dien man, dat de wijze waarop men hem veroordeelde, dien haat bij u zou doen verkeeren in deelneming, Mr. Conway!’
Robert werd weder den tweestrijd in zijn binnenst gewaar, dien hij reeds meermalen tegenover Mylady had ondervonden. Hij haatte dien man als den vijand van allen; hij vond dat hij te recht ter dood was veroordeeld, dat die straf geëvenredigd was aan het misdrijf, en toch was hij op het punt eenig medelijden te koesteren, nu Mylady hem de verlatenheid des schuldigen beschreef, was hij geneigd voor dien man iets anders te gevoelen dan fellen haat, nu hij de droefheid zag van eene, aan wier zieleadel hij geloofde. Zijne overtuiging als Zijner Majesteits onderdaan gebood hem te spreken, zijn eerbied voor de in diepen rouw gehulde vrouw tegenover hem weêrhield hem daarvan. Er was dus een oogenblik van pijnlijk zwijgen. Daar kwam echter eene nieuwe gedachte bij hem op, en suisde hem de stem van Jean van Verviers, flaauwer dan vroeger, maar toch nog hoorbaar in het oor. Zou zij hem hebben uitgelezen om haar werktuig te wezen? Zou zij hem willen verlokken tot den gevaarlijken, dolzinnigen tocht? Was het dan toch waar wat Jean van haar had verhaald en was hij weder het offer geweest van een bedrog? Dan zou er een spel zijn gespeeld waarvan zelfs Satan veel zou kunnen leeren! Dan zou de voorgespiegelde verbintenis met Jane niets anders dan een lokaas zijn geweest! Dan ware die treurende vrouw, wier fijne blanke hand hij straks nog vol ontroering ja met een traan in het oog aan de lippen had gebracht, niets anders dan een looze huichelaarster, dan... was zijn toekomst verloren, dan had hij geenerlei hoop meer in dit leven. Het was of hem de keel werd dicht geschroefd, of de gestalte tegenover hem haar engelengedaante afleî en dat zwarte opperkleed een bloedrood ondergewaad verborg, dat
| |
| |
plotseling zichtbaar zou worden. Hij wendde het hooft af; hij klemde de hand aan de zitting van zijn stoel, als om zich te dwingen te blijven waar hij neêrzat, maar de inwendige drang was hem te sterk; hij sprong op en liep in heftige beweging het vertrek op en neêr.
‘Deert u iets, mijn vriend?’ klonk het deelnemend en zacht. Waarom had die stem niet eer zich doen hooren? Zij had wellicht den bangen droom kunnen voorkomen, den wassenden argwaan in zijn kiem doen verstikken. Als een slaapwandelaar, die plotseling ontwaakt, staarde hij haar aan. Er was aan hare gestalte geene verandering te bespeuren; dezelfde weemoed straalde van dat gelaat af, dezelfde adel sprak er uit die trekken. Wat voelde hij zich klein tegenover die vrouw! Zij kon niet vermoeden wat kleingeestige achterdocht haar beeld had pogen te misvormen! Neen, de booze heerschte niet in haar, maar in zijn eigen boezem! Hij had zich wel voor haar op de kniën willen neêrwerpen om haar vergiffenis te vragen, maar hij schaamde zich voor de gedachten, die hij gekoesterd had en waarvoor hij vergiffenis behoefde. Zoo als bij hem echter wel meermalen plaats had indien hij eene poging aanwendde om zijne aandoeningen te bedwingen, verviel hij in een ander uiterste en deed hij gevoelens onderstellen die niet aanwezig waren en waarvan hij het bestaan ook niet wilde doen onderstellen, ja werd hij zelfs ruw en kwetsend.
‘Mij deert niets,’ gaf hij haar dan ook kort en bits ten andwoord. ‘'t Blijft mij echter onmogelijk den veroordeelde anders te beschouwen dan zij die zijn vonnis uitspraken. Hij is des doods schuldig.’
‘Mr. Conway, hebt ge een broeder of een vriend of een dienaar, die trouw u ter zij heeft gestaan? Niet? Maar gij zult u kunnen voorstellen dat gij er een hadt. Denk u een vriend, wien gij niet alleen liefhadt, maar ook achttet en eerdet, om de uitnemendheid zijner gaven. Denk u dien ongehoorzaam aan de wet, vervallen tot een of ander misdrijf, het laagste zelfs, het onedelste. Gij zult de eerste zijn om de straf hem opgelegd, verdiend te achten, maar ook de eerste om, zoo het in uw vermogen stond, hem aan de schande der straf te onttrekken. En hier geldt het een misdrijf, dat den schuldige nog niet behoeft te ontadelen, dat, in het uiterste geval, slechts het Koninkrijk in gevaar brengt! Mylord Strafford beschouw ik als zulk een vriend, en daar ik geloofde dat hij
| |
| |
ú niet alleen bekend was als staatsman, als dienaar der Kroon, maar ook als mensch, dacht ik dat gij voor het minst niet zoudt kunnen afkeuren wat ik wilde beproeven. Ik zie dat ik mij bedrogen heb, en dat doet mij leed, mijn vriend!’
‘Ik zeide het u reeds dikwijls, Mylady, dat ik Mylord vreesde, maar hij is geen persoon dien men verachten kan... Hij is een groot man, maar daarom des te gevaarlijker voor onze vrijheden, voor onze godsdienst. De wet heeft gesproken en die moet gehoorzaamd worden. Gave God, dat zij Mylord niet had behoeven te veroordeelen! Als ik herdenk, Mylady, wat Mylord voor mij is geweest, dan mag ik mij zelven vrij spreken van ondankbaarheid. Ik heb geenerlei verplichting aan dien man, geene andere dan dat hij mij gedwongen heeft den rechten weg te kiezen en vrede te sluiten met mijn konscientie..... Neen, ondankbaar ben ik niet jegens hem!’
‘Maar wie waagt dan dit verwijt? Wie noemde ú schuldig en ondankbaar? Ik sprak alleen van mij zelve. Ik zou ondankbaar, laaghartig zijn, indien ik niet beproefde wat ik beproeven wil, en omdat ik uwe meening op zulk een hoogen prijs stel, wenschte ik u daarvan te overtuigen. Ik geloof zelfs te mogen aannemen dat mij dit eindelijk is gelukt. Neen, gij zijt hem niets verschuldigd; gij kunt misschien wel juichen als de bijl valt, even als de groote menigte, die zijn aangezicht zelfs niet kent, die misschien zelfs nooit van hem gehoord heeft en hem nochtans haat met zulk een gruwelijken haat.’
‘Juichen zal ik niet, Mylady! De Heere God hoort het mij getuigen, dat ik juichen zoude indien het Parlement zijn dood niet had behoeven te vorderen.’
‘Daar sprak niet de man der partij, daar sprak het hart van mijn jongen vriend!’ hernam Mylady met warmte. ‘Daar sprak Robert Conway, die toch niet vergeten kon, dat hij eens in de gelegenheid is geweest Mylord Strafford van nabij te zien, hem te bewonderen in zijne macht. Robert Conway kán zulk een niet beschimpen in zijne zwakheid! Ik twijfel er niet meer aan of gij zult thands goedkeuren, wat ik voornemens ben te doen. Uw eigen woorden hebben mij daarin zelfs versterkt; gij verafschuwt de ondankbaarheid, en ik zou ondankbaar zijn indien ik den vriend verliet. Maar vóor ik u mijn plan mededeel en daarover uw oordeel vraag, slechts nog dit eene: Ik bedoel alleen het leven van Mylord Strafford te red- | |
| |
den en geenszins de herstelling zijner macht. Ik vermeet mij niet, de wet, die hem schuldig spreekt, te beoordeelen; maar krankzinnig en misdadig zou het zijn, een burgeroorlog te doen ontstaan, die met een nederlaag zou moeten eindigen. Neen, ook ik acht Mylords invloed voor altijd vernietigd, zijne plaats voor altoos ingenomen, zijne ballingschap levenslang.’
En waarom zou hij zich dan nog tegen die redding aankanten? vroeg Robert zich af. De snaar, die Mylady had aangeroerd, trilde nog voort. Zij had hem niet van ondankbaarheid beschuldigd, maar zij zou er zich zelve schuldig aan weten, indien zij geen poging tot redding aanwendde, en hij was gereed haar daarin gelijk te geven. Maar als hij dat deed, veroordeelde hij dan niet ook zich zelven? Was hij dien man dan zoo geheel vreemd? Was er niet een tijd geweest, dat hij in Mylords huis gewoond, aan diens tafel gespijsd had, dat hij zijne toekomst afhankelijk had gedacht van diens goede gezindheid? Hij was door dien man weggejaagd, streng en koud, maar had Mylord dat niet moeten doen, daar zijne beginselen geheel anders waren dan die zijner dienaars? Hij had hem, dien hij als een ontrouwen dienaar moest beschouwen, een, die zijn plichten schond, in de gevangenis kunnen doen werpen, en hij had zich er toe bepaald hem weg te zenden. Hij had hem dus genadiglijk behandeld. Maar Mylord was gevaarlijk voor het rijk! De wet had hem veroordeeld. Mylady ontkende dit niet; zij wilde ook alleen het leven van den man sparen; méer zou er ook niet gespaard kunnen worden; maar dat eenige kon der vriendin genoegzaam zijn. Was het dan voor Engeland ook niet voldoende dat Mylord onschadelijk werd gemaakt? Moest dan, om den fellen haat van Pym te bevredigen, dat hoofd vallen? Was hij zelfs niet verplicht mede te werken om het voltrekken eener straf te voorkomen, die hem dit oogenblik bijna eene bijzondere wraakoefening toescheen? Kon hij de poging, die Mylady wilde aanwenden, lijdzaam aanzien zonder ondankbaar te zijn?
Indien Mylady hem om medewerking had gebeden, indien zij hem had bevolen haar van dienst te zijn, dan zou de laatste vraag zelfs niet bij hem zijn opgerezen of, werkelijk ontstaan, met kracht door hem ontkennend zijn beandwoord. Thands vermocht hij dit niet; thands zou hij haar nog wel hebben bezworen af te laten van een wanhopige poging, die haar in gevaar zoude brengen, maar kon hij zich niet weêrhouden den
| |
| |
moed der vrouw toe te juichen, die tot zulk een pogen in staat was en zich zelven te veroordeelen, omdat hij de daad, hoe roekeloos ze ook ware, misschien wel ómdat ze dat heette en een vrouw haar evenwel verrichten wilde, werkeloos kon aanstaren.
Niets van wat er in zijn binnenst omging werd geopenbaard. Mylady mocht bespeuren dat zij een niet zeer aandachtigen hoorder had, zij kon niet gissen - dit geloofde hij ten minste - van welken aard de gepeinzen waren, die hem deden afdwalen en hem verhinderden hare woorden te verstaan.
‘Maar het is te roekeloos!’ zeide hij, toen Mylady, wie zijn onoplettendheid zeker al te duidelijk was geworden, plotseling ophield. Die woorden wenschte hij als een bewijs beschouwd te zien dat hij goed had toegeluisterd, maar Mylady was daarvan geen dupe.
‘Vermetel misschien, maar roekeloos niet,’ hernam zij, en met een flaauw glimlachjen vervolgde zij: ‘Gij zoudt mij dat zeker hebben toegestemd, indien gij mij hadt aangehoord. Duid mij de openhartigheid niet euvel, mijn vriend! maar ik heb er zoo veel belang bij, dat gij weet wat ik voornemens ben te doen. Zijt gij niet de eenige leidsman op wien ik vertrouw? Gij weet misschien nog niet dat Sir Giles Lumley van schennis van de majesteit van het Huis der Gemeenten is aangeklaagd en aan de hoede van den roededrager is toevertrouwd. Zoo als meestal plaats heeft zal hij, wordt de beschuldiging gegrond verklaard, eenige dagen in den Tower moeten boeten. Om de volkshoopen te vermijden, die den gewonen toegang tot de hoofdpoort bijna versperren, heeft men in de laatste dagen van den waterweg gebruik gemaakt. Naar alle waarschijnlijkheid zal het laat in den avond zijn eer de veroordeelde Sir Giles zal overgebracht worden. Om alle onnoodige opschudding te voorkomen - en Master Pym zal die nú wel niet noodig achten! - zal men daartoe het donker afwachten. Men kan daarvan zekerheid erlangen, en, zoo er gebeurt wat ik vermoed, dan kan men zorgen de Parlementsboot ettelijken tijd voor te zijn. De bemanning kan gelijken op die van het Parlementsvaartuig; het bevel tot kerkering kan den aanvoerder van de wacht vertoond worden, die aan den trap den gevangene zal opwachten; die wacht kan worden overmand; en dan stapt men den Tower binnen, neemt men den schijn aan de hellebardiers te zijn, die den gevangene Sir
| |
| |
Giles naar de gevangenis voeren, of, beter nog, maakt men gebruik van eene eeuwenoude traditie. Niemant zal achterdocht hebben, en wie het heeft en daarvan blijk geeft kan onschadelijk worden gemaakt.’
Robert vergat thands niet te luisteren; hij hield het oog onafgewend op haar gelaat gevestigd, dat thands zijn bleekte verloor, dat gedurende hare voorstelling en vooral bij de laatste woorden, een vastberadenheid, bijna eene hardheid uitdrukte, die Robert trof. Toch waagde hij even bedenkelijk het hoofd te schudden en te fluisteren: ‘Al gelukt het ook de wacht te verschalken, wat, indien de Parlementsboot aankomt?’
‘Vóor dien tijd moet alles zijn afgeloopen; een snelle uitvoering verzekert den goeden uitslag. Uwe beschermeling zal den weg wijzen.’
‘Roekeloos blijft de poging, Mylady! Dat kind stort gij in het verderf en misschien menig wakker man.’
‘Zij, die het wagen durven, doen het ter liefde van hem en van mij. Waar een daad uit genegenheid verricht wordt, Sir Robert! daar wordt het gevaar niet geteld. Wat uwe beschermelinge betreft, deze zal toch in geen geval aansprakelijk gesteld kunnen worden. Bovendien zal men het hoofd straffen en niet de hand.’
‘Maar gewoonlijk is de hand zichtbaar en niet de gedachte die haar bestuurt,’ merkte Robert eenigzins bitter aan. Myladies woorden, in de laatste oogenblikken gesproken, hadden hem geprikkeld. ‘Waar de daad uit genegenheid wordt verricht, wordt het gevaar niet geteld!’ had zij hem te gemoet gevoerd, en hem daarbij aangesproken als Sir Robert. Elk woord had bij die vrouw beteekenis. Sir Robert! Geloofde zij misschien dat hij de betrekking, waarin hij tot haar stond, alleen door het belang dacht ontstaan te zijn? Maar dan zou zij, indien zij haar geheele plan openbaarde, indien zij uitte wat zij nog terughield maar waarop zij toch zinspeelde naar het hem dacht, indien zij hem tot uitvoerder van haar wil verhief, zijne hulp beschouwen als werkelijk gekocht en niet vrijwillig geschonken, dan zou alles wat zij voor hem deed, even als alles wat zij wilde dat hij voor haar zou doen, slechts berekening zijn. De straks gesproken woorden waren dan wel scherp en het oordeel, dat hij over de onderneming velde en dat zij had uitgelokt, werd in dat geval tegen hem zelven gekeerd. Maar het misverstand, zoo het er een was, zou niet
| |
| |
lang meer bestaan; de spanning, die hoe langer hoe meer bleek, zou wel moeten verdwijnen bij de woorden, door Mylady thands eenigzins schertsend zelfs gesproken.
‘Lieve vriend, gij neemt het wel wat te sterk op vóor de hand en tégen de gedachte. Uw bezwaar kan vervallen, want beiden zullen in dit geval éen zijn. Ik heb het plan ontworpen en niemant dan ik zal het uitvoeren.’
‘Gij, Mylady?’ Hij kon zijne verbazing niet ontveinzen en herhaalde de vraag.
‘Wie anders zou de daad uit genegenheid verrichten en het gevaar alzoo niet achten? Heeft de ter dood veroordeelde nog vrienden die hem liefhebben? Och, ze hebben zich zoo gehaast de breede rij zijner vijanden te vergrooten en zich zelfs beijverd in het eerste gelid een plaats te zoeken.’
‘Mylady, gij zinspeelt...?’
