De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Politiek overzicht.Amsterdam, 25 Maart 1863.
Onwillekeurig maakt een gevoel van diepen weêmoed zich van ons meester, nu wij de feiten dezer maand moeten opteekenen. Hij was slechts een arm soldaat. Twee maanden geleden kende niemand zijn naam. Eenzaam en zwijgend - want het ongeluk, als het trotsch wordt gedragen, zoekt de eenzaamheid en de stilte - bewoog hij zich in het woelig Parijs. In de rue Poissy woonde hij op een enkele kamer. Zij, die iets van hem wisten, konden vertellen, dat hij Langiewiez heette, dat hij in 1827, de zoon van burgerlieden, in het groothertogdom Posen was geboren, dat hij op den jongelingsleeftijd was gaan studeren, doch de academie had moeten verlaten om in de Pruissische Landwehr te dienen. Dáár was hij toegevoegd aan de artillerie en bediende hij 't kanon. Doch in Pruissen kon hij, de Pool, geen bestaan vinden; hij trok naar Italië, waar hij professor in de mathesis werd op de Poolsche militaire school van Cuneo. Het was toen de tijd dat Ratazzi - hij heeft eer van zijn werk, die buigende Ratazzi! - de erkenning van Italië afbedelde aan het hof van St. Petersburg: de Poolsche school van Cuneo moest dus gesloten worden, en de arme professor trok naar Parijs. Aldaar hoort hij dat men in Polen vecht. Hij zoekt een vriend op en vraagt 50 franken ter leen. Ze zijn hem gegeven en den 20sten Januarij is hij te Thorn. In den nacht van den 21sten Januarij klopt hij aan de deuren van een kasteel, eenige mijlen van Thorn verwijderd, aan. Hij is moede, verkleumd van koude en honger. Men neemt hem op en geeft hem die gastvrijheid, waarop elk bedelaar recht heeft. Hij voelt zijn krachten weder herleven, | |
[pagina 124]
| |
hij richt zich op, en eenige uren later verlaat hij het kasteel. Hij loopt voort zonder ophouden, al is de nacht duister en de winterwind guur. Weldra is hij te midden der groepen van Poolsche opstandelingen: hij strijdt mede: en zij, - ze zien zijn fieren oogopslag, zijn bedaarde tactiek, zijn handig overleg; ze hebben hun hoofd erkend, zijn wenk wordt bevel. Polen lacht weder onder tranen tot een van haar zonen, den jongsten van haar telgen, Maryan Langiewiez. Het is een oude historie, die wij nu zullen verhalen. Uit alle dorpen in den omtrek komen de jonge boeren, komen ook de edellieden te zamen om deel te nemen aan den strijd. De kleuren van 't oude Polen, het wit en amaranth, wapperen weder van de hoeve waar híj zich bevindt. Zij vragen wapenen, zij vragen een bevel: want zij hebben niets, letterlijk niets: de wanhoop heeft hen tot het uiterste gedreven. Van uit de bedompte steden, waar 't Russisch krijgsvolk ruw hen greep, is het sein het eerst vernomen; de priesters hebben de handen zegenend uitgespreid over allen, die naar 't krijgstooneel wilden vertrekken. Maria, de koningin des hemels, is zij niet de beschermster van Polen? en voorwaarts gaan zij, met niets gewapend dan met de zeis, die zoo even de dienst op den akker had verricht. Doch wat nood? de koortsachtige gloed van 't enthousiasme doortintelt de aderen, het volkslied wordt aangeheven, 't gedreun van de trom, 't gekletter van het metaal wekt tot krijgsgedachten op. Oog om oog en tand om tand. Lang genoeg is het smadelijk juk weder gedragen. Nogmaals de schouders tot elkander gebracht en te zamen het onmogelijke beproefd! Zij zien, zij denken slechts bloed. Te wapen! - En die kreet rolt over de velden en vlakten, over heide en moeras: de echo weêrkaatst den roep tegen de muren der steden: Langiewiez zal den aanval geleiden. Het is een oude historie, zeiden wij. Want het is niet de eerste maal dat wij Poolsche helden als meteoren zien oprijzen, flikkeren en in 't moeras der vergetelheid verzinken. Het einde van alles is de dood. Hoe schooner de illusie, hoe wreeder de uitkomst. Sinds de dagen dat Washingtons vriend, Kosciuszko, Polen in 1794 tegen Rusland's scharen aanvoerde, schijnt geen zonnestraal van hoop voor dat land. Finis Poloniae! riep hij uit, toen hij bewusteloos uit den zadel viel. Het was gedaan met vrijheid en leven. Zij hadden fel gestreden, die 20,000 Polen tegen 80,000 Russen; zij | |
[pagina 125]
| |
hadden hun leven duur verkocht en Kosciuszko's bloed stroomde reeds uit vijf wonden: nog stormde hij voort in wilden galop: - weldra werd hij neêrgesmeten op een hoop lijken. Aan de boorden van den Hudson bij Westpoint, een halve dagreis van New-York, richtten wel de Amerikanen voor Koseiuszko een gedenkteeken op: doch de wijze staatslieden en fijne diplomaten lachten ironisch met de lippen als zijn naam werd genoemd. Het is een oude, zelfs eentoonige geschiedenis. Want dezelfde loop van zaken was weder waar te nemen in het jaar 1831, toen de dictator Chlopicki en na hem Skrzynecki, het volk tegen Rusland aanvoerde. Welk een opwinding en kracht in den beginne! Hoe dacht men nu zeker van de overwinning te zijn. De droom scheen werkelijkheid te worden. Een geregeld Poolsch bestuur was reeds gekozen; graaf Walewski was de gezant van dat bestuur naar Parijs, en men had een goed nationaal leger om aan de Russische scharen weêrstand te bieden. Nu of nooit, zoo dacht men. En de slag viel, waarbij Polen geheel en al werd ter neêrgeworpen; Dembinski schoot het laatste schot af, en Polen ging de laatste marteling te gemoet. Niemand hield Rusland tegen; de mannen van staat wisten wel beter wat hun taak was: zij beweerden, dat de Polen hun verdiend lot hadden. Toen alles was ter neêrgehouwen, liet de fransche minister van