De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |||||||||||||||
Bibliographisch album.Studiën over krankzinnigheid en gemoedslijden. Een leerboek voor de kennis der krankzinnigheid en de geneeskundige verpleging van krankzinnigen, door Dr. Heinrich Neumann. Vermeerderd met de Nederlandsche wetgeving op krankzinnigen en krankzinnigen gestichten en met aanteekeningen bewerkt voor Nederland, door Dr. J.J. Kerbert, practiserend geneesheer te Koog aan de Zaan. Amsterdam, J.H. Gebhard en Cie.Het is eene zware taak om op het tegenwoordig standpunt onzer kennis een handboek te schrijven over psychiatrie en psycho-pathologie; onmogelijk mag het heeten eene systematisch bewerkte schets te leveren van de psychische verrigtingen in den gezonden en den zieken toestand, die in allen deele den toets der kritiek kan doorstaan, die kan worden vrijgepleit van de blaam van niet in elk opzigt overeen te komen met de natuur. Wanneer eene ruime, op de naauwkeurige waarneming van vele gevallen gegronde, positieve kennis, eene menigte van noodzakelijke begrippen heeft in het leven geroepen, is het mogelijk geworden te verdeelen en te rangschikken. Onze kennis echter van het zieleleven en van de stoornissen die zich daarin kunnen voordoen, is veel te gering om voor verdeeling en rangschikking vatbaar te zijn; elke poging om die kennis tot een systematisch geordend geheel te verbinden, moet dus hoofdzakelijk op verstandsbesluiten à priori en kan slechts voor een klein deel op begrippen à posteriori zijn gegrond en is dus uit haren aard voorbarig. In zijne voorrede erkent de schrijver dit. De psychiatrie (met inbegrip der psycho-pathologie) verkeert in hare kindschheid, zoo spreekt hij. Hij is het zich bewust, dat zijn arbeid een geheel subjectief karakter bezit; hij ziet in dien arbeid enkel eene poging om de duistere vraagstukken der psychiatrie op te lossen op eene wijze die hem zelven voldoet; of ook anderen er door voldaan zullen worden, wacht hij met bescheidenheid af. | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
De schrijver heeft mijns inziens zijn boek juist beoordeeld; het bezit meer subjectieve dan objectieve waarde. Zou hij beter hebben gehandeld, zoo hij het voor zich had gehouden? Neen! Want, zoo het al weinig positieve kennis bevat en grootendeels uit producten van bespiegeling bestaat, de bespiegeling wijst dikwijls den weg die tot ervaring leidt. Maar nu de schrijver zijne gedachten heeft openbaar gemaakt, heeft hij die overgegeven aan de censuur der kritiek; hij wil aan zijnen arbeid eene plaats zien ingeruimd in de geschiedenis der psychiatrische; wetenschap der kritiek behoort de bepaling dier plaats. In eene physiologische inleiding (de vertaler noemt haar een analytisch onderzoek der psychische verrigtingen) bespreekt de schrijver vooreerst het doel van zijnen arbeid; het bestaat in het leveren eener proeve van de toepassing der analytische methode op de studie der stoornissen van den geest en van het gemoed. De mensch als organische eenheid waarin ligchaam en ziel zamenvloeijen, is het object zijner analyse; voor hem is het zieleleven eene verrigting van den geheelen mensch. Bij de analyse van het normale zieleleven ontmoet men onder de verrigtingen die dit zieleleven zamenstellen, in de eerste plaats het bewustzijn. Het bewustzijn is een eenvoudig grondbegrip, dat volgens den schrijver noch voor bepaling, noch voor verklaring vatbaar is; het is kenmerkend voor bezielde wezens; een bezield wezen is een levend geheel, welks verrigtingen gedeeltelijk of geheel tot het eigen bewustzijn komen. De bewuste menschelijke verrigtingen zijn voor analyse vatbaar; zij vormen een deel van het geheel dat wij mensch noemen en laten zich tot een zeker punt in deelen scheiden. De inhoud des bewustzijns wordt gevormd door gewaarwordingen en hieruit voortvloeijende voorstellingen, begrippen, oordeelvellingen en gevolgtrekkingen. Die inhoud des bewustzijns heeft een bijzonder leven; hij kan ten deele verloren gaan en evenzoo op nieuw worden voortgebragt; in het eerste geval spreekt men van vergeten, in het tweede geval van zich herinneren. Niet alle voorstellingen, die eens eene plaats in het bewustzijn hebben ingenomen, blijven voortdurend daarin aanwezig; vandaar dat de mensch soms de voorstellingen die hij oogenblikkelijk behoeft, niet terstond kan vinden en zich bezinnen moet, wat dan soms al, soms niet, de reproductie der verlorene voorstelling ten gevolge heeft. Hieruit blijkt dat de mensch het vermogen bezit van den gang zijner voorstellingen in zekere mate te bestieren; wel is waar roept de eene voorstelling de andere te voorschijn (associatie), maar door in de opeenvolging der voorstellingen in te grijpen, kan men aan eene bepaalde voorstelling duurzaamheid geven; het vermogen nu van de associatie der voorstellingen te regelen, heet dat der zelfbeheersching; | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
wij schrijven den mensch opmerkzaamheid toe, voor het geval waarin hij in den gang zijner voorstellingen ingrijpt, en noemen hem meer bedachtzaam, naar gelang hij hierbij meer volgens de wetten der logica te werk gaat. Schrijft men den mensch, voor zoo verre hij met opmerkzaamheid en bedachtzaamheid in zijne voorstellingen leeft, verstand (intelligentie) toe, zoo bestempelt men met den naam van gevoel de eigenschap, krachtens welke hij eene gewaarwording van welken aard ook, als aangenaam of onaangenaam onderscheidt, en geeft men aan het gansche gebied der aangename en onaangename gewaarwordingen den naam van gemoedsleven. De gemoedstoestanden splitst men in de twee algemeene kategoriën van vrolijke en treurige. Het vermogen van den mensch om in den gang zijner voorstellingen in te grijpen en aan bepaalde voorstellingen duurzaamheid te verleenen, leidt hem tot de onderscheiding van een verleden, een tegenwoordig en eene toekomst, en uit deze onderscheiding vloeit wederom het ontstaan van wenschen voort; wat men in het verleden als aangenaam heeft leeren kennen of in het tegenwoordig oogenblik als zoodanig erkent, wenscht men ook in de toekomst te bezitten; wat men als onaangenaam leerde kennen of erkent, wenscht men voor de toekomst te vermijden; hetgeen men wenscht te bezitten of te vermijden wordt doel, en de reeks van psychische factoren die den wensch met het doel verbindt, wordt met betrekking tot het laatste een middel, dat tot verwezenlijking daarvan leiden kan; van beiden, het doel en het middel, wordt de mensch zich bewust en wij zien den wil in hem geboren worden om het laatste aan het eerste dienstbaar te maken. Reeds leerden wij bij de beschouwing van 's menschen verstandelijk leven, het vermogen der zelfbeheersching kennen; wij vinden het weder in het gebied van den wil, in dat van het gemoedsleven; de zelfbeheersching heeft ook hier haar bijzonder gebied en hare bijzondere grenzen; zij vermag het gevoel niet te beheerschen, maar kan enkel de gevolgen die het gevoel na zich kan slepen voorkomen, door te verhinderen dat het zijnen invloed op het denken en het willen doet gelden. Dit vermogen van zelfbeheersching noemen wij menschelijke vrijheid, en den graad tot welken de mensch van deze zijne vrijheid gebruik maakt, de individuele maat dier vrijheid. Het onbelemmerde gebruik zijner vrijheid wordt den mensch moeijelijk gemaakt door de gemoedsaandoeningen waarvoor hij onophoudelijk blootstaat; die gemoedsaandoeningen te vernietigen of het ontstaan er van te voorkomen, hij vermag het niet; ook zou hij zóó doende de harmonie van zijn zieleleven verstoren en eenen psychischen zelfmoord begaan; wel echter kan hij zulke aandoeningen als fermenten in zich opnemen en aan zijne psychische ontwikkeling dienstbaar maken; hij late echter geenerlei aandoening | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
eene drijfveer worden voor zijnen wil, vóór en aleer haar aan de censuur van zijn denkend verstand te hebben onderworpen; verzuimt hij deze voorzorg, zoo mist hij zijne vrijheid zoo lang de aandoening voortduurt en worden zijne gedachten, voorstellingen, wenschen en handelingen geheel door haar beheerscht; de leer dezer verschillende toestanden heet die der affecten en hartstogten. Aan het slot zijner inleiding behandelt de schrijver twee vraagstukken van hoog belang. Het eerste geldt de wederkeerige betrekking tusschen ligchaam en ziel. N. is van meening, dat een ligchaam in het algemeen niets anders wezen kan dan het tooneel waarop de verrigtingen worden uitgevoerd, dan de ruimte waarin de tijd zich beweegt, en houdt dus de vraag, in hoeverre en op welke wijze de ziel op het ligchaam kan werken, voor geheel overbodig. De ziel werkt volgens hem in het geheel niet op het ligchaam, maar enkel op de verrigtingen, en daar de wederkeerige werking van twee gelijksoortige grootheden op elkander tot de bekende dingen behoort, ligt er in de menschelijke verhoudingen die wij tot dusver beschouwd hebben, naar zijn inzien niets raadselachtige. Ook de vraag, in hoeverre en op welke wijze het ligchaam op de ziel kan terugwerken, vindt in het gezegde hare oplossing. Eene eigenlijke terugwerking vindt in het geheel niet plaats en men kan zich van de betrekking van het ligchaam tot de ziel slechts dan eene heldere voorstelling vormen, als men de tegenstelling tusschen ligchaam en ziel opheft en al wat er in den mensch geschiedt, tot den ganschen mensch terugbrengt. Het tweede vraagstuk betreft het localiseren der bijzondere psychische verrigtingen. De schrijver verwerpt onvoorwaardelijk alle gronden, die men heeft aangevoerd om te betoogen, dat de bijzondere psychische verrigtingen aan bepaalde deelen van het centrale zenuwstelsel zijn gebonden en verklaart zich daarmede voor een' aanhanger der organische psychologie. De physiologische inleiding des schrijvers, wier inhoud ik in de voorafgaande bladzijden verkort heb weêrgegeven, mag eene noodzakelijke heeten. Zonder haar zouden de volgende hoofdstukken onverstaanbaar zijn geweest. De leer toch der psychische ziekte-elementen die de schrijver in de derde afdeeling van zijn werk uiteenzet, is gebaseerd op de door analyse verkregen elementen van het normale zieleleven, die in de inleiding worden genoemd en bepaald. Tegen die analyse als zoodanig kan dan ook niet met goed regt eenig bezwaar worden ingebragt. Wel is waar moet het onwetenschappelijk geacht worden, eene ondeelbare grootheid gelijk het zieleleven, te splitsen in deelen die in de natuur niet geïsoleerd voorkomen, ook niet door verdeeling afzonderlijk kunnen verkregen worden gelijk de deelen eener plant of die van het menschelijk ligchaam, en enkel door theoretische abstractie van elkaar kunnen | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
worden gescheiden; maar er is geene psychologie bestaanbaar zonder analyse; de analyse moet geacht worden voor haar een hulpmiddel te zijn dat, hoe gebrekkig ook, niet kan worden ontbeerd. Dat echter de schrijver de onzekere uitkomsten zijner analyse (onzeker, omdat zij theoretisch zijn) ten grondslag legt aan eene leer van psychische ziekte-elementen, waaraan slechts dan eenige positieve beteekenis kan worden toegekend, wanneer zij op stellige grondslagen berust, moet worden afgekeurd. Aan zulk eene leer bestond geene behoefte hoegenaamd; zij bezit, hoe vernuftig ook opgesteld, voor de praktijk geene waarde, omdat hare juistheid niet voor logische bewijsvoering vatbaar is. De gansche inleiding moet dus, qua basis van die leer, onvoldoende worden geacht. Het baart daarenboven bevreemding, dat de schrijver sommige punten die bepaaldelijk in de physiologische inleiding te huis behooren, niet daar maar elders behandelt, eene omstandigheid die bij den lezer het vermoeden doet ontstaan, dat hij (de schrijver) zelf in den loop van zijnen arbeid het onvoldoende zijner physiologische basis heeft ingezien en nieuwe hulptroepen heeft laten aanrukken om de zwakke zijden zijner stellingen te dekken. De gansche leer der aesthese en der metamorphose, de beschouwing over het vermogen der kritiek, de onderscheiding van gewaarwordingen, gedachten en wenschen als factoren van den inhoud van het bewustzijn, enz., hadden veel gevoegelijker in de inleiding kunnen behandeld worden dan in het hoofdstuk over bijzondere pathologie en therapie. Wat eindelijk het localiseren betreft der verschillende psychische vermogens, beter ware het geweest zoo de schrijver zich aan de oplossing van het vraagstuk dat daartoe betrekking heeft, niet had gewaagd. Gelijk wij gezegd hebben, elke analyse van het zieleleven moet, streng genomen, onwetenschappelijk heeten, omdat zij alleen een bloot theoretisch karakter bezitten kan; in zoo verre valt er dus aan een wetenschappelijk localiseren der bijzondere psychische vermogens niet te denken. Maar aan den anderen kant is het zieleleven zeer zeker in hooge mate zamengesteld en kan het zich nu eens hoofdzakelijk openbaren in den vorm dien wij met den naam van gemoedsleven bestempelen, dan weêr vooral in dien vorm die den naam van verstandswerking draagt. Dat elke dezer verschillende uitingen van het zieleleven met de functie van bepaalde en verschillende deelen der hersenen zamenhangen, laat zich gemakkelijk denken en men heeft geene analyse noodig om zich van eene zoodanige toedragt van zaken een helder begrip te vormen. Veel draagt er toe bij om de stelling, dat bepaalde uitingen van het zieleleven tot bepaalde deelen der hersenen in eene bepaalde betrekking staan, waarschijnlijk te maken; men denke b.v. aan de gronden, die onze landgenoot Ramaer (zie zijn ‘Blik op de dierlijke vermogens’) ten betooge | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