‘Waarlijk niet op u, mijn vriend! Gij behoordet reeds, toen Mylord nog machtig was, tot de partij die hem bestreed; gij zijt een volger van Pym; gij hebt vrienden en bondgenoten van wie het u hard moet vallen te scheiden. Ik begrijp dat zeer goed; niet ik zal de oorzaak zijn dat vrienden verkeeren in vijanden.... Niettemin verwacht ik van uwe ridderlijken aard, dat ge mijn vertrouwen niet beschamen zult. Verraad van die zijde zou ik niet verdienen, want ik zal u een blijk geven dat ik mijne beloften, u eens en zeker niet uit eigenbaat, maar uit achting gedaan, zal nakomen voor zoo veel dat in mijn vermogen zal blijven. Indien ik mocht falen in mijn opzet, dan zal Hare Majesteit een brief van mij ontvangen, waarin ik haar het reeds met u besprokene herhalen en nader uiteen zetten zal. Mijn broeder zal ik verzoeken de nooit te vereffene schuld, die Northumberland aan u heeft, te erkennen... Ik hoop dat uwe toekomst in ieder opzicht daardoor verzekerd zal zijn; ik hoop het, want meer vermag ik niet, zoo ik boete moet doen in den Tower. Maar daarover geen woord meer! Geen enkel woord, want wat ik doe geschiedt uit achting voor, uit erkentelijkheid jegens u! Ik heb u raad gevraagd, mijn vriend! Roekeloos noemdet gij mijn plan; maar ik kan daarvan niet afstaan. Kunt gij het echter verbeteren, zoodat de roekeloosheid in uw oog er door minder wordt, ik zal uw meening dankbaar aanhooren en ter harte nemen.’
Robert schudde werktuigelijk ontkennend met het hoofd.
| |
| |
‘Welnu, dan besluit ik met éen verzoek. Gij schijnt een geheimen invloed uit te oefenen op dat ongelukkige kind. Ik verzeker u plechtig dat ik ook háre toekomst gedenken zal. Ik behoef haar geleide in den Tower, wat haar bij ontdekking geen kwaad kan berokkenen. Spreek met dat kind, en overreed haar mij die dienst te bewijzen! Mij heeft zij het geweigerd, u zal zij 't niet doen. Ik zal haar boven doen komen, maar dan ook boven doen blijven tot ik den tocht met haar aanvange.’
Zij stond op om naar de deur te gaan en Mr. Edward te roepen, maar Robert weêrhield haar. ‘Een oogenblik!’ zeide hij gesmoord. Als pijlspitsen waren hare woorden zijn boezem binnengedrongen. Zijne eerzucht was geprikkeld, even als zijn ridderlijk gevoel, zijn belang, zijne liefde. Zij had er van gesproken hem niet te willen scheiden van zijne broederen en bondgenooten. Maar was hij dit dan reeds niet, sinds hij Jove Percy had doen ontvluchten? O, het stond hem nimmer zoo klaar als thands voor den geest wat de gevolgen moesten zijn der verrichte daad. Hij stond alleen; gescheiden van zijne vroegere vrienden, in wier zienswijze hij deelde, en evenmin vereenigd met de schare van Edellieden, die den troon omringden. Hij stond alleen, en om te bereiken wat hij wilde, had hij een bijstand noodig, die hem niet verleend kon of zou worden uit het kamp dat hij verlaten had. Jane zou hij weder kunnen verliezen! Hoe de kieschheid van Mylady het ook verborg, door háar had hij Jane kunnen naderen, door háar zou hij Jane winnen, en werd Mylady in haar vrijheid verkort, dan verminderden zijne kansen, dan zou hij tegenover Hare Majesteit staan met den brief van Mylady als eenige aanbeveling, en dat te midden der talloze intriges, die hij niet kende maar die hij vermoeden kon. Maar al ware dat alles ook niet zoo als hij het zich voorstelde, zou dan niet eer en plicht hem gebieden, Mylady ter zijde te staan en de poging te ondersteunen tot redding van Mylord? Zou hij haar, de moedige, de kiesche vrouw, die niets van hem begeerde dan raad, in de ure des gevaars alleen doen staan? zou hij ooit weder het oog tot haar durven opheffen? zou hij in eigen schatting reeds niet zóo klein zijn, dat de schaamte hem verbieden zou in hare nabijheid te ademen? Neen, hij moest hare hand zijn, de uitvoerder van hetgeen zij beraamde, al bloedde hem daarbij ook het hart, al moest hij daarbij ook veel vertreden, wat hij
| |
| |
voor maanden nog voor nuttig en heilig had gehouden! Hij was tot den tweeden voetstap gedwongen nu hij den eersten had gezet. Hevige strijd ging zijn besluit vooraf, maar het besluit werd genomen.
Mylady had geduldig gewacht tot het hem mogelijk zoude zijn het enkele woord, dat hij haar had toegeroepen, toe te lichten. Hare lijdzaamheid werd beloond. Roberts gelaatstrekken verloren het verwrongene, dat hen gedurende het onderhoud had gekenmerkt. Er volgde kalmte op die onrust, vastheid op de beweging. Met opmerkzaamheid was zij hem blijven gadeslaan, en dat zij geen enkel woord sprak om hare bevreemding uit te drukken, of om hare belangstelling in hetgeen hem deerde, te doen blijken, getuigde er misschien voor, dat zij wel niet zoo geheel onbekend was met hetgeen in dat binnenst omging. Dat ook zij eenige spanning had gekend, mocht de uitdrukking van tevredenheid bewijzen, die een oogenblik op haar wezen zichtbaar werd, toen Robert hare hand eerbiedig vatte en haar fluisterend, maar toch vast besloten zeide: ‘Niet gij, Mylady, maar ik zal gaan.’
‘Gij, en gij acht de daad roekeloos?’
‘Toch wil ik haar verrichten. Nu gij haar niet op wilt geven zal ik de vermetele, de roekelooze zijn. Ik heb verplichting aan Mylord, ik heb die nog meer aan u. Ik kan beider leven niet in de waagschaal stellen, zoo lang mij de gelegenheid, welke hopelooze ook, wordt geopend om dat te redden.’
‘Ik neem uwe offerande niet aan, Sir Robert!.... Gelooft ge dan,’ vervolgde zij na een oogenblik pozens en om de toelichting te geven, die zijne verbaasde blikken haar schenen te vragen: ‘gelooft gij dan, dat ik zulk een bijstand, dien ik als gekocht zou moeten beschouwen, kan aannemen? Ik verberg u niet, dat uwe hulp mij de kostelijkste gave zoude zijn, dat zij mij een heir geldt, maar die hulp moet mij toekomen vrijwillig, van gantscher harte en niet uit plichtsgevoel. Men huurt de armen van een dienstknecht, niet de diensten van een vriend.’
‘Mylady, ik ben niet waardig u den schoenriem te ontbinden.... Gij hebt gelijk, Mylady! gelijk, zoo als altijd! Beschik over mij; het is de vriend, die u verzoekt die dienst te mogen bewijzen, de vriend, die het een ramp zou heten, indien gij het hem weigerdet!’
| |
| |
‘Wakkere ridder, edele vriend!’ klonk het hem tegen, met een blik die betooverde, die vertederde en bezielde, die het bloed sneller deed bruischen in den boezem des mans en deze het onmogelijke mogelijk deed achten. Hij drukte een vurigen kus op de satijn zachte hand, die hij nog altijd in de zijne hield gevat, en wellicht zou de verrukking, waarin hij zich bevond, nog geklommen zijn, zoo Mylady hem niet tot de werkelijkheid had teruggebracht, door hem toe te fluisteren:
‘Trotsch mag Jane Howard op u zijn! Wat er ook gebeure, mijn vriend! de hoogste in Engeland zal niet meer dan uw gelijke zijn.’
Zij leidde hem naar de sofa en wenkte hem er neêr te zitten; daarna riep zij Mr. Steward, die wel onmiddellijk in de nabijheid scheen post te hebben gevat. Wat zij hem beval werd weldra duidelijk, want na weinige oogenblikken trad Nel binnen, die in dat vertrek echter niet de gevreesde Lady, maar alleen de goede jonkman vond. Mylady had het beter gevonden, zoo als zij dezen had te kennen gegeven, om bij beider onderhoud niet tegenwoordig te zijn.
Nels gezicht helderde op toen zij niemant anders zag, en toch bleef zij bedremmeld staan waar zij stond. ‘Heb je me laten roepen? Waar is je zuster?’
‘Die is ver hier van daan, lief kind! Ga daar zitten; ik heb met je te spreken..... Wil je me wel een groot genoegen doen?’
‘Wel zeker! Maar.... hoe kan je me dat vragen? Dat heb ik nog nooit iemant kunnen doen, hoe zou ik het dan nu?’
‘Je bent veel veranderd, en om je heen is ook veel veranderd, meer dan je nog wel begrijpen kunt... je bent niet meer zoo als vroeger....’
Zij schudde met eenige ergernis het hoofd. ‘Neen, ik ben nog niets veranderd; ik ben nog dezelfde kwaadaardige feeks.... Prijs me niet vóor ik het verdiend heb. Och God! ik ben zoo bang voor die mooie woorden!’
Hoe ernstig ook de toestand ware, hij kon zich toch niet weêrhouden te glimlachen. ‘Nu dan, ge moogt in uw eigen schatting dezelfde feeks zijn, ge zijt het niet in de mijne, neen, in het geheel niet,’ verzekerde hij haar vriendelijk toeknikkend. ‘We zijn van onze kennismaking af goede vrienden geweest en dat hopen we ook te blijven, niet waar? En wat ik van Mylady hoorde is wel in staat om mij nog meer uw vriend
| |
| |
te doen worden... Gij volgt trouw mijn raad op en toont u gehoorzaam...’
‘Dat 's niet waar. Ik heb Mylady boos gemaakt, maar ik kon het niet helpen, waarachtig, ik kon het niet helpen.’
‘Ik geloof je graag. Mylady heeft me er niets van gezegd, zoodat zij 't u zeker al lang heeft vergeven.’
‘Goddank! O ik was zoo bang dat ik hier weêr van daan moest. Ik dacht dat je me kwaamt halen. Ik zou wel met je willen gaan als ik bij je kon blijven en je me woudt leeren... Och, ik weet niet wat ik zeg, want ik heb het hier ook heel goed, ofschoon ze niet tegen me spreken als ze niet moeten; en hoe volop brood en bier je ook krijgt, je hebt toch ook somtijds wel behoefte aan nog wat anders.... Zie je, als jij me zoo aanziet en met me praat, dan geloof ik dat ik nooit honger of dorst zou krijgen....’
Arme Nel! zij stelde zich daarmeê reeds tevreden, en zoo heel veel had Robert Conway nooit met haar gesproken. De enkele reize dat hij het deed geschiedde het juist niet met hartelijke belangstelling, niet met waardeering van hetgeen het verwaarloosde schepsel bezat, schoon verholen onder een dikke eeltlaag, maar hoogstens uit een medelijden, dat een fier hart zou kwetsen en dat alleen voortsproot uit de overtuiging, dat weinige menschenkinderen zoo diep ellendig waren als dat schepsel!
Hare woorden troffen hem dan ook niet, zoo als zij dat voorzeker gedaan zou hebben, indien hij dat kind beter hadde gekend en hare behoefte aan liefde, haar smachtend verlangen naar den warmen handdruk der vriendschap hadde begrepen. Thands zag hij er alleen een geleidelijken overgang in, om tot zijn doel te komen, waarop hij straks reeds met een enkel woord had gewezen. ‘Gij maakt mij trotsch, Nel! Gij laat mij ter deeg merken, dat ge veel van mij houdt. Ik ben dan ook zeker, dat ge niet weigeren zult me dat groote genoegen te doen. Wil je me den weg wijzen in den Tower?’
Het kind werd eensklaps doodsbleek en trilde over het gantsche lichaam; maar even hevig was de terugwerking, want na eenige oogenblikken werd de wang zelfs vuurrood en, met de tanden bijna knersend, graauwde zij hem toe: ‘Dat heeft zíj je gezegd! Je doet niets anders dan een boodschap overbrengen... Daar dacht ik toch dat je te groot voor waart.’
Robert hoorde vreemd op. Ware het ook in ruwen vorm,
| |
| |
zij had daar woorden gesproken, die eene bittere, scherpe waarheid inhielden. Hij deed een boodschap, het beduidde zooveel als: hij was een werktuig; en wees hij de opmerking weldra als geheel onjuist, als de kinderachtige eener simpele met minachting af, toch had zij hem een oogenblik pijn gedaan. Hij herinnerde zich tegen over wie hij stond en voerde Nel daarom op den gewonen toon toe, dien de barmhartigheid alleen zoo vriendelijk en zacht maakte: ‘Lief kind, maak je niet boos! Ik heb in den Tower iets te verrichten; ik ben bang er te verdwalen, en als men mij er vindt dan word ik vastgehouden en in een hok gesmeten...’
‘Daar weet ik van! Maar ga niet! Lieve God! als ze je vast grijpen, dan behandelen ze je als dien John Lairdy, dien ik heb hooren schreeuwen, en dat was nog maar een vreemde! Blijf hier; ga niet.’
‘Ik moet gaan. Wilt gij me den weg niet wijzen dan moet ik alleen gaan en het gevaar is voor mij veel grooter... Misschien gebeurt er dan juist met me wat ge vreest. Neen, Nel, ge houdt niet veel van me!’
Nel gaf geen andwoord. Zij zat strak voor zich uit te staren. Hare lippen bewogen zich haastig, hare vingers plukten aan haar rok als wilden zij er pluis bij pluis van verwijderen. Wat ging er ook niet in haar om!
Haar afgrijzen van de plaats harer marteling, de plaats welke zij, hoe meer zij zich ontwikkelde, hoe beter zij zich in andere omstandigheden leerde schikken ook te meer verafschuwde, het moest overwonnen worden! Hem alleen te laten gaan, zelve terug te blijven, daaraan dacht zij geen oogenblik; en hoewel haar verstand haar wel zeide, dat zij haar afkeer moest overwinnen, als zij het laatste niet wilde, toch zocht zij nog een anderen uitweg, maar natuurlijk te vergeefs.
‘Neen, Nel, je houdt niet veel van me, al zeg je ook het tegendeel,’ zeide Robert onbarmhartig genoeg. Maar hij begreep ook niet wat Nel in haar binnenste had te overwinnen; wat gruwzame herinneringen de Tower bij haar had achtergelaten en hoe krachtig iedere gewaarwording was in den boezem van dat kind. En daarom was het een grooter blijk van hare genegenheid dan hij er wel in onderscheiden kon, toen zij zeide: ‘Alleen zal ik je niet laten gaan, want je kunt den weg niet vinden. Maar ons lieve Heer hoort het me vragen: Kun je er niet van daan blijven?’
| |
| |
‘Neen, Nel! ik moet gaan. Ik heb er óok geen plezier in, maar ik moet,’ voegde hij er bij.
‘Je moet? Jij bent toch niet zoo'n boos schepsel als ik, zou ik denken. Dat ze mij afgraauwen en links en rechts wegsturen, dat 's natuurlijk, ik ben maar een vondeling, zoo als ze beneden zeggen, een stuk van een mensch maar, want een werkelijk menschenkind heeft een vader en een moeder.... Nu, laat ze praten! Als ik maar eerst kan lezen! Maar dat ze jou ook voor zoo iets houden, dat kan ik me niet begrijpen..... Is het waarachtig waar? Nu, dan hou ik nog meer van je en spijt het me niet meer, dat ik naar mijn dood moet gaan.’
De zin dezer woorden trof den jonkman; het was of datgeen, wat hem een woestenij had toegeschenen, nog wel in staat zou kunnen zijn eenige bloemen, zij het ook niet van de fijnst geurende, te kunnen voortbrengen.
‘Maar ge zult niet naar uw dood gaan. Hoe komt ge aan die gedachte? Zaagt ge er daarom zoo tegen op? Waarom ik er heen ga, niettegenstaande ik er geen plezier in heb, kan ik u niet duidelijk maken; maar men dwingt me er niet toe, ik doe het uit vrijen wil. Als we beiden teruggekeerd zijn, Nel, dan zal ik u doen zien, dat ik macht en aanzien genoeg heb om u te beloonen voor 't geen gij voor mij gedaan hebt.’
‘Beloonen? Waarom?’
‘Voor 't geen ge nu voor me wilt doen, niettegenstaande je er geen zin in hebt.’
‘Ik heb je immers gezegd, dat ik dat alles doe, omdat ik veel van je hou,’ riep zij eenigzins driftig uit. ‘Je hoeft me niet te beloonen, neen, waarachtig niet, je bent me niets schuldig; ik ben veel te blij, dat ik er weêr een gevonden heb van wien ik kan houen.’
