De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
II.De weg van het Capitool naar de Porta Ostiensis leidt langs den Aventijn, voorbij de grootsche ruïnes der reusachtige graanpakhuizen, het Emporium, dat tegen den oostkant van genoemden heuvel, en wel, zoo als voor een paar jaar bleek, tegen den muur van Servius Tullius gebouwd is. Daar is dus de plaats, waar de schepen in den Tiber lagen, om gelost te worden en de duizenden behoeftige monden te voeden. Deze pakhuizen waren niet de eenige van dien aard. Men vond er ook een weinig verder op dezelfde kaai, aan gene zijde der ‘Marmorata,’ de losplaats van het marmer, dat Rome in vroeger en later eeuwen tot bouw van kerk en paleis of ter verfraaijing van tempel en kapel heeft verbruikt. Een enkel woord in het voorbijgaan over deze merkwaardige plek. Dat in vroeger tijd daar ter plaatse de marmeren bouwstoffen van de weelderige oudheid gelost werden, is uitgemaakt door twee slechts ruw gehakte zuilen, die daar uit den Tiber zijn opgevischt en nu in het Lateraansche museum bewaard worden. Wij leeren uit deze onafgewerkte kolommen niet alleen de wijze kennen, waarop de ouden zulke stukken marmer hebben bearbeid, maar ook | |
[pagina 254]
| |
verscheidene bijzonderheden omtrent de middelen, die bij zulke grootsche werken zijn gebezigd. De opschriften aan de beide uiteinden ingegroefd melden, dat zij onder L. Aelius Balbinus en Balbinus, dus ten tijde van keizer Adrianus, in de groef, caesura, van Tullius Saturninus, gebroken werden en naar Rome kwamen voor rekening der ratio urbica, der bouwcommissie, die op last des keizers voor het bouwen in de stad moest zorgen onder de leiding van een procurator, wiens naam op de zuilen was ingehakt. Daar nu de naam van het hoofd van het 22ste legioen hierop te lezen staat, moeten deze kolommen voor een staatsgebouw bestemd geweest zijn, en mag men vermoeden, dat de gehoorzame hand der soldaten voor zulk werk werd gebezigd; het woord locus met een daarbij behoorend nummer moet de plaats aangeduid hebben, waar die stukken op de Marmorata gelegd werden. Zoo heeft dus, in weêrwil van de vele lotsveranderingen, Rome dezelfde plek als losplaats van marmer behouden. Nog heden ten dage gaat daar de beeldhouwer zijne keuze doen uit de vele hagelwitte, vormelooze klompen van dien edelen kalksteen, waaruit zijne scheppende kunst de schoone voorwerpen te voorschijn brengt, die, over den geheelen aardbol verspreid, van den onverwelkbaren roem der Eeuwige Stad, als de geliefde bakermat der beeldende kunsten, zullen getuigen. Langs den Aventijn voortgaande komt men op de tegenwoordige Via Ostiensis bij de porta San Paolo, aldus genaamd naar de basiliek, die boven het graf van dien apostel prijkt. Deze poort, die zich met de porta dei bolsari te Verona laat vergelijken, is eene dubbele, maar de eene doorgang is digtgemetseld sedert Rome, om het afnemend vertier met de buitensteden, aan éénen boog genoeg heeft. Van meer belang dan de poort zelve zijn de merkwaardigheden, die de omtrek aanbiedt, vooral het aangrenzend gedeelte van den stadsmuur. De oude muur van Servius Tullius had aan de uitbreiding van Rome zoo weinig perk gesteld, dat ten tijde van Augustus die muur bijna geheel was verborgen onder de paleizen der grooten, die op dat onverwrikbaar fondament hunne terrassen hadden aangelegd. Maar Rome zou niet voor altijd aan de geheele bekende wereld de wet voorschrijven; weldra kwamen andere volken het bewijs leveren, dat er nog andere magten bestonden. Reeds onder Gallienus had de stad voor een aanval der Germanen gesidderd, zoozeer was de kracht van Rome's heer- | |
[pagina 255]
| |
schappij verslapt. Het was dus geen overdaad, dat Aurelianus (270-275) bevel gaf de geheele hoofdstad met een muur te omgeven, waarachter de trotsche beheerscheres der wereld, op eigen behoud bedacht, kon wegschuilen. Onder Probus, in 276, was dit groote werk voltooid, dat is, een muur van 50,000 voet lengte was opgetrokken. Deze stond echter niet langer dan 125 jaar; want Honorius heeft den geheelen in puin herschapen muur in 402 weder opgebouwd. Veertien groote poorten, 383 torens, 7020 propugnacula en 5 posternae met 2066 schietgaten gaven daaraan het karakter van een volslagen vestingmuur. De poorten werden door groote torens bestreken, terwijl de verwulfde gang, die daarlangs liep, aan de verdedigers uitmuntende gelegenheid verschafte om den vijand van achter de tinnen te bestoken en de gemeenschap te onderhouden met de duizenden kleine uitgebouwde torens, die op weinige ellen afstands langs den muur waren opgetrokken. Dat werk bestaat bijna nog geheel; meer dan eens heeft Rome zich achter dezen hoogen muur moeten verdedigen, en die versterking werd dan ook door de latere pausen niet geheel zonder reden hersteld en uitgebreid. Het is juist bij de Porta Ostiensis, dat men het best kan zien, hoe de ouden dezen reusachtigen muur hebben opgetrokken, en hoe doeltreffend de bouw van den zoo even genoemden gang met die torens was vereenigd. Wist men niet beter, men zou dat werk van Honorius voor een modern vestingwerk aanzien. Het hier bedoelde stuk is namelijk bepaald van dien keizer; want al spreekt men meestal van den muur van Aureliaan, slechts weinige gedeelten van diens bouw zijn hier en daar bewaard gebleven. Maar hoe ontzagwekkend en doelmatig die muur moge zijn, toch springt het juist op deze plaats duidelijk in het oog, hoe zeer Rome ook op zedelijk gebied was gedaald. De voorvaderlijke eerbied voor het voorgeslacht was verdwenen; men vroeg slechts hoe men het spoedigst zou klaar komen, en bouwde dus, bij voorbeeld, langs den Esquilinus den muur tegen de op hooge bogen rustende waterleiding der Julia, Marcia en Tepula. De dubbele boog, waar de via Labicana en Praenestina onder doorging, werd in een poort veranderd, de schoone groote poort, die thans Porta Maggiore heet. De fraaije bogen derzelfde waterleiding, die over de via Tiburtina liepen, werden door Honorius deerlijk mishandeld; die plek was oorspronkelijk iets | |
[pagina 256]
| |