van de naauwe betrekking tusschen de ideënassociatie en de hersenschors heeft aangevoerd. Alle localisatie onvoorwaardelijk te verwerpen is dus minst genomen voorbarig en het wekt verwondering dat een schrijver, die zich de analyse van het zieleleven ten doel heeft gesteld, zich zóó krachtig verklaart tegen alle analyse der betrekking van het zieleleven tot een orgaan, waaraan het toch feitelijk gebonden is, op welke wijze dan ook. In het tweede hoofdstuk van zijn werk bespreekt de schrijver de pathologie der psychische stoornis in het algemeen (allgemeine Pathologie). Hij vangt aan met het onderscheid bloot te leggen dat er bestaat tusschen locale en algemeene stoornissen. Eene locale stoornis is uit den aard der zaak eene primaire, daar toch de mensch bij wien geenerlei stoornis bestaat, als volkomen gezond moet worden gedacht en slechts door toedoen eener uitwendige oorzaak ziekelijk kan worden aangedaan; zij bestaat in eene wijziging van eene of andere verrigting en blijft locaal zoolang zij door de in tijdsorde op haar volgende verrigting zoodanig wordt gecompenseerd, dat zij zich niet in de ruimte op andere verrigtingen kan uitbreiden. Deze is m.i. de juiste interpretatie der eenigzins duistere uitdrukking des schrijvers: ‘die Störung der meist von jener Bedingungsveränderung ergriffenen Function, wird schon in den nächstfolgenden Function (Functionsreihe) ausgeglichen und somit die Leitung unterbrochen; diese Zustände nennen wir die localen Störungen.’ De interpretatie des vertalers luidt eenigzins anders: ‘de stoornis der primair veranderde verrigting wordt reeds door de eerstopvolgende secundaire verrigting vernietigd en hare voortgeleiding afgebroken; zoodanige toestanden noemt men locale stoornissen.’ Breidt zich nu de locale en primaire stoornis in de ruimte over andere verrigtingen uit, dan wordt zij meer en meer algemeen, en naar gelang deze uitbreiding voortgaat, wordt de kans op genezing geringer; eene stoornis die zich over alle functies uitstrekt, sleept onvermijdelijk den dood na zich. De locale stoornis en de dood (als beeld der meest algemeene stoornis) vormen den eersten en den laatsten factor eener lange reeks, wier andere factoren door de toestanden worden voorgesteld, die wij gewoon zijn met den naam van ziektetoestanden te bestempelen; elke ziektetoestand is aanvankelijk eene locale stoornis geweest; de ontwikkeling eener locale stoornis tot eene algemeene, is een ziekteproces. De vraag of er essentiëele geestesstoornissen en zielsziekten kunnen voorkomen, wordt door het reeds gezegde overbodig gemaakt; geestesstoornis is niet eensbeteekenend met stoornis van den geest en zielsziekte niet gelijkluidend met ziekte der ziel, maar beiden stellen een proces voor, dat, aanvankelijk primair en beperkt (locaal), zich in de ruimte over meerdere verrigtingen uitbreidt en ook die | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
verrigtingen in zich opneemt, welke den mensch regt geven op den naam van bezield en geestelijk wezen. Welke rol vervult het ligchaam bij ziekten? Ziedaar de groote vraag, aan wier behandeling de schrijver de dan volgende bladzijden wijdt. ‘De deelen,’ zegt hij, ‘van eenig organisch ligchaam zijn niet slechts in voortdurende wisselwerking met hetgeen niet direct tot het organisme behoort en met elkander, doch zij staan daarenboven onder den voortdurenden, opwekkenden invloed van het organisch geheel waartoe zij behooren. Brengen wij ons dat duidelijk voor den geest, zoo verkrijgen wij eene heldere voorstelling van het leven en werken van een organisme; geen enkel deel daarvan is in rust; elk deel is het oogenblikkelijk en voorbijgaand product van de gecombineerde werking van een aantal verschillende invloeden; steeds voortgebragt, veranderd, in zijne eigenaardigheid vernietigd en op nieuw geboren, heeft het geen zelfstandig bestaan en ontleent het zijne vlugtige beteekenis aan de grootsche en zamengestelde levensprocessen, waarin het eene oogenblikkelijke rol had te spelen. ‘Uit het tot dusver gezegde betrekkelijk levende organismen, laat zich het besluit trekken, dat de bronnen, waaruit stoornissen van het organische leven kunnen voortvloeijen, tallooze zijn, maar dat aan den anderen kant het zamengesteld karakter der verrigtingen aan het organisme tallooze hulpmiddelen levert, welke die stoornissen kunnen compenseren. Er blijft ons ten aanzien dezer stoornissen nog te onderzoeken, welke rol de stof met betrekking tot de functie vervult.’ Men heeft, zegt hij verder, dikwijls de vraag geopperd of er zuiver functioneele stoornissen kunnen bestaan, d.i. processen, die het ligchaam ongedeerd laten en zich geheel tot de spheer der verrigtingen bepalen. Hij meent die vraag aldus te kunnen beantwoorden: ziekte is niets anders dan het levensproces onder veranderde voorwaarden; alzoo, er bestaan slechts ziekten der verrigtingen; het begrip ziekte, is, strikt genomen, op het stoffelijk substraat niet van toepassing; er bestaan in het algemeen geene ziekten van het ligchaam; wel is waar kan er geene wijziging der functies plaats vinden zonder verandering van het stoffelijk substraat, maar deze laatste moet eenen hoogen graad bereiken, vóór en aleer zij zinnelijk waarneembaar wordt. Elke poging om de pathologie te baseren op pathologische anatomie, acht de schrijver eene heillooze dwaling. De roeping, zoo gaat hij met andere woorden voort, der pathologische anatomie is eene drieledige; zij behoort ons, zal zij eenige beteekenis bezitten, den anatomischen grondslag bloot te leggen van de locale stoornis, van de ziekte en van den dood. Eene hooge temperatuur heeft eenig deel van de oppervlakte des ligchaams derwijze chemisch veranderd (verbranding), dat er dien ten gevolge | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
een secundair ontstekingsproces ontstaat; kon nu de pathologische anatomie de chemische, physische en morphologische wijzigingen ontdekken, die het verbrande ligchaamsdeel heeft ondergaan, zij zou den anatomischen grondslag der locale stoornis (de anatomie der ziekte-oorzaak) kunnen aan het licht brengen; slechts voor een klein deel echter vermag zij dit. Stellen wij voorts dat iemand gestorven is door toedoen van zijn' hoogen leeftijd; kan de pathologische anatomie de oorzaak en de wijze van zijnen dood verklaren? Of nemen wij aan dat een ander, die tijdens zijn leven aan uitgebreide longtuberkulose geleden heeft, werkelijk ten gevolge dier tuberkulose komt te overlijden; kan de pathologische anatomie ons leeren waarom gister nog het hart des lijders sloeg, zijn geest helder was en vol hoop en thans al de levensverrigtingen stil staan? En gelijk de pathologische anatomie over de locale stoornis en den dood slechts weinig licht verspreidt, zoo ook laat zij ons ten aanzien van algemeene ziektetoestanden in het onzekere. Dat eene belangrijke ziekte waarneembare stoffelijke veranderingen nalaat, ontkent de schrijver niet, wel echter dat de beteekenis der anatomische laesie aan de belangrijkheid der ziekte evenredig wezen zou. Eene belangrijke stoornis in de psychische verrigtingen, zegt hij verder, laat noodzakelijk stoffelijke veranderingen na. In dezen zin bestaat er dan ook werkelijk eene pathologische anatomie, of liever eene leer van anatomische afwijkingen die in de lijken van krankzinnigen worden aangetroffen. Deze afwijkingen (in of buiten de hersenen gelegen) zullen in duizenden gevallen slechts moleculaire zijn of wel geheel ontbreken. - Met een enkel woord komt daarop de schrijver nogmaals op de vraag betreffende het localiseren der bijzondere psychische vermogens terug en bespreekt de betrekking van het bewustzijn tot de functie der hersenen. Hij vermoedt dat al wat wij dienaangaande weten, in deze ééne stelling kan worden zamengevat, dat de corticale hersenzelfstandigheid in nadere betrekking tot de psychische verrigtingen staat dan de medullaire, en hij eindigt het hoofdstuk met de volgende woorden: ‘Hoe meer men zich vertrouwd maakt met de voorstelling, dat onder het begrip stoornis van den geest, al die toestanden behooren te worden zamengevat, die zich door eenige verandering der psychische verrigting kenmerken; dat b.v. de exaltatie der beschonkenen, het delirium der typheusen en de apathie der choleralijders, even goed onder dit begrip vallen, als de exaltatie der waanzinnigen, het delirium der verwarden en de apathie van stupiden en imbecillen; des te helderder zal ons de overtuiging worden, dat tot verklaring van psychische verschijnselen niet altijd anatomische veranderingen der hersenen kunnen gevonden worden, doch de anatomische oorzaak daarvan dikwerf buiten het cerebrum ligt’ (woorden des vertalers). | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
De schrijver erkent in den loop van het boven gerefereerde hoofdstuk, dat hij den schijn op zich heeft geladen van dynamist of vitalist te zijn, d.i. eener verouderde rigting te zijn toegedaan, en verontschuldigt zich met te zeggen, dat hij zijne opvatting van het leven niet uit den geest des tijds (uit het als zoodanig erkende standpunt der wetenschap) maar uit de zaak zelve heeft afgeleid. Bij de beoordeeling van zijn standpunt is het ons echter eveneens meer om de zaak zelve (de opvatting des schrijvers) te doen dan om de bron waaruit hij haar heeft geput. En die bron moge al, gelijk de schrijver ons verzekert, zuiver zijn, zuiver is daarom niet al wat men er, met welligt reeds vooraf gevulde hand, uit heeft opgehaald. Ook is reeds de vorm waarin ons de schrijver zijn synanisme aanbiedt, voldoende om ons het volstrekt nuttelooze en overbodige er van te doen inzien. ‘De deelen,’ zegt hij, ‘van eenig organisch ligchaam, zijn niet slechts in voortdurende wisselwerking met hetgeen niet direct tot het organisme behoort en met elkander, doch zij staan daarenboven onder den voortdurenden, opwekkenden invloed van het organisch geheel, waartoe zij behooren.’ Doch wat is dit organisch geheel anders dan de som zijner deelen, wat de invloed van dat geheel anders dan de resultante der invloeden die van al deze deelen uitgaan? Inderdaad! er bestaat eene kracht van het organisme, maar die kracht is even zamengesteld als het organisme zelf, en waar men de krachten die van de zamenstellende deelen uitgaan, in zijne berekening heeft opgenomen, kan men veilig de groote georganiseerde kracht verwaarloozen. De latere beschouwingen des schrijvers zijn met zijn dynamisme geheel in overeenstemming, maar strooken weinig met de uitspraken der tegenwoordige pathologie. ‘Er bestaan,’ zegt de schrijver, ‘in het algemeen geene ziekten van het ligchaam; wel is waar kan er geene wijziging der functies plaats vinden, zonder verandering van het stoffelijk substraat, maar deze laatste moet eenen hoogen graad bereiken vóór en aleer zij zinnelijk waarneembaar wordt.’ Ziekte, de schrijver heeft het teregt beweerd, ziekte is een proces en wel, gelijk hij er bijvoegt, het proces der uitbreiding van eene locale stoornis tot eene algemeene, of ook, hij verzuimde het op te merken, het proces der reductie eener algemeene stoornis tot eene locale. Maar èn de stoornis èn het proces hebben in de allereerste plaats betrekking op de weefsels; eene functie is ondenkbaar zonder het orgaan dat haar voortbrengt; eene gestoorde functie zonder voorafgegane wijziging van het orgaan waaraan de functie is gebonden, een ijdele klank. In zekeren zin erkent de schrijver dit, maar schoorvoetende, en zijne gansche in het besproken hoofdstuk ontwikkelde leer bewijst dat het hem geen ernst is met die erkenning. Hij retracteert naar gelang hij gedwongen toegeeft, en zijne | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