Alle tegenstand was dan ook van die zijde overwonnen. Mylady vernam het met blijdschap, gemengd evenwel met eenige verbazing. Nel had het voorrecht - hoewel zij het niet als zoodanig beschouwde - om boven en wel in het prachtig vertrek, waar zij haar vriend Robert gesproken had, te mogen blijven en er zelfs te middagmalen. De spijzen, die haar voorgezet werden, konden onmogelijk uit de keuken komen, zoo oordeelde zij, want zij geleken in het geheel niet op die, welke zij er gewoonlijk uit kreeg. Het laatste gerecht was zelfs een stuk van een haringpastei, welke ze, zonder eenig begrip van de waarde dier lekkernij te hebben, juist niet met groote ingeno- | |
| |
menheid gebruikte. Maar aan de verrassingen zou nog geen einde komen. Misstress Rose kwam binnen zonder donderwolk op haar voorhoofd, zelfs met een soort van glimlach op de dikke lippen en, wat nog meer beteekende, met een vriendelijk woord voor Nel. Wij weten, dat Misstress Rose nooit tot de bondgenoten van Nel had behoord. De openbare vijandschap van vroeger was echter, dank zij de ingrijpende maatregelen van Mylady, in eene geheime verkeerd, die den schijn van koude onverschilligheid had aangenomen. Dat zij ook die onverschilligheid had kunnen afleggen mocht voor ieder een raadsel zijn, die niet tegenwoordig was geweest bij het een oogenblik te voren door Mylady aan Misstress Rose gegeven bevel, om vriendelijk en voorkomend te zijn, daar zij, Mylady, Nel de vondeling, de vagebonde, op hoogen prijs stelde. Wat zij Misstress Rose opdroeg bij het kind te verrichten, moest met de meeste kieschheid en voorkomendheid geschieden, en zoo het kind reden mocht hebben zich te beklagen, dan zou Mylady weten te straffen zonder aanneming des persoons. Misstress was alzoo gewaarschuwd en speelde hare rol voortreffelijk, hoe moeielijk die ook in vele opzichten was. Het gold toch niets minder dan Nel de kleêren van een van Myladies paadjes te doen aantrekken, waartegen zij zich aanvankelijk met de haar
eigene heftigheid verzette. Of Mylady het al bevolen had, zoo als Misstress aanving te zeggen, in de heilige overtuiging, dat alle wederstand daarvoor behoorde te zwichten, dat beteekende in Nels oogen niets. Nel wou weten waarom zij dat pak moest aantrekken, en toen wist Misstress niets anders te andwoorden, dan dat Sir Robert het haar gegeven had zonder er iets bij te zeggen. Tot hare vreugde zag zij het kind na eenig nadenken bereid om zich te onderwerpen. Zonder dat zij het begreep, had zij Nel het waarom, wat deze weten wilde, doen kennen. Bij het noemen van Roberts naam, herinnerde het kind zich den voorgenomen tocht en bracht zij dien in verband met de vermomming, die haar gebracht werd. Zij zag het noodzakelijke daarvan alsnu in; zij dacht er misschien wel een bewijs in te zien, dat ‘de jongen’ de gevaren, die zij zoo hoog had gesteld, wel had willen verminderen; werkelijk zou zij in zoo'n pak door Phil Whistle niet zoo makkelijk herkend worden. Tegen den avond kwam haar vriend haar halen, die haar nog eenige bemoedigende woorden toesprak, welke zij blijkbaar niet meer behoefde; want zij glimlachte en zeî: ‘dat zij kinderachtig geweest was en dat thands te boven
| |
| |
was gekomen.’ Zag zij ook niet dat het gelaat van den jonkman doodsbleek was, dat zijne hand beefde, terwijl hij zich den zwarten mantel omsloeg, het eenvoudig rapier aangespte en dat aan den lederen kolder, dien hij aangetrokken had, bevestigde? Zag zij ook niet rimpels op dat voorhoofd, dat ten deele bedekt werd door de eenvoudige helmkap, hoedanig eene zij er daar ginder zoo dikwerf had zien dragen? Het was of het haar gezegd werd, dat haar vriend even weinig gerust was en met evenveel tegenzin dien tocht ging aanvaarden als zij, en zou zij, die hem nog wel den weg zou wijzen, die hem een groot plezier moest doen, dan niet gerust trachten te zijn om hem een beetjen te bemoedigen? ‘Kom, kom,’ voerde zij hem dan ook te gemoet, ‘de Tower is zoo groot, dat je hem in een heelen dag niet rond kunt loopen, als je ten minste in alle hoeken en gaten even den neus wilt steken; ik zet het den besten om ons te vinden, zelfs dien ijzervreter en uitzuiger, hoor! - Zie ik er niet gek uit in dat jongenspak? Ik wou dat ik het altijd kon dragen. Wat kan je er vlug in wezen!’ en zij stapte zoo potsierlijk deftig de kamer op en neder, dat Robert wel lachen moest. Er diende echter geen tijd verloren, zoo als een stem uit het naastbijzijnd vertrek Robert zacht toefluisterde, die dan ook Nel zonder verder spreken wenkte hem te volgen. Beiden gingen zwijgend verder, voorafgegaan en geleid, zoo als het Nel toescheen, door eene in het zwart gekleede vrouw, zeker Mylady, zoo als zij met een lichte huivering bij zich zelve opmerkte. Zij kwam op plaatsen, waar zij nog niet was geweest, klom een trap af en bevond zich in den tuin, waar geen enkele vogel meer tjilpte, geen bloem meer kon worden bewonderd, want het was bijna stikdonker. Daar verliet hen de gids. Haar vriend scheen echter thands zeker van den weg, daar hij zonder om te zien voortging tot aan den oever der rivier, waar een boot, met ettelijke hellebardiers bemand, hen scheen te
wachten. Het was vreemd: niemant sprak een enkel woord. Een van top tot teen gewapende stond hen op den kant op te wachten en hielp hen instappen, maar zonder eenig geluid te geven. Zij meende in dien man Mr. Edward te herkennen en knikte hem toe en was op het punt zijn naam te noemen, maar zijn hand greep de hare zoo forsch en de mond beet haar zoo gebiedend het woord: ‘stil!’ toe, dat haar alle lust verging om ongehoorzaam te zijn. Zij werd tusschen twee groote mannen ingeduwd, een van welke geheel ongewapend was, en het
| |
| |
hoofd op de borst liet zinken. De riemen werden uitgeslagen, en toen men op een vierde van de breedte der rivier was gekomen werd een zorgvuldig verborgen gehouden lantaren aan een plank bevestigd en opgestoken. Hoe flaauw het licht ook heenschemerde door het hoorn, toch was het voldoende om Nel te vergunnen het gezelschap, waarin zij zich bevond, te onderscheiden. Zij telde zonder zich zelve meê te rekenen, tien gewapende mannen, van wie er waren - haar vriend, die het roer hield, en de ongewapende waren de uitzondering - die de hellebards omhoog hielden geheven en de stalen punten in het karige licht nu en dan deden blikkeren. ‘Domkoppen!’ dacht Nel, die het op dat breede water met dat lichtjen aan den boeg en die flaauwe lichtpuntjens, die haar van de oevers uit de stad als voorbij schenen te schuiven, te moede was of zij in een feëenwaereld verplaatst was en al haar vroegeren angst en ergernis werkelijk had vergeten. ‘Domkoppen! Ze wilden straks geen woord spreken en nu doen ze hun best om maar gezien te worden! Waarachtig, daar heb je 't al!’ De laatste woorden werden luid door haar gesproken. Geen wonder ook; want de bemanning van een boot, die de hunne tegenkwam, had hen opgemerkt en riep hen eenige woorden toe, die van hunne zijde werden beandwoord. ‘God zegene de Gemeenten!’ hoorde zij roepen, en zeker beteekende de kreet, dien zij van een der oevers vernam, hetzelfde. Had zij het fluisterend gevoerd gesprek van haar vriend met Mr. Edward kunnen verstaan, zij zou reden hebben gehad om te gelooven, dat haar vriend alle beklemdheid had afgelegd. En waarlijk, daar bestond wel eenige grond voor. Myladies aanslag in den loop van den dag nog, door eenige ingewonnen berichten in enkele onderdeelen gewijzigd, scheen goed beraamd te zijn. Zij had in het Parlement dan ook een bondgenoot, hoewel een schuwen. Mr. Brown erkende nog de verplichting, die hij aan Mylord Strafford had, en wilde wel tot
diens redding bijdragen, mids hij zelf natuurlijk geen gevaar liep. Van hem had Mylady vernomen, dat Sir Giles veroordeeld was om naar den Tower te worden overgevoerd, om daar te blijven zoo lang het der Gemeenten behaagde. Er waren echter zoo vele zaken aan de orde gesteld, dat het Huis de toen nog zeldzame resolutie had genomen om eenige smeerkaarsen te doen ontsteken en binnen te brengen, eer Mr. Speaker, de Voorzitter, het noodig bevelschrift aangaande Sir Giles kon teekenen. Men had echter een bode aan Sir Balfour gezonden om de aanstaande
| |
| |
aankomst van den gevangene te melden en tevens dat hij langs den waterweg zou worden aangebracht. Toen haar die tijding gewerd, liet zij in allerijl haar getrouwen waarschuwen - Iersche officieren van Straffords huis en sommige harer dienaren - en de donkere avond begunstigde hen wel.
Daar verrees als een donkere onweêrswolk uit den horizon, de steenmassa van den Tower in het verschiet. Nel bedekte zich het gezicht met de oogen, en niettemin dansten al die torens voor haar blik heen en weêr en zag zij hier den Thomas-, ginds den Bell-, verder den Beauchamp-toren als reuzige spoken, die op haar aan wilden vallen. Hoe zij ze allen kende, hoe zij ze allen haatte! Zij wierp een afgunstigen blik ter zijde naar het effen watervlak, dat de duizende sterretjens van den hemel weêrkaatste, maar dat ten laatste haar ook al die vervloekte torens te zien gaf, zoodat ze besloot vóor zich in de boot te blijven staren. Niet lang echter zou zij in die houding blijven, want haar buurman stiet haar aan en fluisterde haar toe het hoofd om te keeren. Toen zij dit deed hoorde zij de stem van haar vriend, die haar zachtkens zeî bij hem te komen zitten aan het roer, waaraan zij voldeed, maar wel niet zonder de boot te doen waggelen, wat een der gewapenden een krachtigen vloek ontlokte. Mr. Edward, of hij dien zij er voor hield, nam hare plaats in, en zij hoorde zich toespreken, kort en gebiedend, koud en streng - en het was toch haar vriend, welke die woorden sprak! - dat zij geen kreet mocht slaken wat zij ook zag gebeuren. Daarop hoorde zij hem zeggen: ‘Ik houd dit voor de werf, mannen, zoodat we niet ver van het gat zijn. Is het niet zoo, Nel?’
Maar zij was er nooit geweest en wist dus heg noch steg; als ze er in waren, dan zou zij kattenoogen hebben, want al was 't nog zoo donker.... ‘Stil!’ klonk het haar tegen, zoodat zij niet eens den begonnen volzin eindigen kon. Robert scheen juist geoordeeld te hebben, want na eenige minuten roeiens kon de boot een halven cirkel beschrijven en een overwelfden gang inloopen, waar het stik donker was en de lantaren slechts eenige voeten in het rond den omtrek verlichtte. Een koude vunzige lucht woei hen tegen, en waar de zwakke lichtstraal de kanten verlichtte, zag de vluchtige blik in de laag walmende modder groote ratten in allerijl wegvluchten, hier duikend in den poel, ginder zich verschuilend in de talrijke gaten en reten, die het water sedert eeuwen in de stevig ge- | |
| |
metselde wanden geslagen of liever geschuurd had. Hier waren zij aan het doel van den tocht. Zij bevonden zich in de beruchte, de zoo dikwerf met siddering en beving, ja in doodsangst aangestaarde waterpoort van den Tower, bijgenaamd het verraders gat. Honderde misdadigers, die zich vergrepen hadden aan den Staat of wat het welbehagen der Kroon daar meestal onder verstond, waren dat verwelfsel ingevoerd om later - en sommigen weldra - het laatste zonnelicht op Tower-hill tegen te blikken en tevens de bijl, in de hand van den rooden dienaar der gerechtigheid. Maar velen, en misschien was hun aantal nog grooter, die, langs dezen weg binnengevoerd, nimmer weêr het daglicht aanschouwden, en van den trap, waar langs zij straks waren opgeklommen, in het diep van den watergang werden nedergestooten, waar de laatste wanhoopskreet weêrgalmde, maar weldra gesmoord werd in het drabbige nat.
Onder den indruk, dien de somberheid van dien ingang en alle daaraan verbonden overleveringen op de gantsche bemanning maakten, bracht de schok, dien het ranke vaartuig plotseling ondervond, een oogenblik een hevigen schrik te weeg. Zij waren er niet meê bekend of zij zonnen er niet op, dat de waterpoort ter halverwege een afsluiting had van zwaar eikenhout. Twee deuren van kruiselings over elkaâr gelegde balken, waarvan de ruimte, die daar tusschen nog open bleef, met rasters, aan de binnenzijde bevestigd, waren aangevuld, sloten den toegang geheel af. Men zag bij het bemerken van den hinderpaal, die zich opdeed, elkander verschrikt aan; de riemen sleepten in het water, de lantaren trilde op den stok, zelfs het roer voelde niet meer den greep van de besturende hand. Het lastige kind, dat reeds zoo dikwijls tot stilzitten vermaand was, scheen echter wel het eerst tot bezinning gekomen en was de oorzaak, dat zoo niet allen, dan toch hun aanvoerder de verloren tegenwoordigheid van geest herkreeg.
‘Dat 's dom,’ waagde Nel half luid te roepen; ‘je hadt niet behoeven te stooten; het hek is altijd dicht; ik heb het nog nooit open gezien, maar je kunt wel laten merken dat je er bent; trek maar aan een touw en je zult wat hooren.’ Toen men haar raad volgde en na lang zoekens het eind touw werkelijk gevonden had en daar aan trok, hoorde men in de verte een doffen metaalklank. Wat dat was wist Nel niet te vertellen, maar Robert begreep dat het een hamer was, die op een klok neêrviel, waardoor de aankomst van de eene of andere boot
| |
| |
daar binnen werd bekend gemaakt. Spoedig daarop werd er dan ook in het diep van het gewelf een licht op den steenen trap, die in het water uitliep, zichtbaar en tevens ettelijke gewapenden, van welke er een paar in een gereed liggende boot stapten, die naar hen toe werd geroeid. ‘Wie daar?’ klonk het hun van deze zijde tegen, terwijl de lantaren, door de hellebardiers van den Tower medegevoerd, in de hoogte geheven en gekeerd werd tegen de nieuw aangekomenen.
‘In naam van de Gemeenten van Engeland, doet open!’ riep Robert.
‘Zacht wat, zacht wat! 't Is hier geen gewone herberg... Je bevelschrift!’
‘Doe dan ten minste een van die vervloekte deuren open! Ik kan je toch niet door het hout heen het stuk aanreiken. Wij hebben haast; rammel dus niet!’
‘Steek hier maar door,’ zeide dezelfde brommende stem, terwijl een hand door het rasterwerk zichtbaar werd, waar dit een opening vertoonde ter grootte van een menschenhoofd. Er bleek niet weinig wantrouwen daar binnen te heerschen, wat Robert nog minder aan het gelukken van den vermetelen aanslag gelooven deed. Toch behield hij zijne tegenwoordigheid van geest en liet hij geen oogenblik op andwoord wachten.
‘Niet dús, kameraad! Geen dienaar van de Gemeenten van Engeland is gewoon op die wijze de bevelen zijner meesters over te reiken. Open de deur en laat ons binnen! Aan een officier alleen laat ik aan gindschen trap het bevelschrift zien....’
‘Haal je de duivel! dat's nog nooit vertoond. De gevangene wordt hier overgenomen; geen vreemde knecht oefent daar binnen de policie.’
‘Welnu, op je verandwoording, knecht! Je opent de deur of ik vaar weg. Het kan je laatste nacht zijn, die je beneden de maan doorbrengt. De Gemeenten zullen weten te straffen... Mannen! wendt de boot.’
Het was of er aan een geheim verlangen werd voldaan. In een oogenblik was de boot omgekeerd en gereed terug te varen. Toen de hellebardiers van den Tower bemerkten, dat het den anderen ernst was, zochten zij tot een vergelijk te komen. Zij begonnen met de wegvarende boot terug te roepen.
‘Leg hier dwars voor de eene deur. Ik zal die openen en is het bevelschrift in orde, dan geef je ons je gevangene over.’
| |
| |
‘Ik merk dat je weet wien we hier brengen. Het is je bekend dat ik er maar éen breng; je waart hem dus wachtende.’
‘Ja wel, ja wel... We zijn er altijd wachtende. Ik zeg je dat je de boot dwars moet leggen! Heb je me begrepen, ezels?’