lager, doch nu lag er zooveel puin van de muren van Aureliaan, dat men de oude poort 25 palm diep, dat is tot aan de kroonlijst toe, daarin liet zitten. Eerst daarboven dus verheft zich thans de boog, die nog juist hoog genoeg is om even de hooiwagens en de ouderwetsche roode koetsen der kardinalen door te laten; - de carozze cardinalizie, die, getrokken door gitzwarte met purperen tuigen behangen paarden, reeds in de verte door het roode regenscherm in den karmozijnen zak, dat er boven op ligt, verraden dat de purperdragende prinsen der kerk daarin gezeten zijn. En voor die poort bouwde Honorius een nieuwe, de Porta San Lorenzo. - Een dergelijk verschijnsel doet zich nu ook voor bij de Porta Ostiensis; ook daar vond men het gemakkelijker den ongelijken grond, eenmaal aangevuld door het puin van den ouderen muur, verder vlak te maken, en dus 22 palm boven den vroeger beganen grond te bouwen, in weêrwil dat het groote grafmonument van Caius Cestius dientengevolge even zoo diep in den grond geraakte. Men ziet dat de eerbied voor de rustplaats der afgestorvenen verdwenen was; want wat meer zegt, die vorstelijke grafkamer werd eenvoudig als steenmassa beschouwd en, om wat arbeids uit te halen, geheel in den muur van Honorius opgenomen. Barbaarsch maar karakteristiek steekt de scherpe top van die witte piramide, tusschen de met klimop begroeide torens, boven den muur uit. Voor de geschiedenis is zij een allermerkwaardigste bijdrage. Hoe zonderling moeten niet de tijden geweest zijn, toen die Cestius, Septemvir epulonum, als lid van het priestercollegie, dat op den 14den November den Senaat aan een offermaaltijd in den Jupiterstempel op het Capitool onthaalde, zich zoo verdienstelijk had gemaakt, of laat ik liever zeggen, zooveel geld had bijeengebragt, dat hij zijne erven kon opdragen binnen 330 dagen zulk een kolossale grafkamer voor zijne asch op te trekken! Die vierzijdige piramide, van baksteenen gebouwd, is 164 palm lang en breed, en was van onder tot boven met wit marmer bedekt; zij schittert daar door haren eenvoud en behoort zeker tot de weinige voortbrengselen der ouden, die het ijdele nageslacht, hoe ijverig ook in het navolgen van de klassieken, hoe ver gevorderd in het vleijen der nagedachtenis van vorsten of grooten, nog niet heeft nagebootst. Eigenaardig maar schilderachtig is die stille plek; want voor dat groote doodenhuis rijzen statig de donkergroene cypressen | |
[pagina 257]
| |
op, die de aangrenzende begraafplaats sieren, welke het Hoofd der Kerk wel heeft willen afzonderen als bergplaats van het stoffelijk overschot van andersdenkende vreemdelingen, die hun tijdelijk verblijf in de Eeuwige Stad tegen beter oord moesten verwisselen. Ach, hoe velen hebben daar hunne reis moeten staken! hoe velen liggen daar, ver van vriend en magen, die met hun ondermijnd of afgeleefd gestel in de korte maar gure winterdagen van het gevierde zuiden vruchteloos den alles afsnijdenden sikkel zochten te ontloopen! En wat al mannen van talent zijn daar bijgezet! de een na een schitterende loopbaan te hebben afgelegd en de kunstwereld met vele blijvende gedenkstukken van zijn genie te hebben verrijkt; de ander, die met uitstekenden aanleg en de schoonste idealen herwaarts was gekomen, maar naauwelijks den drempel van de talrijke galerijen mogt betreden. Maar die allen, hoe ver ook van hunnen geboortegrond, rusten daar onder de frissche schaduw van treuresch en rozenstruik, die de vriendenhand daar plantte bij het toepasselijk monument, dat de kunstbroeder op het gesloten graf oprigtte. Want ook in dit opzigt kan men bemerken, dat men zich nog binnen de muren van de gevierde leerschool der schoone kunsten bevindt; een bezoek aan die in een sierlijken tuin herschapen rustplaats, met hare veelsoortige grafmonumenten, laat een goedgeplaatst hart niet koud. Hier die afgeknotte zuil van graniet, dat schoone zinnebeeld van den afgebroken draad van een krachtvol leven, of die genius des doods met omgekeerden fakkel, maar met de troostvolle uitdrukking der hoop op de lippen; ginds dat veelbeteekenende relief van 's Heilands opstanding, of die lauwerkrans om penseel en palet gevlochten; hoe schoon en welsprekend schetsen die stomme gedenkteekenen den afgestorvene in leven en streven! Of geeft ge de voorkeur aan onze rustplaatsen, die zoo opzettelijk voor het vergankelijke des ligchaams schijnen ingerigt, dat het is alsof er geene plaats mag overgelaten worden voor de blijvende werken des geestes? Neen, treurig steken onze koude noordelijke gebruiken daarbij af! Of is het niet een grievend gevoel voor het nog treurende hart van den bewoner onzer hoofdstad, als hij in den hoek zijner kerk, waar hij een innig geliefden heeft bijgezet, telken zondag den stovenzetter of onderkoster met stoelen of banken ziet rammeijen, op die hem dierbare plek, welke de laatste rustplaats heet te zijn! En hoe kaal en burgerlijk, hoe koud en onvriendelijk zijn niet de meeste Hol- | |
[pagina 258]
| |
landsche begraafplaatsen! Slechts bij uitzondering kunnen eenige steden er op wijzen ze in een wandelplaats herschapen te hebben. Maar zelfs daar nog vindt men slechts het werk van den steenhouwer: een vlakke zerk, niet versierd met een toepasselijk bronzen relief, zoo als de schoone stukken, die de vreemdeling te Nürnberg ziet, als hij de rustplaats van een Albert Durer of Veit Stoss bezoekt. Neen! vooral toch alles effen gehouden, en alleen geduld, dat de leverancier, op hoop van klanten te lokken, zijn adreskaartje op een hoekje beitelde. O dor proza van een speculatie op 's menschen sterfelijkheid! Niet dat ik zou wenschen bij ons de begraafplaatsen in een Père la Chaise veranderd te zien. Neen, niet zulk een digt opééngedrongen magazijn van meerendeels leelijke monumenten, die zoozeer verraden met de Fransche schaaf bewerkt te zijn, dat, door het volslagen gebrek aan onderhoud, zelfs de alleen van steen en ijzer, ter blijvende nagedachtenis aan een voorbijgesneld leven, vervaardigde, in weinige jaren de onmiskenbare sporen van verval en vergankelijkheid dragen! Neen, nergens vond ik duidelijker de waarheid bevestigd van het refrein, dat ik op een der tooneelen van het moderne Babel had hooren zingen: Rien ne dure,
Rien ne dure,
C'est là la loi du destin!
Maar ook de begraafplaatsen der Duitschers hebben mij dikwijls door het tentoonspreiden eener andere zwakheid geërgerd: ik bedoel hunne verregaande ijdelheid. Of veroordeel ik te gestreng die lange lijsten van allerlei ridderorden van ik en weet niet welke der vele Duitsche vorstendommetjes? Lag er verdienste in ze te verwerven, de opsomming op den lijksteen is toch al te kinderachtig. - Maar voor de opwekking van kunstgevoel - en dit is hetgeen waar ik op neêr wilde komen - kan een grafteeken een gepast middel zijn. Ik voorzie intusschen de tegenwerping, en moet haar vooruit toegeven, dat men door het oprigten van zulke monumenten, juist waar de volkomenste gelijkheid onverbiddelijk behoorde te heerschen, een ongepasten wedstrijd van stand of rijkdom doet ontstaan; want niet altijd wordt het graf van hem het best getooid, die er de meeste aanspraak op had; maar vaak schittert hij ook na den dood het meest, die 't het best betalen | |
[pagina 259]
| |
kon. Ik denk hierbij aan een allerprachtigst gedenkstuk van dien aard, dat ik aan een der meest gevierde mannen van kerk of staat had toegeschreven, totdat het opschrift mij leerde, dat het behoorde aan iemand die... aandeelhouder was geweest in eene bierbrouwerij! Trouwens te Munchen kan zoo iets voor een groote maatschappelijke verdienste gelden.