Buitenlandsche Zaken zich in de kamer uit, dat er weder orde te Warschau heerschte. De Polen zijn groote kinderen, voor wie de diplomaten moesten zorgen. Het volk zelf was niet in staat zijn eigen zaken te behartigen. Zien wij dus hoe die diplomaten dat werk deden. Het was de Fransche en Engelsche diplomatie, die hier haar wijsheid moest ten toon spreiden. Deze natiën konden natuurlijk niet berusten in de eigendunkelijke verdeeling van Polen door Rusland, Pruissen en Oostenrijk en moesten dus bij voorkomende gelegenheden de questie van Polen weder op het tapijt brengen. Wij zwijgen van de poging van Napeleon, die te Tilsitt een hertogdom Warschau in het leven riep, en wenden ons tot het congres van Weenen, toen een orde van zaken zou worden gegrondvest die de toekomst moest overleven. Talleyrand sprak dan ook den 26sten December 1814 Lord Castlereagh aanGa naar voetnoot1, en sloeg hem een conventie voor tusschen Frankrijk, Enge- | |
[pagina 126]
| |
land en Oostenrijk om weêrstand te kunnen bieden aan den hoogmoed van keizer Alexander, gesteund door den koning van Pruissen. Een conventie? hernam Lord Castlereagh. Gij stelt dus een vast verbond voor? - Deze conventie, antwoordde Talleyrand, kan best zonder vast verbond tot stand komen, maar wanneer gij wilt, zij het een verbond. Ik heb er geen weêrzin tegen. - Doch een verbond onderstelt een oorlog, of kan daartoe leiden, en wij moeten alles doen om den oorlog te vermijden. - Ik denk als gij, men moet alles doen, behalve wanneer de eer, de rechtvaardigheid, de toekomst van Europa op het spel staat. - Een oorlog, zeide Castlereagh, zou bij ons een slecht onthaal vinden. - De oorlog zou populair bij u zijn, zoo gij er een groot doel aan verbondt, een wezenlijk Europeesch doel. - En welk is dat doel? - Het herstel van Polen. - Lord Castlereagh wierp het denkbeeld niet geheel en al weg, en vergenoegde zich met te antwoorden: ‘Nog niet.’ Het einde van alles was dat de tractaten van het jaar 1815 het volgend artikel behelsden: Les Polonais, sujets respectifs de la Russie, de l'Autriche et de la Prusse, obtiendront une representation et des constitutions nationales, reglées d'après le mode d'existence politique, que chacun des gouvernements auxquels ils appartiennent jugera utile et convenable de leur accorder. De diplomatie had hier dus meesterlijk voor Polen gezorgd; van herstel van onafhankelijkheid, van te niet-doen van het onrecht was geen sprake; daarentegen werden nationale instellingen (altijd onder vreemde heerschappij) beloofd en voorgespiegeld, doch alleen dán wanneer die vreemde mogendheid het nuttig en voegzaam oordeelde. Wat men dus met de ééne hand gaf, ontnam men met de andere. Polens toestand verkreeg geen grooter waarborgen, en de diplomaten deden hun best dat lastig en hinderlijk onderwerp te vergeten. In 1831 waren echter de omstandigheden weder van dien aard, dat men bezwaarlijk de oogen kon sluiten. Het Poolsche volk had weder getracht heldhaftig het juk af te schudden, was weder door de overmacht verpletterd, en had zich moeten hooren toeroepen, dat het onmondig was en geen verstand genoeg bezat om de eigen zaken te behartigen. De diplomatie toog dus weder aan het werk. Het was weder dezelfde Talleyrand, toen gezant van Louis Philippe te Londen - tot zijn eer moet gezegd worden dat hij bijna de éénige diplomaat van die dagen was die begreep wat een volk beteekende - die de onderhandelingen leidde. Den 7den Julij 1831 overhandigde hij een nota aan | |
[pagina 127]
| |
Lord Palmerston, waarbij de zamenwerking van Engeland werd gevraagd om Rusland tot naleving der tractaten te dwingen. La pensée du roi - zoo luidde het in de nota - est aussi de conserver l'existence politique d'un peuple qui s'en est montré si digne par tant de courage et de patriotisme, et qui a pour sa nationalité la garantie des traités de Vienne. Den 22sten Julij 1831 antwoordde Lord Palmerston dat het hem voorkwam ‘dat het oogenblik nog niet gekomen was om tot zulk een stap over te gaan.’ De diplomatie deed dus weder haar best de zaak te vergeten, altijd betreurende dat de Polen zulk een onhandelbaar volk waren. Maar toen in de jaren 1854 tot 1856 de oorlog in de Krim door Engeland en Frankrijk tegen Rusland werd gevoerd, dachten eenige diplomaten dat het wellicht tijd kon worden Polen tegen Rusland te gebruiken. Het denkbeeld ging van Oostenrijk uit. Dit keizerrijk stemde er in toe gezamenlijk met de westersche mogendheden te handelen, zoo een Fransch-Engelsch leger van 100,000 man in Gallicië werd gebracht, ten einde Polen te kunnen opheffen. Het kabinet der Tuileriën willigde dit aanzoek in, maar Lord Palmerston bleef huiverig en sloeg in het eind alles af. Men dacht nu dat bij het sluiten van den vrede te Parijs in 1856 de Poolsche questie zou worden behandeld. Maar niet alzoo. Al was ook de voorzitter van het congres, graaf Walewski, een Pool, Italië kwam wel ter sprake, maar Polen niet. De diplomatie onderteekende een verklaring van onmacht. Zoo dus het Poolsche volk naar ons inzien toch wel eenig recht heeft om niet veel te vertrouwen op de bemoeijingen der Europesche diplomatie, is het dan haar zoo zeer ten kwade te duiden, wanneer de natie haar eigen krachten wil beproeven? Het antwoord op die vraag luidt meestal in dien geest, dat men meent dat Polen beter deed zich te verlaten op de goede gezindheid der Russische keizers. Wij willen ook dit gevoelen een oogenblik nader beschouwen. Alexander I, zegt men, gaf aan Polen een zekere mate van vrijheid. Zeer zeker wanneer men zijn proclamaties aan Europa leest. Doch is reeds de positie van Alexander I in het algemeen te vergelijken met de houding van dien Pruis, die met de ééne hand zijn tranen afwischte die hij stortte over het ongeluk der tot vestingstraf veroordeelde gevangenen, en met de andere hand ze stevig aan de ketting vasthield, - zoo moet men daarbij nog in acht nemen, dat het Alexanders eerzucht was om geheel het oude Polen onder zijn scepter te | |