zoo even aangehaalde uitdrukking: ‘maar deze laatste moet eenen hoogen graad bereiken vóór en aleer zij zinnelijk waarneembaar wordt,’ in verband met al het voorafgaande en volgende, doet ons duidelijk zien hoeveel hooger het verschijnsel, dat is de gestoorde verrigting, hem gaat dan de wijziging van het stoffelijk substraat. Onbewimpeld spreekt hij het dan ook eindelijk uit: ‘elke poging om de pathologie te baseren op pathologische anatomie, is eene heillooze dwaling.’ Wat de schrijver onder pathologie verstaat, is eenigzins duister; zeker is het, dat hij er niet door verstaat kennis of leer der ziekte in den ruimsten zin van het woord; anders zou hij gewis de waarde der pathologische anatomie hooger hebben geschat. Het vraagstuk is van gewigt; de medische wereld is met betrekking daartoe in twee partijen verdeeld; elke partij heeft haar hoofd, elke haar orgaan. Maar zelfs Wunderlich, de leider van de mannen der kliniek, heeft zich niet schuldig gemaakt aan het feit, dat ik den schrijver meen ten laste te moeten leggen, miskenning der pathologische anatomie. De eerste wil de ziektekundige ontleedkunde niet erkennen als den eenigen positieven grondslag der pathologie, de laatste wil enkel van eene leer der anatomische afwijkingen weten en noemt eene heillooze dwaling elke poging om het oorzakelijk verband op te sporen, dat er tusschen die anatomische afwijkingen en de gestoorde functiën bestaat. Maar wij willen den schrijver al de zwaarte zijner miskenning niet toerekenen; wij willen enkel zijne uitdrukkingen in dien zin opvatten, dat hij de pathologische anatomie voor de leer der ziekten geen onmisbaar vereischte acht. Wij vragen hem dan, met het oog op de pathologische anatomie in het algemeen, hoe het gesteld zou zijn met zijne kennis van het proces der pneumonie b.v., indien niet het lijkenonderzoek hem had ingelicht met betrekking tot de daaraan eigene opeenvolgende anatomische afwijkingen, die eveneens te zamen een proces vormen, hetwelk hand aan hand gaat met het proces der gestoorde verrigtingen, en aan dit laatste niet alleen onmiskenbaar ten grondslag ligt, maar het ook op de meest duidelijke wijze verklaart. Van ganscher harte geef ik het toe: de pathologische anatomie beantwoordt niet alle vragen die wij tot haar rigten. Om bij de drie door den schrijver gekozen voorbeelden te blijven, niet alle chemische, physische en morphologische momenten, die bij het proces der verbranding en bij dat der op de verbranding volgende ontsteking in het spel komen, zijn ons in de gansche uitgestrektheid hunner onderlinge verhouding bekend; ook geeft het lijkenonderzoek ons geen volledig antwoord op de vraag, waarom en hoe iemand door toedoen van zijn' hoogen leeftijd sterft en vinden wij in het lijk niet altijd opgehelderd, waarom iemand, die aan longtuberkulose leed, juist heden en niet gister het oog voor altijd heeft gesloten. Doch de | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
schuld ligt, naar ik meen, niet aan de zijde der pathologische anatomie, maar aan die des schrijvers. Op talloos vele andere vragen zou de pathologische anatomie hem geen bemoedigend antwoord zijn schuldig gebleven, op deze wel, omdat zij niet behoorlijk waren gesteld, omdat zij niet werden gedaan met de bescheidenheid des onderzoekers die weet dat hij de waarheid slechts trapsgewijze kan naderen, omdat zij uit haren aard niet tot een methodisch en geregeld onderzoek konden leiden. Door het vermelden dier vraagpunten in het boven uiteengezet verband, brengt de schrijver ons echter als van zelve op het denkbeeld, dat hunne oplossing enkel van de zijde der pathologische anatomie kan worden verwacht; hoe zou hij er anders toe gekomen zijn, het juist aan haar en haar alleen te wijten, dat zij tot dusver onopgelost gebleven zijn? Wat nu aangaat de waarde der pathologische anatomie voor de psychiatrie in het bijzonder, ik erken dat het moeijelijk is haar duidelijk in het licht te stellen, moeijelijker nog haar te verdedigen tegen elken aanval waaraan zij van de zijde van velen is blootgesteld. Het zijn vooral drie bezwaren die men tegen haar pleegt in het midden te brengen en die geen van allen van grond zijn ontbloot, zonder daarom echter de vernietigende kracht te bezitten, die men gewoon is er aan toe te kennen. Het eerste bestaat hierin, dat er in de hersenen van de meeste lijders die in eenen staat van krankzinnigheid gestorven zijn, geenerlei afwijking zou worden aangetroffen van eenig aanbelang; ook de schrijver noemt dit bezwaar en formuleert het in dier voege, dat de afwijking van het stoffelijk substraat, die de stoornis van eenige functie vergezelt, eenen hoogen graad moet bereikt hebben, vóór en aleer zij zinnelijk waarneembaar wordt. Er was een tijd toen de bewering, dat de hersenen van een' krankzinnige zelden of nooit ziekelijk gewijzigd werden bevonden, voldoende kracht bezat om te gelden als bewijsgrond voor de zelfstandigheid der ziel. Men is - dank zij der toenemende naauwkeurigheid van het onderzoek - op die ijdele bewering teruggekomen. Thans wordt door geen' deskundige meer autopsie van het lijk van een' krankzinnige gehouden, zonder dat er eene reeks van kleinere of grootere afwijkingen in de hersenen en hare bekleedselen gevonden wordt. Natuurlijk heb ik, zóó sprekende, uitsluitend het oog op die gevallen, waarin de een of andere vorm van krankzinnigheid eenen tijdlang heeft bestaan; voor gevallen van typhus en cholera en zelfs voor vele recente gevallen van ware krankzinnigheid, moet de stoornis die in de psychische functies wordt waargenomen, enkel en alleen op rekening van eene niet zintuigelijk waarneembare wijziging in den bloedsomloop en de stofwisseling gesteld worden, die niet zelden geenerlei anatomische afwijking na zich sleept. Toch behoort men aan den anderen kant niet te vergeten, | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
dat de methode volgens welke wij nog tegenwoordig bij het onderzoek der hersenen te werk gaan, in bijna elk opzigt eene hoogst onvolledige is; zelfs de normale zamenstelling der hersenen is ons slechts ten deele bekend; onze kennis van de histologische zamenstelling der hersenen staat nog op den laagsten trap; onze histochemische kennis van het zenuwstelsel in den normalen en abnormalen toestand, is nagenoeg gelijk nul. Geen wonder dan dat menige afwijking ons ontsnapt, menige vraag die wij ons bij ons onderzoek voorleggen, onbeantwoord blijft. Maar dat wij slechts weinig vinden, bewijst niet dat er niet met betere middelen van onderzoek, veel zou kunnen worden gevonden. En zoo dus al de uitkomsten van ons lijkenonderzoek dikwijls weinig beteekenend zijn, zoo missen wij toch het regt om de pathologische anatomie daarvoor aansprakelijk te stellen. Een tweede, dikwerf geopperd bezwaar is dit, dat de afwijkingen, die wij in de lijken van krankzinnigen aantreffen, ons geene voldoende verklaring geven van de verschijnselen die zich bij het leven hebben voorgedaan. En inderdaad! slechts zelden gebeurt het, dat ook de meest geoefende psychiater bij het doen eener lijkschouwing zijne verwachting bevredigd vindt, of bij het leven weet aan te wijzen, welke anatomische afwijkingen ten grondslag liggen aan de verschijnselen die zich bij eenen of anderen lijder voordoen. Toch ontbreken ons niet alle gegevens ter dezer zake. Wij weten b.v., dat de ziektetoestand, dien wij gewoon zijn als dementia te definiëren, gelijk ook de aangeboren' ziektevormen idiotie en imbecilliteit, onafscheidelijk aan eenen atrophischen staat der hersenmassa zijn verbonden; dat de paralysie générale der krankzinnigen in het lijk eene vrij constante reeks van anatomische afwijkingen achterlaat; dat het vooral de diffuse hersenziekten zijn, die tot het ontstaan van krankzinnigheid aanleiding geven. Menig ander punt is nog aan twijfel onderhevig, maar toch der beslissing nabij. En indien wij ons nu voor den geest brengen, hoe de gansche psychiatrische wetenschap een product is der laatste jaren, hoe hare beoefenaars tot kort geleden verstoken zijn geweest van alle methode en zij zelve van alle kritiek, dan voorzeker behoeft het ons geene onrust te baren, dat wij tot dusver voor onze leer der krankzinnigheid geene anatomische basis hebben gevonden, en dan ook beseffen wij hoe weinig het ons voegt, der pathologische anatomie allen invloed op onze begrippen te ontzeggen. Dat ik tot hiertoe enkel van de hersenen en hare bekleedselen en niet van de overige organen des ligchaams gewaagde, heeft voorzeker niet daarin zijnen grond, dat ik de beteekenis dier organen voor de psychische verrigtingen gering zou willen schatten. Verre vandaar; maar ik meen dat die gevallen, waarin de psychische | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
stoornis met eene ziekte der hersenen zelven zamenhangt, eenvoudiger zijn en ligter eene verklaring toelaten dan de gevallen van zoogenaamde sympathische krankzinnigheid. Strikt genomen, kan er enkel van idiopathische krankzinnigheid sprake zijn. Hoe groot een invloed ook van eenig ander orgaan dan de hersenen, het darmkanaal b.v., moge uitgaan, de hersenen moeten daardoor zijn aangedaan, zij het dan ook alleen in physiologischen zin, vóór en aleer de hersenverrigtingen kunnen worden gewijzigd. De onderscheiding van sympathische en idiopathische krankzinnigheid is eigenlijk eene zeer willekeurige. Men heeft zoodanige gevallen van krankzinnigheid sympathische genoemd, waarin bij ontbrekende waarneembare afwijkingen in de hersenen, de eene of andere belangrijke peripherische afwijking als de oorzaak der krankzinnigheid schijnt te moeten worden aangemerkt. Zoo heeft men, op grond van de resultaten van een zeker aantal lijkopeningen, de oorzaak der melancholische ontstemming des gemoeds gezocht in vernaauwing met daaropvolgende verlenging van een deel van het darmkanaal; ook is het, schoon niet bewezen, in den hoogsten graad waarschijnlijk, dat de afwijking in het darmkanaal bij het voortbrengen der melancholische ontstemming eene hoofdrol speelt; alleen kan zij echter onmogelijk voldoende worden geacht om het gansche proces der melancholie te verklaren; en kan zij dit niet, vergunt men als van zelve aan de algemeene innervatie en circulatie eene plaats in zijne opvatting van den ziektetoestand, dan vervalt ook het zuiver sympatisch karakter der stoornis. Daarenboven is de ziekelijke wijziging van het darmkanaal zelden of nooit de eenige waarneembare afwijking die men in de lijken van melancholische lijders aantreft, en wordt somwijlen die afwijking ook gevonden in het lijk van iemand, die tijdens zijn leven geen spoor van melancholie heeft vertoond. Het werkelijk voorkomen van gevallen van zuiver sympathische krankzinnigheid is dus minst genomen zeer twijfelachtig. Doch keeren wij van deze uitweiding tot ons eigenlijk onderwerp weder. Het derde bezwaar, waarop ik boven doelde, bestaat daarin, dat de gegevens die de pathologische anatomie ons tot dusver heeft geleverd, voor de psychiatrische kliniek luttel of geene waarde bezitten. En inderdaad is het in de meeste gevallen van krankzinnigheid onmogelijk om met eenigen grond van waarschijnlijkheid eene anatomische diagnose vast te stellen, schoon aan den anderen kant ieder psychiater, die gewoon is de lijken zijner patiënten te doorzoeken, weet, dat b.v. stupiditeit, dementia en paralysie générale in den regel aan bepaalde afwijkingen in de hersenen gebonden zijn. Op de therapie kan dus onze anatomische kennis van de hersenziekten slechts van geringen invloed zijn. Daar nu de psychiater geroepen | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
is om in de allereerste plaats practicus te zijn, om waar het mogelijk is te genezen en waar genezing onmogelijk is het lijden van de ellendigsten onzer natuurgenooten te lenigen, schijnt de bewering, dat de pathologische anatomie voor hem slechts bijzaak is en zijne aandacht slechts in geringe mate verdient, volkomen juist te zijn. Toch is zij dat naar mijne zeer stellige overtuiging niet. De psychiater behoort, ja! in de eerste plaats het humane deel zijner roeping te vervullen, maar het is daarenboven zijn pligt, zijn strenge pligt, om de nog zoo jeugdige wetenschap aan wier beoefening en toepassing hij zijn leven heeft gewijd, al meer en meer te doen naderen tot het regte spoor, dat, waarop de exacte methode van onderzoek de wetenschappen eene gelijkmatige ontwikkeling doet tegengaan. En de pathologische anatomie is voor de exacte methode van onderzoek een onmisbaar element; zonder haar geene strenge wetenschap, geene positieve kennis. Ik geef het gaarne toe, de tijd is nog ver waarin zij voor de psychiatrie zal kunnen zijn wat deze nu te vergeefs in haar zoekt, maar de schuld ligt aan ons, niet aan haar; en zoo zij het nimmer wordt, de schuld zal wederom de onze zijn. Begroeten wij dan met vreugde die meer exacte rigting (helaas! door nog zoo weinigen slechts voorgestaan) die zich met volharding aankant tegen alle oppervlakkige begrippen, die allengs de zoo geheimzinnige neurosen b.v., het veld doet ruimen voor complete en op exacte waarneming berustende ziektebeelden (men denke b.v. aan wat in de laatste jaren ten opzigte van het wezen der epilepsie, der paralytis agitans, der ataxie musculaire is te berde gebragt), die met onvermoeiden ijver blijft zoeken en zich, ja! soms te vroeg in het bezit der waarheid waant, maar toch zeker den eenigen weg bewandelt, die tot de kennis der waarheid leiden kan. Wij hebben de beide eerste hoofdstukken van Neumann's arbeid te uitvoerig besproken, dan dat wij den verderen inhoud van zijn werk op dezelfde wijze zouden kunnen nagaan. Ook kunnen wij korter zijn, nu wij eens de grondslagen kennen waarop des schrijvers leer berust. In het derde hoofdstuk (get. speciële pathologie en therapie) ontwikkelt de schrijver zijne schets der aesthesen, waarvan ik reeds vroeger zeide, dat zij in het eerste hoofdstuk beter op hare plaats zou zijn geweest. Alles wat van buiten af tot het bewustzijn komen zal, moet allereerst met de exentrische punten van het zenuwstelsel in aanraking komen en daarin eenige voor verdere geleiding vatbare verandering voortbrengen. Aan deze verandering geeft de schrijver den naam van peripherische aesthesis. De uitwendige oorzaak die deze aesthese voortbrengt, heeft met haar niets gemeen en kan niet met haar worden vergeleken. Het licht b.v., dat de gezigtszenuw aandoet, verlicht de baan dezer zenuw niet, en de warmte, | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