Ik ben van de via Ostiensis afgedwaald; het wordt tijd dat wij dien weg vervolgen, voorbij dat schamele kapelletje, waar een ruw bewerkt relief boven den ingang een merkwaardig voorval uit de geschiedenis der apostelen vereeuwigt. Hier moet namelijk de plek zijn, waar Paulus en Petrus elkaâr het laatst omarmden, vóór dat zij hun leven gingen ten offer brengen aan het nieuwe geloof. Dit tafreel prijkt voor die kapel, en daaronder staan in het Italiaansch de laatste woorden der beide stichters van de Christenkerk te lezen, zoo als die in den ondergeschoven brief van den H. Dionysius Areopagita luiden. - En even als deze weg getuige was van den marteldood, dien Paulus een eind verder onderging, zoo moet op de via Appia een merkwaardige ontmoeting aan Petrus wedervaren zijn. In een oogenblik van groote geesteszwakte verliet die apostel de stad, waar het hem te bang werd; doch naauwelijks had hij ééne mijl van de via Appia afgelegd, of hij ontmoette den Heer met het kruis op den schouder; en toen Petrus hem toeriep ‘Domine, quo vadis?’ moet hij ten antwoord gekregen hebben ‘Romam, iterum crucifigi,’ dat is: ik ga naar Rome om weder gekruisigd te worden. Maar met die kernachtige woorden was de Heer verdwenen, en had hij op de harde bazaltlava van de koningin der straatwegen slechts de indrukselen zijner voeten achtergelaten. Petrus keerde stadwaarts, beschaamd door het harde verwijt, en droeg het kruis voor zijnen Heer op het gebied van het Vatikaan. En op de plek van die wondervolle ontmoeting, dus op de via Appia, werd een kerk gebouwd, op welker muren de geloovige bezoeker een niet zeer gelukkig afbeeldsel ziet van Christus, even als van Petrus daar tegenover, wien de zoo even genoemde woorden, in letterlijken zin, in den mond zijn gelegd. Naar dit gezegde van den apostel heet het kerkje ‘Domine quo vadis’ of wel ‘Santa | |
[pagina 260]
| |
Maria delle piante;’ want ter herinnering aan dit voorval en aan de achtergelatene indrukselen van Christus' voeten werd te Rome de tweede zondag in januarij aan de ‘Madonna delle piante’ geheiligd. De steen met die heilige zolen werd naar de schatkamer van de verderop gelegene basiliek van San Sebastiano gebragt, en een wit marmeren steen, op dien oorspronkelijken volkomen gelijkende, prijkt midden in 't genoemde kerkje, door een ijzeren keldertralie tegen de soms schendende lippen der vrome vereerders gevrijwaard! Veilig mag de omzigtige critiek der kerkgeschiedenis dit voorval op rekening zetten der romantische middeneeuwen. Ik zal niet de laatste zijn, die zich laat overreden; maar men moet mij toegeven, dat deze bijdrage, niet ontdaan van vrome poëzij, wel voor de geschiedenis der beschaving mag worden bewaard; en daarom hoop ik dat het plan ten uitvoer is gebragt om dit kerkje, dat ik in tamelijk bouwvalligen toestand zag, te herstellen. Waarom zou men zich niet ook op deze materiëele wijze wapenen tegen de harde aanvallen van het scepticisme onzer dagen? En heeft Rome bovendien er geen belang bij, de bewijzen van de wonderen der kerk behoorlijk te onderhouden? Den weg naar Ostia eenige schreden verder vervolgende, krijgt men de groote basiliek van San Paolo fuori le Mura in het oog. Dit prachtige maar nog onvoltooide gebouw, dat boven het graf van dien apostel wordt opgerigt, is bestemd om de plaats te vervangen van de oude en naast de St. Pieter grootste kerk, welke den 17den julij 1823 in de asch werd gelegd door de kolen, die de loodgieters na hun afgedaan werk in de goot hadden laten staan. Op de plaats, waar de vrome Lucina het lijk van den onthoofden apostel in hare villa had laten begraven, had reeds Constantijn de Groote een heiligdom gesticht, dat in de vierde eeuw, onder Valentinianus II, Theodosius, Arcadius en Honorius, door eene groote kerk werd vervangen, welke na Symmachus door een doorloopenden zuilengang met Rome verbonden was. Natuurlijk was reeds in het begin der middeneeuwen, bij de herhaalde invallen der buitenlandsche vijanden, die zuilengang van een halve mijl geheel en al verdwenen, en nu verongelukte in onze eeuw bijna de gansche basiliek. In dat groote vierkante kerkgebouw stonden 120 marmeren zuilen, waarvan er 80 de vijf schepen vormden, en 24 van de 40 in Corinthischen stijl, die het middenschip schraagden, waren van het schoonste marmer, 36 voet hoog en 11 | |
[pagina 261]
| |
voet in omtrek, en, naar men meende, afkomstig van het praalgraf van Adrianus. Maar deze zijn, even als de anderen, uit porphyr en graniet bestaande, door de vuurhitte verkalkt en bijna allen gebroken. Leo XII schreef eene bede uit aan de geheele Christenheid om de S. Paulskerk te kunnen herbouwen, en zijne roepstem werd verhoord. Het was alsof de geheele wereld iets wilde bijdragen om de basiliek van den grooten stichter van het Christelijk geloof te herstellen. De prachtige zuilen van doorschijnend albast, door den onderkoning van Aegypte geofferd, werden ten spijt van Mohammed in dank aangenomen, even als de kostbare blaauwe Lapis Lazuli en de groene Malachiet, geschonken door het hoofd der schismatische kerk, den keizer aller Russen. Jammer maar, dat men zich niet heeft gehouden aan de belofte, van die kerk geheel naar den stijl der oude op te bouwen, waarvan de waardige Fea in een afzonderlijk geschrift het gepaste had aangetoond. Het schijnt dat ook daar te lande de bouwmeesters eigenwijs zijn, en hunne vinding en schepping in de plaats stellen van hetgeen de eerbied voor het verledene en de voortreffelijkheid van den ouden bouw scheen te vorderen. Vooreerst heeft men de nieuwe kerk vier palm hooger dan de vroegere geplaatst; maar dit is niet af te keuren, en het is zelfs jammer dat men haar nog niet wat meer heeft laten rijzen: want bij gelegenheid eener overstrooming van den Tiber overtuigde ik mij dat die rijzing niet genoeg was om het graf van den apostel tegen vocht te bewaren. Had men nu ten minste maar gezorgd, dat het uiterlijk van die fraaije basiliek wat beter vertooning maakte! Ik moet bekennen, dat die groote vierkante kerk met hare hooge muren en smalle ramen, zoo lang de lompe vormlooze toren nog niet voltooid is, niet te onregt met een fabriek of weldadigheidsgesticht vergeleken wordt. De bedoelde toren wordt in een soort van Lombardischen stijl, niet op zijde aan den voorkant, maar tegen het boveneind der kerk, bijna op den rijweg opgebouwd, ten gevolge waarvan een stuk van den tegenover gelegen heuvel zal moeten worden afgegraven. Zoo kwam, in plaats van den eigenaardigen zuilengang langs den geheelen voorkant bij de rivier, een kleiner portiek tegen een der kruisgangen, van binnen en van buiten gezien tamelijk ongepast, hoe schoon het ook uit marmer moge zijn opgetrokken. Daarentegen wordt de Paulskerk, wat het inwendige betreft, | |
[pagina 262]
| |