[pagina 128]
| |
verkrijgen, ten nadeele van Oostenrijk en Pruissen. De schoonste beloften werden dus in 't begin gegeven. Doch toen de kans verkeerde, werden ook die beloften volstrekt niet nagekomen. Eens waagde Polen het zich te beklagen; het antwoord van den keizer luidde aldus: Les institutions données par l'empereur sont obligatoires pour la nation, mais non pas pour sa Majesté. Doch wat werd er eerst van al die beloften onder Nicolaas? - Het is niet van ons te vergen, dat wij de lange reeks van mishandelingen opsommen, die Polen onder het bestuur van dezen kortzichtigen dwingeland te verduren had. Polens grootste dichter Krasinski heeft in zijn schoon gedicht ‘De Laatste,’ met een trek, ontleend aan een episode van het gruwzaam lijden van prins Sangunszko, dien geheelen toestand gesymboliseerd.’ En men beval - zoo luidt het daar - dat ik zou gaan te voet naar het uiteinde der wereld, naar het land van 't ijs, - ik, de zoon eener groote natie, - in gezelschap van boeven gesmeed aan hun keten. En ik liep dwars door die droeve streken, midden tusschen den hoop der laaghartige moscovitische boosdoeners. - En de beul - ik herinner het mij - leidde bij den teugel een paard voor ons uit, waarop hij niet ging zitten, want aan den zadel hing de knoet, gemaakt uit leeren riemen, voorzien van ijzeren haken. De beul wees den knoet met den vinger, en herhaalde steeds de woorden: ‘Het strafmiddel van den Tsar,’ en hij beval de lieden er voor te knielen, alsof het een heilig kruis was dat daar boven dien zadel oprees. Aldus leidde dat symbool van de almacht van 't Csarisme mij langs die eindelooze steppen tot aan het verre Noorden. Mijne gezellen, de dieven en moordenaars, hadden een beter lot: men ontdeed hen van hun ketenen en liet hen achter in verschillende plaatsen als volkplanters om het land te bebouwen. - Ik alleen, ik werd steeds gedwongen om mij te slepen achter dien beul, achter dat paard en dien knoet. En toen de ketenen, gesmeed aan mijne voeten en handen, diepe wonden hadden gemaakt, smeekte ik dikwijls den beul: ‘O laat mij een oogenblik uitrusten op dien zadel!’ Maar de Moscoviet antwoordde: ‘Sterf liever, vervloekte Pool! dan met uw aanraking te bezoedelen het teeken van de gerechtigheid van den Czar.’ - Dus Nicolaas; wij willen niet meer over hem en zijne daden spreken; wij zien het aan en gaan voorbij. Doch Alexander II - zoo zeggen zijn lofredenaars - heeft een geheel anderen aard; hij heeft de tradities weder opgevat van den eersten Alexander, en de menschlievendheid van zijn bedoelingen wordt al- | |
[pagina 129]
| |
lerwege ook door de meest vijandelijke organen erkend. De emancipatie der boeren, door hem met zooveel ijver doorgezet, heeft hem het hart van Europa gewonnen. Intusschen steken zulke goede voornemens - die men den keizer toeschrijft - zonderling af bij hetgeen in werkelijkheid in Polen geschiedt. Wij beschreven de vorige maand de militaire conscriptie, die aan Polen was toegedacht; wil men ook daarin een bewijs van - wij zeggen niet menschlievendheid - maar van eerlijkheid zien? Gelooft men dan wellicht, dat Polen beter gedaan had zich daaraan te onderwerpen, in het vertrouwen dat de keizer van meening was, dat men in goed hout diep kan snijden? En wederom, toen nu reeds zoo vele maanden geleden graaf Zamoïsky plotseling, zonder een enkele jeden, uit Warschau werd verbannen, was dit niet een bewijs, dat men het volk tot het uiterste wilde opwekken, daar men het van zijn verstandigsten leider beroofde? En wederom, toen voor eenige maanden de adel van Podolië aan den keizer een adres richtte, waarin hij aandrong op het plan van keizer Alexander I, namelijk om alle oude provinciën van het vroegere Polen administratief te vereenigen, werden toen niet al de adressanten veroordeeld tot veertien maanden kerkerstraf in de vesting Petropavlesk? En wederom, toen de keizer graaf Adlerberg uit Petersburg naar zijn broeder Constantijn zond, met bevel om den opstand in tien dagen te verpletteren, was dat een bewijs van groote lankmoedigheid?. Wij noemen daar met opzet alleen handelingen op, waarin de keizer natuurlijk moet gekend zijn: wij willen niet gewagen van al hetgeen op zijn naam door zijn handlangers is gedaan; doch wij gelooven, dat het minstens onzin is aan Polen toe te roepen: vertrouw op den Czar van Rusland. Wanneer dan noch de Europesche diplomatie, noch het Russisch keizerlijk bewind iets ten voordeele van Polen wil doen, heeft het dan zoo geheel ongelijk, wanneer het de eigen krachten gaat beproeven en den opstand begint? De opstand is begonnen. Uit de steden gevlucht, heeft de jongelingschap den bangen strijd en langen guerilla-oorlog aangevangen. De boeren stroomen van alle kanten toe, en in het palatinaat Sandomir, op de grenzen van Gallicië, woedt de strijd het felst. Het is daar, dat Langiewiez bevel voert. Wel is reeds overal in de andere palatinaten en tot in Lithuanië de vaan van den opstand geheschen, doch hier in Sandomir is reeds door de zorgen van den beleidvollen held een kern van een leger gevormd, waarmede men vooreerst | |