die de huidzenuwen prikkelt, wordt niet zelve tot het centrum voortgeleid. Tusschen den boom die gezien wordt en de daardoor te weeg gebragte aandoening in den nervus opticus, kan geene vergelijking worden gemaakt; zij hebben niets gemeen. Zal de aesthese eene bewuste worden, zoo moet zij vooraf tot een of ander deel van het centrale zenuwstelsel worden voortgeplant en daarin eenige verandering doen ontstaan. Dit centrale, ons nog onbekende deel, heet het ware cerebrum. Dat de gezegde verandering, die in het centrum plaats vindt, wezenlijk van de peripherische aesthese verschillen, of althans daarmede niets gemeen zoude hebben, is onwaarschijnlijk; de schrijver noemt haar daarom centrale aesthesis; zij heeft alle hoedanigheden der peripherische, uitgenomen de zitplaats; van de bewuste is zij nogtans wezenlijk onderscheiden. Vóór nog de aesthese eene bewuste wezen kan, moet zij geheel worden veranderd, d.i. er moet iets ontstaan, dat naar zijn wezen evenzoo onderscheiden is van de aesthese zelve, als de zwaarte, het licht, enz., verschillen van de voorstelling die zij voortbrengen. Dit ‘nog onbegrijpelijk maar daarom niet minder feitelijk’ veranderingsproces, noemt de schrijver metamorphosis. De metamorphose is niet uitsluitend eene verrigting van het zenuwstelsel, of van het ware cerebrum, of van de ziel, of van den geest; doch eene verrigting van den mensch, eene dier verrigtingen, die hem het praedicaat van bezield wezen verleenen. Den toestand van bewustzijn, die het onmiddellijk gevolg is der metamorphose, noemt N. gewaarwording. De mensch bezit het vermogen om gewaarwordingen, wier respectieve aesthesen verloren zijn gegaan en door anderen vervangen, weder in zijn bewustzijn terug te roepen; dit vermogen draagt den naam van herinneringsvermogen. Die processen, waardoor voorstellingen, begrippen en oordeelvellingen worden gevormd, meent de schrijver slechts ter loops te moeten vermelden. In het algemeen noemt hij iederen tegenwoordigen inhoud des bewustzijns voorstelling en onderscheidt die als product van metamorphose, of als product van herinnering. In het eerste geval noemt hij haar gewaarwording, in het tweede geval herinnering. Met deze beide soorten van voorstellingen kan zich echter een ander moment verbinden, waardoor eene derde soort ontstaat; zij kunnen namelijk wenschen worden, met een positief of een negatief karakter (neiging of afkeer). Alzoo, zegt de schrijver, is de inhoud des bewustzijns òf gewaarwording, òf gedachte, òf wensch. Het vermogen van te onderscheiden of eenige voorstelling die het bewustzijn inneemt, gewaarwording zij, gedachte òf wensch, noemt de schrijver vermogen der kritiek. Alzoo moet men zich, volgens N., het zieleleven denken als een steeds voortgaand vormingsproces, dat in gewaarwording zijnen oorsprong neemt, door ervaring en herinnering in omvang toeneemt, met behulp van opmerkzaamheid en | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
in de tucht der zelfbeheersching al hooger en hooger stijgt en zich ten slotte verheft tot besef van het ideale (zur Ahnung der Idee), terwijl de affecten en hartstogten belemmerend op het gansche proces werken. Er zijn aesthesen, die niet enkel als voorstellingen of gewaarwordingen in het bewustzijn optreden, maar gelijktijdig het karakter van eischen of vorderingen dragen; de schrijver noemt haar behoeften. Het bewustzijn erkent (door instinct) de middelen waardoor die behoeften kunnen worden voldaan. De bewuste behoefte heet aandrift of drift (Trieb). Een ander affect, met de aandrift analoog, openbaart zich wanneer het individu met gevaar wordt bedreigd en draagt den naam van angst. Ten slotte bespreekt de schrijver nog het physiologische slapen, waken en droomen. Na deze nieuwe physiologische beschouwingen, vangt N. eindelijk zijne ontwikkeling van de pathologie der psychische ziekte-elementen aan. Deze elementen zijn: 1o. een ziekelijk gewijzigde slaap, en wel a: pervigilium (vertraging van den slaap) en b. sopor (vermeerderde slaap); 2o. eene ziekelijke wijziging der bewuste aesthesen (pijn, kitteling en jeuking, honger en dorst, geslachts-hyperaesthesie, zintuigelijke hyperaesthesie, anaesthesiën); 3o. illusies (onjuiste opvatting der aesthesen); 4o. overblijfsels van psychische ziekten (iemand kan van zijne krankzinnigheid genezen, zonder ad integrum gerestitueerd te worden); 5o. hypermetamorphose (die zich daardoor kenmerkt, dat de opmerkzaamheid voortdurend op de zinnelijke wereld is gerigt, ten gevolge waaraan de overige geestvermogens geen' tijd hebben de zintuigelijke indrukken zóó vast te houden, dat zij uitgangspunten kunnen worden voor eene verdere werkzaamheid des geestes. Dewijl nu de zintuigelijke indrukken, krachtens de wetten der gewoonte, spoedig hunne levendigheid en frischheid verliezen, zoo ontstaat er eene ziekelijke neiging naar verandering van prikkels: de lijder verkeert in eene voortdurende spanning en toch tegelijkertijd in eenen toestand van verveling; hij is gevoelig, zelfs zeer gevoelig voor al wat hij ziet, eene schoone landstreek b.v., een geliefd persoon, of ook een kop koffij, eene doos, een zakdoek, enz.; hij denkt weinig en spreekt veel en zijne gezegden zijn even vlugtig en afwisselend als de indrukken die hem gevangen houden. Hij ijlt schouwburgen, concerten, koffijhuizen, in en uit; speelt met cigaren, die hij, half uitgerookt, weder wegwerpt, enz.); 6o. ametamorphose (waarbij de psychische werkzaamheid die wij metamorphose hebben genoemd, is verzwakt of bijna geheel heeft opgehouden; hiertoe behooren een deel der ziektevormen, die men gewoon is met den naam van melancholie te bestempelen, voorts een deel van die vormen, welke men stupiditeit en melancholie avec stupeur heeft genoemd, eindelijk de ecstase. Zij vormt alzoo eene tegenstelling met de hypermetamorphose; steeds heeft zij eenen stilstand, of liever een allengs af- | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
nemen van alle psychische vermogens ten gevolge. Eenen bijzonderen vorm der ametamorphose stelt het kretinisme daar; bij de kretins vindt men haar het duidelijkst en het zuiverst uitgedrukt; bij volkomen intregiteit (?) der zintuigelijke organen (doofheid en blindheid behooren bij hen tot de uitzonderingen) is de uitwendige wereld, zelfs in al haren glans en pracht, buiten staat om de sluimerende metamorphose, dat uitgangspunt van alle geestelijke ontwikkeling, bij hen op te wekken; de zwakke gewaarwordingen kunnen hunne opmerkzaamheid niet gaande maken of binden); 7o. concentratie (wanneer de psychische verrigting, welke wij opmerkzaamheid noemen, verhoogd werkzaam is, zoo ontstaat er een toestand, die aan dien der hypermetamorphose is tegengesteld. Terwijl toch bij de laatste de voorstellingen snel op elkander volgen, ziet men bij centraal verhoogde opmerkzaamheid den lijder ééne voorstelling of ééne groep van vroeger door associatie verbonden voorstellingen aangrijpen en niet weder loslaten. De verschillende benamingen die men in verloop van tijd aan deze afwijking gegeven heeft, zijn: idée fixe, delirium circa unam rem, intellectueele monomanie, manie systématisée. N. houdt haar voor een element van psychische stoornis, dat de meest verschillende verbindingen kan aangaan, eene zekere verwantschap bezit met de ametamorphose en niet zelden de illusie tot uitgangspunt heeft); 8o. ideëenjagt (die op hare beurt verwant is aan de hypermetamorphose) en 9o. pathologische toestanden van het vermogen der kritiek (wier verrigting bestaat in de juiste onderscheiding tusschen gewaarwording, gedachte en wensch. Hoe verschillend ook de gevolgen mogen zijn eener ziekelijke verrigting van dit vermogen, daarin komen zij allen overeen, dat de lijder twee zaken die hij moest onderscheiden, niet kan onderscheiden. Aan deze afwijking geeft de schrijver den algemeenen naam van verwarring of verwisseling (van voorstellingen). Zij doet zich voor in vier verschillende vormen, t.w.: 1o. gewaarwordings-spiegeling (sic.!) en gedachten-spiegeling, waarbij de lijder de producten der metamorphose (de gewaarwording = M.) met de producten der herinnering (gedachte = G. en wensch = W.) zoodanig verwisselt, dat hij M. voor G. of W. houdt. Zij, bij wie deze afwijking bestaat, geraken bij iederen zintuigelijken indruk, dien zij ontvangen, in twijfel, of deze werkelijk in het tegenwoordig oogenblik wordt gezien en gehoord, dan wel enkel een product is van herinnering; 2o. hallucinatie; 3o. idealisatie, hierin bestaande, dat de lijder alles wat op zijne zintuigen werkt als voorwerpen zijner wenschen beschouwt, dat ieder ontvangen indruk hem bevredigt, dat hij ophoudt te wenschen, omdat hij in hetgeen hem omgeeft al zijne wenschen voldaan acht; 4o. de psychische paralyse of dementia paralytica, waarbij de lijder zijne gedachten en wenschen niet meer van elkaar kan onder- | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
scheiden, alles wenscht wat als oogenblikkelijke gedachte bij hem oprijst, alles vervuld denkt wat hij wenscht, de vatbaarheid heeft verloren van te kunnen onderscheiden, of zijne wenschen bevredigd zijn of niet). Bij de behandeling der genoemde psychische ziekte-elementen, heeft de schrijver eenige therapeutische beschouwingen gevoegd, waarin wij hem kortheidshalve niet volgen kunnen, schoon wij het gaarne doen zouden, daar zij vele nuttige, bruikbare wenken bevatten. De door N. ontwikkelde leer der aesthesen, zijne opvatting van den inhoud des bewustzijns, zijne beschouwing van het vermogen der kritiek, zijne denkbeelden aangaande de beteekenis der nog ter behandeling overgebleven' elementen van het normale zieleleven, zijn in menig opzigt vernuftig en in allen deele oorspronkelijk; evenwel zijn ook daarop de bedenkingen van toepassing, die ik in mijne recensie van het eerste hoofdstuk te berde bragt. Wat de pathologie der psychische ziekte-elementen betreft, zij zou, aan een streng kritisch onderzoek onderworpen, stof tot velerlei aanmerkingen opleveren, schoon zij in menig ander opzigt grooten lof verdient. Om niet te uitvoerig te worden, moet ik mij er toe bepalen de opmerking te maken, dat de meeste der genoemde ziekteelementen (gelijk trouwens de schrijver zelf bekent) geene eigenlijke elementen zijn, maar, hetzij omdat zij reeds als zoodanig een gecompliceerd karakter bezitten, hetzij omdat zij nimmer geïsoleerd voorkomen, reeds ware vormen van krankzinnigheid voorstellen. De psychische ziekte-elementen, zoo leert ons de schrijver, stellen in het algemeen nog geene krankzinnigheid daar. Krankzinnigheid ontstaat eerst dan, als eenig psychisch ziekte-element de bron is geworden eener voortgaande ontwikkeling van nieuwe psychische ziekte-elementen. Eenig individu dat aan pervigilium lijdt, bezit reeds hierin een psychisch primair ziekte-element; ontwikkelt zich echter uit pervigilium de toestand van illusie, dan eerst vangt de psychische ziekte aan. Men kan zich het geval denken dat de slapeloosheid wordt opgeheven, doch de illusie stationair blijft en geene meerdere psychische ziekte-elementen voortbrengt; dit nu zoude het gunstige geval zijn van reductie eener zich ontwikkelende psychische ziekte tot een primair element, dat, zoo het geïsoleerd blijft, den naam van ziekte niet meer verdient, doch waarbij ieder oogenblik, zoodra er zich nieuwe elementen mede verbinden, een nieuw ziekteproces kan aanvangen. Het vierde en laatste hoofdstuk bevat de beschrijving der verschillende vormen (phasen) van krankzinnigheid, die uit de boven beschreven' psychische ziekte-elementen kunnen voortvloeijen. Na alvorens in het breede de voorbeschikkende en gelegenheidgevende oorzaken der krankzinnigheid te hebben besproken, beschouwt de | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