Robert had fluisterend eenige woorden met de zijnen gewisseld en dus niet dadelijk aan het ontvangen bevel voldaan. Thands echter haastte hij zich te gehoorzamen, waarna, volgens de gemaakte afspraak, een der twee deuren openging en de twee hellebardiers hun facie vertoonden. Een van hen strekte de hand uit om het papier te ontvangen en de ander om den gevangene aan te nemen. Maar eensklaps gingen de beide lantarens uit. Die op de Towerboot werd omgekanteld en rolde in het water, die van Robert verdween zonder dat men wist waar en waarheen, en in het stikdonker dat allen omgaf, hoorde Nel eerst eenig gestommel, eenig stampen en schrampen als van uitglijdende voeten, en toen twee zware plompen in het water. ‘Hoû ze onder!’ hoorde ze een der mannen op de plecht fluisteren, waarop een ander beval: ‘Laat ze maar schieten! de modder doet de rest.’
Wat er gebeurd was begreep Nel heel goed. De boot, die hun den toegang versperde, bleek leeg te zijn en werd zonder tegenkanting op zijde gestuwd. ‘Er zijn er ten minste twee minder!’ prevelde zij, daarbij denkend aan den kamp dien haar vriend, naar de voorstelling die zij zich van de zaak maakte, zich voorgenomen had te wagen en waarin zij altijd nog vreesde hem te kort te zullen zien komen.
‘Voort, mannen! Den verloren tijd ingehaald!’ beval Robert, na de deur van het rasterwerk met den zwaren grendel aan de binnenzijde weder gesloten te hebben.
‘Ik heb straks ginder een trap gezien. Is 't niet zoo, Nel?’
‘Ja wel; daar heb je den St. Thomas-toren; maar het is er helsch donker, en zonder licht komen we er nooit uit.’
Tot Nels verbazing had men het licht van vroeger behouden; slechts had men houten kleppen, die men nu weêr opgetrokken had, voor het hoorn der lantaren laten neêrvallen. Men was reeds dicht bij den steenen trap aangekomen en was in staat de met ijzer beslagen deur te bespeuren, die toegang gaf naar binnen. Zij was half geopend, maar op den drempel stond een gewapende, die zijn oog niet scheen te ver- | |
| |
trouwen en in het donker zocht door te dringen. De lantaren op de plecht werd toch zoodanig gehouden dat haar licht wel den trap en hem, maar niet dan zeer onvolledig de boot bescheen.
‘Wel verdoemd, Levi! waar blijf je zoo lang? Hoe veel heb je er wel bij je? We zijn er maar een te wachten! In de ijzers met je, als je weêr een domme streek hebt gedaan! Voor den duivel, andwoord, kaerel!’
‘Maak u niet driftig, Sir!’ zeide een hem geheel onbekende stem. ‘Ik ben een bode van de Gemeenten en heb den last mijn gevangene niet af te geven dan aan den Luitenant in eigen persoon. Levi heeft geen schuld. Gelief Sir Balfour te roepen. Mijn gevangene is aangeklaagd van de misdaad van hoog verraad.’
‘Dat kan wel zijn, Sir! Toch had de kaerel uw gevangene ginder in ontvangst moeten nemen. Het is niet de gewoonte dat vreemde gewapenden hier komen. Maar ik zie mijn beide knechten niet onder u.’
‘Zij komen achter mij; hun licht is uitgegaan. Gelief dit bevelschrift aan te nemen en tevens mijn gevangene. Ik behoor een bewijs te ontvangen dat ik hem heb uitgeleverd wat mij ginder niet gegeven kon worden; er moest dus wel van de gewoonte worden afgeweken... Gelief Sir Balfour te gaan roepen. Ik zal hier wachten.’
‘De Heer Luitenant kan niet gestoord worden. Gij zult toch weten, Sir! wat er morgen ochtend gebeuren moet. De Gemeenten hebben op het nemen van de noodige maatregelen aangedrongen. Zij kunnen er zeker van zijn, dat er niets aan ontbreken zal, maar daarom is ieder ook in 't gareel.... Maar waar blijven de luie vlegels toch? Levi Allister! Levi Allister!’ riep hij, en de stem weêrgalmde door het verwelfsel.
Middelerwijl was Robert met een drietal mannen op den trap gesprongen. Zonder den ander den tijd te gunnen zijne verbazing te kennen te geven over het wegblijven en het voortdurend stilzwijgen zijner beide onderhoorigen, voegde Robert hem toe, dat hij zich na de ontvangen toelichting tevreden zou stellen met een bewijs van de hand des officiers, dien hij de eer had voor zich te zien, waarom hij verzocht met dezen naar binnen te mogen gaan. Maar de ander wierp een zonderlingen blik om zich heen en gaf nogmaals te kennen dat hij niets begreep van het wegblijven van de twee knechten.
| |
| |
‘Zij zullen misschien mijn terugkeer afwachten, Sir!’ en meteen drongen Robert en de zijnen den officier naar binnen, waar zij hem omringden.
‘Leg uw wapens af, Sir! Geen kreet, of het kost u het leven!’ riep Robert hem toe, na een blik in het rond geworpen en bespeurd te hebben, dat geene andere knechten zich in het vunzig vertrek bevonden. De ander stond verzet, niet in staat te gehoorzamen, hoe gezind hij daartoe misschien ook ware. ‘Leg uw wapens af!’ klonk het nogmaals, en een paar haastige handen grepen hem op Roberts wenk aan en ontrukten hem het rapier en het dolkmes. Eenige lederen bandeliers werden gebruikt om den vijand de armen op den rug en de voeten tot elkaâr te binden, terwijl een bal, in der haast van eenig lijnwaad gemaakt en in zijn mond gestopt, het geven van alle geluid onmogelijk maakte.
De buitenste wacht was alzoo onschadelijk gemaakt; de toegang tot het binnenste van den Tower stond hun alsnu open. Het vertrek, waarin zij zich bevonden, bleek vroeger dienst te hebben gedaan als wachtkamer. Eenige oude half vermolmde banken waren nog zichtbaar en aan den muur nog hier en daar het overblijfsel van eenige latten met de noodige gleuven of holten om de hellebards vast te zetten. Misschien was het aan zijne oorspronkelijke bestemming onttrokken door de vochtigheid, die er elk verblijf, hoe kortstondig ook, ongezond maakte. Verschillende parasytische planten schoten uit den vloer op en een dikke laag uitslag dekte den hier en daar verbrokkelden muur, langs welken het water afsijpelde. Een koude en toch benaauwde lucht beklemde de ademhaling en ieder hunner verlangde naar een haastig vertrek. Toch beval de aanvoerder, dat voor het minst twee mannen hier zouden achterblijven om den aftocht te dekken. Geen geweld, maar list zou hen het doel kunnen doen bereiken en daarom behoefde hij zich niet door vrees voor te groote vermindering zijner getalsterkte te laten weêrhouden, die beide mannen hier te doen post vatten. Het waren twee sterke en forsche Ieren, die hij voor het weinig vermoeiende en zeker nog het minst gevaarlijke werk uitkoos, en toch hoorde hij hen met den angst op het gelaat verzoeken om mede te mogen gaan. Alles wat zij zagen was zoo kil en zoo somber, zoo spookachtig, dat het denkbeeld hier alleen achter te blijven en niets anders te hooren dan het lekken van het water daarbuiten aan den steen of het kruipen van padde en hagedis, hen reeds
| |
| |
een siddering aanjoeg. Toch moest het zoo zijn, beval de jonge aanvoerder, die niet met zich liet schertsen en de teugels van het bewind van den aanvang af strak had gehouden. Hij leidde Nel ter zijde en maakte haar thands met het ware doel van den tocht bekend. ‘Zijn wij ver van Mylords verblijf? Hoe er te komen?’
‘Dat mag onze lieve Heer weten! Ik niet.’
‘Hoe nu, kind! bezin u goed! Ge kendet den weg, dat hebt ge dikwijls genoeg verzekerd. Herinner u maar eens goed! Wees niet bang!’
‘Bang? dat ben ik ook niet. Ik ben hier wel meer geweest en hier naast ook waar het rad staat en de wurgpaal...... Ik heb den lieven God zoo gebeden, om het mij niet meer te laten zien... Maar ik ben er nu eenmaal en moet er door heen...’
‘Maar den weg, kent ge dan den weg niet meer?’
‘Wis en waarachtig ken ik dien; maar wat helpt je dat? De eerste wacht de beste pakt je op. Aan de poort van den St. Thomas-toren staan er wel vijftig, en die moeten we voorbij om aan den Bell-toren te komen, waar Phil woont, je weet wel; en als we dan een paar trappen op en een gaanderij door geloopen hebben, dan komen we aan Mylords hok; maar daar staan ook van die ijzervreters; een zwerm, hoor je!’
‘Heb je 't witte wijf wel eens gezien?’
‘Zwijg daarvan, als je leven je lief is. Als je die hier ziet ben je er om koud.’
‘Dat wou ik maar weten, Nel! Moed heb je, niet waar, mijn kind?’
‘Dat 's te zeggen... liever ging ik hoe eer hoe liever weêrom.’
‘Dan ben ik verloren, Nel! Je kunt mij, ja ons allen redden, door moedig te wezen en om niets te geven. Als je dat doet en we komen behouden terug, dan zal ik zorgen dat je 't goed hebt...’
‘'t Zal niet aan jou liggen, maar aan de andere, je weet wel.’
‘Dan gaan we niet weêr van elkaâr...’
‘Is dat waar, waarachtig waar?’
‘Ja; dat is een eed. Laat uw woord zijn ja, ja, zegt de Heer, wat boven deze is, is uit den Booze.’
Het getuigde van Roberts ernst, dat hij de puriteinsche oprisping, waarvan de aangehaalde bijbeltext blijk gaf, niet
| |
| |
kon bedwingen. Nel scheen ook geene andere bevestiging van zijne belofte te begeeren en vond in deze de kracht, om alles lijdelijk te ondergaan wat men haar opleî. Het werd haar nu duidelijk, waarvoor men haar eigenlijk bestemde. Een lang wit laken werd haar omgeworpen; een korter om haar hoofd geslagen; het hair, de wenkbraauwen en de wangen met een krijtlaag bedekt. Ettelijke schreden moest zij vooruitgaan, geheel alleen rondtastend in het donker, en de anderen zouden haar in de verte volgen. Het was of het hart haar in de keel klopte, of de kniën onder haar knikten, of zij de heerschappij over hare ledematen verliezen zou, maar een enkel woord, haar door haar vriend Robert in het oor gefluisterd, deed haar niet alleen moed vatten, maar haar zelfs een ongekend gevoel van blijdschap ondervinden; een gevoel, geheel tegenovergesteld aan hetgeen zij ondervond, toen zij Phils voetveeg, of Patties bok van ongerechtigheid, of een schimpbrok van den Kolonel of den dolleman was; een gevoel, dat haar voor het eerst den lieven Heer deed danken dat zij bestond, dat haar werkelijk deed gelooven dat zij vleugels kreeg waarmeê zij zou kunnen opstijgen in de blaauwe lucht, de blijde leeuwerik achterna! Robert, haar vriend, steunde op haar; er was er nu toch een, die niet langer geloofde dat zij simpel was of niet deugde, en die een was haar vriend, de jonkman, wiens blik zij nog nooit had wagen te ontmoeten en toch altijd gezocht had, wiens handdruk haar altijd had doen trillen, niet van vreugde alleen, maar ook zeker niet van smarte, wiens geringste woorden zij altijd had weggeborgen in haar hart, zonder in 't minst te weten waarom.
De gevaarlijke, de in Roberts schatting zelfs dolzinnige, tocht zou nu eerst een aanvang nemen. Boven verwachting was hij in de eerste poging geslaagd, zoodat hij wat meer vertrouwen kreeg en zich en de zijnen niet langer beschouwde als naar het onmogelijke te streven. Hij moest de schranderheid van haar huldigen, die het plan had aangelegd, daarbij al de bijzondere omstandigheden goed in aanmerking genomen, en zich die ten nutte had gemaakt. Daar Nel hem verzekerde, dat de gewelven, dien zij hier nog hadden door te gaan, eer zij aan den St. Thomas-toren kwamen, zóo donker waren dat zij niet vooruit konden gaan zonder licht, besloot hij haar te vergunnen dien weg met hen onder het bereik van het licht der lantaren af te leggen.
Er diende geen tijd meer verloren te gaan. Elk oogenblik
| |
| |
dralens vermeerderde het gevaar, daar het wegblijven van den officier en diens twee knechten, die naar de waterpoort waren gezonden, bevreemding moest wekken, en misschien wel kon nopen tot een onderzoek. Hoe eer men dus gebruik zocht te maken van het in den Tower heerschend bijgeloof, en de proef nam of dit krachtig genoeg was om de wacht den doodsangst op het lijf te jagen, hoe gunstiger de kansen van slagen waren. Men schaarde zich dus in het gelid. Robert ging aan de spits; Nel die voor het eerst van haar leven in een deftig gepeins verzonken scheen, naast hem; hij, die voor den Parlementsgevangene, Sir Giles, doorging, in het midden. Alles was doodelijk stil. Slechts aan het lekken en droppelen van het water paarde zich nu het dof gekreun van den gebonden officier. Het knarsen van de zware deur, die Robert slechts met moeite op de verroeste scharnieren deed draaien, bracht dan ook bij allen een lichte huivering te weeg en maakte de verzekering van Nel, dat alle deuren in den Tower datzelfde geluid maakten, verre van welkom. Men trad een reeks van gewelven in, alle koud en kil, zonder eenig venster of schoorsteen, en toch, blijkens het half vergane stroo, dat in de hoeken lag, en de verroeste boeien, aan de ijzeren ringen in den muur bevestigd, bestemd of bestemd geweest om als gevangenis dienst te doen. In een dier hokken was Sir Thomas More opgesloten geweest, zonder licht, zonder lucht bijna, zonder warmte! Indien een hunner het tegenwoordig opzet eens in zulk een verblijf moest boeten! De Almachtige mocht er hen genadiglijk voor bewaren of hun den moed der wanhoop geven, om het hoofd tegen den muur te verbrijzelen! Maar hun afschuw zou nog stijgen! Zij traden een cel binnen, tien voet lang, bij acht voet breed, waarvan de dikte der muren bij daglicht begroot zou kunnen worden, daar er hier en daar eenige naauw toeloopende gaten waren aangebracht om eenig licht naar binnen te doen vallen. Wat de bestemming der cel was konden zij spoedig
gissen, daar zij bijkans gestruikeld waren over het rad, dat in het midden stond, en over een ijzeren vuurpot, waarin verschillende nijptangen lagen.
‘Dat is hier....?’ stamerde Robert, die den volzin niet volenden kon.
‘Het was een feestdag voor Phil, als hij hier naar toe moest,’ mompelde Nel, de vuist ballend. ‘Hier hebben ze John Lairdy ook eens beet gehad.’
| |
| |
‘Stil, stil!’ fluisterde Robert. Het scheen hem toe dat hij voetstappen vernam. Hij liet de kleppen voor het licht neêrvallen, hetgeen waarlijk geen overdreven voorzichtigheid bleek te zijn, daar plotseling een holle stem klonk en door het gewelf weêrgalmde. ‘Levi, ben jij daar?’ hoorden zij, waarna zij nog eenige woorden, maar veel flaauwer, vernamen, waarvan de zin alleen uit het verband met hetgeen vooraf was gegaan op te maken was. Schor kwam die stem door een der spiegaten, door een van welke openingen hun licht van buiten was opgemerkt. De knecht, die dit gedaan had en daarvan mededeeling deed, werd zeker niet geloofd, en had door die andere woorden, die zij niet geheel hadden kunnen verstaan, waarschijnlijk een ander van de werkelijkheid zijner waarneming willen overtuigen.
‘Ik wil er op sterven, dat ik het zag,’ hoorden zij nogmaals. ‘Ned, Bob! blijft bij ons! Laffe memmen, laat me hier niet allen staan!’ klonk het van buiten, en thands duidelijk verstaanbaar.
‘Ze zijn dicht bij. Nel!’
‘Hou je goed, Robert, hou je goed!’ fluisterde Nel, die haar vriend voelde beven, en, hoewel zelve bijna klappertandend, hare vrees wist te bemeesteren. ‘Ginder hebben we de deur, die we door moeten als ze open is; is ze dicht dan moeten we terug.’