door zeer weinige overschaduwd: vier rijen van 20 zuilen van gepolijst ligt grijs graniet van den Simplon vormen weder 5 schepen, en deze 80 kolommen zijn met een zoo uitvoerig bewerkt wit marmeren Corinthisch kapiteel versierd, dat elk reeds ettelijke honderden rijksdaalders kost. Alle muren zijn met platen en lijsten van wit geaderd marmer bedekt, waartegen de op geschikte, plaatsen aangebragte schoone regtlijnige figuren van bont marmer uitmuntend uitkomen. Even zoo is de vloer in sierlijke vakken met graniet en marmer van verschillende kleur ingelegd, tot vervanging der oude gebrokene stukken marmer, met en zonder heidensche of christelijke inscripties, uit de nabijgelegene begraafplaatsen der onschuldige voorvaderen weggehaald. Voeg hierbij de schitterende rij der portretten van de pausen, die boven de zuilen prijkt. Deze vervangen de vroegere geschilderde afbeeldingen van de hoofden der Christenheid, en worden, om des te beter de eeuwen te kunnen verduren, thans in mozaïk uitgevoerd, dat, in ouden stijl, op een gouden achtergrond prijkt. Ik zag verscheidene van die stukken op de pauselijke fabriek van het Vatikaan vervaardigen, en geloof gaarne wat men mij verzekerde, dat een kunstenaar een geheel jaar met zulk een groot portret van vier voet in middellijn bezig is, daar hij elk stukje ‘smalto’ van de benoodigde kleur uit de hand moet slijpen in den vorm, dien de naast hem staande gekleurde teekening eischt. Deze verzameling van onveranderlijke portretten der hoofden van de standvastige kerk voldoet bij uitnemendheid. - In de plaats van de houten kap, die ook in de oude kerk van merkwaardige constructie was en van hout, dat in de bosschen van Apulië was gegroeid, kwam een dak, dat met eene schoone zoldering is beschoten, in zeer sierlijke vakken afgedeeld. Jammer maar dat de vele rosetten en lijsten met te kwistige hand verguld werden; want ook den minst bevooroordeelde doen zij nu denken aan een vorstelijke feestzaal, met geheele terzijdestelling van het statige en breede, dat eene oud-Christelijke basiliek kenmerkt, en zoo goed aan de vereischten van een kerkgebouw beantwoordt. En dat groote verschil komt nog meer uit door de oud-Byzantijnsche mozaïken in de verschillende deelen van het boveneind der kerk, - de absis, de tribune en den grooten boog aan het einde van het middenschip, - welke Galla Placidia, de dochter van Theodosius, had laten maken, en die dus de oudste in geheel Rome zijn. Door | |
[pagina 263]
| |
den brand gespaard, werden ze sedert behoorlijk hersteld en prijken ze als een uiterst merkwaardig overblijfsel van die overoude kunst van inlegwerk, welke steeds met het beste gevolg in Rome wordt beoefend. - Zoo had ook de oude Gothische tabernakel, uit de 13de eeuw slechts weinig bij den brand geleden, en schittert hij weder, rijk verguld, boven een gedeelte van het gebeente van Paulus, hetwelk, even als dat van Petrus, in overoude tijden uit de Catacomben overgebragt, onder den tabernakel van de voor hem gebouwde kerk rust. Ik zeg een gedeelte van des apostels gebeente: want het hoofd, dat bij den marteldood wreedaardig van den romp werd gescheiden, mogt, zoo weinig als dat van Petrus, bij zijn verder stoffelijk overschot rusten. Ik zwijg van de vele reliquiën van deze beide stichters der Christenkerk, die heinde en ver over de geheele wereld verspreid zijn, maar moet toch het vreemde verschijnsel aanstippen, dat men hun gebeente, in plaats van het onaangeroerd te laten, zooals de eerbied voor hunne nagedachtenis eischte, juist uit zucht tot grooter eerbetoon, zoo wreed van elkaâr heeft gescheiden. De hoofden van beide apostelen liggen in een anderen hoek van Rome; zij prijken boven aan de lange lijst der kostbare reliquiën van San Giovanni in Laterano, welke Bonifacius VIII de gulle bekentenis deden ontvallen: ‘als de menschen eens wisten welk een schat van aflaat de kerk van het Lateraan bezit, de pelgrimstogten naar Jeruzalem en S. Jago zouden wel overbodig zijn.’ Maar ik kan niet langer hierbij stilstaan; slechts moet ik nog even de kolossale beelden van Petrus en Paulus vermelden, waarvan ik de klei-modellen op de plaats zelve door de heeren Jacometti en Reveil zag voltooijen. Een navolgingswaardige handelwijs; want zou niet menig mislukt vorstenstandbeeld zoo doende óf nog bij tijds verbeterd, óf wel nooit voltooid zijn geworden? Een kwartier uurs voorbij de aan Paulus geheiligde basiliek, wijst men de plaats aan waar de apostel den marteldood onderging. Tot de aldaar gebouwde en nu geheel verlaten abdij ‘alle tre Fontane’ of ‘ad aquas Silvias’ behooren drie kerken. Die van S. Vincenzo ed Anastasio uit de 7de eeuw, door Honorius III in 1221 hersteld, is een echt middeneeuwsche basiliek met een zuilengang daarvoor; menige bezoeker wordt daarheen gelokt door de halfverdwenen fresco's der 12 apostelen op de vierkante pilaren, welke niet naar Raphaëls teekening | |
[pagina 264]
| |
zijn vervaardigd. De tweede is de koepelkerk S. Maria Scala Coeli, aldus genoemd naar een voorval dat den heiligen Bernardus wedervoer, die, onder het lezen van een zielmis, een ladder moet gezien hebben, waarlangs engelen de op zijn gebed uit het vagevuur verloste zielen naar den hemel begeleidden. Maar de derde, S. Paolo alle tre Fontane, waarin de halve marmeren zuil bewaard wordt, aan welke Paulus bij zijn marteling gebonden was, is wel zoo merkwaardig; deze kerk staat op de plek, waar de apostel onthoofd werd, en wel, gelijk de naam aanduidt, boven de drie fonteinen, welke het afgehouwen hoofd bij het in drie sprongen nedervallen deed ontstaan. De grond is daar namelijk vrij glooijend, en zoowel in als buiten de kerk stroomen kleine beekjes. Hier ziet nu de geloovige niet alleen in marmer afgebeeld hoe het heilig hoofd viel en over de drie fonteinen rolde, maar de begeleidende monnik overtuigt hem, dat het water dier fonteinen in warmtegraad verschilt in dezelfde evenredigheid als de dierlijke warmte van het hoofd van Paulus bij het nedervallen afnam. Ook ik heb dat water geproefd, maar ik laat mij niet uit over mijne bevinding; ik wil aan mijne lezers geen aanstoot geven, evenmin als ik aan dien geloovigen portier wilde doen blijken, dat hij een vreemdeling voor zich had uit de stad, die buitenslands als ‘foyer du scepticisme’ wordt uitgekreten. Mijn geloof aan de wonderen is in Italië zeer gelouterd; ik heb vele merkwaardige plaatsen bezocht, waaraan een hoog gewaardeerde aflaat is verbonden; ik heb vele bewijzen van wonderen gezien of aangehoord, maar steeds gold bij mij de gulden regel ‘hooren, zien en zwijgen.’ Waarom toch zou ik moedwillig dien Capucijner monnik het leven verbitteren? 't Is waarlijk reeds beklagenswaard genoeg, daar zoo geheel alleen voor eenige maanden, afgezonderd van zijne broeders, te moeten leven; want die abdij met hare drie kerken is wegens de allerongezondste ligging verlaten. Daar te wonen is een ongelijken strijd voeren met de onverbiddelijke moeraskoorts; het is het tarten van den dood; niemand die over zijn eigen wil beschikken kan, zal er derhalve aan denken, roekeloos dus zijn leven in de waagschaal te stellen. Arme kloosterbroeder, die gelast wordt, ver van de betere woning uwer broederen, eenige maanden hier het harde levenslot, dat gij, naar ik hoop, vrijwillig hebt gekozen, en dat gij althans gewillig draagt, nog te verbitteren, gedoemd om als portier van die merkwaardigheden de talrijke fooijen te ont- | |
[pagina 265]
| |
vangen, die de rijke vreemdeling u zal toereiken voor uwe orde, totdat de beurt voor een lotgenoot zal gekomen zijn om u af te lossen, indien hij u althans nog levend aantreft! En toch, wat kwaad is er in gelegen? Gij zijt reeds van de wereld afgestorven, en ik ben overtuigd, dat gij, volgens uwe wereldbeschouwing, vertrouwt, dat sterven voor u gewin zal zijn! Ja, ongezond is dat verblijf daar op het land; en duizenden, die nog nuttige leden voor de maatschappij hadden kunnen zijn, hebben, door daar te wonen, ontijdig den tol aan de natuur moeten voldoen. Geen andere uitweg bestaat daarvoor, dan het gevaar te ontloopen. Vandaar dat, terwijl die Paulskerk millioenen schats verslindt, het aangrenzende klooster der Benedictijnen slechts des winters wordt bewoond, en de monniken het verlaten om den zomer in de stad in het klooster van S. Callisto door te brengen; ofschoon al wie maar eenigzins bij magte is, juist des zomers Rome verlaat om dezelfde gevaren te ontkomen, waaraan hem het warme jaargetijde blootstelt. Zulk een stortvloed van ellenden wordt in die gezegende streken door de ‘malaria’ over de Eeuwige Stad en haren kalen omtrek uitgegoten. Vandaar die hevige intermitterende koorts, die, bij herhaling, terstond doodelijk wordende, als ‘perniciosa’ gevreesd wordt; dat schrikbeeld voor onkundigen en onvoorzigtigen, die bittere geesel in die hemelsche natuur! Maar genoeg hierover! De oorzaken van dat jammerlijke verschijnsel en de middelen, die ter bestrijding van dat onheilvolle kwaad konden worden beproefd, zouden eene breedere uitweiding vorderen, dan ik mij hier ter plaatse mag veroorloven.