schrijver de verschillende in gebruik zijnde classificaties der geestesstoornissen; hij betoogt hare kunstmatigheid en onbruikbaarheid en beweert, dat zij behooren vervangen te worden door ééne enkele klasse van psychisch lijden, ‘de krankzinnigheid.’ De beide bedenkingen, die de schrijver tegen de deugdelijkheid der bestaande klassificaties aanvoert, zijn vrij zonderling. ‘Waartoe toch het aannemen van verschillende soorten van krankzinnigheid kan leiden, heeft de geschiedenis van Reinier Stockhausen geleerd. Een der zaakkundigen toch had beweerd, dat hij een simulant was, daar zijn toestand niet overeenkwam met eenigen tot hiertoe bekenden vorm van krankzinnigheid. Deze zaakkundige nu zoude voorzeker juist hebben geoordeeld, indien die aangenomen vormen van krankzinnigheid werkelijk eene getrouwe afspiegeling waren geweest van de natuur. En als nu toch deze zaakkundige onjuist oordeelde (waaraan wel geen twijfel kan zijn), waarin ligt dan deze onjuiste meening anders dan daarin, dat de aangenomen vormen van geestesstoornis niet overeenstemmen met de natuur; dat de natuur meer voortbrengt, ook op het gebied der psychiatrische ziektevormen, dan wij in staat zijn te classificeren. En toch was het geen nieuweling in de psychiatrie die aldus oordeelde; het was niemand anders dan de zoo teregt gevierde M. Jacobi, de Nestor der duitsche psychiatrie.’ Wij geven het den schrijver volgaarne toe: Jacobi's oordeel faalde. Doch niet omdat zijne kennis van de verschillende vormen waarin de geestesstoornis zich voordoet eene gebrekkige was; niet omdat de klassificatie die hij volgde, slechts een deel omvatte van het geheel; maar omdat de bewijsvoering waarmeê hij Stockhausen voor eenen simulant verklaarde, lijnregt aandruischte tegen de wetten der logica. S. scheen krankzinnig te zijn; van hen die krankzinnig schijnen zijn sommigen simulanten; omdat nu de vorm van S's krankzinnigheid mij onbekend is, meen ik S. voor een' simulant te moeten houden. Hoe valsch deze bewijsvoering is, valt zonneklaar in het oog, en het bevreemdt mij hoe een wijsgeerig schrijver, van wien men toch zou mogen verwachten dat hij logisch dacht en oordeelde, uit de valschheid eener sluitrede, die op de in zwang zijnde klassificatie der verschillende vormen van krankzinnigheid betrekking heeft, een argument kan afleiden tegen de waarde der klassificatie in het algemeen. Het andere argument des schrijvers luidt aldus: ‘eene tweede, niet minder gewigtige bedenking, die uit de eerste volgt, ligt voor ons hierin, dat bij de eenmaal ontwikkelde krankzinnigheid de natuur van het primair element geheel te niet gaat en dit laatste alzoo bij eene eventueele klassificatie niet weder gebruikt worden kan.’ Nu zou zeker (van het standpunt des schrijvers) het primair element een gewigtig kenmerk zijn, dat bij eene eventueele klassificatie in de allereerste plaats in aanmerking komen zou. Maar maakt het gemis van dat | |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
kenmerk dan alle klassificatie onmogelijk? Kan het door geen ander worden vergoed? Ik voor mij kan dat niet inzien. Men wachte er zich slechts voor, al te hooge eischen aan de klassicatie te stellen. Men bedenke dat zij bloot een hulpmiddel is, waarvan wij gebruik maken om niet te worden overstelpt door het oneindig getal voorwerpen, dat de natuur ons vertoont. En zal zij nu alle waarde missen, omdat zij nooit eene theoretische volkomenheid bereiken kan, omdat zij steeds moet blijven wat zij geroepen is te zijn, een hulpmiddel en niets meer? De schrijver blijft dan ook bij zijne abnegatie van de rangschikking volstrekt niet consequent; in de plaats van vormen geeft hij ons tijdperken; heeft hij iets anders gedaan dan den vorm veranderd en het wezen hetzelfde gelaten? De drie tijdperken welke volgens onzen schrijver ieder niet herstellend krankzinnige doorloopt, zijn die van den waanzin, der verwardheid en der onnoozelheid; alleen de kretins en de idioten, als sensu strictiori niet tot de krankzinnigen behoorende, zijn hiervan uitgezonderd; van iederen onnoozele durft N. met zekerheid beweren, dat hij vroeger verward en nog vroeger waanzinnig is geweest. De bepalingen die de schrijver van deze drie tijdperken geeft, zijn de volgende: het wezen van den waanzin bestaat in productiviteit; de mensch maakt zich daarbij, met behulp van de scheppende kracht zijns geestes, meester van het ziekmakend element dat zich in hem heeft ontwikkeld, van den ziekelijken inhoud van zijn bewustzijn; hij assimileert zich dat element in zekere mate en wordt er de slaaf van. Even als wij echter in het normale zieleleven niet een afgesloten geheel maar een voortdurend vormingsproces hebben erkend, moeten wij ook het ziekelijk gewijzigde zieleleven van hetzelfde standpunt beschouwen. De mensch die gisteren nog gezond was, is heden niet op eens waanzinnig; hij wordt dit, wordt het voor onze oogen. In vele gevallen kunnen wij de steeds dieper ingrijpende vergiftiging van het zieleleven, die door het ziekmakend element wordt veroorzaakt, almede schrede voor schrede volgen; wij zien het, hoe de psychische infectie dag aan dag veld wint en komen aldus tot een tijdstip, waarop wij te vergeefs naar een enkel gedeelte van het gebied des zielelevens zoeken, dat nog niet deelt in het ziekteproces. Dit tijdstip valt dan met het toppunt van den waanzin zamen; 2o. het wezen der verwardheid bestaat in het losser worden van den vroegeren zamenhang der psychische vermogens. Terwijl de waanzinnige zich eenen inhoud des bewustzijns schept, die geheel in tegenspraak is met dien zijner medemenschen en die bestand is zoowel tegen de bewustzijnsproducten van anderen als tegen den invloed der zintuigelijke indrukken, blijft hij al meer en meer verstoken van gezond en normaal geestesvoedsel en wordt hij daardoor meer en meer genoodzaakt van zijne eigene ziekelijke vermogens | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
gebruik te maken; hij verarmt en verzwakt alzoo naar den geest. De productieve kracht toch wordt eindelijk uitgeput, de belangstelling in den ziekelijken inhoud des bewustzijns neemt af, de band die de psychische elementen te zamen hield wordt losser en het vermogen des lijders om zijne zelfstandigheid te bewaren, vermindert met elken dag; 3o. het wezen der onnoozelheid eindelijk bestaat in eenen totalen teruggang en eene totale ontbinding van den inhoud des bewustzijns. Terwijl in het tijdperk der verwardheid de onderlinge band der psychische vermogens al losser en losser was geworden, vallen deze thans geheel uiteen. Er heeft iets plaats waarvoor in de stoffelijke processen eene bruikbare analogie bestaat, doch enkel eene analogie. De stofelementen toch, die in bepaalde verbindingen het menschelijk ligchaam vormen, zoo lang de mensch leeft, gaan bij den dood nieuwe verbindingen aan (dissolutie), en daarbij vormen zich zóó spoedig niet-menschelijke verbindingen, dat het menschelijk ligchaam zelf weldra spoorloos (in de rotting) verdwijnt en door iets anders is vervangen. Aldus nu is het in zekeren zin ook gelegen met de onnoozelheid (blödsinn). Ik acht mij verpligt de bewering des schrijvers, dat ieder krankzinnige die niet herstelt, al deze drie tijdperken doorloopt, zoodat men van iederen lijder aan dementia zou kunnen zeggen, dat hij vroeger aan verwardheid en nog vroeger aan waanzin moet hebben geleden, met de meeste stelligheid tegen te spreken. In verreweg de meeste gevallen van krankzinnigheid, is de loop der zaken een gansch andere; het is hier echter de plaats niet, dit door opsomming eener reeks van ziektegevallen te bewijzen. Maar al ware de bewering des schrijvers juist, zoo zoude mij toch de drie door den causalen band verbonden phasen, waartoe volgens hem alle vormen van geestesstoornis, met uitzondering slechts van het kretinisme en de idiotie, kunnen teruggebragt worden, toeschijnen, slechts een gedeelte te omvatten der ziektetoestanden, waarover de psychiatrie zich behoort uit te strekken. Zóó, om één enkel voorbeeld te noemen, vind ik er geene plaats in voor de stupiditeit, door den schrijver tot de elementaire rubriek der ametamorphosen gerekend. Sedert Georget is het werkelijk voorkomen van stupiditeit als een bijzondere, scherp omschreven en geheel ontwikkelde vorm van krankzinnigheid, niet meer aan twijfel onderhevig en de latere onderzoekingen van Etoc-Demazy, Ferrus, Delasiauve en Sauze ter dezer zake, hebben slechts meerdere vastheid gegeven aan de basis waarop Georget zijn beeld der stompzinnigheid had gevestigd. Wel heeft Baillarger beproefd de stupiditeit tot eenen staat van illusie of hallucinatie terug te brengen en zeker is het, dat niet alle gevallen waarop men gemakshalve den naam van stupiditeit heeft toepasselijk gemaakt, dien naam verdienen; maar even zeker is het, dat er naast | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
deze twijfelachtige gevallen andere voorkomen, in welke het ziektebeeld der stupiditeit, waarvan de schorsing van alle verstandelijke vermogens de hoofdtrek uitmaakt, met onmiskenbare duidelijkheid is uitgedrukt. En de stupiditeit is niet het eenige aan de ervaring ontleende begrip, dat door de genetische met die de schrijver proclameert, in zijne regten wordt verkort; ieder psychiater (de schrijver bevestigt dezen regel door er eene uitzondering op te maken) weet het bij ervaring, dat een groot deel der gevallen van krankzinnigheid (in den zin des schrijvers), die hem in zijne praktijk voorkomen, buiten den engen kring vallen, dien de schrijver ter wille van het door hem gewenschte systeem heeft getrokken, en de gansche inhoud van het laatste hoofdstuk dringt het den onbevooroordeelden lezer op, dat hij met eenen man te doen heeft, die vooraf zijne theorie heeft opgesteld en daarna de objectieve waarheid aan die theorie heeft dienstbaar gemaakt. De vrees van mij aan al te groote uitvoerigheid schuldig te maken, doet mij besluiten van hier mijne analyse van Neumann's werk te eindigen; het gansche therapeutische gedeelte er van, dat inderdaad veel goeds bevat, moet ik helaas! onbesproken laten. Het gezegde zal gewis voldoende zijn om hem die dit verlangt, een overzigt te geven van den hoofdzakelijken inhoud van het boek en hem in staat te stellen om zich van de beteekenis er van een vrij naauwkeurig begrip te vormen. In mijn oog is Neumann's boek een werk, dat den reeds in de geschiedenis en de praktijk zijner specialiteit ingewijden psychiater in menig opzigt van nut kan zijn; hem kan opwekken tot zelfstandig nadenken; hem kan nopen tot verwerping van vele der wanbegrippen, der halve noties, der eenzijdige opvattingen, die in elke nog jeugdige wetenschap en zoo ook in de psychiatrie zijn gemengd; maar dat aan den anderen kant geheel ongeschikt moet geacht worden om als leerboek te dienen: 1o. omdat het bewerkt is volgens eene methode waarvoor de psychiatrie nog niet rijp kan worden geacht; 2o. omdat het ten doel heeft, niet eene getrouwe schets der natuur, maar de vorming van een systeem; 3o. omdat het eene nieuwe terminologie bevat, die den student de studie van andere handboeken slechts moeijelijk kan maken en hem dwingt zijn hoofd te vullen met abstracte begrippen omtrent feiten, die hij allereerst in concreto moet leeren verstaan. De Heer Kerbert heeft Neumann's ‘Lehrbuch der Psychiatrie’ veel toegankelijker gemaakt door eene betere verdeeling der paragraphen en vooral door de toevoeging van een uitvoerig inhoudsregister. De dikwijls duistere uitdrukkingen des schrijvers heeft hij veelal helder en juist teruggegeven. Zijne Hollandsche uitgave van N's werk kan dus geacht worden tot de goede vertalingen te behooren; hij heeft daarenboven die uitgave verrijkt met een tal van | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
zeer belangrijke bijvoegsels, die den lezer de vergelijkende studie der behandelde punten zeer gemakkelijk maken, en haar ten slotte nog vermeerderd met de Nederlandsche wet op het krankzinnigenwezen; in één woord, de vertaler heeft tijd noch krachten gespaard. Des te meer betreuren wij het daarom, dat hij juist op Neumann's werk het oog heeft laten vallen; ondanks al wat hij dienaangaande in het midden brengt, kan ik het maar niet inzien, dat N's arbeid boven de andere bekende handboeken voor psychiatrie de voorkeur verdient. Jammer dat de tweede, vermeerderde en verbeterde uitgave van Griesinger's in mijn oog voortreffelijke ‘Pathologie und Therapie der psychischen Krankheiten’ nog niet in het licht was verschenen, toen Kerbert zijne vertaling bewerkte; ware het anders geweest, hij zou welligt van zijne ongunstige opvatting van Griesinger's thans niet langer verouderd werk zijn teruggekomen.