Maar die deur waren straks de officier en de twee knechten ook doorgegaan, om naar de waterpoort te komen. In de stellige overtuiging dat zij weldra terug zouden komen, hadden zij zich niet de moeite gegeven die achter zich toe te sluiten. Die deur gaf toegang tot den gang, welke op de buitenpoort van den toren uitliep, waar zij de eerste wacht zouden ontmoeten. Nel moest thands vooruittreden, geheel alleen; van haar hing het af of men voort kon gaan. Met een scherpzinnigheid en een vastberadenheid, waartoe Robert haar nooit in staat had geacht, aanvaardde zij den last, die - niemant kon er meer van overtuigd zijn dan hij - haar ontzachelijk zwaar moest vallen. Zonder een naderen wenk af te wachten, schreed zij voort, statig en stil alsof haar het witte wijf, dat zij verbeelden moest, wel eens verschenen ware. Ademloos bleef Robert met de zijnen den indruk afwachten, dien de verschijning zou maken zoodra die door de wacht werd opgemerkt. Lang was het stil, maar eensklaps klonk het van verschillende kanten: ‘Wie daar? Ga er op los, voor den duivel! Leg er op aan!’ afgewisseld
| |
| |
door den kreet, die hoe langer hoe meer wegstierf: ‘Het witte wijf! Het witte wijf!’
De dapperen waren zeker gevlucht, want het was weder stil. Robert rukte met versnelden pas aan, om niet het spoor van het kind te, verliezen. Toen hij aan het wachthuis kwam, vond hij het leêg, de houten banken te onderst boven geworpen, de dobbelsteenen op den vloer, en zelfs een der lampen walmend daarbij. Hij liet de lantaren naar het binnenplein richten dat, zoo als hij vermoedde, vóor hem lag, en zag Nel daar stil staan. Het goede moedige kind handelde met een overleg, dat hij bewonderde. ‘Vooruit!’ riep hij haar, maar tevens ook zijn manschappen toe, die hij liet instemmen met den straks gehoorden kreet, en allen renden voort onder het angstig geroep van ‘het witte wijf, het witte wijf!’
Aan de poort van den tegenoverliggenden toren was de mare zeker ook reeds vernomen, want de enkele knecht, die, moediger dan de meesten, nog niet de vlucht had genomen, stond toch te beven op den dorpel, en wierp met een gil den hellebard weg, toen het witte wijf, dat de reis vervolgde, ook hem werkelijk verschenen was, hetgeen hij zich haastte aan allen, die het nog niet mochten weten, meê te deelen.
Algemeen was de schrik in dat gedeelte van den Tower, algemeener dan Robert en de zijnen wel vermoedden en ook moesten verlangen, daar het gebeurde, vergroot en verfraaid, Sir Balfour in den Belchamp-toren ter oore kwam, waar hij met zijne officieren bezig was de noodige maatregelen te treffen voor de gerechtsoefening van den volgenden morgen.
Hoe hij ook verzekerde, dat de knechten het offer waren hunner verbeelding, daar het witte wijf volgens alle gestaafde overleveringen sedert Graaf Essex' dood niet meer verschenen was - een beweren dat de mogelijkheid der tegenwoordige verschijning liet bestaan - hij en zijne officieren waren niet in staat den ginder te weeg gebrachten schrik te doen bedaren. Toch moest hij pogen paal en perk te stellen aan de verwarring, die ginder bleek te heerschen en zoo licht bespeurd kon worden door de dienaars van het Huis der Gemeenten, die hun gevangene misschien reeds hadden aangebracht, maar te vergeefs op de overneming wachtten. Een der oudste officieren vaardigde hij af, om de orde te doen herstellen, en, hoewel deze de gehoorzaamheid als een eersten plicht beschouwde en zich zonder eenig verzet heenspoedde, klopte hem toch het hart onrustig en was
| |
| |
hij er voor zich zelven geenszins van overtuigd, dat hij zoude kunnen overwinnen in den strijd, die er misschien wel een kon zijn tegen de geestelijke overheden in de lucht, waarvan de Apostel reeds had gewaagd.
Om zeker te zijn, dat hij niet op een der naauwe binnenplaatsen geheel alleen het gevreesde spook, aan welks bestaan hij niet kon twijfelen, zoude ontmoeten, ging hij binnen door, waar de verschijning nog niet was opgemerkt, en bevond hij zich weldra in den Bell-toren, omringd van de wacht, die daar, in de nabijheid van Mylords gevangenis, geplaatst was, en van vele andere knechten, die van elders gevlucht, hier bij hunne nog niet verschrikte kameraden een weinigjen kalmte en bemoediging kwamen zoeken. Maar hun schrik bleek sterker te zijn dan de bedaardheid der anderen, zoodat de knechten voor Mylords kerkerdeur, bij het verhaal van wat de anderen gezien hadden, in den angst hunner kameraden in geen geringe mate deelden. De aankomst van den officier, dien zij gewoon waren te ontzien en te gehoorzamen, verlevendigde hun moed, en allen gevoelden zich eenigzins beschaamd, reeds bij de eerste forsche woorden, die de bevelhebber hun toevoegde. Hij gebood hen naar hun post terug te keeren en hoopte Sir Balfour te kunnen bewegen, hun de gerechte straf voor ditmaal kwijt te schelden. ‘Ik zelf zal u naar uw posten terugbrengen. Wee hem die het waagt terug te blijven!’ klonk het hun tegen. Geen enkel blijk van verzet werd meer bespeurd, en ieder maakte zich gereed te gehoorzamen en den officier te volgen, toen een raauwe gil en een doffe slag, als van een neêrzijgend lichaam, in hunne nabijheid en wel, naar het hun voorkwam, op den steenen wenteltrap aan het eind der gaanderij, allen deed stilhouden, ja zelfs deinzen. De bevelhebber moest wel, om zijne zedelijke meerderheid te behouden, de vrees, die ook hem beheerschte, overwinnen. Hij nam de lantaren uit de hand van een der knechten en deed eenige stappen vooruit, tot hij eensklaps stilhield en stokstijf staan en voor zich uit naar den trap bleef staren, op een van welks treden hij een menschelijk hoofd, waaruit het bloed stroomde, zag neêrliggen. Hij trilde aan al zijn ledematen. Hij
staarde en staarde, liet het licht op die gelaatstrekken vallen en herkende den cipier Whistle. Voort moest hij, dat begreep hij, maar alleen waagde hij het niet. Daarom moest hij de anderen zien te bewegen hem te volgen, maar hoe hen zoo ver te brengen? Daar viel hem een
| |
| |
middel in dat hij dadelijk aangreep. Het witte wijf voorspelde altijd een doode! Welnu, die doode was er nu, en ditmaal kwam men er goedkoop af, want Phil Whistle was maar het slachtoffer. De verschijning was nu zeker voor jaren weêr verdwenen, zoodat zij niet meer behoefden te vreezen. De redeneering trof door hare juistheid doel en, al huiverde men ook nog, men trad toch in het gelid. De hellebards werden echter uit voorzigtigheid gestrekt, de musketiers, waarvan er enkele onder hen waren, staken de lonten aan en de stoet stelde zich in beweging.
Wat was er in dien tijd aan de andere zijde gebeurd? Robert, door Nel voorafgegaan, was in den Bell-toren aangekomen en alzoo het doel van den tocht nabij. Nel klom den steilen trap op en was in een lange gaanderij vooruitgesneld. Sneller dan toen zij de eerste wacht voorbij moest, klopte haar thands het hart. Zij stond ook op gevloekten grond, op de plek, die zij als Phils voetveeg jaren lang had betreden, en het was haar of de vloer hare voeten aantrok en aan zich boeide, of zij de beenen niet meer reppen kon. En de lieve God wist hoe zeer zij gehoopt had, die plek nooit weêr te zien, hoe dikwijls zij gebeden had haar niet meer aan dien trap en dien gang, aan de geheele menagerie en vooral aan den opzichter daarvan te doen denken! Was het niet of zij het grinniken en het grijnzen van den woekeraar weêr vernam, het schelden en razen van Patty Wicky, ja hetzelfde zonderling gewoel en geruisch in haar eigen hoofd? Lieve God! daar trof een slijpende voetstap op den wenteltrap haar oor! En zij moest dien af! Schier bewusteloos schreed zij voort tot aan de eerste trede, en daar stond ze vlak tegenover den gevloekten!
Phil had van de verschijning gehoord en was in het geheel niet op zijn gemak. Was het witte wijf een engel, dan zou hij haar wel misloopen, maar was het een zendeling van Satan, dan liep hij groot gevaar van haar tegen te komen. Hij had dus voor alle voorzichtigheid besloten, om stillekens naar zijn kamer terug te keeren en daar de devotiën voort te zetten, waarin het bezoeken zijner menagerie hem een oogenblik had gestoord. Hij sloop bescheiden en bijna onhoorbaar voort en, daar hij, dank zijner devotiën, zich eenigzins duizelig voelde en toch den draai daar boven goed wilde nemen, hief hij zijn lantaren eenigzins in de hoogte en zag... het witte wijf, met de oogen van Nel, den mond van Nel, de gebalde naar hem uitgestrekte vuisten van Nel....!
| |
| |
Het was op hem gemunt, dat was zijn laatste gedachte; want alles begon te schemeren en te draaien: het witte wijf met haar vervaarlijke oogen, die hoe langer hoe grooter werden, met haar handen, die hoe langer hoe meer op klaauwen begonnen te lijken. De trap draaide ook, ja de geheele Tower, tot dat er een bons volgde. Phil was achterovergestort en bleef onbewegelijk liggen. Nel had wel willen juichen; zij stapte naar beneden en kon zich niet weêrhouden met haar voet de beweginglooze voeten van haar beul te schoppen en daarbij te mompelen: ‘Ben je nou eindelijk mors dood, grimmige beer? Ben je 't wel voor goed?’ In hare vreugde had zij haar geheele rol vergeten, de lange slippen van haar laken opgetild om hare voeten te beter te kunnen roeren bij het stompen op het roerloos lichaam en daarbij niet bemerkt, dat het licht, hetwelk haar in staat stelde het logge lijf van den gehaten te beschouwen, onmogelijk afkomstig kon zijn van de lantaren, die met Phil was omgeduikeld of die Robert en de zijnen achter haar meêvoerden. Zij had tevens niet bemerkt, dat vele gehelmde koppen eenige treden beneden haar, haar aangluurden, eerst met teekenen van den hevigsten angst, vervolgens met eene uitdrukking, die bij eenigen van ergernis, geboren uit schaamte, bij anderen van vrolijkheid, getuigden. Zij werd dat alles niet gewaar voor er een luid gelach oprees en een grove stem uitriep: ‘Nel! niemant anders dan Nel, de kat!’
‘Naar beneden, deerne!’ beval de officier.
Maar Nel, die, plotseling tot de werkelijkheid teruggeroepen, het gevaar vermoedde, dat Robert liep, die haar volgde en weldra aan den trap zoude zijn, gehoorzaamde dat bevel niet. Haar tooverkracht was, dat zag zij duidelijk in, voor goed vernietigd; zij deed dan ook in het geheel geen moeite om te herwinnen wat onherroepelijk verloren was, maar zij moest Robert waarschuwen en ijlde daarom terug, waardoor de laatste zweem van vrees bij de knechten verdween. Men stoof haar na en toen de officier, boven gekomen, aan het eind der gaanderij ettelijke gewapenden zag aankomen, die zij toeriep te vluchten, vermoedde hij plotseling de waarheid, zag hij in met welk doel het witte wijf ditmaal was verschenen.
‘Leg aan op den voorsten, die de aanvoerder schijnt!’ beval hij en weldra donderde een schot door het gewelf.
In verwarring zag men de achtersten der vreemde bende deinzen; en toen Nel hoorde, dat de Towerknechten in allerijl
| |
| |
kwamen aanrennen om hen te achterhalen, toen zij zag dat de afstand telkens kleiner werd en vermoedde dat Robert met de zijnen achterhaald zoude worden; toen ze zag dat zij, hoe snel ze ook ging, geen gelijken stap met hen kon houden en Robert, dat bemerkende, stil hield om haar te wachten, waardoor hij zich van zijn medgezellen scheidde en gevaar liep gegrepen te worden, kwamen haar het rad en de nijptangen voor den geest, die zij straks ginder hadden gezien, gevoelde zij maar éene aandoening, het was die van vrees voor zijne inhechtenisneming en riep zij hem toe voort te gaan, daar zij den weg kende en hem wel volgen zou. Toen zij haar raad zag opvolgen, voelde zij zich bijna gelukkig, niettegenstaande de Towerknechten haar op de hielen zaten en de voorsten reeds de hand uitstrekten om haar te vatten. Ontkomen kon zij niet, maar hij misschien wel, zoo zij de knechten kon ophouden. Met een laatste krachtsinspanning bereikte zij de toegeslagen poort van den Bell-toren, die zij geen moeite deed te openen, daar zij bij de poging daarvan toch gegrepen zou worden, maar die zij afsloot, met al de grendels en sluitingen waarvan de deur voorzien was, om het open maken maar moeielijk te maken.
‘Het witte wijf!’ joelde de schare, die Nel ingehaald en vastgegrepen had, waarbij het laken dat haar bedekte scheurde en het jongenspak, waarin zij gedoscht was, zichtbaar werd. ‘De heks is bezig te tooveren! Verander ons ook, Nel, belialskind! Ik wil koning Salomon worden... Toe gaauw!’
‘In het water met de kol!’ riep een andere.
‘Voort!’ kommandeerde de aanvoerder. ‘Brengt dat schepsel in het hok!’ riep hij een paar knechten toe, die het kind onder schoppen en stooten wegvoerden. Met de andere knechten repte hij zich voort, de vluchtenden achterna; want het werd hem hoe langer hoe duidelijker, dat het gevangen genomen kind slechts een ondergeschikte rol gespeeld had en niet meer dan werktuig geweest was.
Maar de vluchtenden waren moeielijk meer te achterhalen. Zij waren hun vervolgers reeds een goed eind vooruit, toen deze Nel voor de gesloten deur omringden. Eer deze ontgrendeld was verliep er eenige tijd, dien de anderen zich ten nutte hadden weten te maken. De weg, dien Robert en de zijnen hadden afgelegd, was met te veel naauwkeurigheid nagegaan om bij den terugtocht niet herkend te worden; bovendien was hij zoo eenvoudig, daar de St. Thomas-toren, herkenbaar aan zijn zuiveren
| |
| |
vierkanten vorm en een torentjen op iederen hoek, hun dadelijk de richting aanwees die zij te volgen hadden. Toch mocht er geen oogenblik verloren gaan en niettemin hield de jonge aanvoerder stand. Hoe Mr. Edward ook drong, hij bleef stil houden, hij bleef Nel wachten; hij sprak er van terug te zullen gaan en haar te zoeken; zelfs, indien zij gevat mocht zijn, eene poging aan te wenden om haar te bevrijden. Het werd een onmogelijkheid geacht en derhalve een dwaasheid. Men had de poort dichtgeslagen vóor zij den drempel had kunnen overschrijden, zoodat háre redding niet meer mogelijk was en aller leven bij de ijdele poging in gevaar werd gebracht.
‘Moedig kind!’ prevelde Robert als eenig andwoord, maar het zelfbehoud der anderen leî iedere andere aandoening het zwijgen op. Zij drongen hun aanvoerder voort, en het instinkt dreef Robert thands zelf aan, om niet langer tegenstand te bieden, want uit een anderen toren werd een menigte gewapenden zichtbaar, die blijkbaar hun den terugtocht wilden afsnijden, terwijl hunne vervolgers achter hen den hinderpaal uit den weg hadden geruimd en de jacht voortzetten. In de rapheid hunner voeten lag thands alleen hun behoud. Zij renden voort en bereikten ademloos den St. Thomas-toren, op den drempel van welks poort zij weinig vroeger dan hunne vervolgers aankwamen, daar zij bij het dichtsluiten der zware deur den tegenstand voelden van ettelijke gespierde armen, welke aan de buitenzijde er tegen aan persten.