De weg naar Ostia loopt in een regte lijn naar de zee, en verwijdert zich dus weinig van het kronkelende Tiberbed, waarvan de regteroever een schoone rij van afwisselende landschappen oplevert. Bij wijze van uitzondering is namelijk daar vrij wat geboomte gespaard gebleven; de Romein acht toch het hout niet dan voor zoo ver het brandstof levert, en beschouwt dus elken boom als gegroeid om te worden omgehakt. Wel is | |
[pagina 266]
| |
waar wordt het omhouwen van boomen aan den weg met strenge straf bedreigd, maar in welke rigting men de Romeinsche Campagna doorrijdt, overal blijkt het, dat niet het meerendeel der boomen door die verordening gebaat wordt. Is evenwel een boom aan de woede van de bijl ontsnapt, des te schilderachtiger komt die uit; want de zorgelooze Romein liet de natuur vrij spel; ongestoord mogt die dus onder dien hemel en op dien vruchtbaren bodem woekeren, en waar slechts een voorbijstroomend beekje het noodige water oplevert, groeide hij op tot een sieraad van het landschap, de studie van den schilder waardig. Het zijn niet onze vormeloos afgeknotte wilgen of kunstmatig opgesnoeide olmen; neen! de geldzoekende industrie heeft er zich niet mede gemoeid: fiere eiken hebben in die woeste en kalme natuur naar eigen lust en welbehagen de kruin opgeheven, of zijn, omdat ze alleen stonden, door den onweêrstaanbaren bliksem vanééngereten of half omvergerukt; en om die overoude stammen heeft zich een donkergroene klimop geslingerd, zelve schier tot een boom geworden en met den zwaarder stam als trouwe gezellin vastgestrengeld en vereend. Elders prijkt het veld met velerhande heesters, waarvan allerlei slingerplanten in bevallige guirlandes afhangen. Voorwaar! die Romeinsche Campagna is schilderachtig, in weêrwil van hare kaalheid; zij trekt u aan, al weet gij dat zij onbewoonbaar is; zij brengt u door haar eigenaardig karakter in verrukking, mits gij gevoel hebt voor het kalme en grootsche. Die onafzienbare vlakte toch verliest zich aan de eene zijde in den horizon van de zeekust, en wordt aan den anderen kant door de uitloopers van de Apennijnen begrensd. Die puntige bergen met uitstekende toppen, welke gedurende vele maanden des jaars met sneeuw bedekt zijn, schijnen, door de zon verlicht, zich in uwe onmiddellijke nabijheid te verheffen; zoo doorschijnend is dikwerf de lucht, dat men zich lang in de afstanden vergist, totdat men door de ondervinding geleerd heeft, dat het gezigtsbedrog een afstand van zes uren schijnbaar tot een paar uren doet inkrimpen. Boven dat steeds golvende terrein steekt de trotsche koepel der Pieterskerk statig uit, en wijst u het juiste pad. En dan die vele heldere beekjes, welke uit den vulkanischen grond opborrelen en, na honderden mijlen ver al kronkelende hunnen kabbelenden weg te hebben afgelegd, nog niet eens hun water in den aschgraauwen Tiberis kunnen mengen, waarheen eerst de ‘praeceps Anio’ ze voeren | |
[pagina 267]
| |
zal. Gij moogt dien weg eentoonig noemen, waar gij haast geen boerenvolk ontmoet, waar de meerendeels braak liggende velden u haast de spade zouden doen opnemen; maar kom eens des zondags, dan zult gij behagen scheppen in die bonte stoffage, in die schamele bergbewoners, die voor hoog loon hunne diensten aan den eigenaar dier vruchtbare vlakte komen aanbieden, en nu met den rustdag stadwaarts gaan, om zich weder te verhuren of ten minste om den noodigen voorraad brood en andere benoodigdheden voor de zes volgende dagen te koopen. Hun verschillende kleederdragt verraadt, dat zij uit allerlei dorpen komen, maar allen hebben den mantel met een lossen zwier omgeslagen, die u een onaangenaam zelfverwijt doet, tenzij gij tot den Romaanschen stam behoort; want diens aangeboren smaak is nog niet het deel van Noor of Germaan. - Weêr elders ziet gij daar in die, zelfs des winters digt begroeide weiden, door grens noch heg afgepaald, talrijke schapen en schilderachtige geiten grazen onder de hoede van herders geheel in schaapsvacht gehuld, of den vaccaro te paard achter zijne groote kudden van voortreffelijke koeijen en prachtige ossen, die op hunne breed uiteenloopende sierlijk gekromde horens inderdaad trotsch schijnen te zijn. En is dat tooneel voorbij, en is het weder stil geworden om u heen, welnu, die kale, afgeplatte heuvels kunnen u de vervlogene eeuwen in de gedachte terugroepen; want het zijn de onmiskenbare plekken, waar de rijke Romein in den bloeijenden keizertijd zich een buitenplaats had laten bouwen: gij kunt met zeer geringe moeite u daarvan overtuigen, want onder het malsche gras stuit uw stok reeds bij den eersten slag op eenig stuk bewerkt marmer, en zult gij een brokje graniet of eenige steentjes uit een mozaïken vloer te voorschijn brengen. En dan kunt gij u ongestoord aan uwe mijmeringen overgeven, en in uwe verbeelding die spoorloos verdwenen paleizen der afgestorven wereldbeheerschers, met hunne baden en zuilengangen, met hunne vijvers en lustpriëelen, weder opbouwen; dan kunt gij, in ouder tijdperk u verplaatsende, die steden u voor den geest brengen, die de fiere Romein niet in zijne nabijheid duldde, maar die hij, al was 't ook met de grootste inspanning, overwon en wier bewoners hij in boeijen geslagen naar Rome sleepte, na eerst hunne veste gesloopt en hunne akkers verdeeld te hebben. Slechts zelden wordt gij in dergelijke mijmeringen gestoord | |
[pagina 268]
| |
door een boer, die zijne melk of roomkaasGa naar voetnoot1 stadwaarts rijdt, of door den in statigen stap voortrollenden wijnwagen; want dezen ziet men meer op den weg van Frascati en Marino; op dien naar Ostia wordt de eentoonigheid meer afgebroken door karren met houtskool beladen, die in de bosschen van Nettuno, Ardea en Ostia is gebrand. Want al stroomt ook de Tiber langs dien straatweg, met den snelvlietenden stroom kan de karreman goed wedijveren. Voor dat boerenvolk en die karrelieden vindt men in de Campagna veel minder pleisterplaatsen dan ergens anders, en die uitspanningen, welke er nog zijn, mogen schilderachtig wezen, in verregaande morsigheid hebben zij nergens haars gelijken. Doch hoe kan het anders, waar varkens en hoenders, kalkoenen en kippen op den voet van gelijkheid met de kinderen van het armoedige landvolk verkeeren? Maar juist door dat bouwvallige van het huis, door het onregelmatige van die woning en het ingezakte dak van die stalling, ontstaat een schilderachtig geheel, dat gij te vergeefs zoudt zoeken in een welvarender streek en bij een keurig onderhouden huis, dat regtlijnig geteekend en regthoekig opgetrokken is. Neen! dat afgebroken hek, die zwarte kalk boven het venster dat voor schoorsteen dient, die, dank vuil en verwaarloozing, veelkleurige muur, die bont gekleede menschen en dat deerlijk gehavende muildier, - zij maken wat een schilder nooit te vergeefs in Italië zoekt; hij heeft de werkelijkheid slechts weêr te geven, en een bevallig gegroepeerd tafreeltje is ongevergd uit zijn teekenstift gekomen. Zoo was de herberg halfweg Ostia, zoo zag er de ‘Osteria di mala fide’ uit, - een verdachte naam, waar booze herinneringen aan verbonden zijn; maar ik wil mij volstrekt niet wagen op het romantische terrein van ‘spia’ en ‘traditore’; ik mag uit deze benaming geen verhaal van verraad en gebroken eeden opstellen, waarvan die herberg eens het tooneel moet geweest zijn, en waarvoor de nabijheid van het ‘Campo morto’ pleit, die beruchte schuilplaats van galeiboeven en ontvlugte moordenaars, die door de dienaars der geregtigheid, uit zorg voor hunne gezondheid, zorgvuldig vermeden wordt. De weg dien ik daar in hoofdtrekken schetste, leverde de | |