Th. Kroon Jhz. | |||||||||||||||
Algemeene Atlas voor Nederlandsch Indië, uit officiële bronnen en met goedkeuring van het Gouvernement zamengesteld door P. Baron Melvill van Carnbée en W.F. Versteeg. Batavia, van Haren Noman en Kolff. 1853-1862.In een artikel over eenige nieuwe hulpmiddelen voor de beoefening der Ardrijkskunde, in het nommer voor Augustus 1855 van dit Tijdschrift geplaatst, maakte ik ten slotte opmerkzaam op den prospectus en de proefkaart van den Atlas, welks geheele voltooijing thans door mij wordt aangekondigd. Ik noemde deze onderneming reeds toen een ‘Herculeus labor,’ en mag er nu te meer dien naam op toepassen, daar de omvang het aanvankelijk ontwerp aanmerkelijk heeft overschreden, en in plaats van 40 à 50 kaarten, waarop die was begroot, tot 60 kaarten is uitgedijd. De voltooijing van dit schoone werk vervult ons te meer met blijdschap, naarmate het met grooter moeijelijkheden heeft te worstelen gehad. De Heer Melvill van Carnbée, de eigenlijke ondernemer en sedert lang als uitstekend geograaf bekend, overleed te Batavia in October 1856, toen nog slechts een betrekkelijk klein gedeelte van den Atlas was voltooid. Gelukkig werd de regte man spoedig gevonden, aan wien | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
de voortzetting kon worden opgedragen. De heer W.F. Versteeg, kapitein der genie en chef van het topographisch bureau te Batavia, aanvaardde die taak en bragt haar met ijver en volharding ten einde. Teregt wordt in het jongst verschenen nommer van Petermann's ‘Mittheilungen aus Justus Perthes' Geographischer Anstalt’ (1863, No. I) van dezen arbeid getuigd: ‘Mit dankenswerther Energie und in würdiger Weise hat das Topographische Bureau in Batavia unter Kapitän Versteeg das grosse Werk des verstorbenen Baron Melvill van Carnbée zu Ende geführt, ein ehrendes Denkmal für beide.’ De Atlas is in twee deelen gesplitst, die echter in ëénen band zijn vereenigd. Het eerste gedeelte, aan Java gewijd, bestaat uit 29, het tweede, dat de buitenbezittingen voorstelt, uit 31 kaarten; bij ieder deel is bovendien een afzonderlijke index-kaart gevoegd (bij het tweede deel uit twee bladen bestaande), met behulp waarvan men zich een gemakkelijk overzigt van het geheele werk verschaffen, en zich, al is men met de Aardrijkskunde van den Indischen Archipel minder gemeenzaam, met een oogopslag oriënteren kan. Wij zullen onze aankondiging aanvangen met een overzigt der kaarten en daarop eenige algemeene opmerkingen laten volgen. Het eerste deel bevat de volgende bladen:
| |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
Wij gaan thans over tot eene korte beschrijving der kaarten, waaruit het tweede deel van den Atlas, de bezittingen buiten Java bevattende, bestaat.
| |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
Wij hebben hiermede ons overzigt van dit geheele uitgebreide en veelomvattende werk volbragt en kunnen thans ons oordeel in weinige woorden te zamen trekken. Hoe verdienstelijk deze Atlas ook zijn moge, welk eene verbazende schrede voorwaarts in onze kennis | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
van de Geographie des Indischen Archipels wij daarmede gedaan hebben, hij heeft als alle menschenwerk zijne onvolkomenheden. Vooreerst is de uitvoering niet altijd onberispelijk. Over het geheel doet zij de teekenaars F. Cronenberg, C.F. Wolff, F. Böhm, de graveurs D. Heyse, A.J. Bogaerts, Emrik en Binger zeer veel eer aan, maar toch, de keurigheid die het werk onderscheidt, dat van het Topographisch bureau te 's Hage afkomstig is, of die in de ‘Geographische Anstalt’ van Perthes, te Gotha, b.v. in den Atlas van Stieler en de kaarten in de ‘Geographische Mittheilungen’ wordt bereikt, moet men hier doorgaans niet verwachten. Vooral treft het ons, dat de Atlas in dit opzigt zoo weinig gelijkvormigheid vertoont; sommige kaarten, b.v. die der Oosterhelft van Samarang, strekken dien waarlijk niet tot sieraad. Ook schijnt het mij, dat in het gebruik der lettersoorten als anderzins wel eens tegen den goeden smaak is gezondigd. De handleiding voor het teekenen van kaarten, door het Topographisch bureau te 's Hage uitgegeven, zou, dunkt mij, nog met eenige vrucht door de teekenaars hebben kunnen geraadpleegd worden. Eene tweede opmerking betreft de onvolledigheid. Zij bestaat in tweeërlei opzigt. Vooreerst in het zeer lastig gemis aan algemeene kaarten der verschillende eilanden en groote groepen, met uitzondering van Nieuw-Guinea en den Molukschen Archipel. Algemeene kaarten van Java, Sumatra, Borneo en Celebes ontbreken. De zamenstellers hadden wel gedaan in dit opzigt het voorbeeld van Stieler's Atlas te volgen, die steeds eene algemeene kaart van ieder rijk of van ieder door, 't zij politieke, 't zij natuurlijke grenzen bijzonder afgebakend gebied aan de breedere voorstelling der enkele deelen laat voorafgaan. Het gemis van zulke kaarten maakt den nieuwen Atlas in sommige opzigten bepaald onbruikbaar en vordert dat men daarnevens ook nog andere kaarten ter hand hebbe. Stel b.v. dat iemand met behulp van dezen Atlas de rigting wil nagaan der spoorweglijnen op Java, waarvoor thans concessiën zijn aangevraagd, hij zal zich daarvan met al die speciale kaarten der verschillende residentiën, zonder een algemeen blad dat van allen een overzigt geeft, geene duidelijke voorstelling kunnen vormen, of hij moet de geographie van Java al vrij wel in het hoofd hebben: de index-kaart kan hem daarbij wel eenigzins helpen, maar langs een zeer omslagtigen weg. Dit gebrek aan algemeene kaarten heeft verder het gevolg dat de niet-Nederlandsche gedeelten van genoemde eilanden, waarvan men natuurlijk in dezen Atlas geene speciale kaarten kon verwachten, maar op welker terrein men toch bij de beoefening der geschiedenis en land- en volkenkunde van onze bezittingen zoo dikwijls verplaatst wordt, dat men verlangen moet ze zich, vooral in hunnen | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
zamenhang met de Nederlandsche gedeelten, zoo goed mogelijk te kunnen voorstellen, in dezen Atlas geheel gemist worden. Hij is hierdoor ten gebruike b.v. bij het lezen der geschiedenis van onze vestiging in Indië ongenoegzaam. Een der eerste plaatsen waarvan wij daarbij lezen is Atjeh of Achin, maar deze plaats ligt in het onafhankelijk gedeelte van Sumatra, hetwelk voor dezen Atlas zoo goed als niet bestaat. De geschiedenis der pogingen van Radja Brooke en anderen om Noordelijk Borneo onder Britschen invloed te brengen, van het bestuur over Serawak aan Brooke opgedragen en van de inbezitneming van Laboean voor de Britsche kroon, alles zaken die met onze betrekkingen tot Borneo in de laatste jaren in zoo naauw verband staan; de geschiedenis onzer eigene later weder opgegevene nederzetting op Sumatra's Oostkust, kan men op de kaarten ons in dezen Atlas geleverd niet volgen. Te meer is dit gemis te betreuren daar, met het gebruik der nieuwste hulpmiddelen, aan de gewone kaarten vooral van Borneo, ook voor het niet-Nederlandsch gedeelte, vrij wat kan verbeterd worden. Ik verwijs b.v. naar de Engelsche opnemingen waarvan Petermann voor zijne reeds vermelde kaart van Noord-Westelijk Borneo heeft gebruik gemaakt, en naar de kaarten van Borneo's Noordkust, van de distrikten rondom den Kini-Baloe en van de Limbang- en Barram-rivieren in Spenser St. John's ‘Life in the Forests of the far East.’ Doch ik vergat daar haast dat dit werk eerst in 1862 in 't licht verscheen en dus in geen geval door den heer Versteeg had kunnen geraadpleegd worden. Ten andere bestaat de onvolledigheid daarin, dat zelfs sommige gedeelten van den Indischen Archipel, die met eenig regt tot Nederlandsch Indië kunnen gerekend worden, meerendeels zeker wegens gebrek aan de noodige hulpmiddelen, geheel zijn voorbijgegaan. Vooral aan aanvulling met twee of drie kaarten van Sumatra's Oostkust en met eene kaart van Lombok heeft de Atlas dringend behoefte. De ongelijkheid in de bewerking, de grootere uitvoerigheid en naauwkeurigheid die de eene kaart boven de andere onderscheidt, verdienen in de derde plaats onze aandacht. De Atlas - en het is niet te veel voor een werk van zoo grooten omvang - is nagenoeg tien jaren onder handen geweest. Tusschen de vroegste en de laatste bladen ligt dus een aanmerkelijk tijdsverloop, dat voor de kennis der aardrijkskunde van Nederlandsch Indië rijke vruchten heeft gedragen. Door geographische ingenieurs, civiele beambten van verschillende rangen, officieren van de land en zeemagt zijn aanhoudend nieuwe bijdragen daartoe geleverd, met dat gevolg, dat voor het laatste gedeelte van dat tijdvak de bronnen veel milder vloeiden dan voor het eerste. Onder de gebrekkige of minder volledige kaarten | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
van het eerste tijdvak zijn er een aantal die reeds nu door veel betere kunnen vervangen worden; en bij voortgezet onderzoek zal dit steeds meer en meer het geval zijn. Maar ook nu nog zijn vele gedeelten van deze onafzienbare eilandenwereld voor de onderzoekers grootendeels gesloten; en hoeveel er ook gedaan zij, nog meer is te doen overgebleven. Zelfs onder de jongste kaarten zijn sommige, b.v. die van de residentiën Riouw en Timor, nog zeer gebrekkig; wij vleijen ons dat spoedig de gelegenheid daar zal zijn, om er veel betere voor in de plaats te stellen. Ik wil nu over enkele andere gebreken, b.v. fouten hier en daar in de eigennamen ingeslopen, niet spreken, maar ten slotte alleen vragen: wat is het middel om de gebreken allengs weg te nemen en in de leemten te voorzien? Een Atlas van dezen omvang en dit gewigt moet met den voortgang der geographische wetenschap gelijken tred houden, niet door herhaalde nieuwe uitgaven van het geheel, waaraan wegens de groote kostbaarheid der onderneming niet te denken is, maar door de jaarlijksche uitgave van eenige supplementen verbeterbladen, die te hunner plaatse ingevoegd of in stede der verouderde gesteld kunnen worden; - een stelsel dat sedert lang b.v. op Stieler's Atlas en in ons vaderland op dien van Frijlink met zoo goed gevolg wordt toegepast. Met eene geringe jaarlijksche uitgave blijft men zoo op de hoogte, en heeft een werk dat niet alleen niet veroudert, maar in waarde toeneemt. De koopers van een Atlas die ruim 140 gulden kost, zullen gaarne zich van tijd tot tijd nog een klein offer getroosten, opdat de bruikbaarheid van het kostbare werk blijve en vermeerdere. Ik veroorloof mij dit denkbeeld aan de aandacht der volijverige en ondernemende uitgevers dringend aan te bevelen. De Atlas van Nederlandsch Indië is door de menigte opnemingen, metingen en onderzoekingen van allerlei aard, die daarin zijn geïncorporeerd, een schoon monument van den ijver en de volharding der Nederlandsche geographen. Hij is daarom voor Nederland een nationaal gedenkstuk; moge hij als zoodanig door de natie ontvangen en gewaardeerd worden! P.J. Veth. | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
Mr. J.G.A. Faber. De opheffing van de arrondissements-regtbank te Hoorn. Hoorn, Gebr. Vermande. 1862.‘De constitutionele monarchie is de regeringsvorm van de meer ontwikkelde maatschappij, en zij eischt dan ook van deze, van regering, vertegenwoordiging en kiezers, van alle belanghebbenden in een woord, eene vrij groote mate van zedelijkheid: zelfbeheersching, liefde voor ware vrijheid, dat wil zeggen, voor het regt, - voor het regt van anderen niet minder, dan voor het onze - en daarenboven dat zekere beleid, waarmede men de hoogere belangen van de lagere leert onderscheiden, en zoo noodig, de laatste opofferen aan de eerste.’ Juist had ik de inwijdingsrede van Prof. J.T. Buys gelezen, waarvan deze stelling in zekeren zin het thema uitmaakt, toen mij het hierboven aangekondigde werkje gewerd; en reeds de titel daarvan deed de gedachte bij mij oprijzen, hoe weinig wij Nederlanders dan toch nog in onzen constitutionelen regeringsvorm schijnen gevorderd te zijn. Zijn groote politieke vraagstukken aan de orde, maar die de beurs niet raken, slechts zelden doet eene stem zich hooren, om onze vertegenwoordigers omtrent den geest, die onder de kiezers heerscht, in te lichten; maar zoodra wordt niet een wetsontwerp ingediend, dat op de eene of andere wijze met particuliere belangen in botsing komt, of de Tweede Kamer wordt overstelpt met een heirleger van adressen, die haar moeten bewijzen, dat dit stadje, en dat dorp, en die stand te gronde zullen gaan, als het aanhangig ontwerp tot wet wordt verheven. Meer welligt dan eenig ander, getuigt het wetsontwerp tot regeling van het regtsgebied der regterlijke collegiën van de waarheid dezer opmerking. Wil in dit opzigt iets goeds tot stand komen, dan is nergens meer dan hier de politieke tact der zelfbeheersching noodig; maar in plaats daarvan, geloof ik niet, dat eenige stad of dorp, dat gevaar loopt zijne regtbank of kantongeregt te verliezen, verzuimd heeft, aan de Vertegenwoordiging toch ernstig op het hart te drukken, dat, wat ook worde afgeschaft, hunne gemeente regt heeft op het behoud van eene eigen regtspraak. Onder dien indruk nam ik het bovengenoemd geschrift, welks titel het reeds deed kennen als een pleidooi voor de instandhouding der regtbank te Hoorn, met geene zeer gunstige verwachting ter hand; onder het lezen werd ik echter meer en meer van de juistheid van | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