Het gelukte hun echter haar te grendelen, waardoor de vlucht minder snel en overhaast behoefde te zijn. Zij konden, wat nu een vereischte was, zich eenige voorzichtigheid veroorloven en zich den tijd gunnen den blik in het rond te slaan. Zij zagen verschillende deuren, éene daarvan stond slechts open, zoodat dit reeds bewees welken weg zij hadden in te slaan. Zij bevonden zich weder in het foltervertrek en traden de eerste opening door die zij er vonden, maar stieten toen op een gesloten deur. Zij moesten alzoo verdwaald zijn en een anderen weg inslaan. Zij gingen terug, voor het eerst onzeker langs welke zijde de redding lag. Weêrgekeerd in het foltervertrek, vernamen zij het houwen en rameien op de buitenpoort, die weldra misschien zou loslaten en dan...! Daar knalde een musketschot en zeeg de drager van de lantaren in een. Een kreet van ontzetting ontglipte den moedigsten. Waar school de onzichtbare vijand? Waren zij omsingeld? Daar viel Robert in, dat zij in het- | |
| |
zelfde vertrek waren, waar straks hun de stem van een der wachten, die het lantarenlicht had opgemerkt, hen verschrikte. Door dezelfde spie- of luchtgaten zou thands de kogel gejaagd kunnen zijn, en daar zij straks bij hun intocht die spiegaten vlak tegenover zich hadden gehad, moest ook de uitgang, dien zij nu door moesten, in die richting liggen. Rondtastend, want de kleppen van de lantaren waagde men niet meer op te heffen, uit vrees van nogmaals het doel te worden van een loerenden musketier, zocht men langs de muren de bewuste gaten, en toen men die had gevonden, sloop men naar de tegenovergestelde zijde, waar werkelijk, half verborgen achter een kast, die men bij het binnentreden niet had opgemerkt, de deur zich bevond. De gewonde werd op den schouder genomen; den achtersten het bevel gegeven om iedere deur, die men door was gegaan, te grendelen, indien de sluiting zich aan de binnenzijde bevond; en toen ging het eenige cellen, vervolgens de gaanderij door, totdat
men eindelijk het gewelf bereikte waar de geknevelde bevelhebber lag en de deur zich bevond, die den toegang gaf tot den trap die naar het water leidde. Het gejoel achter hen vermeerderde en werd luider en luider; het mocht een blijk zijn, dat de vervolgers de gesloten poort hadden opengebroken! Het geluid, dat hen straks reeds getroffen had, herhaalde zich vlak in de nabijheid; het werd thands herkend; het was de hamer, die driftig op de metalen klok neêrviel en door den trekker aan het houten rasterwerk in de waterpoort bewogen werd. Het spelde daar ginder een bezoek, de aankomst misschien van de Parlementsboot. Wat de twee van hun vaartuig achtergebleven mannen berichtten, bevestigden hun vermoeden. Reeds ettelijke oogenblikken had de vreemde boot daar gelegen; reeds herhaalde malen was de hamer op de klok neêrgevallen; driftig en in naam van het Huis der Gemeenten had men aan gindsche zijde van het rasterwerk de toegang geëischt. Zij bevonden zich thands als tusschen twee vuren, áchter hen de bezetting van den Tower, vóor hen de gewapende boot van het Parlement! Toch kon alleen stoutheid en vermetelheid hen nog redden!
Zij moesten de houten afsluiting trachten te bereiken eer de Towerknechten op den watertrap zichtbaar werden. In een oogwenk was de boot bemand en losgemaakt, de kermende gewonde, wien om den wille van allen gebeden werd elke klacht te smoren, neêrgevlijd, de riemen uitgeslagen. Het ranke vaartuig
| |
| |
vloog over het watervlak en was dra bij het rasterwerk aangekomen, waar een scherpe berisping het welkom was.
‘Sinds een half uur wachten wij het welbehagen van eenige Towerrekels!’ bromde de zendeling van het Huis der Gemeenten. ‘Voor de balie van het Huis zult gij verandwoording hebben af te leggen, luie knechten! Hier is het bevelschrift! Neemt den gevangene over! Sir Giles, gelief over te stappen!’
‘Houdt hen! houdt hen!’ gierde en galmde het door het gewelf van de zijde van den Tower, en op den watertrap zag men verschillende toortsen walmen en ettelijke musketiers hun vorken, zoo goed zij konden, vast zetten en de trompen van hun vuurwapen er op neêrleggen. Gelukkig dat er geen boot meer lag en de vervolging daar dus voor het oogenblik een einde moest nemen.
‘Wat is dat?’ riepen de Parlementsdienaren.
‘Blaast uw licht uit of er gebeuren ongelukken!’ hernam Robert, die bemerkte dat de lantaren der nieuwe bezoekers op zijn boot een flaauw schijnsel wierp en alzoo den musketiers gelegenheid gaf te schieten. ‘Zij zijn wat opgewonden, daar ginds! Sir Balfour heeft ze wat ruim op porter onthaald; morgen moeten ze ook dubbel dienst doen.’
Hoewel de goede raad niet ten volle begrepen werd, werd zij toch opgevolgd: het licht verdween. De houten deur werd ontgrendeld en de Parlementsboot toen naar binnen getrokken, hoe daartegen ook geprotesteerd werd, daar de gevangene hier door de knechten van den Tower volgens alle herkomst en gebruik behoorde overgenomen te worden. Robert echter beweerde, dat hij te laag van rang was om het bevelschrift in ontvang te nemen en hij hen alzoo verzoeken moest den gevangene aan gindsche wacht uit te leveren. ‘Wees maar niet bevreesd, Sir! hoe opgewonden ook, weten zij de Parlementsdienaars nog wel te onderscheiden.’ Hetzij de aanvoerder niet wou laten twijfelen aan zijn moed of dat hij alle verdere tegenkanting een nutteloos tijdverspillen heette, hij sprak niet meer tegen en gaf bevel door te varen, hoewel hij zijne bevreemding niet ontveinsde over de kreten, die ginder nog altijd werden aangeheven. Robert wachtte tot de boot eenige riemslagen van de zijne verwijderd was en liet deze toen door de deur en pijlsnel door den watergang heenschieten. Het water klotste tegen de steenen kanten; het spelend ongedierte dook weg of sloop naar gleuf en spleet; een snelle draai en zij hadden den gestarnden
| |
| |
hemel weder bóven, de breede rivier vóor zich. ‘God zij gedankt!’ klonk het uit aller borst.
Men sprak er van, de boot naar den oever te sturen en daar aan wal te stappen, maar het gekerm van den gewonde deed hen dadelijk de onmogelijkheid er van inzien. Neen, men moest voortroeien tot aan Carlisle-house, met de meeste krachtsinspanning voortroeien, hoe de handpalm ook schrijnde en de spieren van den arm haar hulp bijna begonnen te weigeren; altijd door, altijd door! want het bedrog zou nu wel ontdekt zijn, en de Parlementsboot ook de felste vervolgster worden. Werd ook de vervolging te water voortgezet, het bleek hun gelukkig niet, want, zonder bemerkt te worden, konden zij de boot doen aanleggen aan den tuin van Carlisle-house, waar de gewonde werd nedergelegd en Robert, uitgeput door angst en vermoeienis, bewusteloos naast hem nederzeeg.
En Nel zat ter zelfder tijde daar ginder in het donkere hok, waarvoor zij altijd zulk een vrees had gekoesterd. Vreemd was het: zij schreide niet, en liet geen enkelen jammerkreet hooren! Misschien zag zij het lieve daglicht nooit weêr en zou zij het water worden ingesmeten, en dat juist nu, nu zij zoo graag had willen blijven leven! Toch klaagde zij niet, want dat deden maar alleen de kinderen, en dat was zij niet meer, want zij had hém gered! Klagen en jammeren zou Mylady óok niet doen, Mylady, waar hij zooveel respekt voor had; maar in haar binnenst bloedde haar het hart, voelde zij een onbeschrijfelijke pijn, maar schreien wou en zou zij niet! Als een heilzame afleiding trad haar de gestruikelde Phil voor den geest, en het was of zij zich voor hare zelfbeheersching schadeloos stelde bij het gedenken van dien vijand, of haar edele natuur verdween en plaats maakte voor de vroegere dierlijke instinkten. Zij had hem doen vallen en den nek doen breken; woest en wild was bijkans hare vreugde! En deze was nog wel ijdel, want de knecht, die Phil opnam, had zijn kameraden met een smadelijken glimlach toegeroepen: ‘De kaerel heeft een kattenaard; hij is waarachtig nog niet om zeep, maar veel scheelt het toch niet!’
| |
| |
| |
XXIII.
Weken waren in eene stilte en eentoonigheid verloopen, welke vernietigend werkte op den krachtigsten moed. Mylord Strafford had tegen den onzichtbaren vijand, zoo als tegen ieder anderen, gestreden, met zelfbewuste kracht, met onbuigzamen wil; maar de gedwongen werkeloosheid, de leêgheid om hem heen, verstompte al zijne wapenen. In de eerste dagen zijner gevangenschap had hij de jichtpijnen kunnen vergeten bij den arbeid die zijn gantsche ziel innam: het opstellen van zijne verdediging op de aanklacht der Gemeenten. Door Mylady en menigeen zijner vrienden bezocht, had hij zich tegenover hen vervuld van moed, ja overtuigd van zijne eindelijke zegepraal kunnen toonen, zonder eene stemming te veinzen, welke niet bestond. Hij achtte werkelijk, hoe talrijk en gevaarlijk zijne vijanden ook waren, zijne overwinning, voor het minst zijn behoud van leven en goed, niet onmogelijk, omdat hij bleef gelooven aan zich zelven, aan den invloed zijner persoonlijkheid. Zoo dikwerf Mylady hem bezocht, mocht zij, uit vrees van hem te kwetsen, niet al de smart doen blijken die haar vervulde, zij kon toch de rimpels op haar voorhoofd niet verbergen, haar stem niet weêrhouden van bij wijlen te trillen; maar zoo vaak zij hem verliet, was die rimpel weggevaagd en had zij zelfs troost en gerustheid ontvangen van hem, wien zij beide poogde te brengen. Hoe meer de dag naderde waarop zijne zaak zoude dienen, hoe meer hij naar den strijd verlangde, hoe meer hij er naar haakte zijne vijanden, door Mylady als zoo geducht en door Sir Balfour bij iederen wensch, die niet vervuld kon worden, als zoo gestreng afgeschilderd, onder de oogen te zien. ‘Pym is een adder, een erg venijnige, maar hij kan niets meer dan schuifelen en ik kan vliegen,’ was eens zijn andwoord geweest. ‘Oliver St. John heeft zijn bestemming gemist; hij was alleen een goede folterknecht geweest en als zoodanig de schrik van ieder die onder zijn handen kwam! Hoe de melancholicus dan had
kunnen schateren van lachen! En Hampden? Die zou werkelijk onoverwinnelijk zijn door zijn bondgenootschap met de Wet, zoo deze iets anders ware dan een oud versleten visschersnet; de mazen zijn sterk genoeg voor de kleinere visschen, maar de groote
| |
| |
en scherp getande scheuren er door heen!’ Wat hem die trotsche woorden deed uiten was geen laatdunkendheid, geen brallen op een kracht, die niet bestaat, maar slechts voorgewend wordt om het gevoel van eigen kleinheid een oogenblik te ontvluchten. Zij kwamen werkelijk voort uit een bewustzijn van zijne meerderheid boven de machtigsten en uitstekendsten van zijn tijd, dien hij jaren beheerscht had, welks gedachtenstroomingen hij, zoo niet terugkeeren, dan toch in de bedding had doen stilstaan. Zijne scherpzinnigheid had hem nooit de groote gevaren doen voorbijzien, waaraan hij zich door zijn geweldig bestuur, door zijn uittarten bijna van de kracht zijns volks blootstelde; maar hij had zijn vermogen, om al die gevaren te bezweren, altijd nog grooter geacht. Had hem de vermetelheid zijner vijanden, om hem in hechtenis te doen nemen, ook verbaasd, daar hij ze daartoe niet in staat had geloofd, en had hem dit ook een voorspel kunnen zijn van hetgeen zou kunnen volgen, hij had, van de eerste bedwelming bekomen, zich weder in zijne volle lengte opgericht en de toekomst niet alleen met mannelijke kalmte, maar met het dreigend oog van een beleedigd heerscher tegengeblikt.
Maar de schuifelende adder was gevaarlijker dan hij, de gevleugelde, zich wel had voorgesteld. John Pym had over een macht te gebieden, die voor Thomas Wentworth, Graaf van Strafford, nooit had bestaan: de macht, die de eenstemmige meening van een geheel volk schenkt aan hem, die het vertegenwoordigt. De omstandigheden moesten zeker als verergerd beschouwd worden, want Sir Balfour, die gewoon was, van den eersten dag der gevangenneming af, 's morgens en 's avonds, na daartoe verlof te hebben doen vragen, in het vertrek des machtigen gevangenen te verschijnen om naar diens welstand onderzoek te doen, verminderde van lieverlede zijn bezoeken, liet het vooraf vragen van verlof achterwege en had tegen het tijdstip, dat Mylord in Westminster-hall te recht zoude staan, zich alleen er toe bepaald, om eenmaal 's weeks zijne gewone ronde te doen en dan koud en strak voor Mylord te buigen. Vreemd was het, maar Mylord werd geërgerd door de handelwijze van den kerkerknecht, zoo als hij hem, in zijn trots beleedigd, noemde. Maar niet alleen werd hij geërgerd, ook eenigzins vernederd. Die man, dien hij zoo menigmaal voor zich ter neder had zien buigen, die met de lijdelijkste onderworpenheid altijd zijne bevelen ontvangen en met de stiptste
| |
| |
gehoorzaamheid had uitgevoerd, was voor hem een barometer van den politieken dampkring. Toch kon hij het bang voorgevoel, dat hem een oogenblik bekroop, verdrijven, door den Luitenant bij diens bezoeken door houding en gebaar zijne nietigheid te herinneren, Mylady nog altijd doen gelooven aan zijne kalmte, totdat hij in West-minsterhall zich tegenover zijne aanklagers bevonden had. Het was of hij dáar de waereld, die hem vijandig tegentrad, voor het eerst in hare ontzachelijke krachten leerde kennen, of hij het net, dat hem omspande en hem bijna reeds om was gestrikt, ontwaarde, dat hij den glans van het koningschap zag verbleeken tegenover het stalen oorlogsschild van het volk.
Wij weten hoe hij alleen het gantsche heir bekampte, hoe hij de hand mocht uitstrekken naar de kroon der overwinning. En toch, hoe hij zich ook bewust ware van de zegepraal daar behaald, hoe hij ook de bewondering had gelezen in de oogen der verhevensten, teruggevoerd in zijne gevangenis, had hij niet meer het zelfvertrouwen van vroeger, geloofde hij niet meer zoo onwrikbaar aan zijne toekomst, aan zijn behoud van waardigheden en titels, zij het ook met eenige inkrimping van macht.
Zijn scherpe blik had de kracht zijner vijanden overzien en de kansen die hem verbleven berekend, en in de eenzaamheid teruggekeerd boog hij het hoofd op de borst, verzonk hij in droefgeestig gepeins, waaruit hij echter telkens opschrikte door de zware en kletterende voetstappen van de hellebardiers, die, voor zijn vertrek geplaatst, hem nacht en dag bewaakten.
Mylady was met gants andere aandoeningen, zelfs opgetogen van bewondering over het beleid van den dapperen en verheven strijder, naar den Tower gesneld. Zij werd er door Sir Balfour in eigen persoon, zoo als gewoonlijk, ontvangen, maar ontving door dezen met den meesten eerbied de aankondiging, dat hij den strengsten last had ontvangen om haar voortaan niet meer tot den gevangene toe te laten.
Even als Mylady werd ook de kamerdienaar van Mylord de toegang geweigerd, zoodat de lijfknecht van den Luitenant, een stokoude man - het was Nels Tim - hem voortaan bediende. Hij scheen van de gantsche waereld te worden afgescheiden; hij scheen levend begraven. Was het een voorspiegeling van hetgeen aanstaande was? Zouden zij werkelijk het uiterste durven wagen? En zou Karel...?
| |
| |
De beeltenis van Zijne Majesteit was niet in staat hem vertrouwen in te boezemen; zoo dikwijls zij hem voor den geest trad, voelde hij zelfs een aandoening van afkeer zich van hem meester maken. Dagen kropen in de volstrektste afzondering voorbij. De afwisseling van nacht en dag herinnerde hem alleen het voortgaan van den tijd; want anders was alles altijd hetzelfde. Geen ander geluid dan de immer gelijke tred van den schildwacht; geen ander uitzicht dan op de enge binnenplaats met de kleene altoos geslotene vensters, die er op uit kwamen. Zijn onrustige geest, zoo gewoon de moeielijkste zaken te behandelen, de ingewikkeldste vragen te beandwoorden, anderen te beheerschen, kon zich aan niets hechten, zocht naar arbeid en kon dien niet vinden, was begonnen zich zelven stellingen voor te leggen ten einde die op te lossen, en op die wijze de ledigheid, welke gevaarlijk werd, te verdrijven; stellingen, die echter hoe langer hoe gedrochtelijker werden, in die mate zelfs dat hij, die ze uit spel had opgeroepen, met inspanning van alle krachten ze weêr zocht te verjagen
Geheel afgesloten van de waereld, en dat juist nu! Had Kolonel Goring, die, als een kamerdienaar vermomd, voor ettelijke dagen tot hem had weten door te dringen, hem niet dingen toegefluisterd, die hem het hoofd in vuur hadden gezet en de jicht- en graveelpijnen plotseling hadden doen verdwijnen? Lucy Percy had hem niet vergeten, zoo als hem uit Gorings mededeeling gebleken was; haar kracht wekte de dommelenden in White-hall! Het ware eene greep, harer waardig, de knechten met ontplooide en wuivende va en den Tower te doen intrekken en den vijand te doen plaats nemen waar hij thands zat!