[pagina 130]
| |
den aanval der Russen kan weêrstaan. De kleine moordende veldslagen, die telkens door de dagbladen worden medegedeeld, zijn even zoovele ontmoetingen van die Poolsche bende met de Russische troepen. Te Wengrow, te Siemalicze, te Wonchotsk, te Tomaszow, te Miechow houden zij de Russen terug en worstelen zij met de overmacht. Wreeder en wreeder worden de Russische verdelgingsbevelen uitgevoerd; kasteelen - zelfs die geen schijn van opstand deden zien, zoo als dat van graaf Poletyllo - worden beschoten, en geen stadje, waarlangs de Russen moeten trekken, wordt meer gespaard. Nog houdt Langiewicz vol: hij geeft zelfs blijken van politieken zin, door den afgevaardigde der revolutionairen te Parijs, den sinds 1848 bekenden generaal Mierolawski te weren en niet als bondgenoot aan te nemen; het is hier een eigen zaak die bekampt wordt, niet een deel van de groote algemeene revolutie, waarvoor men strijdt. Weldra neemt hij - gesteund door het onzichtbaar voorloopig gouvernement te Warschau - het dictatorschap op zich. De aanzienlijken te Warschau, die zich een oogenblik hebben laten verleiden in den staatsraad van Wielopolski te gaan zitten, nemen de een na den ander hun ontslag en keeren zich tegen Rusland. De aartsbisschop Felinski dreigt met openlijk verzet. Europa begint met sympathie de gangen van den zoo weinig sprekenden, maar zoo veel doenden krijger na te gaan: - daar gelukt het den Russen, zijn kleine legermagt te verslaan. Hij zelf is van voornemens om over Oostenrijksch grondgebied naar een ander deel van Polen te wijken: vermomd begeeft hij zich naar Gallicië, alwaar Oostenrijk hem gevangen neemt. Dit is de eerste phase van den Poolschen opstand in 1863. Wel heeft het voorloopig gouvernement in Warschau dadelijk weder de leiding van alles op zich genomen; wel is de opstand in de overige palatinaten in vollen gang; maar de naam, die populair geworden was, is weggenomen; het prestige is reeds verbroken. Wat heeft intusschen Europa - wij bedoelen niet de diplomatie - maar het Europa zoo als het werkt, voelt en denkt, het Europa van gelijke beweging als wij, voor Polen gedaan? Is het woord van Krasinski, dat hij over het Europa van de Julijregering uitsprak, nog altijd waar: ‘En zij allen - zoo sprak hij - in plaats van zich te vereenigen om te zamen dien vijand te vuur en te zwaard te treffen - zij waren bezig het ijzer te smeden voor de rails der spoorwegen en vestigden hun hoop op den stoom, want zij schrikten meer terug voor den oorlog, dan dat zij God of de schande | |
[pagina 131]
| |
vreesden! En die nijvere burgers waren tevreden met hun lot!’ Helaas! de toestand is nog niet veel veranderd: hier is geen land, dat zoo als Italië een krachtig débouché voor handel en een steunpunt voor maritieme beweging kan worden, en Engelands volk laat dus de regering inderdaad met rust, nu deze niet veel neiging schijnt te toonen om Polen ter hulpe te schieten. Wel heeft het Fransche volk, of liever al wat jong is te Parijs, partij getrokken voor Polen, maar de Fransche regering heeft te veel den bijstand van Rusland in de Oostersche questie noodig, dan dat zij haast zal maken om die impulsie te volgen. Zij heeft naar aanleiding van het verdrag tusschen Rusland en Pruissen een gezamenlijken stap bij de hoven van Oostenrijk en Engeland voorgesteld; doch Engeland wil in deze zaak liever alléén handelen. Lord Palmerston wantrouwt de bedoeling van Napoleon tegenover Pruissen en denkt aan het onnatuurlijke der natuurlijke begrenzing van Frankrijk door den Rhijn. Oostenrijk kan nog niet tot een besluit komen; voorloopig is haar gezant te Parijs, prins Metternich, naar Weenen gereisd, om plannen te bespreken. Te Parijs heeft de senaat over de Poolsche questie moeten vergaderen, naar aanleiding van de aan dat ligchaam gerichte petities. Tot rapporteur over die petities was benoemd de bekende afgevaardigde uit de kamers der députés onder Louis Philippe, de senator Larabit. Het had dan ook eerst allen schijn, alsof men weder een dier zittingen zou beleven, zoo als de regering van Louis Philippe ze kende, waarbij door het hooge staatsligchaam een appui moral..... in woorden aan Polen werd gegeven. Men heeft altijd een glimlach overgehad voor die trotsche verklaringen, die zoo bitter weinig hebben uitgewerkt; naar ons inzien ten onrechte, want zeer zeker beteekent de publieke opinie toch ook iets, en een edele gewaarwording, telkenmale gevoeld, wacht soms slechts op een goede gelegenheid om zich tot een daad te vervormen. Doch hoe dit zij, die glimlach zal niet meer op de lippen der keizerlijke Franschen verschijnen; want aan het drama, dat de Fransche senaat in zijn drie zittingen heeft opgevoerd ter wille van Polen, heeft, bij gelijke decoratie, nog het eenige ontbroken wat vroeger eenige beteekenis aan het geheel gaf, de slot-acte of conclusie; het rapport was vol sympathie voor Polen, doch eindigde met te adviseren zich te verlaten op de wijsheid van den keizer. Te vergeefs poogde prins Poniatowski, de heer Bonjean, graaf Walewski en eindelijk prins Napoleon, tot een verzending der petities naar | |
[pagina 132]
| |