menige opmerking overtuigd, en als eindresultaat stond het na de lezing bij mij althans vast, dat, wat er ook zij van de aanspraken van Hoorn, Alkmaar en Haarlem, de voorgedragen regeling van het regtsgebied in de provincie Noord-Holland verkeerd is, en niet alleen de belangen van Hoorn, maar (wat voor eenen niet-Hoorner van meer gewigt is) die der justitiabelen in het algemeen krenkt. Het arrondissement Hoorn, dat (gelijk men weet) thans de geheele oostelijke helft van Noord-Holland omvat, zal, volgens de nieuwe indeeling, in twee deelen gesplitst worden; het eene zal behooren tot het gebied der regtbank te Alkmaar, het andere (Purmerend, Monnikendam, Edam), even als de Zaanstreek, tot die te Haarlem. Daardoor komen echter de inwoners, vooral van het laatstgenoemde gedeelte, in eenen hoogst ongunstigen toestand. Terwijl zij in éénen dag heen en terug naar Hoorn, Alkmaar of Amsterdam zouden kunnen gaan, worden zij genoodzaakt om, zoo dikwijls hunne belangen hen roepen in de hoofdplaats van hun arrondissement, naar Haarlem te reizen, en verliezen daardoor, wanneer hun werk niet in een paar uren kan afloopen, in den regel drie dagen, een voor de heenreis, een voor het verblijf te Haarlem, een voor de terugreis. Daarenboven komen zij in de zonderlinge positie, dat zij, om naar hunne regtbank te gaan, altijd Amsterdam door moeten reizen, en dus langs den zetel eener vreemde regtbank naar hunne eigene hoofdstad moeten gaan. Niet minder moeijelijk is een dergelijk arrondissement voor den ambtenaar van het Openbaar Ministerie. Volgens het ontwerp zal bij de regtbank, te Alkmaar zoowel als te Haarlem, één Officier en één Substituut-Officier worden benoemd. Nemen wij nu met den Heer Faber aan, dat de Officier belast is met de werkzaamheden op het parket, de instructie der strafzaken en de behandeling der burgerlijke zaken, voor zoo ver het publiek ministerie er mede gemoeid blijft. Stellen wij dan verder (en ieder, die met de practijk eenigzins bekend is, zal moeten toegeven, dat dit ruim genoeg genomen is), dat die werkzaamheden hem nog tijd genoeg overlaten, om ook op de teregtzitting voor de behandeling van strafzaken bij het kantongeregt in de hoofdplaats tegenwoordig te zijn. Dan blijven er voor den Substituut-Officier te Haarlem over: de kantongeregten te Beverwijk, te Zaandam en te Purmerende, voor dien te Alkmaar, die te Helder, Schagen, Hoorn, Enkhuizen. ‘Ieder dezer,’ zegt S., ‘zal ten minste ééne zitting voor strafzaken in de week dienen te houden. Laat nu de substituut te Haarlem op eenen dag heen en weêr van die plaats naar Beverwijk en Zaandam kunnen reizen en dan nog tijd genoeg hebben om de zitting bij te wonen; voor Purmerende zal hij ten minste den dag te | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
voren van huis moeten. Dat is vier dagen in de week op reis. Nog erger wordt de positie voor den Substituut-Officier te Alkmaar. De Helder ligt per stoomboot langs het Noord-Hollandsch kanaal nog drie uur van Alkmaar; stel dat hij er alle Maandagen de zittingen bijwone; Schagen ligt twee uren rijdens van Alkmaar; laat hij er alle Dingsdagen op de zitting zijn; 's Woensdags middags begeve hij zich naar Hoorn om er Donderdag op de zitting te zijn en vandaar Vrijdags, zonder naar Alkmaar te retourneren, naar Enkhuizen. Wie anders dan een commis-voyageur - die toch nog zijne rusttijden heeft - zal dit kunnen uithouden? Zal hij dan nog op de teregtzitting de instructie der zaken behoorlijk kunnen volgen, of zullen zijne physieke krachten niet te kort schieten? Waar blijft tijd tot het vooraf zich op de hoogte stellen der te behandelen zaken, tot het praepareren der requisitoiren en tot het zich wapenen tegen de verdediging; waar tot eigen studie? ‘Wij hebben nu nog niet gewaagd van buitengewone omstandigheden, die ook den Heer Officier van huis kunnen roepen, en dan staking in de dienst der justitie zouden veroorzaken. In ernst, is eene dergelijke organisatie zonder belangrijke vermeerdering van het getal ambtenaren van het publiek ministerie, ik zeg niet mogelijk uitvoerbaar, maar zelfs denkbaar?’ Zij het ook dat deze argumenten sterk genoeg gekleurd zijn (en b.v. enkele der genoemde buitenkantons wel aan eene zitting om de veertien dagen genoeg zullen hebben), in het algemeen genomen kan men hunne juistheid niet ontkennen; maar ik zou verder willen gaan, en beweren, dat, wat hier door Mr. Faber over Hoorn is uiteengezet, hoogst waarschijnlijk ook voor de andere op te heffen regtbanken evenzeer geldt. Ook daar zullen niet alleen particuliere belangen gekrenkt worden, maar zal het voor de justitiabelen even bezwaarlijk zijn, naar hunne meer verwijderde regtbanken te gaan, als zulks voor den inwoner van het arrondissement Hoorn het geval is. Indien wij ons dus, niettegenstaande al die bezwaren, voor de opheffing van onderscheidene der kleinere regtbanken moeten verklaren, het is omdat o.i. hier veel hoogere belangen, dan die in Mr. Faber's werkje besproken zijn, op het spel staan. Mr. Faber voert als hoofdargument voor de opheffing, bezuiniging aan, als tweede, het ontbreken van verdedigers in criminele zaken, en kan dan gemakkelijk aantoonen, dat vooreerst de bezuiniging (door de verhooging van reiskosten) meer schijnbaar dan wezenlijk zal zijn; terwijl ten anderen de drie gegradueerde procureurs en advocaten, welke Hoorn thans bevat, ruimschoots voldoende zijn, om de enkele criminele zaken, welke het arrondissement oplevert, te behandelen, ‘Daarenboven zou op die wijze het geheele arrondissement in groot | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
ongerief gestort worden, men mag wel zeggen, gestraft worden, en dat om de nog geen tien criminele misdadigers, die het in het eene jaar door het andere oplevert. Het zoude den ingezetenen dan beter zijn, voor die ten criminele verwezenen er een eigen advocaat op na te houden en dien te bezoldigen.’ Bij zulk eene redenering vergeet men echter, wat naar mijne meening in de eerste plaats de kleine regtbanken onhoudbaar maakt, t.w. het gebrek aan de noodige practijk. Is goedkoop regt eene deugd, waarnaar het publiek met regt verlangt, goed regt zal toch wel het eerste vereischte zijn, en nu wil ik ieder gevraagd hebben: is het mogelijk in een klein land als het onze, 32 regtbanken en 32 baliën zoodanig bezet te krijgen, dat alle regtsgedingen goed geïnstrueerd en goed beslist worden? Natuurlijk is het verre van mij, hiermede eenige aanmerking te maken op het personeel, waarmede die collegiën in de kleinere plaatsen thans bezet zijn; maar ook al waren alle juristen in die plaatsen theoretisch zoo uitstekend als slechts mogelijk is, het regt is eene practische wetenschap, en zonder dagelijksche practische ervaring moeten de handen ook van den besten bij iedere moeijelijkheid, die zich opdoet, verkeerd staan. Wil men dus dat de zaken in waarheid goed worden behandeld (en is dit niet evenzeer het belang der burgerij als het bedrag der reiskosten, die zij te maken hebben, om ter teregtzitting te verschijnen?), dan behoort het regtsleven zich in enkele hoofdplaatsen te concentreren, waar men met redelijkheid verwachten kan, dat een voldoend aantal regtszaken zal voorkomen, om èn aan den regter de noodige ervaring te verschaffen, èn aan eene ruime bezette balie voldoende middelen van bestaan te bezorgen. Waar een arrondissement slechts voor één advokaat de noodige praktijk oplevert, daar kan onmogelijk genoeg wrijving zijn, om een juridiek licht te ontsteken, dat den regter bij zijne moeijelijke taak kan voorlichten. Indien dus onze wensch vervuld werd, dan zoude men het aantal regtbanken nog veel minder stellen, dan in het aanhangige wetsontwerp is gedaan. Maar komen dan op die wijze de belangen eener goede regtsbedeeling niet in strijd met die financiële bezwaren, waarop Mr. Faber heeft gewezen, en die wij in den aanvang erkend hebben? Ik geloof zulks niet, wanneer men bij de hervorming onzer regtsinstellingen nog eenen stap verder wilde gaan, en de roeping onzer arrondissements-regtbanken anders wilde omschrijven, dan zulks tot hiertoe het geval is geweest. De zaken, welke thans bij de arrondissements-regtbanken worden aangebragt, vallen uiteen in twee categoriën. Terwijl de eene omvat de werkelijke regtsgedingen, staan aan de andere zijde de veelvuldige | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
beschikkingen op requesten, benoemingen, beëedigingen, magtigingen, legalisatiën, aangiften ter griffie, enz.; de eene heet de contentieuse, de andere de vrijwillige jurisdictie. Gaat men die beide soorten van zaken na, dan bestaat het belang voor de justitiabelen, om eene regtbank in de nabijheid te hebben, hoofdzakelijk bij de laatste; daar de eigenlijke regtsgedingen toch door middel van practisijns gedreven worden, en buiten de betrekkelijk zeldzame verhooren van getuigen of partijen, de tegenwoordigheid dezer laatsten nimmer een noodzakelijk vereischte is. Maar er is meer. Wanneer men den aard der zaken zelven beschouwt, dan bestaat een tweede onderscheid daarin, dat inderdaad alleen de eerste soort, om goed behandeld te worden, de kennisneming van een collegie behoeft: terwijl de overige bemoeijingen even goed, zoo niet beter, aan den alleen-regtsprekenden kantonregter kunnen worden toevertrouwd. Bij de meeste dezer beschikkingen is juist datgene het eenige vereischte, hetgeen men van eene regtbank het minst kan verwachten, maar wat men van den naderbij zijnden kantonregter met regt onderstellen mag: eene kennis van de omstandigheden, waaronder het verzoek wordt gedaan. Terwijl eigenlijke regtskwesties, wier beslissing men bezwaarlijk aan één enkel persoon kan toevertrouwen, vreemd zijn aan deze zaken, loopen zij alleen over een geheel feitelijk toezigt op de belangen van zoogenaamde personae miserabiles (minderjarigen, krankzinnigen, afwezigen en dergelijke); waartoe een eerlijk en onpartijdig burger (al is hij geen meester in de regten), mits hij alle omstandigheden kent, veel meer bevoegd is dan een collegie, dat meest op eenigen afstand der betrokken partijen gevestigd, en zonder de zaak in haar geheel te kunnen onderzoeken, op het advies der bloedverwanten moet afgaan. Waarom dus niet liever hem, die den voogd of curator benoemt, ook tevens belast met het toezigt op zijn beheer? Daarenboven, de regtbank kan geene requesten aannemen dan door het ministerie van procureurs; en zijn dezen nuttig in geschillen, waar het op allerlei vormen aankomt, die de niet-regtsgeleerde burger zoude verzuimen, hier, waar in den regel niets te doen is dan een verzoek, dat in elken vorm zoude kunnen gekleed worden, hier is hunne tusschenkomst eene formaliteit, die de boedels drukt, welke men voorgeeft te willen beschermen. Geldt deze onderscheiding in civile zaken, ook in strafzaken ware eene gelijke vereenvoudiging aan te brengen: indien men ook daar de eigenlijke misdrijven, die eene werkelijke strafprocedure noodzakelijk maken, scheidde van die menigte vechtpartijen en beleedigingen, die thans een groot gedeelte van den tijd der regters verslin- | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