[pagina 269]
| |
liefelijkste gezigten op, vooral in het tweede gedeelte, want ook hier geldt het bekende: ‘hoe digter bij Rome, hoe slechter.’ Maar een kwartier uurs voor men te Ostia komt, verandert het tooneel; want over eene groote uitgestrektheid ziet men de met riet begroeide poelen, die nooit droog kunnen loopen, en een groot getal vrolijke kikvorschen huisvesten; aan de andere zijde zijn die dorre lage vlakten, welke voor het zoutmaken gebruikt worden, die ongezonde broodwinning, die sedert eeuwen een doodende geesel voor Ostia is. Op een halve mijl van de oude stad zag ik een bouwvallig fort en een vijftal armoedige huizen; het eenige overblijfsel van de havenstad, welke zulk een schitterend verleden had! En hierin duif ik mij niet met verbetering vleijen: wel heeft men gesproken van eene colonisatie daar ter plaatse, wanneer de voor eenige jaren opgerigte Fransche maatschappij er in geslaagd zal zijn de grootste moerassen in de buurt van het ‘Stagno di Macarese’ droog te maken; maar nadat ik die zaak met eigen, oogen bezag, durf ik mij van de uitkomst niet veel beloven: het ziet er al zeer ongunstig uit, en men zal niet onvoorwaardelijk daar kunnen wonen. En al is nu Ostia de haven, welke het digst bij Rome ligt, voor handel of strategie is ze toch niet te gebruiken; vandaar dat de veruitziende staatkunde van den sluwen Franschman liever voor de versterking van Civita Vecchia zorgt, en die haven door een spoorweg met Rome verbonden werd. Daar is de natuur niet zoo vlak: het is de eenige plaats, op dat gedeelte der kust, waar een haven kan blijven bestaan. | |
III.Met het oog op die wederopbouwing van Ostia had de pauselijke regering de opgravingen van de oude stad aangevangen; ook hier moest men namelijk een diepe bovenlaag wegnemen, die allengs door de aanslibbingen van de rivier aan den eenen, de zandverstuivingen van het strand, die het den ouden Romeinen reeds zoo lastig maakten, aan den anderen kant gevormd was, sedert men had opgehouden aan den arbeid der natuur eenige stoornis in den weg te leggen. Men kan ligt nagaan hoe groote | |
[pagina 270]
| |
veranderingen het terrein op deze wijze had ondergaan; mag men de jongste berekening vertrouwen, in 1852 door den Franschen ingenieur Rozet gemaakt, dan zou de Middellandsche zee sedert 1662 jaarlijks bijna 4 el hebben aangespoeld. Veilig kan men die opgaaf te hoog noemen; maar zeker is het dat Tor Bovacciana, waar de oude havenpoort was, een groote ruïne op den meest westelijken uithoek, die, in de middeleeuwen hersteld en versterkt, in de vestingwerken werd opgenomen, nu op twee mijlen van zee staat, terwijl de in de middeleeuwen gebouwde Tor San Michele nu een geheele mijl landwaarts in is te vinden. Hoopen zand bedekten sedert jaar en dag de uitgestrekte ruïnes van Ostia, zoodat men de oorspronkelijk vlakke stad, die zich in een cirkelsegment uitstrekt, waarvan de koorde, van oost naar west loopende, door den linker Tiberarm wordt gevormd, van onder die heuvels moet opgraven. De stadsmuren konden in het opgehoogde terrein ter naauwernood herkend worden, en men heeft ettelijke voeten diep moeten graven om de oude straat te ontblooten, die, even als de via Appia en die bij Pompeji, aan beide zijden met grafmonumenten was bezet. Het bleek dat deze weg van de gewone breedte was geweest, met hooge randen, en dat hij het eerst aan den linkerkant met graven was versierd; want die aan de overzijde, doorgaans fraaijer, zijn van later dagteekening, ofschoon geen dezer monumenten jonger is dan de tweede eeuw. Men vond hier grafkamers met sarcophagen, kelders met wit en zwart ingelegde vloeren van toepasselijke voorstelling, cenotaphen, eenvoudig met een gepast relief of wel met een opschrift getooid, en zoogenaamde columbariën of vierkante groote grafhuizen, als ik ze zoo noemen mag, waarin de urnen met de asch zoo regelmatig in nissen geplaatst staan, dat ze naar de overeenkomst met een duivenslag konden genoemd worden. Zulke huizen werden, blijkens de nieuwste onderzoekingen, door een gezelschap van particulieren gebouwd; men kon dan daar een schamel plaatsje voor zijne urn koopen, waarin de asch van het verbrande lijk werd opgezameld en weggesloten. Het bleek bij deze opgravingen, dat vele sarcophagen vroeger waren doorzocht; wie weet hoe vele schatten er al niet uitgehaald zijn, die reeds lang een of ander museum versieren, b.v. de groote sarcophaag met de geschiedenis van Alcestes, Museo Chiaramonti, No. 179, of de vele bustes der familie van Augustus, No. 417 en 418 der zelfde verzameling. | |
[pagina 271]
| |
Deze straat volgende kwam ik van zelf bij de poort der stad, waarvan slechts weinige steenen, en dat wel tot een latere herstelling behoorende, op elkaâr waren gebleven. Niet ver vandaar, in den oostelijken hoek der stad, stond het theater, dat, even als ik dit bij de meeste oude theaters heb opgemerkt, zoo was geplaatst, dat het publiek over het tooneel heen het schoonste uitzigt had; de banken zagen namelijk uit op de rivier, en daardoor had men nog partij kunnen trekken van het reeds toen heuvelachtige terrein. Eenige muren van dit gedeelte staan nog overeind met enkele pilaren, die de meerendeels verbroken bogen steunen, terwijl de groote stukken der overige ingestorte gewelven met hunne uitstekende punten een teekenachtig tafreel opleveren, waartoe, tijdens mijn bezoek, een in de Meimaand met bijna rijpe vruchten geladen vijgenboom, ontkiemd uit een door den wind toevallig voortgezweept zaadkorreltje, niet weinig bijdroeg. Sedert jaren stond hij daar te midden van talrijke slingerplanten en doornstruiken, die uit oud muurwerk als bij tooverslag opschieten, ongestoord op den onbetwisten puinhoop te woekeren, waarvan hij nu ongevergd het schoonste sieraad geworden was. Midden in de oude stad verheft zich aan den Tiber het zoutpakhuis van de regering, vlak bij de oude landingplaats, die men tot dat einde nog zoo wat onderhield. Maar het voornaamste der weinige overblijfselen is de op 300 pas van de rivier gelegen tempel, die een der vele pronkstukken geweest is, welke de prachtlievende Romeinen voor hunne groote goden gebouwd hebben; het moge dan een Jupiterstempel geweest zijn, zoo als men zonder genoegzamen grond gelooft, of wel een heiligdom aan Neptunus gewijd; want het ligt met de voorzijde naar zee gekeerd, en van dezen zeegod vond men te Ostia dien prachtigen kop van Pentelisch marmer, die het Vatikaansche Museum tot sieraad strekt (Chiaramonti, No. 606, A). Een met marmer bekleede muur omgaf dien tempel, van wiens binnenbouw slechts de vier muren, de cella, nog staan, van zuiver gebakken steenen opgetrokken, terwijl het vlakke dak reeds lang instortte, en de marmeren platen verdwenen, welke die wanden eenmaal moeten bedekt hebben. Van die bekleeding zijn nog de onmiskenbare sporen voorhanden; ook getuigt daarvan de zware marmeren kroonlijst, waarop in eenvoudigen doch krachtigen stijl, onder een sierlijken rand tusschen guirlandes, de bekende ‘bucrani’ of gebeitelde schedels | |
[pagina 272]
| |