den minister van Buitenlandsche Zaken te doen besluiten; de senaat, voorgelicht door de phraseologie van de la Gueronnière en het vuurwerk van Billault, nam de conclusie van Laratit aan. En daar prins Napoleon zoo schitterend had gesproken en zoo ruw zijn aanvallen op keizer Alexander II had gericht, dat men bijna vermoeden dorst, dat ook de keizer iets van dat alles wist, toen hij luide 't uitriep: ‘Agissez! Agissez donc!’ - heeft de keizer een brief in den Moniteur laten plaatsen, waarbij hij zegt, dat Billault alleen de keizerlijke meening heeft verkondigd. Overigens is in Frankrijk de aandacht meer dan ooit gespannen op de aanstaande verkiezingen van het Wetgevend Ligchaam. Al die netelige vraagstukken, die de fondamenten vormen van het trotsche gebouw, waaruit thans de Napoleons over Frankrijk het bevel voeren, komen als van zelve weder aan 't daglicht en moeten wel overdacht worden, sinds zij in Frankrijk niet meer mogen besproken worden. Wat heeft Napoleon III keizer gemaakt? Hoe is het te verklaren, dat de oude staatspartijen zoo geheel ten onder zijn gebracht? Steunt hij alleen op de slechte neigingen van het volk, of wil hij ook van edele motieven weten: dit zijn zoovele vragen, waarop het moeijelijk valt een antwoord te geven. Juist heeft in deze laatste maanden het beroemde Engelsche parlementslid Kinglake in zijn geschiedenis van den Krim-oorlog een getrouwe schets pogen te geven van het gelukken van den coup-d'état van 2 December 1851. Het veertiende hoofdstuk van zijn verhaal is daaraan gewijd. En het is goed dat wij van tijd tot tijd ons weder herinneren, hoe dat alles is tot stand gekomen. Wanneer toch alles waar is, wat in dat hoofdstuk als algemeen erkende dingen wordt uitééngezet, dan zullen die bladzijden sterker, dan ooit de boeken van Commines, van de Retz, van Machiavelli hebben kunnen doen, het geloof aan goede trouw en aan eerlijkheid in staatszaken ondermijnen. Wanneer men later zal lezen door wat mannen en onder wat impulsies het tweede keizerrijk is gewrocht, zal menigeen gaan twijfelen of het waar is, dat een zedelijke wereldorde - zoo als Bunsen zoo schoon ontvouwde - aan geheel de ontwikkeling der geschiedenis ten grondslag ligt. Wij zien vijf mannen (waarvan twee een naam voeren, die door huwelijk van ouders en doop is verkregen, terwijl de andere, ter wille der euphonie, den hunnen gekozen hebben) - Prins Louis Napoleon, Maupas, Fleury, de Morny en St. Arnaud vroeger Le Roy - stil en zwijgend alles beramen, en met behulp van nog twee anderen, die | |
[pagina 133]
| |
echter nog soms een zweem van eerlijkheid hebben en dus niet geheel in het complot zijn ingewijd, Magnan en Fialin, gezegd Persigny, Frankrijks eer, schatten, vrijheid, regering en kracht stelen, op de wijze van zakkerollers, die tegelijk het slachtoffer vermoorden. O! indien het mogelijk ware, dat alles dus was toegegaan, dan zou een zonderling scepticisme het gevolg kunnen zijn bij hem, die tot nu het reële leven niet grondig genoeg had bespied. Wij hopen recht hartelijk, dat de schildering van Kinglake overdreven moge blijken; want ware zij naar 't leven gegrepen, dan zou zelfs de keizer niet eens dat prestige meer hebben, waarop een satanisch genie mag aanspraak maken. Zijn eenig talent is volgens het Engelsch parlementslid, dat hij al de uren van een werkzame jeugd en het beste deel van zijn denkenden mannelijken leeftijd heeft besteed aan het trachten om van de jurisprudentie een zaak van list te maken, aan den arbeid om van de wet een middel van bedrog te vormen. Voorts altijd door onbeslist en in twijfel, is deze gemoedstoestand hem steeds van de grootste dienst. Want het is zijn natuur om lang te blijven dobberen, niet tusschen twee gelijksoortige, maar tusschen geheel tegenovergestelde plannen van handeling: van geweten kan geen sprake zijn; dus kan hij zijn twijfelingen nooit doen ophouden door in te zien, dat de eene weg eerlijk en de andere het niet is; zoodat hij, ten einde langen tijd tot wikken en wegen te hebben, altijd zorgt rustplaatsen, bij elke groote handeling, te hebben, waar hij een wijl kan blijven stand houden. Men gelooft echter, dat men hem onrecht doet door hem alle denkbeeld van waarheid te ontzeggen. Neen, hij begrijpt de waarheid wel, en in zijn dagelijksch gesprek geeft hij gewoonlijk de voorkeur daaraan boven het omgekeerde; maar zijn waarheidszin wordt meestal een middel tot bedrog, daar die zin, na vertrouwen te hebben ingeboezemd, dadelijk wijkt, wanneer een krachtiger motief het wil. Hij kan vriendschapsbetrekkingen met iemand onderhouden en zeven jaar open en vrij met hem spreken, en dan op ééns hem bedriegen.... Dus gaat Kinglake voort, zonder zich te ergeren of iets te verzwijgen; hij betoogt, hoe Fleury de eigenlijke man was, die tot alles dreef; hoe prins Louis Napoleon tot op 2 December 1851 nog altijd voor Frankrijk een ridicule figuur was, en hoe eerst den 4den December, toen de ontzettende krijgsmacht werd ontwikkeld en het bevel werd gegeven om iedereen, die op straat was, hetzij schuldig of niet schuldig aan zamenscholing, hetzij men naar zijn dagelijksche bezigheden of naar 't koffijhuis ging, of wandelde of keek naar de | |
[pagina 134]
| |