den, en wier beteugeling toch inderdaad meer tot het handhaven der policie, dan van het regt behoort. Het is hier de plaats niet om dit denkbeeld geheel uit te werken; en wij bepalen ons dus tot den wensch, dat men ook in dit opzigt voortging op den weg, in 1854 ingeslagen: een groot aantal kleine zaken zoude op die wijze voor den kantonregter komen, tot groot gerief der burgerij, die op die wijze eenvoudig en goedkoop regt verkreeg, zonder eenig nadeel voor de goede regtspleging, die waarlijk niet de deliberatie van drie (of vier) regtsgeleerden vereischt bij de kwestie, of eenige klap of scheldwoord met ƒ 3 of met ƒ 8, met een of met drie dagen gevangenis verzoend zal zijn. Het resultaat van het bovenstaande is duidelijk. Een beperkt aantal regtbanken, maar aan hunne kennisneming alleen onderworpen die zaken (zoowel in burgerlijk als strafregt), die een naauwkeurig onderzoek en voorlichting door regtsgeleerden vorderen, opdat men alzoo de zekerheid hebbe van eene regtbank en balie te bezitten, die de regtsvragen behoorlijk instruëren en beslissen; een ruim aantal kantonregters, en aan hunne kennisneming onderworpen alles, wat niet tot een eigenlijk gezegd proces kan leiden, opdat de burger in zijne nabijheid hebbe den regter, die met zelfstandige kennis van zaken, zoo eenvoudig en spoedig mogelijk, de policie handhaven en de vrijwillige jurisdictie uitoefenen kan. Nam men eene dergelijke onderscheiding aan, dan zoude men tegelijkertijd aan een ander bezwaar te gemoet komen, waarop door den heer Faber wordt gewezen, maar wat wederom niet voor Noord-Holland alleen geldt: de behoefte aan een voldoend personeel, vooral bij het openbaar ministerie. Gelijk bekend is, is, in strijd met het oorspronkelijk ontwerp, door de Staten-Generaal bij amendement aangenomen, dat de substituut-officieren, behalve de gewone criminele en correctionele strafzaken, ook belast zullen zijn met de behandeling der strafzaken bij de kantongeregten; en inderdaad, eene dergelijke concentrering van alle strafvervolgingen onder één hoofd heeft veel wat zich aanbeveelt. Maar een noodzakelijk gevolg van dat beginsel is, dat het getal dier ambtenaren dan ook eene aanzienlijke uitbreiding zal behoeven. Helderen wij dit op met een enkel voorbeeld, aan Amsterdam ontleend. Zij het ook dat niet overal alle omstandigheden gelijk zijn, in het algemeen genomen, zullen alle arrondissementen wel naar denzelfden maatstaf behandeld zijn, en, wij zagen het boven reeds, de Noord-Hollandsche substituten zullen althans niets op hunne Amsterdamsche ambtgenooten vóór hebben. In Amsterdam dan wordt voorgesteld, de werkzaamheden van het openbaar ministerie op te | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
dragen aan drie ambtenaren, éénen officier en twee substituut-officiers. Neemt men nu van die werkzaamheden af, hetgeen thans door het hoofd van het parket wordt verrigt, en hetgeen grootendeels, zoo niet geheel, blijven zal, des noods vermeerderd met de behandeling der weinige civile zaken, waarin de tegenwoordigheid van het openbaar ministerie ook bij de nieuwe inrigting gevorderd wordt, dan blijven er voor de behandeling der strafzaken over twee substituten. Daarvan zal de een bij de kantongeregten ruim 3400 overtredingen in het jaar te vervolgen hebben; terwijl de ander zich zal belast zien met niet alleen de ruim 1200 correctionele zaken, die thans zijnen tijd geheel absorberen, maar nog daarenboven ongeveer honderd criminele procedures, waaronder meer dan ééu is, wier grondige behandeling dagen vordert. M.a.w., hetgeen thans gedaan wordt door éénen advocaat-generaal, twee substituut-officieren en twee commissarissen van policie (wanneer wij de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de drie buitenkantons buiten rekening laten), dus door vijf ambtenaren, die allen ruimschoots hun werk vinden in hunne betrekking, zal thans aan twee opgedragen zijn. Is dit wel physiek mogelijk; en zoo het al zal kunnen worden in practijk gebragt, zal het dan niet alleen zijn ten koste eener naauwkeurige behandeling? Wat alzoo van het parket geldt, geldt evenzeer van de regters, die niet alleen ruim honderd criminele zaken, de meeste van grooten omvang, meer te behandelen zullen hebben, maar die daarenboven in strafzaken met vier, in plaats van met drie leden zullen zitten; het geldt niet minder van de ambtenaren der griffie, wier thans reeds niet geringe werkzaamheden door de toevoeging van honderd uitvoerige processen-verbaal eene aanmerkelijke uitbreiding wacht. Nu spreekt het wel van zelf, dat, waar men (en teregt) bezuiniging verlangt, men huiverig is om aan den anderen kant eene vermeerdering van personeel voor te stellen; ik vrees evenwel, dat de practische moeijelijkheden er eindelijk toe zullen dwingen, en daarom zoude het mij wenschelijker voorkomen, om op de wijze als wij boven hebben voorgesteld, ook dit bezwaar op te lossen. Het personeel van regters en griffiers zal in dat geval geene bijzondere verhooging behoeven; terwijl het personeel van ambtenaren van het openbaar ministerie zoude kunnen worden uitgebreid, zonder (bij de opheffing van meerdere regtbanken) eenig bezwaar voor de schatkist op te leveren. Dan reeds genoeg om het standpunt aan te geven, vanwaar wij de kwestie, die in de brochure van den heer Faber besproken wordt, beschouwen. Zij het ook dat onze stem bij een zoo belangrijk vraagpunt wel weinig gewigt in de schaal zal leggen, toch konden wij de | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
verzoeking niet wederstaan, om, naar aanleiding van het ons ter aankondiging gezonden geschrift, onze overtuiging uit te spreken over eene zaak, die elken jurist belang behoort in te boezemen. Keeren wij thans tot de meer positive kwestie, die de heer Faber stelt, terug, dan is onze toepassing deze. Konde ons plan in werking treden, kwam alles, wat zonder eene voorafgaande regtsgeleerde instructie kan afloopen, tot den kantonregter, dan zouden wij niet alleen Hoorn, maar ook Haarlem willen opheffen, en zouden alzoo de drie regtbanken te Amsterdam, Utrecht en Alkmaar voor het ressort van het Amsterdamsche geregtshof als zoo vele brandpunten kunnen worden, waarin zich een juridiek leven konde ontwikkelen. Kan eene dergelijke radicale hervorming niet tot stand komen, wil men al die zaken, die in de eerste plaats de persoonlijke comparitie van partijen noodig maken, tot de competentie der regtbanken laten, dan kan een zoo volkrijk district als West-Friesland niet zonder regtbank blijven, maar mag men bovenal niet een groot deel der inwoners dwingen om over het IJ, en langs de hoofdplaats van een ander arrondissement, regt te gaan zoeken te Haarlem, eene stad, tot welke zij overigens in geene de minste betrekking staan, en die dus nooit hunne natuurlijke hoofdstad kan zijn.
P.R. Feith. | |||||||||||||||
Topographische Lijst der Plaatsbeschrijvingen van het Koningrijk der Nederlanden, door J.T. Bodel Nijenhuis. Amsterdam, Fred. Muller. 1862. In gr. 8o. iv en 354 blz.Een boek als dit, hoe gebrekkig het ook wezen moge, kan van nut zijn, omdat er geene handleiding van dien aard bestaat, omdat het jarenlange navorsching vereischt, en een verre van aangename arbeid is, er eene zamen te stellen. De S. verdient dus onzen dank, ook voor 't geen hij geleverd heeft. Maar het werk had beter gedaan kunnen worden. Wat hier een eerste vereischte is: een vast plan en eene bepaalde methode, ontbreken aan het boek van den Heer B.N. geheel. De S. schijnt zich evenmin rekenschap gegeven te hebben van 't geen hij eigenlijk | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
wilde, als omtrent de wijze van bewerking te hebben nagedacht. Vandaar dat zijn boek van inconsequenties overvloeit. Reeds met den titel is de Heer Bodel in 't onzekere geweest. Als men het boek openslaat leest men: ‘Topographische lijst der Plaatsbeschrijvingen enz.’ Het woord topographische maakt hier onzin in plaats van te verduidelijken. - Het omslag daarentegen is betiteld: ‘Bibliographie der plaatsbeschrijvingen enz.’ Bibliographie is hier geheel onjuist, en dit is een van onze voornaamste grieven tegen het boek. Want eene Bibliographie behelst in de eerste plaats eene naauwkeurige titelbeschrijving, zoodat men zich van de identiteit van een of ander boek met den beschreven titel dadelijk kan overtuigen. Ook behoort daartoe m.i. niet minder dat, waar boeken met verschillenden titel vermeld worden die onderling overeenkomst hebbenGa naar voetnoot1, verschil en overeenkomst worden aangewezen. Nu behoeft men deze ‘Lijst’ maar op te slaan, om te zien dat zij noch aan het eene, noch aan het andere vereischte voldoet, en wat duidelijke beschrijving der titels betreft, om maar iets te noemen, bij F. Mullers magazijns-catalogus van boeken over Nederlandsche geschiedenis en plaatsbeschrijving moet achterstaan. Om eene Bibliographie te kunnen geven, moet men de boeken gezien en vergeleken hebben. Van al de hier beschreven boeken was dit voor den Heer B.N. zeker moeijelijk, - van verreweg de meeste was het gedurende de vele jaren die over de bewerking dezer Lijst zijn heengegaan, doenlijk geweest. Hij had dan zonderlinge onnaanwkeurigheden kunnen vermijdenGa naar voetnoot2. Wij houden dus over: ‘Lijst der Plaatsbeschrijvingen van het K.d.N.’ Wat verstaat nu de S. onder Plaatsbeschrijvingen? Ik moet bekennen dat ik na eene conscientieuse doorzage van het boek hierover nog evenzeer in het onzekere ben, als toen ik het het eerst opensloeg. ‘Het zuiver geschiedkundige’, zegt de Heer Bodel in zijn Voorberigt, ‘achtte ik het best uit te sluiten, hoe moeilijk dit soms van het plaatsbeschrijvende te scheiden zijn mogt. Doch dat er, desniettemin, geene uitstappen op het geschiedkundig gebied gedaan, en dat er aan den anderen kant, geene leemten in het plaatsbeschrijvende zouden overgebleven zijn, wie zou dit durven beweren? | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
De bewerker voorzeker het minst van allen.’ Wat ik nu dacht te zullen vinden was dit: eene opgave van boeken en geschriften waarin de beschrijving hetzij van eene plaats in haar geheel, hetzij van inrigtingen, gebouwen en andere merkwaardigheden op die plaats aanwezig, voorkwam. Had de S. zich hierbij bepaald, dan was ten minste het plan gered geweest. Maar wat heeft hij gedaan? In plaats van ‘enkele uitstappen op geschiedkundig gebied’ heeft hij de geschriften die op plaatsbeschrijving betrekking hebben, minstens voor de helft vermeerderd met boeken die over plaatselijke geschiedenis handelen, met journalen en andere blaauwboekjes over verschillende historische gebeurtenissen (die gemakkelijk met honderden anderen vermeerderd hadden kunnen worden), zelfs met lofdichten op en predikatiën over die gebeurtenissen; - voorts hier en daar met keuren, handvesten en geschriften over gewestelijke en plaatselijke rechten, - boeken over den waterstaat, - over den gezondheidstoestand, endemische en epidemische ziekten; ja zelfs zijn onder de ‘plaatsbeschrijvingen’ van Zeeland boeken over de flora en den landbouw dier provincie opgenomen. En wat het ergste is, de S. is hiermede hoogst willekeurig te werk gegaan. Terwijl Zeeland b.v. zoo bijzonder is begunstigd, worden bij Gelderland sommige van de voornaamste en meest bekende boeken over de geschiedenis der provincie (van Spaen o.a.) gemistGa naar voetnoot1. Nu eens worden de boeken over plaatselijke geschiedenis geheel weggelaten (b.v. bij Amsterdam), dan weder wordt de volledigheid zoo ver uitgestrekt, dat bij Tilburg een geschrift van Ds. Schotel over den dood van Willem I (die daar plaats had), bij Rhenen het Leven van St. Kunera (eene Rhenensche maagd), bij Walcheren, een gedicht van Schimmel op een vijver aan den Middelburgschen straatweg eene plaats vinden! Maar hoe zouden ook dergelijke inconsequenties vermeden kunnen worden, als men zoo zonder plan en regel te werk gaat? Had de S. zich daarentegen vooreerst bij de plaatsbeschrijving bepaald - de grens is zoo moeijelijk niet te trekken - zijn boek zou zeker de helft minder titels behelsd hebben, maar het was betrekkelijk volledig en veel bruikbaarder geweest, vooral indien hij aan de eischen eener goede bibliographie had trachten te voldoen. Alle overige titels hadden ten grondslag kunnen dienen aan afzonderlijke bibliographieën: van gewestelijke en plaatselijke geschiedenis; | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
gewestelijk en plaatselijk regt enz., maar zoo onvolledig als ze hier zijn aangebragt, dienen ze alleen om het betrekkelijk zeer volledige gedeelte: de eigenlijke plaatsbeschrijving, onder eene massa heterogene bestanddeelen te begraven. Ziedaar in weinig woorden mijn gevoelen over het werk van den Heer Bodel. Het doet mij leed dat het niet gunstiger kon zijn. Veel liever had ik te prijzen gehad, al was 't alleen ter wille van den uitgever, want men zou er niet velen vinden die, als de Hoer Fred. Muller, bereid waren de kosten van zulk eene uitgave te dragen. Maar nu ‘de Gids’ mijn oordeel vroeg, mocht ik dit niet onder stoelen en banken steken. Een goede bibliographische arbeid vereischt meer zorg dan men oppervlakkig zou denken. Ik hoop een enkelen daarvan overtuigd te hebben.
Haarlem, November 1862. P.A. Tiele. |
|