Zoo luidde het plan, maar was het uitgevoerd? was het mislukt? Na dit eerste onderhoud met Goring had hij dezen niet weder gezien, had hij geen der zijnen meer mogen ontmoeten, was hij afgesloten geworden van de waereld, die hem thands zoo oneindig veel had meê te deelen! Het was om een poging te wagen de ijzeren staven voor het venster te doen verwrikken, oodmoedig te bidden om vleugelen, ware het maar alleen om zich op te heffen tot gindsche tinne, vanwaar hij de torenspitsen kon zien, en de groote brug, waarover zij, de redders, moesten binnentrekken! Maar die staven bleven onverwrikt en hem wiessen geen vleugelen! Hij bleef een ellendig gekerkerde! O wat een foltering was het gemis van de vrijheid,
| |
| |
was de dwang, door die muren uitgeoefend! De sterkste werd er door ontzenuwd, de krachtigste wil er door gebroken, het trotschte hart er door verneêrd!
En dan het zwakste, Mylord Strafford, en het teêrste? Vergeet gij in deze ure, hoe gij er duizenden deedt zuchten tusschen nog enger wanden, beroofd van licht en lucht, welke beide gíj nog bezit, met de op de pijnbank verwrongen ledematen krimpend op den kouden steenen vloer, óok zonder troost van maag of van vriend, zonder toespraak of bemoediging, alleen, geheel alleen, sommigen een gantsch leven lang, zoodat de ruwe houten doodkist de eenige bode der vrijheid was?
Gelukkig dat gij er niet aan dacht of, er aan denkend, altijd nog te groot verschil tusschen die dwaze rondkoppen, die stroeve puriteinen, en u, den eersten dienaar Zijner Majesteit, vondt, om het verdiend te heten, dat gij met dezelfde maat werdt gemeten!
Eindelijk werd de lange rust gestoord. Na een van die schier eindelooze dagen, dat hij met Will Shakespeare voor zich en werkelijk ook in den laatsten tijd met het Algemeen Gebedenboek, in dof gepeins verzonken was, totdat een felle jichtscheut de vlottende en benevelde beelden zijner droomen verdreef, trad Sir Balfour binnen, geheel in het zwart gekleed, zoo als de strengste rondkop het zich zou kunnen wenschen. Hij groette even met het hoofd, nam - eene onbeschaamdheid waaraan hij zich nog niet had schuldig gemaakt - een stoel en zette zich daarop neder tegenover Mylord!
‘Van wege Zijne Majesteit heb ik dezen brief ontvangen, die mij gelast werd u in persoon te overhandigen.’
Hij reikte hem een papier over, dat voorzien was van 's Konings wapen, maar gebroken, want de brief was open. Er schoot een lichtstraal uit Mylords donker oog, dat van het gebroken zegel heendwaalde naar Sir Balfour, terwijl de fijne lippen zich op elkaâr persten. De Luitenant waagde het niet dien blik te ontmoeten; hij sloeg zijn oogen neêr. Zich echter herstellend en zijn sterke pozitie hernemend, voerde hij den ander te gemoet: ‘Zijne Majesteit beval mij den brief te overhandigen; het Parlement gebood mij elk geschrift, voor Uwe Lordschap bestemd, vooraf te lezen; ik heb aan beider bevelen voldaan. Gij zult tevreden zijn over den inhoud, Mylord!’
De gevangene had den brief voor zich nedergelegd en scheen niet voornemens er een oog in te slaan, zoo lang de kerker- | |
| |
knecht bleef, hoe begeerig hij ook ware te vernemen wat Zijne Majesteit hem had te melden.
‘Hebt gij ook iets te verzoeken, Mylord?’
De ander schudde ontkennend met het hoofd.
Daar voer hem een vreeselijke gedachte door het brein; maar hij spande alle krachten in om niets van de inwendige onrust te doen blijken. De vraag van den Luitenant klonk hem toe als de laatste, welke gewoonlijk een ter dood veroordeelde werd gedaan. Had de Luitenant in last hem het doodvonnis aan te kondigen? Onmogelijk, onmogelijk! Hij had de vrijspraak gelezen op het gelaat zijner rechters.
‘Hebt gij Zijner Majesteit ook iets te andwoorden?’ vroeg de Luitenant opstaande.
‘Ik wenschte van de genade Zijner Majesteit wat meer vrije lucht te verkrijgen en een ander geneesheer... mijn eigen, Sir!’
‘Uw Lordschap voelt zich dan erger?’
‘Dat niet, Sir! Maar ik wantrouw de kunde van den arts van den Tower. Ik heb evenwel het meest de vrije lucht noodig. Me dunkt, het is zacht buiten.’
‘Het Parlement verbiedt mij dat verzoek in te willigen; zoo gij 't wilt verzoeken, Mylord...’
‘Ik dank u, Sir! Ik wil niet geweigerd worden.’
‘Gij oordeelt juist, Mylord, dat er een weigering op zou volgen.’
‘Sir Balfour!... gij spreekt... zonderling. Er schijnt wel zeer veel veranderd in de laatste drie maanden. Toch zou ik u raden voorzichtig te zijn.’
‘Ik hoop de les indachtig te wezen, al komt zij ook van een verdachte zijde. Het is waar, Mylord, er is veel veranderd, niet alleen sedert de laatste maanden, maar vooral sedert de laatste dagen. Sedert de ontdekking van het legerkomplot is het gantsche land in vuur en vlam en eischt men het aannemen van de wet, die bij het Huis der Gemeenten reeds is doorgegaan.’
Met ongeveinsde verbazing vroeg Strafford wat hij bedoelde. Van het komplot droeg hij kennis. Daar hij altijd gewild had dat het niet zou worden gewaagd voor het uiterste oogenblik, moest hij wel gelooven dat dit gekomen was. Er was dan ook eenige beving in zijn stem, toen hij eenige opheldering verzocht, die hem kort en ruw door den Luitenant gegeven werd.
De naakte waarheid stond plotseling voor hem; wat hij voor
| |
| |
weinige oogenblikken onmogelijk had gedacht, was niet alleen mogelijk, maar was een feit geworden; het geweldigste middel had Pym niet geschuwd. Mochten de rechters ook weifelen, het Parlement nam hunne taak over: het zou partij en rechter tevens wezen! En de poging tot redding was gefaald!
Wat zou Zijne Majesteit doen, indien ook het Huis der Lords de wet aannam?
Een doodelijk bleek overtoog zijn gelaat, terwijl Sir Balfour het gebeurde verhaalde; maar Mylord, zoo gewoon om geenerlei zwakheid ooit te laten gissen, herstelde zich, wat inspanning dit ook vorderde, wat nameloos wee ook verborgen, ook afgesloten moest worden in het binnenst. Toch moest hij een oogenblik laten verloopen eer hij spreken kon. Hij nam krampachtig den brief Zijner Majesteit op en las een herhaling van den vroeger gedanen eed, dat, wat er ook gebeuren mocht, hem geen hair zou worden gedeerd. Op het woord van een Christelijk Koning werd het hem verzekerd.
‘Gij zult zeker bemerken, Mylord! dat de brief vóor eenige dagen geschreven werd,’ merkte Sir Balfour aan.
Richtte Mylord niet een zijner dreigende en doorborende blikken op den onbeschaamden kerkerknecht? Beval hij hem niet te zwijgen en heen te gaan? Neen, hij deed het niet. Indien Sir Balfour ook niet begrepen had dat de tijd om dat, en met eenige vrucht, te doen, voor Mylord verstreken was, hij zou de bitse opmerking niet hebben gewaagd. Bovendien wist hij bij ervaring wat de invloed der kerkerlucht vermocht, en hoe de meest trotsche geest, ook zonder de foltering van het lichaam, er spoedig geknakt werd. Mylord bleef zijne kalmte bewaren; hij bleef een oogenblik nadenken en zeide toen langzaam, als wilde hij ieder woord wegen en ook doen wegen door hem tot wien het gesproken werd: ‘Als trouw en gehoorzaam onderdaan mag ik Zijne Majesteit niet aan zulk een gevaar blootstellen, Sir! Liefhebbend meester, hoe ik u dank!’ riep hij met aandoening. Hij vervolgde echter op den vroegeren toon: ‘Gij eert nog uw Koning, Sir? Gij hebt het in uwe macht, dit uwen heer en gebieder te besparen... Het onweder, dat nu dreigt, is voorbijgaande, tenzij Zijne Majesteit tusschen beide kome, en dit laatste dient dus voorkomen te worden! Laat mij ontvluchten, Sir! Wie heden onmachtig is, zal morgen wellicht weder gebieden, en de onmachtige van heden begint met zijne verplichting te erkennen, door u twintig duizend pond....
| |
| |
Stil, Sir!’ riep hij, toen de ander zich gereed maakte te andwoorden, ‘ik heb er nog iets aan toe te voegen. Vergeet niet dat dit onweder als alle andere voorbij zal gaan; dat een volkswaan de weêrhaan gelijkt, die door alle winden draait. Gij zijt ongehuwd, Sir! ik heb een zuster, wie ik den invloed van haar geslacht als bruidschat kan meêgeven.’
‘Mylord!... Mylord!’ stamerde Sir Balfour, die zoo gaarne den verleider had willen afwijzen voor hij zoo machtig werd als hij nu waarlijk bleek te zijn. ‘Neen, neen!’ riep hij ten laatste, ‘het Parlement zou mij vernietigen; dít onweêr is niet voorbijgaande. Ik mag zulke voorstellen niet aanhooren, en ik zal doen alsof ik ze niet gehoord had. Vaarwel, Mylord!’
Hij ijlde het vertrek uit, als vreesde hij voor zijn eigen standvastigheid. Mylord bleef hem een tijd lang nastaren, totdat het oog als verglaasd scheen, totdat de krampachtig gesloten hand als krachteloos neêrviel en het kranke lichaam de beweging der hand volgde en een steun zocht in den rug van den leunstoel. ‘Hij weigert! Mij vernederd zonder eenig gevolg! Dus niets meer dan die stroohalm!’ zuchtte hij, op de belofte duidend, welke in den brief was nedergelegd.
De woorden, door Strafford tot den Luitenant gesproken, bleken toch eenigen invloed geoefend te hebben, daar aan den avond van dien dag zijn lijfarts voor zijn bed nederzat en hem niet alleen deelnemend naar den toestand van het kranke lichaam ondervroeg, maar hem ook de pijnen van dat lichaam een wijl deed vergeten, door de tijdingen die hij aanbracht. De Lords hadden de wet aangenomen; maar Zijne Majesteit had nog geen besluit gevat. Geheel Londen was in opstand. Ieder zijner vrienden vreesde, behalve de eene, van wie hij geen brief - want ieder die den Tower binnenkwam werd onderzocht - maar toch wel eene zeer bijzondere tijding bracht. En deze hield in: dat, indien het ergste mocht gebeuren en Zijne Majesteit toegaf, er nóg eene poging zou worden aangewend, waarom hij verzocht werd de eerstvolgende avonden zich geheel gekleed gereed te houden en niet voor na tien ure zich te bed te begeven.
‘Groot charakter!’ prevelde Mylord, ‘dat ik nimmer genoeg waardeerde, al schatte ik het ook hoog!’
Lucy Percy had zich vorstelijk beloond geacht, indien zij die woorden had kunnen vernemen.
| |
| |
Wist hij ook op haar moed, op hare schranderheid te kunnen vertrouwen, het was hem ook bekend welke hinderpalen zij in haar streven had te overwinnen, hoe onbeklimbaar de muur, hoe ontoegankelijk de poort was van zijn kerker. Na de inlichtingen zijns geneesheers kon hij het gevaarlijke van zijn toestand overzien. Hij had in de eenzaamheid de belofte Zijner Majesteit niet meer dan een stroohalm genoemd. Hij wilde er zich dan ook niet te veel aan hechten, maar evenmin wilde hij die loslaten. Voor het laatst riep de gewonde en afgematte, krijger al zijne behendigheid, al de fijnheid zijner berekening te hulp en zette hij zich neder tot het schrijven van een brief aan Zijne Majesteit, over welks eigenlijken zin menig tijdgenoot in oordeel verschild heeft. Na nogmaals zijne onschuld betuigd te hebben, vervolgde hij: ‘Toch is mij ter oore gekomen dat de gemoederen meer en meer tegen mij zijn ingenomen, niettegenstaande Uwe Majesteit verklaard heeft mij niet schuldig te gelooven aan verraad en het bekrachtigen van den Bill niet met haar geweten te kunnen overeen brengen. Dit brengt mij in fellen tweestrijd, want het geldt: Hier de ellende mijner kinderen en van mijn gantsch geslacht; ginder de menigerlei zorgen, die uw geheiligden persoon en het gantsche rijk ten deel kunnen vallen, indien gij en uw Parlement minder eenig zijt dan voor beiden wenschelijk is; en verder datgeen wat het meest gewaardeerd, het meest gevreesd wordt door menschenkinderen; leven of dood. Sire! zoo ik betuigde dat er geen hevige strijd in mijn binnenste heeft plaats gehad, dan zou ik mij nog tot minder maken dan mijne krankheden, God weet het, mij reeds gemaakt hebben. Want om zelf de vernedering en de schande over mij en mijne arme kinderen te doen komen, dat, het moge geloofd worden, vindt bezwaar van de zijde van vleesch en bloed. Met hoeveel strijd dan ook, toch heb ik besloten tot datgeen, wat naar ik geloof mijn plicht is, en alleen te zien op
het voornaamste en hoogste, wat zeker de voorspoed is en het heil van Uwen geheiligden persoon en van het gemeenebest - belangen van oneindig meer waarde dan die van den bijzonderen man. En daarom verlaat ik mij geheel op de eer en de rechtvaardigheid mijner Pairs, en smeek ik Uwe Majesteit, tevens om haar geweten gerust te stellen, de rampen te voorkomen, die een gevolg zouden kunnen zijn van het niet-bekrachtigen der wet, en op die wijze de rampzalige belemmering weg te ruimen voor de gelukkige eensge- | |
| |
zindheid, welke God, naar ik hoop en vertrouw, voor immer tusschen u en uw onderdanen zal doen blijven bestaan. Sire! mijne toestemming zal u voor God meer van alle schuld doen vrijspreken, dan het oordeel der gantsche waereld; tegenover een, die zich onderwerpt, geschiedt er geen onrecht; en zoo als ik, door Gods genade, de geheele waereld vergeef, met een kalmte en gewilligheid, die mijne bereide ziel met blijdschap vervult, evenzoo, Sire! kan ik u het leven offeren in deze waereld met innerlijke verheuging en met diepe erkentelijkheid voor de buitengewone van u genoten gunsten. Alleen bid ik, dat gij, in uwe barmhartigheid, een genadig oog gelieft te slaan op mijn armen zoon en diens drie zusters, en dit meer of minder naar mate hun ongelukkige vader later schuldig of onschuldig zal blijken geweest te zijn. God bescherme Uwe Majesteit tot in lengte van dagen!’
Stortte in deze roerende taal werkelijk een tot sterven bereide ziel zich uit? Was de heerschzuchtige, die duizenden had doen handelen en buigen naar zijn wil, verkeerd in den zich zelven verloochenende, die vrijwillig en met volkomen overgave des harten zich aanbood tot middelaar tusschen volk en vorst? Hoezeer ook gebogen door den rampspoed, had deze hem nog niet het afleggen zijner oude natuur geboden; hoe ook verteerd door de pijnen des lichaams, hadden deze hem nog niet doen haken naar het afleggen des aardschen tabernakels! Neen, even als ginder in Westminster-hall ten aanzien van duizenden die op hem staarden, die de woorden van zijne lippen als opvingen, was hij ook hier de behendige strijder, die tegen een overmacht voor zijn leven vocht. Niet tot Pym en de zijnen was deze brief gericht; van hen wachtte hij geen medelijden evenmin als hij het ooit voor hen zou hebben, indien... indien de poort van den Tower nog eenmaal voor hem mocht opengaan en hij den staf van het gezach weder in zijn vingeren hield geklemd. Maar tot de honderden was hij gericht, die met Pym in St. Stephens-kapel nederzaten, de honderden, die, doof voor dreiging, doof voor het scherpzinnigst betoog, toch zouden luisteren naar de roerende taal der onderwerping, naar de bede, door een zieltogende gesnikt. Menig gevaarlijk man had op die wijze reeds genade gevonden in de oogen van het Parlement, en indien Karel dezen brief ter kennis liet brengen van de Gemeenten van Engeland, dan zou de verbittering wellicht kunnen verkeeren in medelijden, en dat
| |
| |
laatste kon hem voor het minst het leven redden. Hij haastte zich daarom den brief aan Sir Balfour ter hand te stellen, met verzoek dien Zijner Majesteit te doen toekomen, en wel dadelijk zonder verwijl. Het werd hem beloofd, maar de voorzichtige Luitenant deelde den inhoud eerst aan Pym mede, die echter op goede gronden, welke hij evenwel beter vond te verzwijgen, de onverwijlde verzending zeer geraden achtte. Zijne Majesteit ontving hem dan ook Zondagavond, toen zijne toestemming tot het bekrachtigen der wet evenwel reeds verleend was.