van geofferde stieren prijken. De massieve marmeren dwarsbalk van de deur, een keurig bewerkte klomp Numidisch marmer van 4 voet breed en 21 voet lang, verspert sedert tal van jaren den ingang, en schijnt te groot geweest te zijn voor de vele sloopers, die uit winstbejag in den loop der eeuwen in dien raadselachtigen puinhoop hebben gewroet; nog steeds wacht hij op eene gelegenheid om te worden verbruikt, even als die groote klomp van het praalgraf van Adrianus, die, bij de verbouwing van Castel S. Angelo achtergebleven, binnen de muren werd gemetseld. De vloer van dat heilige der heiligen was zaamgesteld uit een veelkleurig mozaïk van platen van verschillend graniet en porphyr, fraai met den donkergroenen serpentijnsteen afgewisseld. Mag men dus uit deze gegevens reeds afleiden, dat deze tempel in lateren keizertijd, in de dagen der grootste weelde was gebouwd, de overeenkomst der gevonden kapiteelen en zuilen met die van het Forum van Trajanus te Rome, bepaalt dat tijdvak nog juister. Aan den achtermuur der cella was een verborgen trap, naar het vertrek onder den tempel leidende; en het beeld van den god moet de opening bedekt hebben, die, in den verborgen gang uitkomende, het vermoeden doet ontstaan, dat daar door de priesters een orakel werd bediend op dezelfde wijze als ik mij herinner gezien te hebben in den Isistempel te Pompeji en in eene groote tempelruïne van de villa van Adrianus te Tivoli, welke de overlevering met den naam van Serapeum bestempelt. Op grond hiervan zou ik geneigd zijn, deze ruïne voor een Isis- of Serapis-tempel te houden, van welke Aegyptische goden vele opschriften uit Ostia gewagen. - De cella had aan elk der twee zijkanten twee vierkante nissen met eene ronde daartusschen, en blijkbaar kreeg het geheele vertrek zijn licht slechts door de deur, die trouwens groot genoeg is, want de posten zijn 18 voet hoog. Het voorportaal van dezen tempel was met 6 gegleufde wit-marmeren Corinthische zuilen versierd; een van de zes kapiteelen was reeds voor jaren opgedolven en prijkt in de Galleria lapidaria van het Vatikaan; dagelijks mogt ik die sierlijk zaamgestelde en keurig uitgebeitelde acanthus-bladen op mijn weg naar de Bibliotheek gadeslaan, en ik kan getuigen, dat menig architect dit pronkstuk der ouden heeft afgeteekend. Ja, Rome is en blijft de leerschool voor goede bouwmeesters! - Een breede trap geleidde van dezen zuilengang naar het Forum. Dit alles was reeds voor een jaar of dertig onderzocht | |
[pagina 273]
| |
en uitgegraven door den kardinaal Pacca, en nu ik die tempelruïne wilde bezien, moest ik mij tusschen doornen en distelen een naauwlijks gangbaar pad banen onder de wild opgeschoten takken van boomen en heesters, die op de nalatenschap van het voorgeslacht op nieuw beslag hadden gelegd. Het keizerlijk paleis lag tusschen de rivier en den stadsmuur, links van het Forum; maar de overblijfselen daarvan schijnen vervoerbaar geweest te zijn en zullen das wel sedert lang de prooi zijn geworden der vele marmerslijpers van de Eeuwige Stad, om voor ingelegde tafelbladen en damborden verhakt of verslepen, of in den vorm van crucifixen en aschbakjes te gelde gemaakt en over de geheele wereld verspreid te worden. Aan den stadsmuur is nog, dwars tegenover de landingplaats, maar een weinig westwaarts, een gebouw te zien, dat de zeepoort schijnt geweest te zijn. Bij gelegenheid der genoemde opgravingen onder Pius VII vond men nog een ronde kamer, insgelijks van nissen voorzien, en een altaar van Mercurius, met tamelijk goed bewaard schilderwerk op de muren. Van dezelfde opdelvingen zijn die vier merkwaardige altaren uit het Capitolijnsche Museum afkomstig, die op den weg naar die haven gestaan hebben; het eene was door den proconsul C. Pomponius Turpilianus aan Isis, Serapis, Silvanus en de Lares gewijd, wegens de behouden terugkomst van Marcus Aurelius en Faustina met hunne kinderen; het tweede was aan de Victoria Augustorum geheiligd; het derde aan de vrouw van Septimius Severus, Julia Augusta, als mater castrorum, en het vierde aan Septimius Severus zelven, in 194. - Het Vatikaansche Museum Pio Clementino prijkt insgelijks met de toen gevonden kolossale bustes van Adrianus, Trajanus, Faustina en Marcus Aurelius, terwijl in de galerij Chiaramonti het groote borstbeeld van Antoninus Pius en dat van Juno staan. - Dit is eigenlijk alles wat men van Ostia wist; want de vele opschriften, aldaar gevonden, gewagen wel van heiligdommen van Juno, Vulcanus, Tiberinus, van Nymphen en van de hier onmisbare Castores en Neptunus, maar vooralsnog waren geene overblijfselen van die gebouwen gevonden. De kans bestond, dat men ze nu zou oprakelen, en daarom was de helft van het werkvolk aan de zoo even genoemde gravenstraat geplaatst, en had de tweede ploeg eene ontginning gewaagd van een der vele heuveltjes, die digter bij de zee liggen, waar de rijkere bewoners van Ostia hunne paleizen had- | |
[pagina 274]
| |
den. Met welken gelukkigen uitslag dit werk bekroond werd, mogt ik met eigen oogen aanschouwen. Men toonde mij namelijk een huis met een bad, onder uit een puinlaag van twintig voet te voorschijn gehaald. Het was uit Julius Capitolinus en uit eene Inscriptie bekend, dat Antoninus Pius te Ostia een publiek bad had gebouwd, en men had dus slechts te zien of de consuls-namen op de gebakken steenen daarmeê overeenkwamen, en dit bleek inderdaad het geval te wezen. Op de steenen las men Niger en Camerinus, die in 138, d.i. het eerste jaar van Antoninus, het consulaat bekleedden. Zoo weten wij dus, dat dit het openbare bad moet zijn geweest; de omvang is wel is waar niet zeer groot, maar hetzelfde geldt van de drie openbare baden te Pompeji opgedolven. - De breede gang, die op een open portiek uitkomt, was met een eenvoudig zwart mozaïken rand, à la Grecque, bevloerd, en even als de gangen onzer huizen bepleisterd; echter oneindig veel fraaijer, want de ouden hadden het in die kunst veel verder gebragt. Zoo zag ik te Pompeji wit-gepleisterde muren, die men voor marmer zou houden, zoo glad en glinsterend is die oppervlakte, en dat hoewel zij sedert jaren aan weêr en wind onbarmhartig is blootgesteld. De randen van die zuilen en muren waren met strooken albast belegd, waarvan de tot kalk overgegane stukken terstond verrieden, dat dit gebouw door brand was vernield, een lot, dat het met vele baden gedeeld heeft. Hierdoor was ook het dak met een deel der muren ingestort, tengevolge waarvan de mozaïke vloer der aula, met hare sierlijk ingelegde, zoo bont dooréén gewerkte sterren van verschillend marmer, deerlijk gehavend was geworden; want het met vele gaten doorboorde oppervlak geleek op de golven der zee. Derhalve zal niet dan met de grootste moeite gevolg kunnen worden gegeven aan het prijzenswaardig bevel van Pio Nono, om dezen vloer naar Rome over te brengen, daar te herstellen en even als zoo vele andere mozaïken, die de reusachtige verzameling van het Vatikaan opluisteren, den bodem van een der vertrekken van dat Museum te doen versieren. Ik zeg dit met nadruk; want duidelijk herinner ik mij, dat de Caporale dei Scavatori dien mozaïkvloer voor mij nat maakte om de sierlijke teekening nog beter te doen uitkomen, en dat ik in bewondering was opgetogen over die uit allerlei kleine stukjes marmer zamengestelde arabesken en bloemen, die voor menig tapijtwever een gezocht patroon zouden zijn. Liet men dat mozaïk | |
[pagina 275]
| |