militairen, neêr te schieten, - een ijskoude bleekte de Parijzenaars overviel, toen zij inzagen waartoe die ridicule figuur in staat was. Hij is de keizer, die alles regeert. Hij heeft binnen de eerste weken na den coup d'état zes en twintig duizend vijf honderd menschen naar Cayenne laten vervoeren; hij heeft in de gevangenis, volgens Kinglake, de gegrepen personen met looden knoppen laten dood slaan, opdat het volk niet al te lang het lossen der geweren zou hooren; hij heeft op den 3den December 232 afgevaardigden des volks als gewone misdadigers naar de gevangenis laten brengen. Tot die groep, die in de provoost van de quai d'Orsay zaten, behoorden Odillon Barrot, Barthélemy St. Hilaire, Gustave de Beaumont, Benoist d'Azy, de hertog de Broglie, admiraal Cecile, Dufaure, Duvergier de Hauranne, de Falloux, de hertog de Luynes, de hertog de Montebello, generaal Oudinot, de Remusat en de Tocqueville. Thiers en de Algiersche generalen waren reeds 's nachts opgelicht. Dit gebeurde voor twaalf jaren. Thans schijnt het - als men ten minste de dagbladen wil gelooven - dat velen van die zelfde personen, die toen aldus werden bejegend, toetreden willen tot de door den keizer gevestigde orde van zaken en zich in het wetgevend ligchaam willen doen kiezen om een groote partij van parlementaire vrijheid, binnen de door de constitutie van 1852 bepaalde grenzen, te vormen. De tijd heeft reeds veel doen vergeten; veel oude vrienden zijn reeds dadelijk bezweken voor de verlokselen van eer en rijkdom; bovendien, men wil weder werkzaam wezen; een onthouding van allen arbeid is voor hem, die al zijn leven aan staatszaken gewijd heeft, op den duur ondragelijk; eindelijk, men wil zijn land dienen, de vrijheid voorstaan, die niet gebaat wordt, wanneer haar vrienden met de armen over elkander het gewoel der aarde lagchend en meesmuilend aanzien; - kortom, velen van de oude partijen willen weder hun oude plaats hernemen. De Orleanisten hebben over die toetreding tot het keizerrijk - want, let wel, dat iedereen die in het wetgevend ligchaam wil plaats nemen, eerst den eed van getrouwheid aan keizer Napoleon moet doen - gesproken en een vergadering gehouden bij den hertog de Broglie. Guizot, Thiers en Dufaure hebben daar gesproken, en vooral is sinds dien tijd de candidatuur van Thiers een openlijk erkende zaak geworden. De republikeinen hebben bijeenkomsten gehouden onder voorzitterschap van Carnot en zijn nog niet geheel eensgezind geworden omtrent hun gedragslijn. | |
[pagina 135]
| |
De volgelingen van het keizerrijk zien dit alles met bezorgde oogen aan. Al wat in Frankrijk eergevoel en talent heeft, staat juist niet aan hun zijde; en zoo geschiedt het dat telkens wanneer een of ander in Frankrijk gevierde naam wordt geprezen, het altijd den schijn heeft alsof men tegen den keizer oppositie voerde. De receptie van prins Albert de Broglie in de Academie was zulk een gelegenheid, en de officiëele bladen hebben zich boos gemaakt dat er haast geen imperialisten in dat ligchaam zaten. Jammer blijft het voor hen, dat talent en genie en overtuiging niet op commando kunnen worden aangeleerd, als een lading in tempo's. Napoleon III en von Bismarck-Schönhausen vormen wel het scherpste contrast dat waar te nemen is. Is de politiek van den eersten gebaseerd op een naauwkeurige berekening van alle hartstochten en slechte begeerten der menschen, de laatste bekommert zich volstrekt niet om die gevoelens, hetzij ze goed, hetzij ze slecht zijn. De eerste is van de leer van Spinoza, waar hij zegt (Ethices, pars III): humanas actiones atque appetitus considerabo perinde ac si quaestio de lineis, planis aut de corporibus esset; met andere woorden: ik beschouw de handelingen en neigingen der menschen alsof er sprake is van lijnen, vlakken of ligchamen; ik reken er mede, ik bouw er op, ik construeer ze, ik beheersch ze; de Pruissische minister doet alsof hij zich in 't luchtledige bewoog. Hij heeft den moed gehad om tegen het Pruissische huis der afgevaardigden vol te houden dat het geen recht had de regering te interpelleren over de conventie, welke het Berlijnsche kabinet met Rusland had gesloten. Hij heeft het geduld van het huis op de zwaarst mogelijke proef gesteld, von Unruh persoonlijk aangevallen, zich niet willen onderwerpen als minister van de kroon aan den tot de orde manenden roep van den voorzitter van het huis. De oppositie van het huis werd dan ook al scherper en scherper; zelfs de anders zoo bedaagde Simson kon zijn toorn niet verhelen en werd bijna gramstorig; de motie Hoverbeck-Carlowitz, die de conventie reeds vooraf uit naam van het volk veroordeelde, werd met overgroote meerderheid aangenomen, en het ministerie had een nederlang meer te verduren. Doch waartoe dit alles te verhalen? Het ministerie doet alsof er geen huis der afgevaardigden is, alsof daar besluiten van een of andere congres van democraten genomen worden, en durft het ook al de conventie niet ten uitvoer brengen wegens de dreigende houding van Europa, zoo verandert het geen oogenblik de positie tegenover het huis. | |
[pagina 136]
| |
Zonderlinge vrijbuiter in de politiek die hij is, laat von Bismarck geen dag voorbijgaan zonder tevens van zijn antipathie tegen Oostenrijk te doen blijken, en verwijdert hij zich op die wijze tegelijk van de eigenlijke mannen der Kreuzzeitungspartij. En hoe meer hij zich éénzaam gaat gevoelen, des te sneller schijnt het bloed hem naar 't gelaat te stijgen, des te moediger blikken schijnt hij in de toekomst te slaan. Zorgeloos en phantastisch als hij is, spreekt hij luide en als voor iedereen, in de zalen van 't koninklijk paleis, als het hoffeest in vollen glans schittert, zijn plannen en groote ideeën uit; wie zal hem weêrstaan, als zijn met luchtige kanten voorziene hand den degen zwaait? wie zal zijn gelijke wezen als zijn dunne lippen sarkasme op sarkasme doen hooren, wanneer zijn hortende zinnen galloperend, abracadabrerend door de hofzalen snijden? Soms wil men echter weten dat hij een oogenblik aarzelt: het is wanneer zijn oogen gevallen zijn op een vrij zonderling devies dat op het gevest van zijn degen staat gegrifd; een devies zoo vol humor, dat het alleen kon behooren aan een geslacht als dat der Bismarcken: ‘Das Wegekraut sollst stehen lan; Hüt' Dich, Junge, 's sind Nesseln dran.’ Vrees en lafheid zijn twee onderscheiden begrippen; zelfs de dapperste - Turenne bij voorbeeld - heeft in zijn leven de vrees gekend; von Bismarck, als hij aftreedt, behoeft dan ook niet te vreezen dat men hem voor een lafhartig staatsman zal houden; maar te zwaarder zal de blaam van roekeloosheid hem treffen, die in een tijd, wanneer vorst en volk zich meer dan ooit verbonden moesten gevoelen, niet geschroomd heeft een reeds bestaand geschil tot het uiterste te drijven. Vreemdsoortig zijn dan ook de feesten deze maand gevierd ter herinnering van den dag, waarop voor 50 jaar de Pruissische koning voor het eerst weder zijn volk aansprak om het ondragelijk juk van Napoleon van zich af te werpen. Men kent die schoone oproeping van koning Friedrich Wilhelm III op den 17den Maart 1813 ‘An mein Volk’;Ga naar voetnoot1 men weet met welk een geestdrift die woorden wer- | |
[pagina 137]
| |
den vernomen, en hoe het volk van alle kanten zich zelf wapende om met den koning het land vrij te vechten. Men weet ook hoe de koning bij dit alles meer gedreven werd door zijn volk, dan dat hij zelf de natie leidde; men weet ook dat hij, toen éénmaal de vijand ver op de rotsen van St. Helena was verbannen, al zeer schielijk de verplichting vergat, die hij aan de mannen van het volk, | |
[pagina 138]
| |
die hem zijn taak in 1813 zoo gemakkelijk maakten, verschuldigd was; de helden van den vrijheidsoorlog vielen al zeer spoedig bij hem in ongenade; een Arndt, een Jahn, een Görres, een Wilhelm von Humboldt, een Boyen, een Gneisenau werden de één na den ander of ter zijde geschoven, of (nog erger) vervolgd..... maar hoe dit ook zij, en welke gebeurtenissen ook de toekomst medebracht, de dag van den 17den Maart 1813 was één der heerlijkste dagen die gevierd konden worden, had koning en vorst weder aan beider wederzijdsche plichten kunnen herinneren.... wanneer niet het ministerie Bismarck-Schönhausen het bestuur van het land had gehad. De dag liep inderdaad treurig af; wel werd het standbeeld van Friedrich Wilhelm III onthuld, maar het volk wilde geen feest vieren; alleen de militairen namen van harte deel aan al de feestgalmen, en kregen dan ook ruimschoots ridderorden en kruisen, vooral als zij van adel waren. Het is natuurlijk dat, terwijl de invloed van Pruissen door de schuld van het ministerie aldus wordt verminderd, het gewicht van Oostenrijk steeds toeneemt. Niemand had gedacht, dat de vervorming van haar binnenlandsch bestuur zoo flink een stap had kunnen vooruitgaan als in het afgeloopen jaar is geschied, en thans heeft de Poolsche questie haar weder de gelegenheid aangeboden om in de Europesche politiek haar plaats te hernemen. De smeltkroes der beproeving heeft het keizerlijk bewind te Weenen gelouterd; Frans Jozef heeft zijn positie begrepen en zijn verdere plannen doen afhangen van de feitelijke gegevens; zijn wrok van het oogenblik heeft hij laten varen; te recht heeft hij ingezien, dat men zich niet boos moet maken op de omstandigheden, omdat dit de omstandigheden niets kan schelen. O mijne vrienden! daar zijn geen vrienden meer, zal keizer Alexander II zeker wel uitroepen, nu hij voortdurend prins Richard Metternich van Weenen naar Parijs en van Parijs naar Weenen ziet reizen. Heeft daarom keizer Nicolaas Hongarije voor Oostenrijk teruggewonnen, opdat dat zelfde Oostenrijk thans Polen in zijn vermetelen waan van herleving en nationaliteit zoekt te stijven. Doch in de politiek kent men geen sentimentaliteit, en Oostenrijk heeft er grooter belang bij een bolwerk tegen het overmachtig Rusland in Polen te bezitten, dan dat het al te grooten ijver aan den dag zou leggen om slechts dankbaar te zijn. Met eenige zelfvoldoening kan voorts dat Oostenrijk tegenwoordig | |
[pagina 139]
| |
neêrzien op Italië. Het Turijnsche kabinet is alweder in een staat van crisis. Ten gevolge van het dubbelzinnig gedrag van keizer Napoleon en de geheel verkeerde politiek van Ratazzi, is de toestand van Italië min of meer een zoodanige, dien men met het woord malaise bestempelt. Het is overigens natuurlijk, dat na de spanning der laatste jaren een zekere reactie volgt, vooral nu het blijkt, dat de groote begeerten niet zoo schielijk zullen worden verwezenlijkt. De voortdurend half-revolutionnaire toestand heeft voorts de geldmiddelen in verwarden toestand gebracht, en Minghetti, de bekwame financier, heeft alle moeite om te midden van die groote wanorde eenige orde te scheppen. De zittingen der kamers sleepten zich dan ook geregeld voort, zonder eenige belangstelling te wekken, totdat nu eensklaps het bericht werd gegeven, dat Farini, de president-minister, zijn ontslag heeft moeten nemen, daar zijn gezondheidstoestand hoe langer hoe zwakker werd. Graaf Pasolini, de eigenlijke vormer van het kabinet, minister van Buitenlandsche Zaken, durft de verantwoordelijkheid niet op zich nemen van in deze tijden een ministerie te leiden en heeft mede zijn demissie, gevraagd. Zijn opvolger is de heer Visconti Venosta. Overigens is in geheel het Zuiden van Europa nog altijd menige stof tot onrust. Griekenland zoekt nog steeds naar een koning. De nationale vergadering houdt zeer heftige zittingen; het is alsof het volk meent dat het nog veel moet inhalen, vóór het geheel en al de oud-Helleensche toestanden achter zich heeft gelaten. Zij