De veroordeelde zag reikhalzend uit naar eenig bericht. De angsten, die hij leed, oefenden den ongunstigsten invloed uit op zijne kwalen, en deden de pijnen in hevigheid toenemen. Gedrukt naar den geest, gebogen naar het lichaam, zat hij afgemat neder, totdat hem eene of andere gedachte besprong, die hem deed opstuiven uit den stoel, tot de onlijdelijke smarten de droombeelden voor een oogenblik weêr verjoegen en hem terug deden keeren tot de bange, koude, kille werkelijkheid. Zoo zat hij dien avond en bleef hij zitten, hoe zijn bewaker, bewogen door zijn zichtbaar lijden, hem ook vriendelijk aandreef rust te nemen en, zoo als hij er veel beteekenend bijvoegde, kracht te gâren. Zoo zat hij ook den volgenden dag (Dingsdag den 11den Mei) reeds vroegtijdig neêr, en vond hem de Sekretaris van Staat Carlton, die, gevolgd van Sir Balfour en ettelijke hellebardiers, binnentrad, hem gebood op te staan, daar hij eene mededeeling had te doen van Zijne Majesteit, door Gods genade, Koning van Engeland, Schotland Ierland enz., enz., enz. De Bill was bekrachtigd en de uitvoering van de wet bepaald op den volgenden morgen.
Er was door een scherpziend nog een lichte trilling te bespeuren in de zwakke kniën. Carlton zag slechts een flaauwen pijnlijken glimlach op dat altijd nog streng en donker gelaat.
‘Zijne Majesteit nam dat besluit niet dan nadat zij uwe toestemming om te sterven ontvangen had,’ fluisterde Carlton, die in dit oogenblik gevoelde den meester tegenover den dienaar te moeten verdedigen.
‘Dus bekrachtigd...? werkelijk bekrachtigd?’ klonk het met een heesche stem.
Carlton knikte toestemmend en wendde het hoofd af. Strafford leî de hand op het hart en stamerde met gebroken stem, het donkere oog omhoog geheven: ‘Stel uw vertrouwen niet
| |
| |
in vorsten of in de kinderen der menschen, want in hen is geen behoud!’
Toen wendde hij zich tot den bode Zijner Majesteit en voerde hij hem te gemoet, terwijl hij allen wenkte heen te gaan: ‘Ik zal gereed zijn.’
Maar hij was nóg niet gereed! Alleen gebleven balde zich de vuist en gleed het woord: ‘lafaard!’ met moeite, maar toch schril en schel, van de bleeke lippen.
Hij moest sterven! De machtige, die de drie koninkrijken had vervuld met den schrik zijns naams, hij moest sterven als een misdadiger! Hij kon zich niet gewennen aan het denkbeeld! Hoe vele stemmen er ook rondom hem waren opgegaan, die het hem hadden kunnen voorspellen, hij had ze nooit verstaan; het hoogmoedig hart had ze niet willen begrijpen!
Karel had hem prijs gegeven en waagde in deze ure nog te verkondigen, dat hij het alleen gedaan had op verzoek van het slachtoffer. Karel had hem prijs gegeven; Karel Stuart, wien hij alles ten offer had gebracht, zelfs datgeen wat hij nooit had mogen geven: een overtuiging, een beginsel! O in deze ure doorleefde hij het gantsche verleden. De liefelijke tafereelen zijner jeugd gleden hem voorbij; de aanvalligste gestalten daagden op en een onverklaarbaar wee doorgriefde hem het hart! Dat alles was verdwenen, dat alles had plaats gemaakt voor een waereld met ruimer horizon, met trotscher gestalten bevolkt, en met walging, ja met huivering keerde hij er zich van af en zocht hij den bloemengaard op, waar de jonkman had gedarteld en gedweept met al de poëzye der jeugd!
Grootheid en macht, hij had ze gezocht en verkregen; maar tot welk een prijs! In deze uiterste ure doemden de geslagenen en vertredenen niet voor hem op om hem aan te klagen, om hem dreigend de eeuwigheid te herinneren, die hem wachtte, en waar de zedewet alleen de maatstaf zoude zijn voor onschuld en schuld. Hij was niet week van hart, niet levendig van verbeelding; het koele verstand had immer geheerscht, maar dat was ook thands zijn vervolger.
Hij had zijne vrienden eens verlaten in de ure des gevaars! Hij had den voetzool tegen hen opgeheven, van bondgenoot was hij vijand geworden, en waarom? Om de macht te verkrijgen, die hij elders niet vond, om zich te verbinden aan een stelsel, dat hij niet huldigde, maar dat hem verheffen kon, om een Koning te dienen, dien hij verachtte maar die hem kon doen heerschen!
| |
| |
Wat zijne verheffing was geweest veroorzaakte thands zijn diepen val en, nu hij nederviel had hij zelfs niet den troost van het geweten, niet den troost van iets meer te hebben nagestreefd dan een ijdel droombeeld, niet den troost om voor het minst het indruksel van een voetstap te zullen achterlaten op het aardvlak! Macht, wezendlijke macht, zij is immers de heerschappij over zich zelven, het vermogen zich zelven te zijn en hij, de beheerscher van een koninkrijk, was immers altijd slechts de slaaf geweest zijner eerzucht! De Christen-martelaar had zijn hemel, die zich opende voor het stervende oog; elk eerlijk strijder, op welk gebied het slagveld ook ligge, kan bij de nederlaag het hoofd gelaten buigen, want hij heeft gewild wat hij moest, en het bewustzijn daarvan schenkt berusting, die zelfs blijmoedig kan zijn; maar de bewoner van dezen kerker kon geen aanspraak maken op de kroon van den martelaar, op de berusting van den eerlijken strijder, want hij had nooit voor eene waarheid gekampt. Trouw aan beginsel en overtuiging, wat ge moed geeft waar alle steun wegvalt, al is ook het oog van het menschenkind nog niet in staat zich af te wenden van het zienlijke en zich te richten naar de sfeer, wier bestaan slechts een naauw hoorbare stemme voorspelt! Trouw aan beginsel en overtuiging, hoe ge de vervolgster waart van dezen lijder in den somberen kerker!
Neen, van het zienlijke vermocht hij nóg den blik niet af te wenden! En toch, was de standvastigheid van Karel hem niet meer dan een ijle stroohalm geweest, de hoop op redding, die hem thands nog bezielde, mocht nog een ijlere heeten. Het was avond geworden! Zou het zijn laatste zijn? Was hij reeds nu veroordeeld tot de duisternis van het graf? Het uur moest reeds lang verstreken zijn, waarop men gewoon was hem licht te brengen. Moede was hij en begeerig de oogleden te sluiten, om in den slaap het bewustzijn te verliezen van de ellende óm en ín hem! Maar hij moest gereed zijn indien de redder op den drempel verscheen. Waarlijk, ongewoon gewoel vernam hij in de gangen; voetstappen, die haastig naderden en verdwenen; kreten, die van angst getuigden! Zou de Tower overrompeld zijn? Zouden zijne Iersche knechten, door list of geweld naar binnen gedrongen, straks verschijnen op den drempel om hem heen te voeren in triomf naar de City of naar den vreemde, naar het vaste land? Hij was zijne aandoeningen niet meer meester; het bruischte en stormde in zijn binnenste; hij moest zich bewegen; hij kon niet meer in den leunstoel blijven neêr- | |
| |
zitten; hij greep den stok, die hem reeds zulk een geruimen tijd tot steun was geweest; hij strompelde naar de deur en zocht er zijn gehoor te scherpen, opdat het mocht doordringen tot in de afgelegenste gangen! Hij meende vreemde en zachte voetstappen te hooren naderen; hij bedroog zich niet; zij waren zijn kerker nabij. Hij had slechts even den tijd om eenige stappen terug te treden; de deur werd geopend en.... de Luitenant van den Tower stond voor hem, die den Bisschop Usher bij hem inleidde, den Priester, die hem kwam voorbereiden voor de laatste ure.
‘Verloren!’ prevelden de schier verstijfde lippen, en zoo Usher hem niet onder den arm had gegrepen, dan ware hij neêrgezonken.
Lang was de Priester met hem alleen. Lang was de poging vergeefs om hem het oog te doen afwenden van de zienlijke sfeer. Maar toen het eindelijk gelukte, was ook het oogenblik van oodmoed nabij. De zielsangsten der laatste uren hadden toch vrucht gedragen; zij hadden zijn hoogmoed gefnuikt; zij hadden hem klein doen worden in eigen schatting; zij hadden hem doen erkennen dat zijn streven nimmer verre was geweest van eene voortdurende zonde tegen den heiligen Geest!
‘God der genade!’ bad hij eindelijk, ‘sterk mij in de laatste ure en met blijdschap leg ik dit lichaam der smarte af.’
Maar nog eene andere bede verwachtte de Priester, en ten laatste werd ook die gestamerd, en het klonk: ‘Heere, wees mij zondaar genadig!’
Hij vroeg den Luitenant als gunst om Laud, den gevangen Primaat, te mogen spreken. ‘Vrees niet,’ zeide hij met een droef lachjen, ‘er zal tusschen ons niet meer over ketterij of komplotten gehandeld worden.’
Het moest het Parlement gevraagd worden, gaf Sir Balfour ten andwoord. Maar dat begeerde hij niet; zelfs met eenige bitterheid gaf hij te kennen, dat hij met het Parlement had afgedaan en zich alleen tot eene hoogere vierschaar wendde, waarvan de rechters noch partijdig waren noch blootgesteld aan dwaling. Hij stond van zijne bede af en bepaalde zich tot het verzoek, om den Aartsbisschop uit te noodigen, den volgenden morgen aan het venster van zijn kerker te verschijnen, wanneer hij voorbij kwam.
De laatste uren zijns levens was hij niet alleen. Zijn broeder, zijn weinige moedige vrienden omringden hem weenend en
| |
| |
snikkend, en te midden hunner zwakheid, hernam hij de heerschappij over zijne kracht. Hoe ernstig ook gestemd, hoe ook afgetrokken van de waereld, zóozeer had hem de vreeselijke aanstaande ure niet kunnen veranderen, om in de zwakheid, zelfs de beminnelijkste, van wie hem omgaven, geen nieuwe kracht, geene kalmte te scheppen en daardoor zijne meerderheid te toonen boven hen. Er was er slechts eene, die hem ook in deze ure begreep en volkomen waardeerde. Het verbod was door de Gemeenten opgeheven en de toegang ook haar verleend, die vermoed werd maar er niet van overtuigd kon worden, het hoofd van den tweeden aanslag geweest te zijn, die den vorigen avond den Tower in rep en roer had gebracht. In weduwlijken rouw overschreed zij den drempel van zijn vertrek. Blaauwe kringen omgaven de oogen, toen zij den sluier wegsloeg, die haar hoofd bedekte; doodsbleek was haar gelaat, te bleeker omdat het uit een zwart zijden kap met wit satijn gevoerd, waarvan de rand van voren was opgeslagen, te voorschijn kwam.
De hand was ijskoud, die zij hem bij haar binnentreden reikte. Zij gaf voor het overige geen blijk van ontroering en was de snikkende vrienden met strakken blik en gesloten mond voorbij getreden. Naauw had hij haar ontwaard of hij trad haar te gemoet zoo snel de slepende voeten het veroorloofden. ‘Lucy!’ klonk het fluisterend, ‘dank voor alles wat ge mij gaaft! Gij waart mij een geleigeest, waarop de verhevenste trotsch had kunnen zijn.’
Zij drukte zijne hand teder; zij voer met de linker over de brandende oogleden, die hoe langer hoe pijnlijker werden. ‘Redden kon ik u niet, Thomas; maar zoo ik u kon wreken....!’
‘Herinner mij het verleden niet! Die woorden doen het... Lucy, blijf mij in liefde gedenken!’
Hij voerde haar ter zijde en wees haar zijn exemplaar van Shakespeare, op welks eerste bladzijde hij zijn naam had gezet. Hij had het haar als gedachtenis vermaakt. Vervolgens trok hij zijn zegelring van den vinger en verzocht hij haar dit kleinood aan de moeder zijner kinderen te doen toekomen. Fijn schilderden beide geschenken den aard der betrekking, waarin hij aan het eind zijner loopbaan erkende tot die twee te hebben gestaan. Gemeenschap des geestes bovenal was zijn omgang met Lucy Percy geweest.
De laatste ure had geslagen; de Luitenant van den Tower verscheen met eenige gewapenden en den Priester, die hem den
| |
| |
vorigen avond had voorbereid. De klok van den Bell-toren begon te luiden. Al de aanwezigen borsten in heviger snikken los, behalve Lucy, de marmer bleeke Lucy, die maar geen traan kon storten. Toch begreep Strafford, dat háar smart het diepst was; hij gevoelde dat die stomme droefheid zijne kracht in gevaar kon brengen en.... krachtig wilde hij zijn, want zoo als hij geleefd had wilde hij sterven.
‘Vaarwel, vaarwel, Lucy! Gij moogt mij niet volgen; ik bid u te blijven!’ fluisterde hij, en zich met geweld losrukkend plaatste hij zich naast den Luitenant. Deze sloeg hem voor, zich in een rijtuig naar Tower-hill te laten voeren, uit vrees dat de duizenden daar buiten hem mochten verscheuren vóor hij het schavot bereikte
‘Neen, Sir!’ klonk het andwoord, ‘ik kan den dood in het aangezicht zien en het volk ook. Zorg gij slechts dat ik niet ontsnap. Wat mij betreft of ik door de hand van den beul of door de woede van het gepeupel sterf, het is mij onverschillig.’
Toen hij het venster van Lauds kerker voorbij ging, was het hoofd van den Aartsbisschop door de tralies zichtbaar. Hij boog er even de knie en ontving er 's grijzaarts zegen. Toen hij buiten kwam, ontwaarde hij een ontzachelijke volksmenigte, hoofd aan hoofd schier gedrukt, den hals uitgerekt naar den man, die hen allen had doen beven. Zij schenen het nog te te doen, want een ademlooze stilte verving het rumoer dat vóor dat hij verscheen onder die duizenden had geheerscht. Er zweefde een fijn lachjen om Straffords lippen, toen hij die stilte gewaar werd en daarbij den Luitenant aanzag. Met opgerichten hoofde trad hij voort; het was of in het kranke lijf vernieuwde kracht was gevaren. Hij sprak het volk toe - geen kreet weêrklonk; hij leî het hoofd neêr, de slag viel en toen de scherprechter het hoofd omhoog hief met den kreet van: ‘God behoede den Koning!’ werd er geen gejubel aangeheven. Men kon niet gelooven, al had men het ook gezien, dat de gevreesde verslagen was; men waagde nog niet te gelooven aan de overwinning, hoewel het er eene voor de gantsche stad bleek te zijn, want aan den avond van dien dag flikkerden de vreugdevuren in de straten.
Lucy Percy had den vertrekkenden stoet achterna willen ijlen, maar kon niet verder dan tot den drempel van de opengebleven deur. Zij moest terug keeren. Het bommen van de
| |
| |
klok weêrgalmde in haar binnenste. Schier onzinnig door het wee dat haar beklemde, was zij neêrgezonken voor den leunstoel, waarop hij maanden had neêrgezeten, en poogde zij de hand te vouwen en een bede te stameren tot den Almachtige, wiens kastijdende roede haar zulke wonden sloeg. Maar zij kon evenmin woorden vinden als tranen. Daar hield de klok op, den somberen lijkzang te dreunen. Het was gedaan!
Een schrille kreet ontsnapte haar; de weldadige tranen besproeiden de koude en strakke wangen; zij snikte en boog het gelaat in het kussen van den stoel.
‘Thomas! Thomas!’ klonk het door haar snikken heen.
‘Violetta laat u groeten!’ riep eene stem uit den gang, waar dat vertrek in uit kwam, en een voetstap weêrgalmde door de gewelven. Met een schok had zij zich omgekeerd, maar zij ontwaarde niets meer dan het achtereind van een hellebard en de hiel van een voet, in den gewonen hoogen lederen laars gestoken, van de knechten der Towerbezetting.
|
|