op zijne plaats, het zou daar ter prooi zijn van de hebzucht der touristen, die zich niet met de beschouwing van de overblijfselen der oudheid plegen tevreden te stellen, maar zich het regt toekennen om ze in grooter of kleiner gedeelte naar huis mede te nemen, en dientengevolge met schendende hand het hunne tot het verder verval bijdragen. Zij achten het een geoorloofd bedrijf, die kleine brokjes te stelen, om ze, als herinneringen aan een aangenamen dag, weg te bergen in hunne prullenkast, ter opluistering van het gemaakt of vergeten dagboek; als zij soms dien marmeren ballast niet reeds onder weg over boord hebben geworpen. Of waarom moest anders in de laatste jaren een vinger der door Lord Elgin niet meêgenomen gevelgroepen van Attica's hoofdstad het misgelden? Wat kan de eigenaar van dat op zich zelf vormlooze stuksken daaraan hebben? Hoe laag moet de ijdele hebzucht van zulk eenen fatsoenlijken tourist niet staan! Al wat tot de oude badinrigtingen behoort, zag ik daar bijeen; links van de aula het apodyterium, waar de badgast zijne kleêren uitdeed; regtuit (want een kleiner koud bad is later regts bijgebouwd) het koude bad waarin hij met twee treden stapte, nadat hij zich eerst in het tepidarium, het laauwe bad, had verfrischt, of in het sudatarium de huid eens naar hartelust had laten werken. Hoe de op dit punt zoo ervaren Romeinen hunne badstoven verwarmden, werd mij nergens zoo duidelijk; de groote vierkante buizen van gebakken steen staan daar nog ongedeerd in het hechte cement, en maakten bij mij de overtuiging levendig, dat die inrigtingen vrij wat beter dienst moeten gedaan hebben dan sommige onzer zoogenaamde verwarmingstoestellen. De vloeren van die vertrekken zijn allen van wit marmeren dobbelsteentjes gemaakt, waarin de zwarte steentjes een toepasselijke voorstelling vormen; hier een paar athleten met gymnastische gebaren, daar een paar zwaardvechters met een overwinnaar in fiere houding tusschen hen in; in het kamertje voor een zeebad een zeemonster, terwijl in de aangrenzende kamer een jeugdige watergod op een dolfijn rijdt, met een zweep in de hand zeer bevallig geteekend. De kamer, waar de groote piscina was, moet met groote marmeren beelden zijn versierd geweest; want men vond daar een voortreffelijk vrouwenbeeld, dat uitmuntend bewaard was: men had slechts de twee stukken, waaruit het bestond, op elkaêr | |
[pagina 276]
| |
te zetten en het hoofd te herstellen. De deskundigen roemden de eenvoudige doch sierlijke draperie; de zuivere lijnen waarin dat gewaad zoo smaakvol neêrhing, gedeeltelijk zoo natuurlijk opgenomen door de handen die zich in het kleed gewikkeld hadden, deden denken aan Polyhymnia of Mnemosyne, die gewoonlijk aldus worden voorgesteld; zeker is het eene herhaling van een groot meesterstuk. Hoe schoon moeten in dat vertrek zulke beelden in die 7 nissen, te midden van die marmeren muren, hebben geprijkt; want ten einde dat alles niet te wit zou schijnen, had de kunstenaar de randen van het gewaad dier beelden gekleurd, het bovenkleed met een rooden tint en de tunica blaauwachtig. - Gaarne zou ik, naar aanleiding hiervan, willen stilstaan bij die gewoonte der ouden om de wit marmeren beelden te kleuren, en spreken over de proeven van den talentvollen Engelschen beeldhouwer Gibson en den woesten Bonapartist Clesinger, te Rome door mij gezien, om dit gebruik weder in te voeren; maar ik mag niet meer afdwalen. Ik moet nog spreken over een tweede vrouwenbeeld, dat in dezelfde kamer was gevonden, hetwelk het lot der meeste oude beelden deelde, van namelijk het hoofd verloren te hebben; wie weet of dat niet reeds voor ettelijke jaren te Ostia is opgegraven en in een of ander museum op een anderen romp is gesteld? Hoe 't zij, later zag ik dat schoone beeld in het Vatikaansche Museum, Braccio Nuovo, No. 83, als eene Ceres, volgens de gemotiveerde verklaring van Visconti, ofschoon andere geleerden ze voor eene Juno houden en wel voor eene herhaling van de beroemde Juno Barberini, Museo Pio Clementino, No. 550, waarmede de plooijen van het kleed overeenkomen; het hier ontbrekende hoofd maakt, dat de vraag moet worden beslist door de afmeting van de borst en den boezem, en hierin meenen de archaeologen een kenmerkend onderscheid te kunnen aanwijzen tusschen Juno als echtgenoote, Ceres als moeder en Venus als maagd; eene welligt spitsvondige onderscheiding, waarvan ik de waarde niet durf beoordeelen. De restauratie van dit hoofd is in mijn oog niet zoo kwaad, en althans niet zoo verkeerd als die van het in de chlamys gehulde beeld in de Galleria delle Statue, Pio Clementino, No. 259, dat men voor eene vrouw hield en als een Minerva herstelde, door er een kop van deze godin uit het magazijn van het Vatikaan op te plaatsen, ofschoon die noch in grootte noch in bewerking er bij past. Niet beter werd de | |
[pagina 277]
| |
restauratie door den lauwerkrans, dien men haar in de hand gaf, en door den ouden bronzen helm, dien men op haar hoofd plaatste en wiens donker groen oxyde kwalijk bij het lichte marmer voegt. Nadat eenmaal mijn oog hierop gevallen was, kon ik nooit zonder schouderophalen dien Apollo aanzien; want dit beeld stelt niemand anders voor dan dezen aanvoerder der Muzen, Musagogus, waarom hij een wijd neêrhangend gewaad aan heeft en een lier in de hand had. Een klein hoekje van dit speeltuig zit zelfs nog aan het kleed, dat juist daardoor op de linkerborst met een sierlijken plooi was opgenomen; maar dit hadden de Romeinsche restauratori voor de uitstekende vrouwenborst aangezien, zonder op het ontbreken dier verhevenheid op de regterborst eenige acht te geven. Niet alle twijfelachtige gevallen laten zich evenwel zoo gemakkelijk uitwijzen: het herstellen van deerlijk gehavende beelden is veel moeijelijker dan het afkeuren van verkeerde restauraties. Dikwerf ontbreekt immers juist het gedeelte, dat het raadsel moet oplossen, als daar zijn de gevleugelde voeten bij een Mercurius, die hoofd en staf verloor, of het hoofd van een Romeinschen keizer in volle wapenrusting: en dat die hoofden zoo gemakkelijk wegraakten, laat zich begrijpen; want er is een tijd geweest, dat de ouden, bij de spoedige opvolging der keizers, eenvoudig het losse hoofd van den vorigen keizer door het portret van den nieuw opgestane lieten vervangen. Evenmin kan men bij een Apollo of Hercules, waaraan de kop ontbreekt, ons thans nog zeggen, welke keizer zich op die wijze had doen voorstellen, of met zekerheid verklaren, dat de jongere Faustina, wier te Ostia gevonden beeld als eene Ceres hersteld werd (Museo Chiaramonti, No. 636), inderdaad als een godin moest zijn voorgesteld. Veel erger nog zijn die zeer gewone gevallen, waarbij de romp alleen, of enkel een been met een arm bewaard bleef, zoodat zelfs de kundigste anatoom en archaeoloog met de juiste aanvulling van het ontbrekende verlegen is. Ben ik dus jegens de restauratori toegevender dan vroeger, toch kan ik hun die vele Ceressen en Muzen niet vergeven, die hoogstwaarschijnlijk eenvoudige vrouwenbeelden waren uit de graven der via Appia, maar die zij met een nieuw hoofd of een paar handen, met een appel of een fluit, met eenige korenaren of een sikkel beschonken, omdat zij dus meer waarde hadden dan het portret van eene onbekende Romeinsche matrona. | |
[pagina 278]
| |
Weinige dagen nadat ik deze opgravingen te Ostia bezocht, kwam de Heilige Vader de zoo goed geslaagde onderneming in oogenschouw nemen. Bij deze gelegenheid werd aan Zijne Heiligheid eene camée aangeboden, waarop een der vele uitstekende Romeinsche graveurs den straksgenoemden genius op den dolfijn had uitgesneden; zoo vlug zijn die ervaren kunstenaars er bij, om de nieuw gevonden voorbeelden hunner meesters na te maken. (Het vervolg en slot in een volgend Nommer). |
|