zijn dan ook nu bezig de fransche revolutie van het jaar 1789 in het klein voor te stellen. In de vergadering te Athene zitten - o Socrates, waar is uw ironie? - thans de bergpartij en de girondijnen. En achter op één der banken, eenigzins in het duister, wijst men u op geheimzinnige wijze held Grivas, den met roem beladen tweeden luitenant, wien men de poging toedicht om op een eerstdaags verschijnende 18de Brumaire de volksvertegenwoordigers uitéén te jagen. Hij heeft zijn sectie reeds verlaten, hij ziet er zwart uit, hij strijkt zijn knevels reeds op, en laat van tijd tot tijd zijn sabel eens kletteren. Wacht maar, o Grieken! zoo straks zal hij komen. In Spanje is het ministerie O'Donnell voor goed gevallen. De Fransche invloed heeft zich sterker kunnen doen gelden dan men eerst vermoedde, en de Mexicaansche questie is het struikelblok geweest voor dit overigens zeer verdienstelijk ministerie. De markies de Miraflores heeft een zeer conservatief en franschgezind bewind | |
[pagina 140]
| |
weten zamen te stellen, dat echter min of meer een interimair karakter vertoont. De eerste werkzaamheid van dit ministerie zal wel wezen de petitie te overpeinzen, die eenige duizende Nederlandsche vrouwen tot de koningin hebben gericht ter zake van de vervolging, die de ons bekende Matamoros, wegens het verspreiden van bijbels, ondergaat. Bij al het treffend leed, dat tegenwoordig in Europa wordt geduld, bij al de wilde smart die Polen grieft, is zeker het lot van Matamoros zeer deerniswaardig. Wij vergaten te zeggen, dat Matamoros tot nog toe niet op de galeijen zit. De maatregel der Nederlandsche vrouwen is van een preventieven aard. Wij wenden ons thans tot Engeland, van welks kusten ons in het begin dezer maand niet dan luide jubelkreten hebben toegeklonken. Het huwelijk tusschen den prins van Wales en prinses Alexandra van Denemarken is gesloten en de prinses, zelve deed haar intocht in Londen. Al wat de zin voor pracht verblindends kon uitdenken, al wat de rijkdom aan schittering kon ten toon spreiden, al wat de nationale eer aan luister kon vorderen, was op dien dag in de oude stad Londen te bewonderen. Maar meer dan dat alles trok de aandacht de hartelijke liefde, die het volk toonde voor zijn koningshuis, de trouwhartigheid, waarmede der prinses het welkom werd toegeroepen. Het was een eindeloos gejoel, gejubel en gejuich. Alle gaven die men had aan te bieden, werden aan het vorstelijk paar geofferd. Te kust en te keur kon de nieuwe bruid zich kiezen het liefste wat een vrij en loyaal volk haar aanbood. De gladde effenheid der hof-étiquette was vergeten te midden van het bruischende en wilde leven der volksmassaas, die hun toekomstige koningin begroetten. Doch ook voor volksrampen heeft het Engelsche volk deze maand het hart voelen kloppen. Waar het eenigzins pas gaf zijn meetings te zamen gekomen, om de regering aan te sporen eenigzins vaster op te treden in de questie van Polen. Men begrijpt dat de positie van lord Palmerston moeijelijk is, daar hij geen legers heeft om tegen Rusland te velde te trekken; doch men wilde zoo gaarne dat hij wat mannelijker woorden gebruikte, dan hij tut nu toe goed gevonden heeft te uiten, bij gelegenheid dat Hennesey zijn interpellatie in het parlement hernieuwde. In dat parlement heerscht overigens de meest mogelijke rust. Een verschil, dat reeds geschikt is, met Brazilië, gaf aanleiding tot eenige opmerkingen, en wellicht zullen de juist dezer dagen hier en daar | |
[pagina 141]
| |
uitbrekende onlusten onder de zonder arbeid zijnde werklieden te Lancashire, stof tot interpellatiën geven, - doch anders gebeurde niets opmerkelijks, dan alléén dat Lord Russell in het Hoogerhuis ten minste weder eenige goede woorden over de zaak van het Noorden der Vereenigde Staten van Amerika ten beste gaf. Wellicht was deze verklaring uitgelokt door het schandelijk gelukken eener leening, door de Zuidelijken uitgeschreven op de Engelsche en Europesche beurzen, welke speculatie als ten overvloede bewees, dat het geld geen moraliteit kent. Amerika rust. De legers van den Potomac staan tegenover elkander zonder zich aan een slag te wagen. Hier en daar vallen schermutselingen voor, waarbij het Noorden meestal het onderspit delft, doch eene beslissing is niet verkregen. Somwijlen doen zich geruchten hooren alsof ook de Staten van het Noord-Westen zich wilden gaan afscheiden, doch vaste plannen zijn ook van dien kant niet genomen. De nieuwe bemiddeling die Frankrijk aanbood is natuurlijk door Lincoln en Seward afgeslagen, en het congres te Washington, dat nu twee jaren heeft gezeten, is uitééngegaan, ten einde plaats te maken voor de meer democratische afgevaardigden die ten vorige jare zijn gekozen. Voor het uitééngaan heeft het congres nog alle mogelijke maatregelen genomen om voor Lincoln het bestuur houdbaar te maken; houdbaar, zeggen wij, want het vrolijk gevoel der naderende zege is reeds lang bij velen geweken. Toch was de éénheid van Amerika's Vereenigde Staten een schoone droom, wel waard om het ideaal van vele groote burgers te zijn; toch was de zaak waarvoor het Noorden streed, een der schoonste waarvoor het hart der menschheid kan kloppen. Toch.... Daar zijn zoo vele groote problemen, waarvoor het menschelijk verstand stilstaat. Waar de mensch ook zijn stappen richt - zeide Donozo Cortes - komt hij haar tegen, de Smart, beeld zonder spraak maar badend in tranen, dat vlak voor hem blijft staan. Venite ad me qui laboratis, sprak de Verlosser.
H.P.G. Quack. |
|